Samenvatting Criminological Theory: Context And Consequences (Lily, Cullen & Ball)

Deze samenvatting bij Criminological Theory: Context And Consequences (Lily, Cullen & Ball) is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


1. De context en de gevolgen van theorie

Misdaad is een complex fenomeen. Om te onderzoeken waarom mensen de misdaad in gaan, is het van belang om na te denken over onze vooringenomenheid, zodat we leren van de inzichten en fouten van eerdere onderzoeken. Uit cijfers in Amerika is gebleken dat veel misdaden jaarlijks worden gepleegd. Duizenden mensen worden daar jaarlijks vermoord en miljoenen mensen worden beroofd. Toch zijn er ook heel veel misdaden niet in deze cijfers opgenomen, zoals kindermishandeling en criminaliteit rondom drugs. Het is moeilijk om deze cijfers uit Amerika te vergelijken met cijfers uit andere landen, omdat landen verschillen in wetgeving en dus in wat strafbaar is en ook verzamelen ze hun gegevens vaak op andere wijze.

De meeste mensen hebben een idee over waarom er misdaad is. Deze theorieën ontstaan vaak vanuit de sociale ervaringen van mensen. Doordat we dit laatste stellen kunnen we drie andere punten stellen: ten eerste houdt het in dat de algemene bevolking niet de enige mensen zijn wiens mening wordt beïnvloed door hun levenservaring. Ten tweede, als sociale ervaringen gedachten over criminaliteit beïnvloeden, houdt dit in dat als de gemeenschap verandert, en mensen andere ervaringen hebben met criminaliteit dit ook de manier verandert waarop ze over criminaliteit denken. Ten derde kan er gesteld worden dat ons denken over criminaliteit geconditioneerd is door onze sociale ervaringen en onze kennis.

Een theorie heeft invloed op de wetten die een land maakt, maar verschillende theorieën suggereren verschillende soorten invloeden. Als er over misdadigers wordt gedacht als genetisch ontspoord en onveranderlijk, dan is hen opsluiten een goede straf. Als er over misdadigers wordt gedacht als mentaal zieke mensen, dan is psychotherapie een goede oplossing. Echter, als er over misdaad wordt gedacht als het gevolg van armoede, dan is het verbeteren van arme wijken een goede oplossing. In het verleden is vaak gebleken dat als theorieën over misdaad veranderen, ook het beleid rondom misdaad verandert.

3. Het verwerpen van individualisme

De Chicago School van de criminologie: theorie binnen de context

De meeste theorieën hebben de bron van misdaad binnenin het individu gezocht. Echter, rond 1900 ontstond er in de Verenigde Staten een nieuwe visie op misdaad. Deze visie suggereerde dat misdaad, net als ander gedrag, een sociaal product is. Rond 1930 waren er twee bekende visies ontstaan die op dit idee voortbouwden: de Chicago School van de criminologie. De andere theorie was de spanningsbenadering. De effecten van deze twee theorieën hebben lang geduurd. Zelfs nu zijn het voor criminologen nog interessante theorieën. In dit hoofdstuk wordt verder ingegaan op de Chicago School van de criminologie.

 

De theorie van Shaw en McKay over delinquentie van adolescenten

De concentrische zone theorie van Burgess

Binnen deze theorie wordt de stad gezien als oorzaak voor het ontstaan van criminaliteit. In de eeuw voordat deze theorie ontstond, waren de steden in Amerika ontzettend hard gegroeid. Vooral de groei van Chicago was erg groot en al snel ontstonden er achterstandsbuurten. Binnen deze context is het idee ontstaan dat criminaliteit niet alleen iets is wat vanuit het individu komt, maar wat gezien moet worden als een sociaal probleem. De criminologen stelden dat de armen door hun omgeving gedwongen werden tot een leven in de criminaliteit. Hierdoor ontstond de hoop dat als men de omgeving zou veranderen dit de overtreders zou veranderen in gehoorzame burgers. Er ontstond op deze wijze onderzoek naar de steden zelf. Hieruit konden twee belangrijke dingen worden geconcludeerd: ten eerste werd er geconcludeerd dat de ontwikkeling en organisatie van een stad niet willekeurig gebeurden, maar dat er eerder sprake was van een patroon. Hierdoor zouden steden begrepen moeten worden in termen van sociale processen zoals invasie, conflicten, accommodatie en aanpassing aan de omgeving. Ten tweede werd er gesteld dat de kern van deze processen en hun invloed op het gedrag van mensen alleen vastgesteld konden worden door middel van onderzoek naar het stadsleven.

 

Desorganisatie en delinquentie

Als steden groter worden is het belangrijk om na te gaan hoe ze groeien. Burgess heeft gesteld dat de steden zich via een sociaal patroon ontwikkelen. Hij heeft gezegd dat er 5 zones zijn. Concurrentie bepaalt hoe mensen zijn verdeeld over deze zones. Commerciële ondernemingen waren geplaatst in de lus, het centrale bedrijventerrein. Een plaats die toegang geeft tot belangrijke transportmiddelen zoals treinstations en waterwegen. De meeste dure woonwijken waren juist aan de buitenkant van de stad, weg van het stadscentrum en weg van de vervuiling van fabrieken. De overgangszone was een reden voor zorgen en vroeg om meer studie. Deze zone bestond uit rijen van verslechterde huurkazernes die vaak vlakbij verouderde fabrieken stonden. Doordat deze zone uit het centrum werd geduwd, zorgde dit voor een constante verhuizing van inwoners. Dit is de zone waar mensen het minst graag willen wonen. Er wonen veel immigranten en andere mensen die te arm waren om elders te wonen. Doordat de sociale patronen zo georganiseerd werden, had dit gevolgen. Ze verzwakten de familiale en gemeenschapsbanden die mensen samenbinden en zorgden voor sociale desorganisatie. Dit was voor Chicago sociologen de ultieme plaats voor het ontstaan van sociale pathologie en dus ook criminaliteit.

 

De empirische status van de sociale desorganisatie theorie

Shaw en McKay hebben de taak op zich genomen om het bovengenoemde model te testen aan de empirie. Ten eerste wilden ze onderzoeken of criminaliteit zich zou ontwikkelen volgens het model van Burgess. Dat wil zeggen: de meeste criminaliteit in de overgangszone en naar mate men verder naar buiten ging van binnen uit de stad zou de hoeveelheid criminaliteit ook moeten afnemen. Hun onderzoek bevestigde de hypothese dat dit zou gebeuren en met hun onderzoek hebben ze nog meer kunnen aantonen. Zo hebben ze laten zien dat de criminaliteit het hoogst was in arme buurten, onafhankelijk van welke etnische groep daar woonde. Daarnaast hebben ze ook laten zien dat als groepen zich naar andere zones verplaatsten, hun hoeveelheid criminaliteit verminderde. Dit leidde tot de conclusie dat het de buurt was en niet het individu dat zorgde voor de criminaliteit.

 

Hun conclusies bouwden voort op het idee van de Chicago School en de zones van Burgess. Ze stellen dat het belang van de buurt heel groot is bij het proberen te voorkomen van jeugddelinquentie. In betere wijken worden de wensen van jongeren vervuld en letten ouders goed op hun kinderen. In bijvoorbeeld de overgangszone zijn er minder bindingen omdat er continu verandering is binnen de wijk zelf. Deze veranderingen en de mix van verschillende etnische en raciale groepen en ook de armoede zorgen voor sociale desorganisatie. Als een gevolg hiervan ontvangen jongeren niet de steun noch de supervisie die zij nodig hebben om zich goed te ontwikkelen. Ze focussen zich op het feit dat zwakke controle het mogelijk maakt om een delinquente carrière te beginnen. Deze theorie zal uiteindelijk bekend komen te staan als de controle of de sociale bindingstheorie.

 

Ook hebben zij gesteld dat jongeren vaak de criminaliteit ingingen door hun associatie met oudere broers en zussen of gangleden. Deze observatie leidde tot de meer algemene conclusie dat gedesorganiseerde wijken helpen aan het produceren en vasthouden van criminele tradities onder jongeren. Er is na hun onderzoek nog meer bewijs met nieuwe methoden gevonden wat hun theorie ondersteunt. Zo is er gebleken dat er niet alleen sprake is van structurele desorganisatie maar ook van sociale desorganisatie. Structurele factoren blijken sociale desorganisatie te bevorderen.

 

Samenvatting

Samenvattend kan er worden gesteld dat Shaw en McKay geloofden dat delinquentie van jeugdigen alleen begrepen kan worden binnen de sociale omgeving waarin jongeren wonen. Deze context was een product van veranderingen en urbanisatie. Jongeren met het ongeluk om te wonen in een sociaal gedesorganiseerde buurt zoals de overgangszone waren extra kwetsbaar voor de verleidingen van een leven in de criminaliteit.

 

De theorie van Sutherland van differentiële associatie

Sutherland geloofde niet in de individuele uitleg van criminaliteit. Hij was ervan overtuigd dat sociale organisatie ervoor zorg draagt dat mensen crimineel worden. Shaw en McKay hebben gebruik gemaakt van de term sociale desorganisatie. Sutherland bracht hier de term differentieële sociale organisatie voor in de plaats. Deze term was minder beladen en gaf de aard van criminele buurten beter weer. Hij stelde dat sociale groepen verschillend zijn samengesteld; sommige zijn georganiseerd rondom criminele activiteiten en andere zijn georganiseerd tegen zulk gedrag. Ook stelde hij dat gedrag doorgegeven wordt binnen culturen, waarmee hij bedoelt dat gedrag geleerd wordt binnen sociale interacties. Om dit leerproces uit te leggen gebruikte hij het concept van differentiële associatie. Hij stelde dat voornamelijk in de stadscentra er een cultureel conflict was ontstaan. Twee verschillende culturen – een criminele en een conventionele – strijdden daar samen voor de steun van inwoners. Met welke inwoners zich inlieten hing af van bij welke ze zich vanuit hun achtergrond het meest thuisvoelden. Zijn theorie omvatte 9 stellingen:

  1. Crimineel gedrag is aangeleerd.

  2. Crimineel gedrag is aangeleerd in interactie met andere mensen tijdens de communicatie.

  3. Het principiële onderdeel van het leren van crimineel gedrag gebeurt binnen intieme groepen.

  4. Als crimineel gedrag is aangeleerd, omvat het leren a) technieken van het uitvoeren van het criminele gedrag, deze zijn soms erg simpel en soms erg complex, en b) de specifieke richtingen of motieven, drives, gedachten en gedragingen.

  5. De specifieke richting van motieven en drives wordt geleerd vanuit definities van legale codes zoals gewenst en ongewenst.

  6. Een persoon wordt delinquent omdat veel definities voordelig zijn ten opzichte van het breken van de wet. Deze zijn voordeliger dan het houden van de wet. Dit is het principe van differentiële associatie.

