Grondslagen van het recht - B1 - UL - Oefententamen 2015


Vragen

Vraag 1

Duitse rechters waren tijdens de Tweede Wereldoorlog volgens Radbruch weerloos tegen wetten met een onethische inhoud. Welke stroming veroorzaakte die weerloosheid?

  1. Het rechtspositivisme, omdat het geen inhoudelijke eisen stelt aan het recht.

  2. Het idealisme, omdat het twee soorten ‘zijn’ verdedigt.

  3. Het natuurrechtsdenken, omdat het abstract is en dus geen concrete handvatten tegen onrechtvaardigheid biedt.

  4. Het cultuurrelativisme, omdat het relativistisch is ten aanzien van fundamentele waarden

Vraag 2

Om ervoor te zorgen dat mensen duidelijk zien of zij geconfronteerd worden met officieel machtsmisbruik, moeten zij zich er vooral van bewust zijn dat het feit dat iets als juridisch geldig is aangemerkt niet beslissend is voor de gehoorzaamheidsvraag, en dat eisen van het officiële stelsel uiteindelijk onderworpen moeten worden aan een kritisch moreel onderzoek, ongeacht hoe groot het aura van majesteit of van gezag van dat stelsel ook is.’

Van wie kwam deze nuance van het rechtspositivistisch denken?

  1. Lon Fuller

  2. Gustav Radbruch

  3. Hans Kelsen

  4. H.L.A. Hart

Vraag 3

Welke van de volgende eigenschappen valt volgens Cliteur en Ellian niet onder het ideaaltype van een rechtsstaat?

  1. Een document waarin grondrechten zijn vastgelegd.

  2. Het legaliteitsbeginsel.

  3. Een besluitvormingsprocedure waar het volk actief aan deelneemt.

  4. Een speciaal orgaan die wetten toetst op overeenstemming met grondrechten.

Vraag 4

Volgens Cliteur en Ellian kent het Algemeen Constitutioneel Patroon van de moderniteit (ACP) innerlijke tegenstrijdigheden. Welke zijn dat?

  1. De controle van de rechterlijke macht op de uitvoerende macht en de verschansing van hoger recht.

  2. De proliferatie van mensenrechten en de mogelijkheid tot bindende volksraadplegingen zoals referenda.

  3. De verschansing van hoger recht en de onmogelijkheid om dat hoger recht aan te passen middels bindende referenda.

  4. De bescherming van hoger recht door de rechter en de verschansing van hoger recht.

Vraag 5

Welke drie bezwaren formuleert Schumpeter tegen de directe democratie?

  1. Directe democratie is een vorm van socialisme, het past niet binnen het Algemeen Constitutioneel Patroon en het ontbreekt een directe democratie aan een sterke leider.

  2. De wil van het volk bestaat niet, de directe democratie kost de burger te veel avonden en de directe democratie is een gevaar voor de rechtsstaat.

  3. Burgers horen geen invloed op de politieke besluitvorming te hebben, het algemeen welzijn bestaat niet en de directe democratie is niet in overeenstemming met het natuurrecht.

  4. De wil van het volk bestaat niet, het algemeen welzijn bestaat niet en de burger interesseert zich nauwelijks voor politiek.

Vraag 6

Volgens Thomas van Aquino verschilt de mens met de natuur op twee kenmerken. Welke?

  1. Vrijheid en lichamelijkheid.

  2. Redelijkheid en vrijheid.

  3. Dapperheid en wijsheid.

  4. Redelijkheid en wijsheid.

Vraag 7

Aanhangers van het cultuurrecht nemen een kenmerk over van het klassieke natuurrecht. Welk kenmerk is dat?

  1. De functie van een kritische toets voor het positieve recht.

  2. De menselijke ratio als keninstrument van het recht.

  3. De absolute gelding van het recht.

  4. De inhoud van het recht bestaat o.A. uit een aantal metafysische beginselen.

Vraag 8

Wat is een goede samenvatting van humanisme?

  1. De meerderheid heeft altijd gelijk.

  2. Macht corrumpeert, absolute macht corrumpeert absoluut.

  3. De mens kan zichzelf civiliseren; beschaving bijbrengen.

  4. Een democratie heeft een sterke leider nodig.

Vraag 9

Het EHRM oordeelde in Refah (and others) v. Turkey dat er een verband bestaat tussen democratie en de mensenrechten zoals opgeschreven in het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Wat voor opvatting van democratie hanteert het EHRM?