  7. Differentiële associatie kan variëren in frequentie, duur, prioriteit en intensiteit.

  8. Het proces van het leren van crimineel gedrag door associatie met criminele en niet-criminele patronen bevat alle mechanismen die ook binnen het leren van ander gedrag bestaan.

  9. Terwijl crimineel gedrag een uiting is van algemene behoeften en waarden, wordt het niet verklaard vanuit deze algemene behoeften en waarden omdat niet-crimineel gedrag voortkomt uit dezelfde behoeften en waarden.

 

Bij elkaar vormen al deze stellingen een beeld van wetsovertreders dat radicaal anders is van het idee dat criminelen pathologische wezens zijn die diep van binnen gedreven worden tot misdaad. Sutherland suggereert juist dat het onderscheid tussen wetsovertreders en mensen die gehoorzamen aan de wet niet in hun persoonlijkheid ligt maar eerder in wat ze geleerd hebben. Sutherland gebruikt zijn theorie om alle vormen van criminaliteit te verklaren. Als een van de weinigen heeft hij ook een verklaring voor zogenoemde white collar crimes, hij stelt namelijk dat ondanks dat deze mensen vaak rijk zijn en uit goede gezinnen komen, er een moment komt in hun leven dat ze in aanraking komen met een bedrijf waarin criminaliteit het uitgangspunt is en ze worden opgenomen in dat systeem. Dit was anders dan de meeste theorieën van zijn tijd, omdat zij crimineel gedrag enkel verklaarden vanuit armoede of vanuit de psychopathische en sociopathische condities waarin iemand woont.

 

De Chicago School en hun Criminologische Erfenis

Een beperking van de Chicago School die mensen vaak noemen is dat de criminologen de causale invloed van het overgeven aan een criminele cultuur hebben benadrukt maar dat ze minder in zijn gegaan op de meer gedetailleerde en precieze oorsprong van deze cultuur. Het lijkt alsof de criminologen van de Chicago School het als natuurlijk zien dat sommige groepen in de stad zorgen voor een ruimtelijke verstoring. Ook hebben critici zich afgevraagd of de Chicago School wel uitleg kan geven voor alle vormen van criminaliteit. De theorie geeft namelijk geen inzicht in meer individuele activiteiten zoals een misdaad vanuit passie of andere impulsieve overtredingen van mensen die in het verleden weinig tot geen contact hebben gehad met criminele normen en waarden. In het bijzonder de theorie van Sutherland heeft kritiek gehad: de formulatie is aannemelijk, maar kan deze wel empirisch getest worden?

 

Ondanks deze beperkingen heeft het gedachtengoed van de Chicago School ons een grote uitdaging gegeven bij het kijken naar de wereld van de criminaliteit. Het begin is geplaatst voor de ontwikkeling van twee perspectieven die tot op de dag van vandaag belangrijk zijn. Shaw and McKay hebben gezorgd voor de controle en socialebindingstheorie en aan de andere kant is er gezorgd voor de theorie van de culturele deviantie.

 

Collectieve werkzaamheid

Na de theorie van Shaw en McKay is Sampson hiermee aan de slag gegaan. Hij heeft gezorgd voor een klassieke test van hun werk. Hij heeft het raamwerk van de sociale desorganisatietheorie opnieuw vorm gegeven en noemde zijn werk de collectieve werkzaamheidstheorie. Hij heeft gevonden dat buurten variëren in hun mogelijkheid om informele sociale controle te activeren. Dit houdt in dat bewoners actief reageren als ze gedrag zien wat niet juist is. Buurten waar bewoners hierin een actieve rol spelen hebben een collectieve werkzaamheid, dit houdt is dat er sprake is van sociale cohesie. Dit betekent dat de bewoners van deze buurt een gedeelde verwachting hebben van controle wat inhoudt dat ze op elkaar kunnen vertrouwen wat betreft ideeën over bepaalde situaties. Met waakzaamheid werd bedoeld dat burgers samen iets deden aan dingen die niet in hun straatje pasten. Deze collectieve waakzaamheid is niet eerlijk verdeeld over alle buurten. In gemeenschappen die gekenmerkt werden door immigranten, veel verhuizingen en economische achteruitgang was deze waakzaamheid erg laag. Deze theorie blijkt een veelbelovende theorie te zijn in het verklaren waarom de ene buurt in mate van criminaliteit verschilt van de andere buurt.

 

Culturele deviantie theorie

De theorie van de culturele deviantie is ontstaan langs verschillende paden maar er kunnen drie versies worden geïdentificeerd die in het bijzonder van belang zijn geweest. Ten eerste hebben sommige criminologen laten zien dat de lagere klassencultuur als geheel, niet als subculturen binnen de lagere klassen, verantwoordelijk is voor het creëren van zoveel criminaliteit binnen stedelijke gebieden. Miller heeft hierover gezegd dat groepsdelinquentie geen product is van intergenerationele armoede op zich, maar eerder van een lagere klassencultuur wiens zorg het is om juist delinquentie te bemoedigen in plaats van overeenstemming. Jeugd uit de middenklasse is gericht op goede cijfers, een universiteit en een carrière, jeugd uit de lagere klasse is daarentegen gericht op problemen, slimheid, hardheid, lot en autonomie. Ten tweede hebben een aantal criminologen onderzocht hoe delinquente subculturen ontstaan in bepaalde gebieden van de gemeenschap. Deze subculturen hebben relatief samenhangende antisociale normen en waarden die als ze overgegeven worden of geleerd worden zorgen voor de motivatie van crimineel gedrag.Ten derde hebben andere onderzoekers een soortgelijk thema ontwikkeld over het bestaan van subculturen van geweld. Er is gesteld dat in gebieden waar een subcultuur bestaat er een positieve houding is tegenover het gebruik van geweld. Dit ontstaat door het proces van differentieel leren, associaties en identificatie. Hierdoor wordt het gebruik van geweld niet gezien als een misdaad en hebben de gebruikers van het geweld geen last van schuldgevoelens. Er wordt gesteld dat er subculturen van geweld bestaan.

 

Een belangrijke toepassing van dit laatste concept van de subculturen van geweld kan gevonden worden in het werk van Anderson. Hij heeft onderzocht waarom zoveel jeugdigen uit het centrum agressie en geweld gebruikten tegen elkaar. Hij heeft gesteld dat het antwoord van dit probleem zich bevindt in de gewelddadige ‘code’ die de overhand heeft in het centrum van de stad en die richting geeft aan de keuzes die adolescenten daar maken. Volgens hem zijn jongeren in het stadscentrum cultureel geïsoleerd. Ze hebben geen contact met de ‘ouderwetse’ gemeenschap. Sommige ouders proberen hun kinderen nog wel bij te brengen dat ze moeten werken en dat ze zich netjes moeten gedragen, maar in andere huishoudens is dat al niet meer het geval. Als er zo weinig beschikbaar is voor jongeren in het leven is het voornaamste project van deze kinderen om te zorgen dat ze gerespecteerd worden. Ze willen laten zien dat ze status hebben en willen bekend staan als ‘iemand waar je niet mee solt’. Respect wordt gezien als iets wat moeilijk te verkrijgen is en makkelijk te verliezen is. Ook heeft Anderson gesteld dat deze code van respect niet alleen de kinderen van de straat aangaat, maar ook invloed heeft op kinderen vanuit nette gezinnen. De oplossing is volgens Anderson alleen dat als er andere omstandigheden worden gecreeërd voor deze kinderen, dit kan resulteren in andere culturele adaptaties. Er moet meer economische groei en vooruitgang komen in het stadscentrum. Helaas is zijn werk niet veel empirisch onderzocht.

 

Sociale leertheorie

Aker heeft voortgebouwd op de meest invloedrijke uitbreiding van Sutherland’s differentiële associatie theorie. Hij heeft de sociale leertheorie ontwikkeld. Aker probeert om te specificeren welke mechanismen en processen door welk crimineel leergedrag plaatsvinden. Hij heeft een hele grote bijdrage geleverd in het laten zien van hoe mensen crimineel gedrag leren. Hij heeft het belang laten zien van de differentiële associaties door de definities te hervormen. Hij heeft de dimensies van deze definities specifieker gemaakt. Sutherland impliceert dat definities als ze eenmaal geïnternaliseerd zijn door iemand, doorgaan met het regelen van iemands gedrag. Aker stelt iets anders. Ten eerste heeft hij opgemerkt dat mensen betrokken kunnen raken bij criminaliteit door het imiteren van gedrag. Ten tweede heeft hij betoogd dat definities en imitaties instrumenten zijn in het bepalen van eerste uitstapjes naar de criminaliteit. Ook heeft hij uitgelgd waarom mensen doorgaan met crimineel gedrag. Zo heeft hij gesteld dat er sociale bekrachtiging plaatsvindt die de activiteiten belonen. De blijvende betrokkenheid binnen het criminele circuit komt dus voort uit de blootstelling aan sociale bekrachtiging. Als deze bekrachtigingen vaker voorkomen en sterker zijn vergroot dit de kans dat crimineel gedrag zich voortzet. Aker noemt dit differentiële sociale bekrachtiging.

 

Over het algemeen is empirisch onderzoek naar de theorie van Aker een steun gebleken voor zijn theorie. De sterkste voorspeller van criminele betrokkenheid is meestal gemeten door het tellen van het aantal delinquente vrienden. Toch is de band tussen criminele vrienden en crimineel gedrag onecht. Er wordt gesteld dat dit komt doordat delinquente kinderen met elkaar omgaan omdat ze allebei delinquent zijn. Onderzoek heeft laten zien dat deze zelfselectie inderdaad voorkomt, maar ook dat ondanks deze zelfselectie het omgaan met antisociale leeftijdsgenoten kan zorgen tot meer delinquentie.

 

De consequenties van theorie: implicaties voor het beleid

Veranderen van het individu

De logica van de sociale desorganisatie theorie heeft geleid tot de conclusie dat de meest effectieve aanpak van criminaliteit inhoudt dat gemeenschappen geherorganiseerd moesten worden. Echter, de Chicago School stelt juist dat criminaliteit alleen behandeld kan worden door programma’s die proberen het gedrag van crimineel leren om te draaien. Deze nadruk op het omkeren van het sociale leren van een overtreder is in overeenstemming met de theorie van Aker. Ondanks dat de nadruk op het individu is, wordt er niet vanuit gegaan dat de oorzaak voor crimineel gedrag binnenin het individu zit, maar in aangeleerd gedrag door het individu. Er wordt vaak geprobeerd om overtreders weg te halen uit hun setting en om hen weg te halen uit een omgeving waar misdaad wordt aangemoedigd.