  1. Een materiële democratie-opvatting; er bestaat een ‘very clear link’ tussen de Conventie en democratie.

  2. Een procedurele democratie-opvatting; er bestaat geen ‘very clear link’ tussen de Conventie en democratie.

  3. Een procedurele democratie-opvatting; er bestaat een ‘very clear link’ tussen de Conventie en democratie.

  4. Een materiële democratie-opvatting; er bestaat geen ‘very clear link’ tussen de Conventie en democratie.

Vraag 10

George van den Bergh geeft in zijn oratie De democratische Staat en de niet-democratische partijen drie voorbeelden van wetswijzigingen die destijds door het Nederlandse volk als in strijd met de goede zeden worden beschouwD. Welke van de onderstaande voorbeelden hoort daar niet bij?

  1. Wijziging van met name het Wetboek van Strafrecht om het doden van personen van een bepaald ras niet langer strafbaar te laten zijn.

  2. Wijziging van de Grondwet teneinde de afschaffing van de monarchie te bewerkstelligen en de republiek in te voeren.

  3. Wijziging van de wet teneinde de slavernij weer in te voeren.

  4. Wijziging van alle wetsbepalingen die een gewapend conflict met een bepaalde vreemde mogendheid in de weg staan.

Vraag 11

Volgens Gelijn Molier ligt, ondanks dat de Nederlandse Grondwet, in tegenstelling tot de Duitse, geen expliciete bepalingen kent die wijzen op een ‘militante’ , ‘strijdbare’ of ‘weerbare’ democratie, een dergelijke democratie-opvatting wel degelijk aan de Nederlandse rechtsorde ten grondslag. Op welke wetsartikelen in de Nederlandse wetgeving baseert hij die stelling?

  1. Op art. 7 Gw en art. 137d Sr.

  2. Op art. 1 Gw en art. 6 Gw.

  3. Op art. 2:20 Bw en art. 137d Sr.

  4. Op art. 8 Gw en art. 2.20 Bw.

Vraag 12

Een seculiere staat kun je ook omschrijven als:

  1. Een agnostische staat.

  2. Een gnostische staat.

  3. Een atheïstische staat.

  4. Een multiculturele staat.

Vraag 13

Paul Cliteur en Afshin Ellian onderscheiden vijf modellen die de mogelijke verhoudingen tussen religie en staat typeren. Wat is het verschil tussen het model van de theocratische staat en het model van de staatskerk?

  1. De term theocratie is een synoniem voor het model van de staatskerk, er is dus geen verschil. In beide gevallen heeft één bepaalde godsdienst veel invloed op de staat.

  2. In het model van de staatskerk wordt de kerk bestuurd door de staat, terwijl in een theocratie de kerk de staat bestuurt.

  3. In een theocratie is het geloof in god verplicht, maar in tegenstelling tot het model van de staatskerk maakt het niet uit in welke god de burgers precies geloven.

  4. In een theocratie wordt één bepaalde godsdienst door de staat bevorderd, terwijl in het geval van een staatskerk één bepaalde religie weliswaar bepaalde privileges heeft, maar andere religies gewoon zijn toegestaan.

Vraag 14

Paul Cliteur en Afshin Ellian zien een probleem in de religieuze legitimatie van moraal en politiek. Op welk probleem doelen zij?

  1. Zij vinden dat er geen principiële relatie is tussen religie enerzijds en moraal en politiek anderzijds.

  2. Zij vinden dat er geen sociologische relatie is tussen religie enerzijds en moraal en politiek anderzijds.

  3. Zij vinden dat er geen psychologische relatie is tussen religie enerzijds en moraal en politiek anderzijds.

  4. Zij vinden dat er geen psychologische, sociologische en principiële relatie is tussen religie enerzijds en moraal en politiek anderzijds.

Vraag 15

De Franse filosoof Montaigne is voor de ontwikkeling van het begrip ‘cultuurrelativisme’ met name relevant geweest voor het feit:

  1. Dat hij het bestaan van culturele verscheidenheid ontkende.

  2. Dat hij het cultuurrelativisme introduceerde binnen het academisch denken van zijn tijd.

  3. Dat hij het cultuurrelativisme opzadelde met een zweem van intolerantie.

  4. Dat hij een element van bescheidenheid aan de cultuurrelativistische levenshouding toevoegde.

Vraag 16

Volgens de Amerikaanse rechtsfilosoof Ronald Dworkin is kenmerkend voor de kritische moraal:

  1. Dat men kritisch moet zijn over het bestaan van universele waarden.

  2. Dat morele oordelen uiteindelijk gebaseerd zijn op gevoelens.

  3. Dat men redenen moet kunnen aangeven voor een moreel standpunt en dat dit standpunt consistent moet zijn.

  4. Dat kritiek op praktijken uit een vreemde cultuur al snel kan overkomen als een gebrek aan respect voor diversiteit.

Vraag 17

Stelling I: Met de zin ‘folkways are always right’ gaf Sumner blijk van een cultuurrelativistische houding.

Stelling II: Volgens Cliteur en Ellian is een zwakke plek van het cultuurrelativisme dat het cultuurrelativisme de betekenis van ‘cultuur’ voor de moraal overdrijft.

  1. Stelling I en stelling II zijn allebei juist.

  2. Stelling I en stelling II zijn allebei onjuist.

  3. Enkel stelling II is juist.

  4. Enkel stelling I is juist.

Vraag 18

Het mensbeeld van de Verlichting vormt volgens de tekst ‘De klassieke grondslagen van het moderne recht: van de goddelijke ordening naar het contractuele denken’ de structuur van het mensbeeld dat aan de moderne mensenrechten ten grondslag ligt. Het mensbeeld van de Verlichting wordt in drie aspecten samengevat. Welk aspect valt daar niet onder?

  1. Alle mensen zijn, in principe, rationele wezens.

  2. Alle mensen hebben behoefte aan lichamelijke en geestelijk bescherming tegenover de overheidsmacht.

  3. Mensen zijn autonome subjecten.

  4. Mensen zijn er in eerste instantie op uit om te overleven.

Vraag 19

“Ik denk, dus ik besta” werd uitgesproken door:

  1. Descartes en deze uitspraak dient ertoe te laten zien dat, als men de werkelijkheid wil kennen, men niet op de zintuigen af moet gaan daar deze onbetrouwbaar zijn. Echter, wat Descartes wel zeker weet, is dat hij degene is die vragen stelt over wat werkelijkheid en fictie is. Met andere woorden, hij denkt, dus hij weet zeker dat hij tenminste echt is en bestaat.

  2. Kant en deze uitspraak dient ertoe te laten zien dat men uit de onmondigheid moet treden en zelf na moet gaan denken en een kritische houding aan moet nemen ten aanzien van tradities en gewoontes. In onmondigheid leven en niet durven nadenken, is hetzelfde als niet te bestaan. Dus denk na en besta!

  3. Descartes en deze uitspraak dient ertoe te laten zien dat als men fictie wil verzinnen, men afhankelijk is van de creativiteit van de eigen geest en niet van de zintuigen. Ik denk dus ik besta, betekent dus feitelijk dat het bestaan afhankelijk is van de fantasie die je hebt om de werkelijkheid vorm te geven zonder gebruik te maken van de zintuigen.

  4. Hobbes en deze uitspraak dient ertoe te laten zien dat de mens voortdurend nadenkt over hoe zijn eigen bestaan te verbeteren. Alles is een optelsom of aftrekking van gedachten aan de hand waarvan je besluit een bepaalde handeling wel of niet te verrichten. Ik denk, dus ik besta betekent dus eigenlijk: ik bereken opdat ik langer en fijner kan bestaan/leven.

Vraag 20

Waar zijn Hobbes, Rousseau en Locke het met elkaar over eens?

  1. Alle drie vertrekken ze vanuit het feit dat mensen ongeveer gelijk zijn aan elkaar en gaan ze uit van een hypothetische natuurtoestand, waaraan de mens door middel van het sluiten van een fictief maatschappelijk verdrag zou kunnen ontsnappen.

  2. Alle drie zijn ze contractsdenkers met een pessimistisch mensbeeld die denken dat het oprichten van de staat nog altijd beter is dan het leven in de natuurtoestand.

  3. Alle drie zijn het denkers die leven in roerige tijden die hen ertoe bewegen een theorie op te stellen die het bestaan van de democratische rechtsstaat legitimeert.

  4. Alle drie zijn het filosofen die inzagen dat de veiligheid van de mens door de staat gegarandeerd moest worden en dat de staat dat alleen kon doen als hij gelegitimeerd was op democratische wijze doordat men na stemming en overeenkomst via de algemene volkswil zou besluiten de staat op te richten middels een sociaal contract.