 

Veranderen van de gemeenschap

Er werd vanuit de Chicago School gedacht dat de oplossing van de eigenzinnigheid van de jeugd lag in het veranderen van gedesorganiseerde gemeenschappen. Het idee was om commissies op te richten binnen de gedesorganiseerde buurten. De leiding hiervan en het personeel van het project zouden vanuit de lokale gemeenschap moeten komen. Het idee was om lokale inwoners de autonomie te geven om zich te organiseren tegen misdaad. Er werd nadruk gelegd op het maken van recreatieve programma’s die jongeren zouden trekken naar een prosociale omgeving. Daarnaast werd er geprobeerd om inwoners zich trots te laten voelen over hun gemeenschap door het uiterlijk van de buurt te veranderen. Ten derde zouden de buurtwerkers een mediërende rol moeten spelen voor jeugdigen die in de problemen zitten.

 

Conclusie

De Chicago School van criminologie heeft een grote invloed op de ontwikkeling van de Amerikaanse criminologie gehad. Er is een verandering gebracht in de visie op de oorzaak van criminaliteit. Deze visie lag niet langer op de individuele kenmerken van iemand, maar meer op de buurt en op aangeleerde kenmerken. Jongeren ervaarden in hun armere en meer centrale wijken dat ze moesten kiezen tussen twee concurrerende levenswijzen: de traditionele en de criminele. Ze moesten hier een keuze tussen maken: differentiële associatie.

 

 

 

 

 

 

4. Criminaliteit in de Amerikaanse gemeenschap

 

Hooton heeft rond 1940 een theorie gepubliceerd waarin hij stelde dat er biologische kenmerken waren die gevonden kunnen worden in gevangenen en ook in niet criminele mensen. Deze karaktereigsnchapen werden gebruikt om als bewijs te gelden van hun biologische minderwaardigheid. Dit was dan de bron van hun criminaliteit. Uit angst dat deze theorie een belangrijke plaats in zou nemen hebben Merton en zijn collega’s laten zien dat de fundering van deze theorie onstabiel is. Merton en collega’s stelden juist voor dat de bronnen van crimineel gedrag te vinden waren binnen de culturele en de sociale context. Merton dacht dat andere factoren – condities die fundamenteel zijn binnen de Amerikaanse gemeenschap in het algemeen en niet specifiek in de achterstandswijken – aan het begin stonden van het ontstaan van criminaliteit en overtredingen. Het hoofdingrediënt van de ontwikkeling van crimineel gedrag is niet de desorganisatie van de buurt maar de ‘Amerikaanse Droom’. Het feit dat sommige burgers niet in staat waren deze droom te verwezenlijken had consequenties voor de gemeenschap. Hij was het niet eens met het idee van de Chicago School, hij was namelijk zelf opgegroeid in een achterstandswijk en niet crimineel geworden. Ondanks dat er in deze wijken veel slechte eigenschappen waren, waren er ook bibliotheken, goede mensen en de mogelijkheid om jezelf te ontwikkelen.

 

Merton’s spanningstheorie

Amerika als een criminele gemeenschap

De Chicago School geloofde erin dat de wortels van criminaliteit zich voornamelijk voordeden in een gedeelte van de Amerikaans gemeenschap: de achterstandswijken. Ondanks dat Merton deze theorie nooit heeft verworpen, heeft hij wel een heel ander sociaal proces laten zien. Eentje die bestond uit ouderwetse culturele waarden.

 

In de ogen van Merton was de VS een ongewone gemeenschap. Niet alleen omdat de Amerikaanse cultuur een buitengewone nadruk legt op economisch succes maar ook omdat dit doel universeel is, alle mensen willen iets en willen iets bereiken. Arme mensen wordt niet geleerd om tevreden te zijn met hun lot, maar ze worden eerder geïnstrueerd om de ‘Amerikaanse Droom’ te bereiken. Door hard te werken kunnen zelfs de armsten zich ontwikkelen tot rijken. Deze wijdverspreide ambitie tot succes heeft echter ook een ironische consequentie. Merton heeft gesteld dat deze belangrijke waarde binnen de gemeenschap ook een keerzijde heeft, namelijk de ontwikkeling van criminaliteit. Hij legde dit uit door te stellen dat sociale structurele grenzen zijn gesteld aan het doel van succes door wettelijk toegestane middelen. Leden van de lagere klassen hebben het in het bijzonder moeilijk omdat ze met een grote achterstand beginnen op de weg naar succes en ze moeten ontzettend getalenteerd zijn of veel geluk hebben om deze achterstand in te halen. Deze situatie is niet zonder consequenties maar produceert intense druk tot delinquentie.

 

Merton heeft voorgesteld dat er verschillende manieren bestaan voor mensen om de spanningen op te lossen die ontstaan bij de onmogelijkheid tot het bereiken van succes. Hij liet vijf mogelijke modellen zien van adaptatie. Merton realiseerde zich dat de meeste mensen zich niet inlieten met delinquentie. De vijf verschillende modellen die hij benoemde waren conformiteit, innovatie, ritualisme, terugtrekking en rebelleren. Bij conformiteit was er sprake van culturele doelen en de middelen om deze uit te voeren. Veel crimineel gedrag kon uitgelegd worden via innovatie, dit houdt in dat mensen zich nog steeds richten op dezelfde culturele doelen maar dat omdat ze de middelen hier niet voor hebben ze zich keren tot criminele middelen. Daartegenover staat het ritualisme, deze mensen hebben niet de doelen die ze willen bereiken terwijl ze wel de middelen hebben om die doelen te kunnen bereiken. Ze leven graag binnen een bepaalde dagelijkse routine en ze vermijden risico’s. Ze vermijden spanning door hun culturele doelen zo bij te stellen dat ze makkelijk bereikt kunnen worden. Terugtrekking houdt in dat mensen bepaalde verwachtingen hebben vanuit hun levensstijl. Deze verwachtingen resulteren erin dat ze zich terugtrekken vanuit de gemeenschap en ze raken vaak verslaafd aan alcohol, drugs en plegen uiteindelijk vaak zelfmoord of krijgen een psychose. Ten slotten beschrijft Merton rebellerende inwoners. Deze verwerpen niet alleen het huidige systeem maar willen het ook veranderen. Bijvoorbeeld een socialist die gaat voor het succes van de groep in plaats van het succes van het individu.

 

Omdat veel van de analyses van Merton de sociale bronnen van spanningen gedetailleerd weergeven, wordt zijn theorie vaak de spanningsbenadering genoemd. Maar Merton heeft niet simpelweg geïdentificeerd waarom individuen deze spanningen zien maar hij heeft ook gekeken naar de rol van wetteloosheid binnen de ontwikkeling van criminlaiteit. Door deze wetteloosheid waren mensen vrij, misschien zelfs aangemoedigd, om op zoek te gaan naar eindeloos economisch succes. Deze mensen ervaren echter nergens plezier aan en niets bevredigd hen. Merton heeft gesteld dat wetteloosheid een grote rol zal spelen binnen samenlevingen die een grote waarde hechte een economisch succes. Geïnstitutionaliseerde normen zullen dan zwakker worden. Wetteloosheid en criminaliteit versterken elkaar. Merton stelde dat de aard van de Amerikaanse samenleving criminaliteit en overtredingen genereert. De gescheidenheid tussen culturele structuren en sociale structuren kunnen ervoor zorgen dat inwoners, in het bijzonder de benadeelden, in de positie komen van het wensen van onbereikbare doelen. Net als de theoretici van de Chicago School plaatst Merton de wortels van criminaliteit binnen de Amerikaanse gemeenschap.

 

Spanningstheorie in context

Het leven van Merton bleek twee belangrijke kernen van zijn theorie te weerspeigelen: de significantie van het culturele bericht dat iedereen de ‘Amerikaanse Droom’ moet bereiken en de differentiële mogelijkheden die mensen hebben om dit doel te bereiken. Voor Merton waren niet de heterogeniteit en de culturele conflicten de realiteit zoals bij de Chicago School, maar eerder de culturele homogeniteit en universalisme. Amerikanen delen een droom en een identiteit. Deze factoren waren krachtig en duwden iedereen in de richting van een echte Amerikaan met de nationale culturele factoren die daarbij horen. Hij geloofde dat jongeren niet zozeer tot criminaliteit werden getrokken door het leven in de achterstandswijken, maar eerder door het feit dat de kans klein was dat ze deze ooit zouden kunnen verlaten. Toch moet er ook gekeken worden naar de sociale context en naar de armoede. Armoede is niet de fout van een individu maar eerder van een systeem.

 

Niet blij met de status en delinquentie

Delinquente jongens

Cohen heeft binnen korte tijd les gehad van zowel Merton als Sutherland. Sutherland heeft Cohen ervan overtuigd dat differentiële associatie met een criminele cultuur ertoe zou leiden dat jongeren in de problemen komen. Toch geloofde Cohen ook dat deze hypothese van culturele transmissie ook veel vragen opriep. Bijvoorbeeld: ‘Waar komt de criminele cultuur vandaan?’. Hij heeft gesteld dat delinquente gangs en de subculturele waarden die zij aanhangen zijn geconcentreerd in de stedelijke achterstandswijken. Omdat jongeren uit deze buurten deze waarden leren en zich hiernaar gaan gedragen, ontwikkelen ze delinquentie. Hij heeft gesteld dat delinquente subculturen ontstaan als reactie op speciale problemen die mensen tegenkomen. In navolging van Merton stelde hij dat jongeren uit de lagere klassen een achterstand hebben binnen hun pogingen om succesvol te zijn en status te krijgen. Ze kunnen niet voldoen aan de criteria voor een bepaalde status. Dit probleem kan opgelost worden vanuit de delinquente subcultuur. Iemand wordt van een status voorzien waarvan hij aan de criteria kan voldoen. Deze status zorgt voor een zogenoemde kick onder jongeren.

 

Delinquentie en mogelijkheden

Net als het werk van Cohen bracht ook het werk van Cloward en Ohlin de tradities van de Chicago School en de spanningstheorie bij elkaar. Net als bij Cohen speelde persoonlijke omstandigheden een rol. Van Merton leerden ze dat de sociale structuur zorgt voor druk om crimineel gedrag te vertonen. Deze druk wordt voornamelijk ervaren door de lagere klasse. Zij stelden ook dat jongeren uit achterstandswijken niet voldoende legitieme middelen hadden om succesvol te zijn en zich een status te verwerven. Het verschil tussen wat jongeren willen vanuit hun cultuur (‘American Dream’) en wat ze kunnen bereiken met de middelen die ze hebben gekregen zorgt voor intense frustraties en het onderzoeken van alternatieve manieren om deze doelen te bereiken en in deze behoeften te voorzien. Ze hebben ook geleerd van de Chicago School. Om een professionele dief te worden moest men toegang hebben tot de illegale middelen die hiervoor nodig zijn. Deze les vanuit de Chicago school hielp ze om een tekort in de theorie van Merton op te lossen. Merton heeft namelijk gesteld dat met spanning omgegaan kon worden volgens verschillende paden. Hij heeft alleen geen duidelijk inzicht gegeven waarom mensen voor deze paden zouden kiezen. Cloward en Ohin hebben op basis van de gegevens van de Chicago School geprobeerd uit te leggen waarom individuen voor een bepaald pad kiezen. Deze selectie van adaptaties wordt geregeld door de mogelijkheden die ze hebben door de sociale structuren van illegale middelen.

 

Ook hebben ze gesteld dat criminele subculturen alleen kunnen ontstaan en blijven bestaan in gebieden waar voldoende jongeren zijn die samen zijn en steun kunnen vinden bij elkaar bij het verlaten van ouderwetse normen en waarden. Criminele subculturen zijn mogelijk omdat oudere overtreders hier als rolmodel gelden voor een stabiel crimineel leven. Echter, in een meer gedesorganiseerde buurt is er minder mogelijkheid voor zulke georganiseerde criminaliteit. Hierdoor zijn deze buurten meer geschikt voor een conflicts- of een vechtgeoriënteerde subcultuur. Daarnaast hebben ze ook een derde subcultuur geïdentificeerd: de drugsgebruikende subcultuur. Deze groepen ontstaan als een groot aantal jongeren ‘dubbele mislukkingen’ hebben. Dit zijn mensen die hebben gefaald in het verkrijgen van status door zowel legale als illegale middelen. Deze mensen gebruiken middelen in antwoord op hun dilemma met hun status.

 

De criminologische erfenis van de spanningsbenadering

Het beoordelen van de spanningsbenadering

Er is ook veel kritiek geweest op de spanningsbenadering. Zo is er gevraagd of in een gemeenschap die zo divers is als de VS wel gesteld kan worden dat alle inwoners hetzelfde doel hebben en hetzelfde beeld van succes. Ook is er gezegd dat door te stellen dat criminaliteit voornamelijk voorkomt in de lagere klassen er geen antwoord wordt gegeven op de zogenoemde ‘white collar crimes’. Naast de theorie van Merton zijn ook de theorieën van Cohen en Colward en Ohlin bekritiseerd. Zo hebben Cloward en Ohlin 3 subculturen benoemd, terwijl delinquente jongeren deze 3 juist lijken te mixen. Ook heeft Cohen gesteld dat criminaliteit bij jongeren niet voortkomt uit consumptie, terwijl dit bij sommige jongeren wel zo blijkt te zijn.

 

Ondanks deze kritiek die ingaat op de meer gedetailleerde kant van hun theorieën is het wel belangrijk om te erkennen dat ze een goed raamwerk hebben gecreeërd voor meer onderzoek. Ze hebben dit raamwerk gemaakt en waren niet bang om kritische vragen te stellen.

 

Agnew’s algemene spanningsbenadering

Robert Agnew suggereerde dat de theorie van de spanningstheorie beperkt is. Volgens Agnew is er slechts een type van criminologische spanning geïdentificeerd: relaties waarbij anderen het indivu ervan weerhouden om positief gewaardeerde doelen te behalen. Er kunnen echter ook andere negatieve relaties of situaties zijn die zorgen voor spanning en ervoor zorgen dat mensen zorgen voor het overtreden van de wet. Zijn uitdaging is het ontwikkelen van een meer algemene spanningsbenadering.

 

De klassieke spanningsbenadering focuste volgens hem op maar een soort van stress, namelijk het onvermogen om economisch succes te hebben. Voor Agnew waren de grote stressoren voor jongeren eerder dingen die in de nabije toekomst zouden voorkomen zoals fysieke mishandeling door een leeftijdsgenoot of het hebben van een erg meningsverschil met een familielid. Dit inzicht werd gesteund door het onderzoek binnen de sociale psychologie. Hierdoor ontwikkelde hij uiteindelijk de herziene spanningsbenadering.

 

 

Agnew stelde voor dat er verschillende manieren van stress waren.

 

 

 

 

 

 

 

Verschillende types van spanning

Hoe individuen worden behandeld

Spanning als het falen om positieve en gewaardeerde doelen te bereiken (traditionele spanning)

Individuen kunnen hun doelen niet bereiken.

Spanning als het verwijderen van positief gewaardeerde stimuli van het individu

Individuen verliezen iets waar ze waarde aan hechten.

Spanning als de presentatie van negatieve stimuli

Individuen worden op een negatieve manier behandeld door anderen.

 

Daarnaast heeft Agnew nog 4 typen van spanning genoemd die ervoor zorgen dat mensen de grootste kans hebben om in de criminaliteit terecht te komen:

  1. De spanning wordt gezien als onrechtvaardig.

  2. De spanning is van grote omvang.

  3. De spanning wordt veroorzaak door of geassocieerd met lage sociale controle.

  4. De spanning creeërt wat druk of stimulans om deel te nemen aan crimineel gedrag.

 

Agnew heeft aangenomen dat hoe meer spanning er is, hoe groter de kans is dat iemand zich inlaat met criminaliteit of een andere vorm van deviantie. Echter, niet iedereen grijpt als er veel spanning is naar illegale middelen. Een complete theorie van criminaliteit hoort dus niet alleen een oorzaak van spanning te bevatten maar ook een uitleg waarom sommige mensen die onder spanning staan erop reageren met crimineel gedrag. Agnew heeft een aantal factoren geïdentificeerd die het risico vergroten op crimineel gedrag. Bijvoorbeeld de aanwezigheid van andere doelen die de geblokkeerde doelen kunnen vervangen, individuele vaardigheden om om te gaan met situaties, sociale steun van anderen, de angst voor de conequenties van straffen, de aanwezigheid van sterke sociale bindingen en het niet ingaan op de illegale middelen die ter beschikking staan. Andere factoren vergroten juist het risico op criminaliteit. Bijvoorbeeld: lage mate van zelfcontrole, eerdere criminele leeromgevingen (vrienden), internalisatie van antisociale waarden, neiging om anderen de schuld te geven van spanning. De algemene spanningsbenadering stelt dat deze factoren alleen een invloed hebben op crimineel gedrag als ze voorkomen in combinatie met spanning. Ten slotte worden ook emoties opgenomen in deze theorie. Negatieve emoties zorgen voor een vergrote kans op criminaliteit.

 

Er zijn drie conclusies mogelijk over het empirische bewijs voor deze studie. Ten eerste, ondanks dat de resultaten niet voor elk type spanning consistent zijn, is er wel bewijs dat blootstelling aan stress de kans op crimineel gedrag vergroot. Ten tweede, ondanks dat er wel wat positieve bevindingen zijn, laten onderzoeken weinig steun zien voor het idee dat aanpassingen aan spanning geconditioneerd worden door andere factoren. Ten derde is er wat bewijs dat de combinatie van spanning en boosheid het risico op crimineel gedrag vergroot.

 

Criminaliteit en de ‘Amerikaanse Droom’: institutionele normeloosheidstheorie

Messner en Rosenfeld hebben beargumenteerd dat er veel behaald kan worden als Merton’s paradigma van de sociale structuur en normeloosheid zou worden herzien. Ze hebben gesteld dat de VS een hogere mate van serieuze criminaliteit heeft dan welke andere industriële natie. Zij stelden dat het nodig was om te onderzoeken wat de cultuur en de structuur van Amerika anders maakt. Hun perspectief staat bekend als de institutionele normeloosheidstheorie. Zij hadden het idee dat criminologen vaak de basale sociologie waren vergeten: namelijk dat cultuur centraal stond in de theorie van Merton. Deze zelfde cultuur wordt gezien als iets wat voorschrijft wat individuen wel en niet moeten doen en hen een sociale structuur biedt. Wat in hun visie was fout gegaan was dat Merton’s theorie zich voornamelijk had gericht op een sociaal instituut: de economie. Het onderzocht niet hoe sociale instituten met elkaar in verbinding stonden en hoe cultuur hier invloed op had.

 

De belangrijkste bijdrage van Merton was volgens Messner en Rosenfeld dat hij de centrale rol heeft geïdentificeerd die de Amerikaanse Droom speelt in het genereren van crimineel gedrag. Messner en Rosenfeld vonden echter dat hij iets heel belangrijks miste: de mate waarin de institutionele balans van macht is gekanteld naar de economie. Het is volgens hen het het economische instituut dat alle andere sociale niet-economische instituten domineert. Dit gebeurt in de VS veel meer dan in andere landen.

 

De theorie van Messner en Rosenfeld heeft een kleine hoeveelheid data ter ondersteuning. De theorie is moeilijk te onderzoeken omdat de belangrijkste variabelen: de Amerikaanse Droom, wetteloosheid, de institutionele balans van macht en de werkzaamheid van informele controle moeilijk te meten zijn. De studies die dit echter wel meten, zorgen voor goede steun voor hun theorie. In het bijzonder is er steun voor de aanname dat criminaliteit lager is in andere landen waar de nadruk in samenlevingen meer ligt op andere waarden dan alleen op de economie.

 

De toekomst van de spanningsbenadering

Twee condities zijn in het bijzonder belangrijk voor de toekomst van deze benadering: ten eerste, als antwoord op de hoge mate van individualisme en de nadruk op hebzucht in Amerika in de jaren ’80 en ’90 is er een continu cultureel zelfonderzoek geweest. Ondanks dat veel verschillende zaken hebben bijgedragen aan deze discussie, delen ze het gezamenlijke thema dat de kernelementen van de Amerikaanse Droom er niet voor zorgen dat iemand bevredigd wordt en ook niet zorgen voor een goede samenleving. Er is juist een oproep aan Amerikanen om meer aan anderen te denken en meer aan de gemeenschap. Als deze negatieve beelden van de Amerikaanse Droom doorgaan, zal dit betekenen dat het belang van de spanningsbenadering blijft bestaan. Ten tweede: het kan ook zijn dat we ons bevinden in een periode waar het moeilijker is om de complexiteit van de VS te negeren. Het bewustzijn dat sommige mensen niet mee hebben gedaan in de technische revolutie, en dus achterlopen, is niet volledig verdwenen.

 

De consequenties van theorie: implicaties voor het beleid

Uitbreiden van mogelijkheden

Als de weigering van kansen ervoor zorgt dat er criminogene spanningen ontstaan, dan zou het logisch zijn dat de oplossing voor criminaliteit ligt in het utibreiden van de legale mogelijkheden. De spanningsbenadering rechtvaardigt programma’s die proberen om mensen met een achterstand te helpen door ze educatieve middelen, training voor banen en een gelijke toegang tot banen te bieden. Ook zou dit perspectief een initiatief steunen dat rehabilitatie programma’s in een gevangenis zou steunen waardoor de gevangenen onderwijs kunnen volgen en vaardigheden kunnen leren.