Vraag 21

Waar is Cesare Beccaria voornamelijk bekend om geworden?

  1. Hij was een theoreticus van het sociaal contract.

  2. Hij was een gewaardeerd medewerker aan de Franse Encyclopedie.

  3. Hij was een prominent atheïst.

  4. Hij was een strafrechthervormer.

Vraag 22

Fukuyama gebruikt de frase “end of history”, wat bedoelt hij daarmee?

  1. De geschiedenis zou weer opnieuw beginnen door een terugkeer naar autoritaire verhoudingen.

  2. De wereld zou ophouden te bestaan door een ecologische crisis.

  3. Het geschiedenisonderwijs is zo slecht dat mensen geen historisch besef meer hebben.

  4. De geschiedenis zou niet langer gekenmerkt worden door ideologische tegenstellingen.

Vraag 23

Volgens het Romeinse recht is het wezenlijke verschil tussen tirannie en dictatuur:

  1. De dictator vertegenwoordigde de soeverein, maar was zelf niet de soeverein.

  2. De tirannie werd  niet als een verwerpelijke vorm van machtsuitoefening gezien, de dictatuur daarentegen wel.

  3. De dictator vertegenwoordigde de soeverein niet, maar  was zelf de soeverein.

  4. De tirannie werd ingesteld voor een beperkte periode, maar de dictatuur kon in beginsel onbeperkt zijn.

Vraag 24

Wat wordt bedoeld met een flexibele grondwet?

  1. Een grondwet die weerbaar is volgens de idee van Van den Bergh.

  2. Een grondwet die kan worden gewijzigd met een gewone meerderheid.

  3. Een grondwet waarin grondrechten staan.

  4. Een grondwet die geen grondrechten bevat.

Vraag 25

Het idee van de weerbare democratie is niet verenigbaar met:

  1. Het meerderheidsbesluit van het volk om zelf nooit meer te besluiten.

  2. Afwijkende meningen over de inrichting van de samenleving.

  3. Een constitutionele monarchie.

  4. Een republiek.

Vraag 26

Wat wordt bedoeld met (politiek) secularisme?

  1. Het streven om een scheiding van kerk en staat te realiseren.

  2. Het streven om religie met wortel en tak uit te roeien.

  3. Het streven om de bevolking tot vreedzaam atheïsme te bewegen.

  4. Het streven om op straat het dragen van religieuze tekenen te verbieden.

Vraag 27

Wat is het systeem van het Verenigd Koninkrijk op het terrein van de staat/religie-verhoudingen?

  1. Een staatsgodsdienst.

  2. Een principiële verdediging van ook polytheïstische godsdienst.

  3. Een agressieve vorm van atheïsme.

  4. Een scherpe scheiding van kerk en staat.

Vraag 28

‘Er is een waarachtige wet, een rechte rede overeenkomstig de natuur, aanwezig in allen, onveranderlijk en eeuwig; zij roept de mens tot het goede door haar geboden en houdt hem af van het kwade door haar verboden; of zij nu beveelt of verbiedt, zij richt zich niet vergeefs tot de goede mensen, maar zij oefent geen enkele invloed uit op de bozen.’ (Cicero)

Deze passage kun je kwalificeren als:

  1. De definitie van het recht zoals gezien door een natuurrechtsgeleerde.

  2. De door een overtuigd christen geschreven definitie van het recht.

  3. Een rechtspositivistische definitie van het recht.

  4. Een definitie van het recht volgens een socioloog.

Vraag 29

‘De hiërarchische legitimatie bepaalt de geldigheid van het recht.’ Dit is een essentieel onderdeel van de rechtstheorie van:

  1. Hans Kelsen.

  2. Plato.

  3. Gustav Radbruch.

  4. Thomas van Aquino.

Vraag 30

De Kantiaanse categorische imperatief luidt: ‘men moet handelen volgens de maxime waarvan men kan willen dat het als een algemene wet zou gelden’. Dit beginsel kan je als de grondslag zien van:

  1. De dictatoriale ethiek.

  2. Het rechtspositivisme.

  3. De seculiere ethiek en mensenrechten.

  4. Het niet-universele recht.

Antwoordindicatie

Vraag 1

A. Het rechtspositivisme, omdat het geen inhoudelijke eisen stelt aan het recht.

Vraag 2

D. H.L.A. Hart

Vraag 3

C. Een besluitvormingsprocedure waar het volk actief aan deelneemt.

Vraag 4

D. De bescherming van hoger recht door de rechter en de verschansing van hoger recht.

Vraag 5

D. De wil van het volk bestaat niet, het algemeen welzijn bestaat niet en de burger interesseert zich nauwelijks voor politiek.

Vraag 6

B. Redelijkheid en vrijheid.

Vraag 7

A. De functie van een kritische toets voor het positieve recht.

Vraag 8

C. De mens kan zichzelf civiliseren; beschaving bijbrengen.

Vraag 9

A. Een materiële democratie-opvatting; er bestaat een ‘very clear link’ tussen de Conventie en democratie.

Vraag 10

B. Wijziging van de Grondwet teneinde de afschaffing van de monarchie te bewerkstelligen en de republiek in te voeren.

Vraag 11

C. Op art. 2:20 Bw en art. 137d Sr.

Vraag 12

A. Een agnostische staat.

Vraag 13

D. In een theocratie wordt één bepaalde godsdienst door de staat bevorderd, terwijl in het geval van een staatskerk één bepaalde religie weliswaar bepaalde privileges heeft, maar andere religies gewoon zijn toegestaan.

Vraag 14

A. Zij vinden dat er geen principiële relatie is tussen religie enerzijds en moraal en politiek anderzijds.

Vraag 15

D. Dat hij een element van bescheidenheid aan de cultuurrelativistische levenshouding toevoegde.

Vraag 16

C. Dat men redenen moet kunnen aangeven voor een moreel standpunt en dat dit standpunt consistent moet zijn.

Vraag 17

A. Stelling I en stelling II zijn allebei juist.

Vraag 18

D. Mensen zijn er in eerste instantie op uit om te overleven.

Vraag 19

A. Descartes en deze uitspraak dient ertoe te laten zien dat, als men de werkelijkheid wil kennen, men niet op de zintuigen af moet gaan daar deze onbetrouwbaar zijn. Echter, wat Descartes wel zeker weet, is dat hij degene is die vragen stelt over wat werkelijkheid en fictie is. Met andere woorden, hij denkt, dus hij weet zeker dat hij tenminste echt is en bestaat.

Vraag 20

A. Alle drie vertrekken ze vanuit het feit dat mensen ongeveer gelijk zijn aan elkaar en gaan ze uit van een hypothetische natuurtoestand, waaraan de mens door middel van het sluiten van een fictief maatschappelijk verdrag zou kunnen ontsnappen.

Vraag 21

D. Hij was een strafrechthervormer.

Vraag 22

D. De geschiedenis zou niet langer gekenmerkt worden door ideologische tegenstellingen.

Vraag 23

A. De dictator vertegenwoordigde de soeverein, maar was zelf niet de soeverein.

Vraag 24

B. Een grondwet die kan worden gewijzigd met een gewone meerderheid.

Vraag 25

A. Het meerderheidsbesluit van het volk om zelf nooit meer te besluiten.

Vraag 26

A. Het streven om een scheiding van kerk en staat te realiseren.

Vraag 27

A. Een staatsgodsdienst.

Vraag 28

A. De definitie van het recht zoals gezien door een natuurrechtsgeleerde.

Vraag 29

A. Hans Kelsen.

Vraag 30

C. De seculiere ethiek en mensenrechten.

Log in or create your free account

Why create an account?

  • Your WorldSupporter account gives you access to all functionalities of the platform
  • Once you are logged in, you can:
    • Save pages to your favorites
    • Give feedback or share contributions
    • participate in discussions
    • share your own contributions through the 7 WorldSupporter tools
Join World Supporter
Join World Supporter
Follow the author: Law Supporter
Comments, Compliments & Kudos

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Promotions
special isis de wereld in

Waag jij binnenkort de sprong naar het buitenland? Verzeker jezelf van een goede ervaring met de JoHo Special ISIS verzekering

WorldSupporter Resources
Oriëntatievak: Grondslagen van het Recht - Recht - UL - B1 - Oefenmaterialen

Oriëntatievak: Grondslagen van het Recht - Recht - UL - B1 - Oefenmaterialen

  • In deze bundel worden oefententamens gedeeld voor het vak Grondslagen van het Recht voor de opleiding Rechtsgeleerdheid Jaar 1 aan de Universiteit Leiden.
  • Voor een compleet overzicht van de door JoHo aangeboden samenvattingen & studiehulp maar je gebruik van de zoekfunctie. Samenvattingen bij de voorgeschreven boeken en arresten vind je op titel of naam van de auteur.