 

Naast deze algemene beleidsimplicaties, heeft de spanningsbenadering ook een grote rol gespeeld bij de basis van verschillende preventieve maatregelen. In andere sociale tijden had ze dit allemaal wellicht niet gelukt, maar rond de jaren ’60 bood het een blauwdruk voor sociale hervormingen die zin had. Het meest beroemde programma was MFY, mobilisatie voor jongeren. Er werden grootschalige programma’s opgezet die jongeren moesten helpen om onderwijskundige steun te krijgen en hulp bij het zoeken van een baan. Er was niet zozeer sprake van dat de organisatie van buurten moest veranderen om mensen betere kansen te geven, er was eerder sprake van dat er vanuit de gemeenschap actie ondernomen moest worden om alles te verbeteren. Dit alles werd geprobeerd door acties te organiseren die politieke interesse zouden krijgen. De MFY heeft het boycotten van scholen en nog veel meer instituten georganiseerd. Deze strategische keuze zorgde er al snel voor dat de MFY in een politieke strijd verzeild raakte met politici. Dit zorgde uiteindelijk voor de ondergang van de MFY. Toch kan de MFY niet helemaal als een mislukkig gezien worden. Het is goed dat ze geprobeerd hebben om de wortels aan te vallen van criminaliteit. Het heeft namelijk wel een standaard gezet voor communiale programma’s die na hun voorbeeld overal in het land ontstonden.

 

Temmen van de ‘Amerikaanse Droom’

Een belangrijk kenmerk van pogingen om criminaliteit te verminderen door de mogelijkheden van mensen in armere buurten te vergroten is dat zij de Amerikaanse Droom zien als rechtmatig. Anderen zoals Messner en Rosenfeld willen juist de Amerikaanse droom temmen omdat ze deze zien als bron van criminaliteit. Dit is echter makkelijker gezegd dan gedaan. Er bestaan geen programma’s die gebruikt kunnen worden om Amerikanen minder geïneresseerd te laten zijn in economische succes. In overeenstemming met de institutionele normeloosheidstheorie zou er wel geprobeerd kunnen worden om de economische macht te verminderen en meer nadruk te leggen op andere belangrijke instituten zoals onderwijs en het gezin.

 

Conclusie

Het afgelopen hoofdstuk hebben we laten zien hoe twee paradigma’s – de Chicago School en de spanningsbenadering van Merton – een afspiegeling zijn van vroege pogingen om te laten zien hoe de ‘fabriek’ van de Amerikaanse samenleving ervoor zorgt dat er veel criminaliteit plaatsvindt.

 

Ook laten deze twee benaderingen zien hoe de thema’s van dit boek tot uiting komen. Ten eerste zorgen veranderingen in de sociale context ervoor dat deze perspectieven serieus genomen werden door een grote hoeveelheid criminologen. Ten tweede laat de geschiedenis van deze perspectieven zien dat criminologische theorieën invloed kunnen hebben op beleid rondom criminaliteit.

 

 

 

 

 

 

6. De complexiteit van controle

 

Hirschi heeft de controletheorie de afgelopen 40 jaar beheerst. Zijn invloed is nog steeds erg groot en zal vermoedelijk ook de komende jaren groot blijven. Drie met elkaar verbonden overwegingen lijken zijn denken te voeden. Ten eerste zijn de theorieën van Hirschi spaarzaam opgesteld. Dit wil zeggen dat de kern van de theorie makkelijk te begrijpen is. Ten tweede is Hirschi strijdlustig en dus ook controversieel. Hij neemt een theoretische positie aan en zegt vervolgens dat alle alternatieve verklaringen fout zijn. Ten derde zijn de theorieën van Hirschi goed empirisch te testen omdat ze simpel zijn opgesteld en hij zegt dat alle alternatieve ideeën fout zijn.

 

Hirschi’s eerste theorie: Sociale binding en delinquentie

De centrale voorwaarde van de eerste theorie van Hirschi is dat delinquentie ontstaat als sociale bindingen zwak zijn of afwezig. Deze voorstelling lijkt op het eerste gezicht heel technisch en niet iets dat zou zorgen voor veel theoretische twist. De intentie van Hirschi was echter niet alleen om een nieuwe controle theorie op te stellen, maar ook om de andere twee paradigma’s van zijn tijd uit te dagen: Sutherland’s differentiële associatie theorie en Merton’s spanningsbenadering. Deze theorieën onderzochten waarom mensen crimineel gedrag gingen vertonen, maar volgens Hirschi behoefde dit geen onderzoek en was deze reden duidelijk: ze hadden motivatie. Voor Hirschi was de vraag juist: waarom breken mensen de wet niet?

 

Hirschi’s voorgangers

De theoretische positie van Hirschi kan uitgelegd worden door kritiek te leveren op alternatieve perspectieven. De sociale desorganisatie van de Chicago School heeft als probleem dat het een grote mate van populariteit heeft verloren. Er was veel kritiek op geuit als gevolg van vage generalisaties. Het is een subjectief en vaag concept. Sociale desorganisatie wordt gezien als iets slechts, en iets dat slecht is wordt ook zo behandeld in onderzoek en door de onderzoekers. Iets dat voor een leek gedesorganiseerd lijkt, kan wellicht juist een georganiseerd en complex systeem zijn van concurrerende normen. Doordat deze kritiek veelvuldig voorkwam en door veel theoretici werd geaccepteerd, heeft Hirschi erg opgepast om deze theorie te vermijden.

 

Hirschi’s sociologische perspectief

Veel onderzoekers hadden altijd onderscheid gemaakt tussen interne en externe controle. De positie van Hirschi was veel sociologischer van aard. Deze eigenschappen die andere theoretici namen als aspecten van persoonlijkheid werden voor Hirschi factoren die ondersteund werden door de sociale relaties die mensen aangaan. Deze sociale relaties noemde hij sociale bindingen.

Andere controle theoretici zagen internalisatie als een belangrijk begrip. Dit is het proces waardoor sociale normen door iemand opgenomen worden op zo’n wijze dat ze een fundamenteel onderdeel worden van iemand zelf. Hirschi stelde voor dat in tegenstelling tot iets wat diep binnenin iemand zelf lijkt te liggen dit idee eigenlijk veel te oppervlakkig is om klakkeloos na te leven. Voor Hirschi was het probleem van het verklaren van crimineel gedrag een verkeerd probleem, gebaseerd op de verkeerde aanname dat mensen fundamenteel moreel zijn doordat ze normen en waarden geïnternaliseerd hebben gedurende de socialisatie. Hirschi heeft geen motivationele factoren gesuggereerd en heeft simpelweg gesteld dat gebrek aan controle het individu vrij maakt om te onderzoeken wat het kost om crimineel te zijn.

 

Waarom sociale controle belangrijk is

Hirschi was een onderzoeker vanuit de controletheorie die geloofde dat er onderzocht moest worden waarom mensen, die in kern allemaal op zoek zijn naar onmiddellijke bevrediging, dit niet allemaal doen. Waarom vertonen mensen geen crimineel gedrag terwijl ze dit wel willen? Hirschi geloofde dat iedere potentiële criminele daad voordelen en nadelen heeft. De meeste mensen zien dezelfde voordelen van criminaliteit omdat deze daden ervoor zouden zorgen dat ze krijgen wat ze willen. Echter, dit laatste heeft hij alleen aangenomen en nooit empirisch bewezen. Als de meeste mensen dezelfde voordelen zien van criminaliteit dan is het logisch dat de meeste mensen even gemotiveerd zijn om de wet te breken. Andere theorieën willen juist uitleggen waarom sommige mensen meer of minder gemotiveerd zijn tot criminaliteit, terwijl Hirschi ervanuit gaat dat alle mensen even gemotiveerd zijn. Voor Hirschi verklaart variatie in sociale controle de variatie in hoeverre mensen zich inlaten met criminaliteit. Hirschi legt de nadruk niet zo zeer op controle in het algemeen, maar vooral op sociale controle. Controle is gevestigd in de bindingen van iemand met de ouderwetse gemeenschap, met de volwassenen (ouders, leraren), met instituten (school, familie), en met geloof (wetten, normaal). De controle ligt binnen de relatie van iemand met de gemeenschap. Hirschi noemde deze verschillende bindingen de sociale bindingen. Hij identificeerde vier sociale bindingen: hechting, verbintenis, betrokkenheid en geloof. Deze worden onder het volgende kopje uitgebreid uitgelegd.

 

Voor Hirschi verklaart de variatie binnen sociale bindingen de variatie in criminaliteit. Des te sterker de band is met de samenleving, des te groter de kans is dat de neiging tot criminele uitspattingen gecontroleerd wordt en dus niet zal gebeuren. Hij verklaart zo dus ook waarom mensen niet crimineel worden. Mensen laten zich niet in met criminaliteit omdat ze gestopt worden door hun sociale bindingen. Sociale bindingen controleren hun aantrekking tot illegale verleidingen en zorgen ervoor dat ze hiervandaan blijven. De blijvende mate en sterkte van deze band kan ook verklaren waarom mensen soms ineens beginnen of ineens stoppen met criminaliteit.

 

Hirschi zag de keuze van criminaliteit als eentje waarbij kosten en baten worden afgewogen. Hij verschilt hierbij van de klassieke Chicago School in twee belangrijke manieren. Ten eerste ziet hij de voordelen van criminaliteit niet als iets dat verschilt tussen individuen maar eerder als iets wat iedereen wil en ziet. Ten tweede waren de kosten van criminaliteit niet alleen een mate van legale sancties, zoals gevangenschap, wat de Chicago School stelt. Het zou hen eerder bindingen met ouders en de samenleving kosten.

 

De vier sociale bindingen

Sociale Bindingen

Natuur van de sociale bindingen

Natuur van sociale controle: waarom doen ze het niet?

Hechting

Emotionele nabijheid aan anderen, in het bijzonder ouders.

Indirecte controle – hechting leidt ertoe dat jongeren zich druk maken over de mening van hun ouders, dit betreft ook eventuele afkeuring van ouders. Jongeren willen hun ouders niet teleurstellen (of hun leraren o.i.d.).

Verbintenis

Hoge opleiding en nuttige bezigheden en hoge cijfers op school.

Dit zorgt ervoor dat de kosten van criminaliteit te hoog worden. Dit is het rationele component van de sociale binding.

Betrokkenheid

Deelname in conventionele activiteiten, zoals huiswerk, werk, sporten, schoolactiviteiten en andere recreatieve activiteiten.

Gebrek aan ongestructureerde vrije tijd zorgt er voor dat er weinig mogelijkheden zijn om de wet te overtreden.

Geloof

Een omhelzing van de morele gegrondheid van de wet en van andere normen (school regels)

Morele overtuigingen onderdrukken impulsen om de wet te overtreden: criminaliteit komt juist voor als deze overtuigingen verzwakt worden.

 

Onderzoeken van de sociale bindingstheorie

Hirschi’s sociale bindingstheorie is een van de meest onderzochte theorieën binnen de criminologie. Resultaten vanuit al deze verschillende studies zijn moeilijk te interpreteren. Er is wel gevonden dat er bewijs is dat de aanwezigheid van sociale bindingen gerelateerd is aan delinquentie en criminaliteit van volwassenen. Deze binding is echter wel geclassificeerd als middelmatig tot laag. Deze bevindingen suggereren dat sociale bindingen geïmpliceerd zijn in criminaliteit, maar dat ze niet de voornaamste oorzaak zijn van het overtreden van de wet. Deze observatie leidt ertoe dat men zich afvraagt wat er mist in de theorie van Hirschi. Een mogelijke beperking van zijn theorie is dat het gebaseerd is op de aanname dat mensen geen speciale motivatie nodig hebben om de wet te breken, maar dat ze hier allemaal toe geneigd zijn. Een andere beperking van het perspectief van Hirschi is het mislukken van het uitvinden hoe sociale bindingen beïnvloedt worden door de grote sociale krachten in de Amerikaanse gemeenschap. Hirschi heeft niet onderzocht hoe het ontstaan van sociale bindingen beïnvloedt wordt door andere factoren zoals veranderende sekserollen, desorganisatie van de buurt, ongelijkheid tussen rassen etc. Ten slotte heeft Hirschi beargumenteerd dat de sociale binding hetzelfde werkt voor Afrikaans-Amerikaanse mensen als voor witte mensen. Terwijl de waarneming van discriminatie een grote voorspeller bleek te zijn van delinquentie. Deze ontdekking is voor twee verschillende redenen belangrijk. Ten eerste, als Hirschi deze items in zijn onderzoek had toegevoegd, had de toekomst van de criminologie wellicht heel anders geweest. Ten tweede moet deze laatste stelling nog met meer onderzoek ondersteund worden.

 

Hirschi’s tweede theorie: Zelfcontrole en criminaliteit

Zelfcontrole en criminaliteit

Hirschi heeft samen met Gottfredson een theorie ontwikkeld die zich significant onderscheidt van zijn eerdere werk. De sociale bindingstheorie verwierp de poging om criminaliteit te verklaren door geïnternaliseerde controle. In plaats daarvan stelde Hirschi dat controle wordt volgehouden door de relatie van individuen met ouderwetse bindingen, zoals familie, school, werk en alledaagse activiteiten en normen. Samen met Gottfredson verwierp Hirschi deze eerdere benadering en stelt dat juist zelfcontrole, wat al vroeg in het leven wordt geïnternaliseerd, mensen zal helpen om niet ten prooi te vallen aan de verleidingen van de criminaliteit. Gottfredson en Hirschi stelden dat hun benadering voor een belangrijkere reden was geformuleerd: het verklaart namelijk wat we weten over de natuur van criminaliteit.

 

Gottfredson en Hirschi hebben geclaimd dat veel criminologische theorieën bijna geen aandacht besteden aan de aard van criminaliteit zoals deze is gevonden door empirisch onderzoek. Criminaliteit zorgt voor kortetermijn bevrediging zoals blijdschap, kleine hoeveelheden geld en verlossing van situationele verergeringen. Mensen die zich inlaten met criminaliteit laten zich ook in met andere gedragingen die zorgen voor kortetermijn bevrediging zoals roken, middelengebruik, te hard rijden, gokken en onverantwoord seksueel gedrag. Criminelen plannen hun misdaad vaak niet. Hun daden zijn niet gespecialiseerd of geraffineerd maar eerder responsen naar welke mogelijkheid zich dan ook maar voor doet. Ten slotte blijkt nog iets veel voor te komen bij criminaliteit: kinderen die gedragsproblemen hebben, hebben de neiging om jeugdige delinquenten te worden en uiteindelijk ook volwassen misdadigers.

 

Gottfredson en Hirschi hebben hun theorie op bovenstaande aannames gebaseerd. Ze hebben gesteld dat zelfcontrole de terughoudendheid is die ervoor zorgt dat mensen weerstand bieden aan criminaliteit en andere kortetermijn bevredigingen. Omdat het pad naar criminaliteit toe of van criminaliteit af vroeg in het leven begint, wordt er ook gesteld dat de mate van zelfcontrole afhangt van de kwaliteit van opvoeding gedurende de eerste levensjaren van een kind. De kinderen die het ongeluk hebben om ouders te hebben die nalatig en vruchteloos zijn, lopen een groot risico om impulsief, ongevoelig, risicogevoelig, kortzichtig en niet verbaal te zijn. Doordat ze een gebrek hebben aan zelfcontrole zullen ze niet alleen aangetrokken worden tot criminaliteit maar ze hebben ook meer kans om eerder te stoppen met school, hun baan te verliezen en zullen ze moeite hebben met het handhaven van een stabiele intieme relatie.

 

Onderzoeken van de zelfcontroletheorie

Empirisch onderzoek naar de theorie van Gottfredson en Hirschi steunt in het algemeen de conclusie dat lage zelfcontrole gerelateerd is aan crimineel gedrag. Doordat er brede steun is voor deze theorie, is de verwachting dat deze theorie nog vele jaren van invloed zal zijn. Tegelijkertijd lijkt het erop dat de zelfcontrole theorie op sommige plekken overschat is. Ondanks dat de zelfcontrole variatie in crimineel gedrag verklaart, betekent dit niet dat de oorzaken die door andere theoretici zijn belicht, zoals differentiële associatie, onbelangrijk zijn. Er is zelfs gevonden dat lage zelfcontrole en agressieve gedragingen niet alleen los delinquentie voorspellen maar ook een significant interactief effect hebben op gewelddadige en niet gewelddadige overtredingen. Ook is het mogelijk dat mensen in hun leven niet altijd dezelfde mate van zelfcontrole hebben: verandering is mogelijk. Een andere voorspelling die mogelijk overschat is, is hun theorie over ineffectief ouderschap. Sommige studies hebben weliswaar laten zien dat opvoeding invloed heeft op de mate van zelfcontrole, maar het laat ook zien dat de wortels van de zelfcontrole ingewikkelder zijn dat Gottfredson en Hirschi stellen. Zo is er bijvoorbeeld uit onderzoek naar voren gekomen dat de afwezigheid van ouderlijke controle bij meisjes het niveau van zelfcontrole naar beneden haalt, maar voor jongens stijgt dit dan juist.

 

Ook is het relevant om te kijken wat er mogelijk mist binnen de zelfcontroletheorie. Zo stellen ze aan de ene kant dat de sociale klasse niet belangrijk is voor het ontstaan van criminaliteit en dat criminaliteit in alle lagen van de samenleving voorkomt. Aan de andere kant voorspelt de logica binnen hun model een sterke correlatie tussen klasse en criminaliteit. Het beeld dat zij schetsen van overtreders is het beeld van mensen met sociale mislukkingen. Ook vertellen ze niets over de grotere structurele condities die wellicht het familieleven beïnvloeden en hiermee ook de mogelijkheid voor ouders om een goede opvoeding te geven aan hun kinderen. Ten slotte is er de kritiek geweest dat hun theorie onvolledig is. Er is gesteld dat zelfcontrole niet een enkel kenmerk is maar dat het eerder twee elementen bevat: de mogelijkheid tot zelfcontrole en de wens tot zelfcontrole.

 

Zelfcontrole en sociale bindingen

Het is lastig om de twee verschillende perspectieven van Hirschi aan elkaar te koppelen. Hirschi heeft beide perspectieven gebaseerd op de gedachte dat de motivatie om crimineel te zijn in de aard van de mens ligt. De mens wil namelijk onmiddelijke bevrediging op de makkelijkst mogelijke manier en zonder hierbij rekening te houden met anderen. Voor beide theorieën was de kern factor om te kijken of de controle bestond om mensen te weerhouden van het ingaan op deze impulsen. De onderscheidende factor tussen de twee theorieën van Hirschi is de bron van de controle – de sociale bindingen in zijn eerste theorie en de zelfcontrole in zijn tweede theorie. Dit verschil heeft belangrijke gevolgen. Het is zo belangrijk dat het Hirschi’s model een rivaliserend theoretisch perspectief maakt. De zelfcontrole theorie is een sociologische verklaring die stelt dat de opvoeding verantwoordelijk is voor het niveau van zelfcontrole dat kinderen ontwikkelen. Hierna ontwikkelt hij zijn tweede theorie samen met Gottfredson waarin hij stelt dat hij kijkt naar stabiele individuele verschillen. Het niveau van zelfcontrole zal verschillen tijdens het gehele leven van iemand, dit kan variëren van criminaliteit tot een succesvol leven. Zijn theoriën wijken op een kritiek punt. Zijn tweede perspectief stelt voor dat sociale bindingen geen invloed hebben op crimineel gedrag. De relatie tussen sociale bindingen en criminaliteit is onecht zegt hij zelfs.

 

Hieronder worden de verschillen tussen de twee theorieën nog even in een tabel weergegeven:

 

Dimensie van de theorie

Zelfcontrole theorie

Sociale bindingen theorie

Aard van de controle

Zelfcontrole

Sociale bindingen

Type controle

Internaliserend

Sociaal: dankzij de kwaliteit van relaties met de samenleving

Stabiliteit van controle

Wordt bepaald in de kindertijd: individuele verschillen in zelfcontrole houden het hele leven aan

Controle kan veranderen tijdens het leven als de binding met de samenleving verandert.

Relatie met de criminaliteit

Onecht; kwaliteit van bindingen en niveau van criminlaiteit worden beiden veroorzaakt door het niveau van zelfcontrole.

Dit veroorzaakt criminaliteit: kwaliteit van bindingen bepaalt het niveau van criminaliteit

 

Hirschi’s herziene sociale controle theorie

In 2004 heeft Hirschi teruggekeken op zijn twee theorieën. Hij werd geconfronteerd met twee theoretische moeilijkheden. De eerste is dat het niet mogelijk was om zijn twee theorieën met elkaar te verzoenen omdat deze fundamenteel in strijd lijken met elkaar. De tweede betrof de neiging van wetenschappers om zijn zelfcontrole theorie uit te leggen als een theorie van persoonlijkheidskenmerken.

 

Ten eerste leverde zijn sociale bindingen theorie hem al problemen op. Dit kwam doordat sociale bindingen niet stabiel zijn gedurende een langere periode. Daarnaast ook doordat de sterkte van een sociale binding op een bepaald moment beïnvloed wordt door de kwaliteit van de relaties die de overtreders hebben. De binding werkt twee kanten op: het betreft zowel de overtreder en degene met wie deze in contact is. Hirschi is er echter nog steeds van overtuigd dat sociale bindingen stabiel zijn. Omdat deze sociale bindingen constant en intern zijn volgens Hirschi, stelt hij ook dat zijn eerste en zijn tweede theorie niet langer van elkaar verschillen.

 

In de herziene versie van Hirschi’s theorieën verandert ook de zelfcontrole van karakter. In de originele versie werden mensen zonder zelfcontrole geschetst als impulsief, risicovol, ongevoelig voor gevoelens van anderen en niet in staat om bevrediging uit te stellen. Deze elementen zorgden ervoor dat zelfcontrole door veel wetenschappers gezien werd als een persoonlijkheidskenmerk. Hirschi was het hier echter niet mee eens. Hij stelde dat het probleem van het linken van een slecht persoonlijkheidskenmerk aan slecht gedrag is dat het de manier waarop mensen keuzes maken weglaat. Mensen zijn niet simpelweg bundels van impulsen die het moeilijk maken om bevrediging uit te stellen. Zijn controle theorie was niet bedoeld om mensen hun handelen af te nemen. Dus in zijn herziene versie definieert Hirschi zelfcontrole als de neiging om alle mogelijke kosten van een actie in beschouwing te nemen.

 

De nieuwe theorie van Hirschi heeft wel wat steun gekregen vanuit de literatuur maar heeft ook twee grote tekortkomingen: ten eerste geeft Hirschi geen duidelijke verklaring over het ontstaan van sociale bindingen en ten tweede neemt hij simpelweg aan dat sociale bindingen stabiel zijn en dus hetzelfde zijn als zelfcontrole.

 

De complexiteit van controle

Controletheorieën hebben vanuit de traditie conformiteit gelinkt aan de aanwezigheid van controle en criminaliteit aan de afwezigheid van controle. Recentere perspectieven hebben laten zien dat sociale controle een complex fenomeen is dat verschillende effecten kan hebben, afhankelijk van de kwaliteit, de omvang en de context waarin het zich voordoet.

 

Hagan’s theorie van powercontrole

De theorie van Hagar deelt verschillende aspecten met Gottfredson en Hirschi. Ten eerste betoogde Hagan dat delinquentie eerder voorkomt als een persoon een voorkeur heeft voor het nemen van risico’s. Ten tweede stellen beide benaderingen dat persoonlijke oriëntaties bereikt worden door de opvoeding. Toch is dit ook het punt waarop ze verschillen. Voor Gottfriedson en Hirschi is een opvoeding goed of slecht en wordt zelfcontrole door een kind ontwikkeld of niet. Voor Hagan is dit een kritiek punt. Hij kijkt naar hoe de balans van de kracht tussen ouders de opvoeding bepaalt en dus ook zorgt voor de voorkeur van spanning vanuit een kind en dus ook voor criminaliteit. Krachtrelaties tussen mannen en vrouwen vormen hoe kinderen gecontroleerd worden. Zo worden mannen in traditionele gezinnen meer getraind om de wereld te ervaren en om zich voor te bereiden op hun toekomst als kostwinner en zo ontwikkelen ze dus meer de neiging tot risicovol gedrag en dus ook tot criminaliteit. In meer moderne gezinnen worden jongens en meisjes meer hetzelfde opgevoed. Dit zorgt ervoor dat de criminaliteit onder zowel jongens als meisjes ongeveer evenveel voorkomt omdat ze allebei opgevoed worden met dezelfde neiging tot risico’s.

 

Ondanks dat er genoeg kritiek is geweest op deze theorie is het perspectief ook ondersteund door verschillende empirische onderzoeken en is het toch een bruikbare theorie over delinquentie. Verschillende overwegingen moeten echter nog systematisch worden aangepakt door deze theorie. Ten eerste zegt de theorie niets over hoe andere structurele condities invloed hebben op de aard van opvoeding en het effect hiervan. Ten tweede was het perspectief van origine ontwikkeld als verklaring van gemeenschappelijk delinquent gedrag en niet als een uitleg voor chronisch gedrag of serieuze overtredingen. Ten derde is de theorie nog niet veel getest tegenover andere theorieën.

 

Tittle’s theorie van controlebalans

De controle theorieën focussen zich in het algemeen op de factoren die het gedrag van individuen controleren. Ze houden geen rekening met de controle die individuen zelf hebben over hun sociale omgeving. Tittle echter, kwam met het inzicht dat mensen niet alleen objecten van controle zijn maar dat ze zelf ook controle uitoefenen. In zijn controle balans theorie over criminaliteit en delinquentie stelde hij dat elke persoon een bepaalde hoeveelheid controle heeft en onder een bepaalde hoeveelheid controle staat.

 

Voor sommige individuen zijn deze twee verschillende vormen in balans: voor anderen is er sprake van een tekort aan controle en weer anderen ervaren een overmaat aan controle. Balans in deze controle is geassocieerd met goed gedrag en een onbalans van deze controle is geassocieerd met delinquentie. Dit bepaalde de kans dat iemand crimineel gedrag zou gaan vertonen en ook het type gedrag dat iemand zou gaan vertonen. Hij noemde dit de controle ratio. Dat Tittle niet voorbij wilde gaan aan alle condities die aanleiding kunnen zijn tot misdaad is een goed iets, maar doordat zijn theorie zoveel verschillende variabelen bevat is het haast onmogelijk de theorie te testen. Empirisch onderzoek is hierdoor beperkt. In de studies die tot nu toe gedaan zijn is er wel wat steun gevonden voor de theorie.

 

De theorie van Tittle begint met het onderzoeken waarom individuen de motivatie ontwikkelen om te overtreden. Hij stelt dat deze neiging in de mens zelf ligt omdat we een sterke drang hebben tot autonomie. Deze drang tot autonomie is nog sterker aanwezig als het niet mogelijk is om de doelen te bereiken die we willen. Doordat hij stelde dat dit in de mens zit, kan dit zich ontwikkelen tot een motivatie als twee condities aanwezig zijn. Ten eerste moet de persoon zich bewust zijn van de onbalans van controle en zich realiseren dat crimineel gedrag die onbalans kan veranderen. Ten tweede moet de persoon een negatieve emotie ervaren. Als deze criminele motivatie eenmaal ontstaat, kan het daadwerkelijke criminele gedrag soms nog steeds niet voor komen. Iemand moet namelijk de mogelijkheid hebben om crimineel gedrag te vertonen. Hij was op zoek naar een algemen theorie van delinquentie en stelde dat er sprake was van een continuüm. Op het midden van dit continuüm stond gedrag dat in overeenstemming was met de wet oftewel controle die in balans is. Helemaal links daarvan noemde hij het repressie. Deze repressie bestond uit drie categoriën die een gebrek aan controle lieten zien. De meest extreme vorm hiervan noemde hij onderwerping, iets minder erg was uitdaging en het minst erg was predatie (prooi zijn van). De rechterzijde noemde hij autonomie. De meest erge vorm hiervan was verval, iets minder erg was plunderen en de minimale hoeveelheid autonomie was exploitatie.

 

Recent heeft Tittle nog gesteld dat elke overtreding beoordeeld kan worden in de mate van de wenselijkheid van balans binnen de controle. Overtredingen variëren namelijk in hun mate van langetermijneffecten met betrekking tot de onbalans van controle en ten tweede variëren de daden in de mate waarin ze vragen dat iemand direct betrokken is bij een slachtoffer.

 

De theorie van Tittle heeft wel een aantal zwakheden. Ten eerste is het bijna onmogelijk om te meten wat de balans is van controle. Ten tweede legt hij de nadruk op autonomie als de kern van de motivatie van mensen. Dit is erg beperkt. Ten derde heeft hij de causale variabelen van andere theorieën gedegradeerd tot beperkingen.

 

Colvin’s differentiële druktheorie

Vanaf de geboorte worden mensen blootgesteld aan verschillende niveaus van druk. Deze ervaring heeft consequenties. Colvin heeft interpersoonlijke druk gedefinieerd als de bedreiging van kracht en intimidatie gericht op het creeëren van gehoorzaamheid door angst. Mensen kunnen ook last hebben van onpersoonlijke druk, dit is druk die opkomt vanuit structurele omstandigheden die niet meer binnen de controle van het individu vallen zoals economische en sociale druk die veroorzaakt wordt door werkeloosheid, armoede of concurrentie tussen bedrijven of andere groepen. Deze twee vormen van druk snijden elkaar. Colvin heeft zijn theorie de differentiële druktheorie genoemd. Volgens zijn visie variëren mensen in de mate waarin ze blootgesteld worden aan deze druk. In het model van Colvin zorgen dwingende en grillige controle voor veel factoren die uiteindelijk leiden tot criminaliteit. Het is een geïntegreerde theorie omdat het veel factoren van andere theorieën op deze manier uitlegt. Toch is de primaire causale factor van deze theorie, differentiële druk, uniek. Colvin heeft gesteld dat de oorzaken van langdurige criminaliteit zowel in ontwikkeling zijn als meerdere generaties meegaan. Het proces begint vaak met ouders die vanuit achtergronden komen waar druk op ze wordt uitgeoefend, deze gaan werken op plekken waar druk op ze wordt uitgeoefend en ook vanuit de maatschappelijke situatie ontstaat er druk (recessie, armoede, racisme). Deze ouders produceren dit dan later opnieuw ook zelf door deze druk uit te oefenen op hun kinderen. Op deze manier wordt deze druk van ouders op kinderen doorgegeven en gaat dit generaties lang zo door. Om deze cyclus te doorbreken stelde Colvin voor dat er een ‘theorie-gedreven respons’ nodig is. Hij wilde dat er een maatschappij werd gecreeërd waarin er minder druk was en waarin er voorrang werd gegeven aan de behoeften van mensen in plaats vaan aan het beleid van de overheid. Er is helaas nog bijna geen empirisch onderzoek naar deze theorie gedaan.

 

De consequenties van theorie: implicaties voor het beleid

De controle theorie heeft de neiging om de verschillende soorten van preventiebeleid te versterken. De controle theorie heeft gesuggereerd dat gedragsregulatie binnen het individu moet komen door andere dingen dan simpelweg door isolatie en straf. Hun perspectieven leren ons dat pogingen om criminaliteit te verminderen door mensen te simpelweg zware straffen te geven waarschijnlijk niet effectief zijn omdat ze mensen niet de mogelijkheid geven om zelfcontrole te ontwikkelen of sociale banden aan te gaan. Ze bieden steun aan programma’s die helpen om familiebanden te versterken, in het bijzonder benadrukken ze het belang van effectieve opvoeding. Dit wordt vaak uitgevoerd binnen vroege interventie programa’s. Deze programa’s proberen vaak de hechting tussen ouder en kind te verbeteren omdat zwakke bindingen een risicofactor zijn voor crimineel gedrag. Ook zijn er schoolprogramma’s ontwikkeld die jongeren moeten helpen om meer binding te krijgen met hun school. Hier zijn succesvolle resultaten geboekt.

 

Conclusie

Het is belangrijk om op te merken dat de controle theorieën die zich richten op het verklaren van jeugddelinquentie de neiging hebben om de invloed van controle met name in de familie te plaatsen en pas daarnaast op school. Dit terwijl de controle theorieën die zich richten op criminaliteit bij volwassenen de neiging hebben om de grootste nadruk te leggen op innerlijke factoren. Deze mix tussen innerlijke en externe factoren is iets wat meer onderzoek behoeft.

 

 

 

7. De ironie van staatsinterventie

 

Als mensen de wet overtreden, nemen we aan dat de reactie van de staat is om alles te doen wat ze kunnen om de daders aan te houden en ze te leiden door het rechtssysteem. We gaan er dus vanuit dat interventie vanuit de staat criminaliteit vermindert. Wetenschappers die de labeling theorie aanhangen zijn het hier niet mee eens. Zij stellen dat labelen en reageren op overtreders alsof ze criminelen zijn de consequentie kan hebben dat er juist meer crimineel gedrag zal komen in plaats van dat het criminele gedrag stopt.

 

 

De sociale constructie van criminaliteit

Voordat de labeling theorie bestond, omschreven criminologen criminaliteit als gedrag dat de wetten rondom criminaliteit overtreedt. Deze definitie werd gebruikt om mensen te gidsen en om wat grenzen aan te geven binnen de criminologie. Dit zorgde ervoor dat veel wetenschappers niet zagen dat criminaliteit verandert. Het is een sociaal geconstrueerd fenomeen. Wat men beschouwt als wel of niet crimineel verandert door de jaren heen, binnen verschillende samenlevingen en zelfs van de ene tot de andere situatie kan dit verschillen. Zonder dit inzicht kunnen wetenschappers niet de sociale omstandigheden van criminaliteit onderzoeken.

 

Wetenschappers die de labeling theorie aanhangen hebben geprobeerd dit te corrigeren. Zij zijn begonnen vanuit het idee dat gedragingen van nature crimineel zijn. Wat iets crimineel maakt is niet het leed wat het veroorzaakt maar eerder of dit label door de staat wordt toegekend. Moord op zich is niet gelijk gezien als iets slechts, het zijn de omstandigheden waarin een moord gebeurt waardoor we bepalen of het slecht is of niet. Bewapend met de gedachte dat criminaliteit een sociaal construct is, beargumenteerde labeling theoretici dat het niet goed was om de natuur en de effecten van de reactie van de gemeenschap te negeren. Verschillende analyses hebben laten zien dat wat de staat ziet als crimineel niet iets constants is, maar eerder het resultaat van verschillende mensen om een andere realiteit te creeëren. Gedragingen werden alleen gezien als crimineel gedrag als de sociale context klaar was voor verandering.

 

De vraag is wat er gebeurt als een bepaalde vorm van gedrag gedefinieerd wordt als onwettig en als crimineel gedrag. Aan wie wordt deze label dan vervolgens gegeven? Het algemene antwoord hierop is dat dit gegeven wordt aan alle mensen die deze voorgeschreven activiteit doen. Echter, hierdoor wordt er voorbijgegaan aan de gedachte dat onschuldige mensen vaak beschuldigd worden van iets wat ze niet gedaan hebben en ook dat lang niet iedereen die wel schuldig is opgepakt wordt. Het gedrag van een crimineel is alleen maar één factor die bepaalt of een crimineel label verleend wordt. Het reageren van bijvoorbeeld politieagenten en de staat was niet alleen een zaak van objectieve reactie op illegaal gedrag maar het werd eerder gevormd door een scala aan extra juridische risico’s. Veel aandacht was gericht op hoe de besluitmaking van criminelen werd beïnvloed door individuele eigenschappen zoals ras, klasse en sekse.

 

In het algemeen kan er gesteld worden dat de theoretici van de labeling theorie hebben opgehelderd hoe belangrijk het is om de oorsprong van de criminele labels te overwegen en ook de omstandigheden die hun toepassing beïnvloeden. Ze hebben uiteindelijk zelfs gesteld dat interventie van de staat eerder misdaad creeërde dan het deed afnemen.

 

Labeling als criminogene: het creeëren van carriëre criminelen

Wetenschappers hebben traditioneel gezien gesteld dat het criminologische onderzoek zich of op individuele overtreders moet richten of op de sociale omgeving waarin deze gedragingen voorkomen. Labeling theoretici stellen echter dat de causale analyse niet bij overtreders moet beginnen maar eerder bij de reactie van andere mensen op overtreders.

 

Vroege verklaringen van de labeling theorie

Al vroeg is er door verschillende mensen gesteld dat de reactie van mensen op kleine overtredingen ervoor kan zorgen dat mensen zich ontwikkelen tot serieuze overtreders van de wet. Deze vroege observaties zorgden ervoor dat de latere labelingtheorie verwacht werd. Er is al vroeg gesteld dat er goed nagedacht moest worden over de consequenties die het heeft om een jongere het rechtssysteem binnen te brengen. Lemert heeft deze inzichten verder uitgewerkt toen hij stelde dat er twee type overtredingen zijn: primaire en secundaire. Primaire overtredingen komen voort vanuit een variëteit van sociaal culturele en psychologische bronnen. Secundaire overtredingen komen voort vanuit de reacties van anderen op de eerdere overtreding.

 

Labeling als een zelfvervullende voorspelling

Om te laten zien hoe een reactie kan zorgen voor meer criminaliteit hebben wetenschappers Merton’s concept gebruikt van de zelfvervullende voorspelling. Ze hebben beargumenteerd dat de meeste overtreders ten onrechte worden gezien als crimineel. Ze wilden hiermee niet zeggen dat overtreders de wet niet overtraden of dat er geen interventie mocht plaatsvinden in hun leven. Ze wilden juist zeggen dat criminele labels, als ze eenmaal gegeven zijn, niet alleen makkelijk een sociale beoordeling geven van het gedrag van de overtreder: ze zorgen ook voor een degradatie van het morele karakter van iemand. Er wordt gesteld dat niet alleen de overtreding van iemand als slecht wordt gezien maar dat er ook vanuit wordt gegaan dat de persoon zelf crimineel is en dus het ‘type’ is dat snel weer in de problemen komt. Zulke voorspellingen over iemands persoonlijke karakter en toekomstige gedrag hebben een grote kans om niet correct te zijn. Veel primaire overtredingen zijn niet fundamenteel geaard in het karakter of de levenswijze van iemand en hebben dus niet veel kans op herhaling.

 

In het kort kan er gezegd worden dat theoretici hebben geobserveerd dat de betekenis van het label ‘crimineel’ in onze samenleving ertoe leidt dat mensen aannames maken over overtreders die niet juist zijn of alleen deels juist zijn. Deze aannames hebben consequenties omdat ze vormen hoe mensen reageren op overtreders. Als mensen verkeerde definities hebben of gebruik maken van stereotypen van criminelen, behandelen alle mensen overtreders alsof ze geen karakter hebben en een grote kans hebben om weer de fout in te gaan. Aan de ene kant wordt er over deze reacties nagedacht ‘het is veiliger om een kind niet in aanraking te laten komen met de delinquente jongeren uit de buurt’, maar aan de andere kant zorgen deze reacties voor processen die er op hun beurt voor zorgen dat een overtreder zich ontwikkeld tot een echte crimineel.

 

Maar de vraag blijft hoe deze zelfvervullende voorspelling dan vervuld wordt. Dit gaat als volgt: de overtreder wordt iemand die anders is dan de rest van de groep en die zich niet kan of niet wil gedragen als een moreel persoon en daardoor wellicht ook andere belangrijke regels gaat breken. Als een resultaat van deze gedachten wordt het feit dat iemand crimineel is de belangrijkste status die iemand heeft. Mensen zien iemand niet langer als een ouder, als een werknemer of als mens maar ze zien iemand als een crimineel. Deze reactie vanuit de samenleving zorgt er misschien voor dat sommige overtreders als gevolg van schaamte of angst geen verdere overtredingen doen, maar voor anderen heeft dit als consequentie dat ze criminele carrière’s krijgen. Als deze verandering van identiteit plaatsvindt, zorgt de druk dat iemand wil handelen naar zijn zelfbeeld ervoor dat deze persoon de wet moet overtreden. Ook staan mensen die gezien worden als crimineel vaak niet meer in contact met eerdere prosociale contacten. Als iemands reputatie slecht wordt, raakt iemand veel vroegere vrienden kwijt. Een manier om hier mee om te gaan is door op zoek te gaan naar mensen waarbij je ‘criminele status’ niet raar is: andere criminelen. Als er gebruik wordt gemaakt van instituten (gevangenis e.d.) om overtreders te straffen is de kans groot dat hun bindingen met de samenleving minder worden. Het zorgt er namelijk voor dat mensen hun baan verliezen en dat relaties met familieleden onder veel druk komen te staan. Ten slotte zorgt een verleden in een gevangenis ervoor dat mensen bijna nooit meer aan een baan komen.

 

Beoordelen van de labeling theorie

Een punt van kritiek op deze theorie kwam van radicale criminologen. Ondanks dat ze het ermee eens waren dat criminaliteit een sociaal constuct is en dat labels gedifferentieerd werden gegeven, geloofden ze niet dat theoretici van de labeling theorie ver genoeg zijn gegaan in hun analyse. Deze wetenschappers beargumenteerden dat de oorsprong en toepassing van criminele labels werden beïnvloed door onrechtvaardigheden die geworteld waren binnen het kapitalisme. Verschillen in macht zorgden er volgens hen voor dat de gedragingen van de armen en niet van de rijken werden gecriminaliseerd.

 

Een heel ander kritiekpunt bevatte dat de populariteit van het perspectief van de labeling theorie weinig te doen had met de empirische adequaatheid van de theorie en meer met het bericht dat gestuurd werd vanuit de theorie dat goed samenliep met de sociale tijden. Er was namelijk weinig data dat de theorie steunde. Deze criminologen brachten data om aan te geven wat de twee belangrijkste aannames waren van de labeling theorie: ten eerste dat andere factoren dan alleen het gedrag vormden wie er een label kreeg en ten tweede dat labelen de hoeveelheid crimineel gedrag verhoogde.

 

Deze eerste aanname werd verrassend genoeg niet ondersteund door de empirie. Vanuit het onderzoek bleek telkens weer dat de ernst van de overtreding en niet andere factoren bepaalden of iemand een label opgeplakt kreeg. Toch waren niet alle criminologen het eens met deze conclusie. Er is namelijk ook onderzocht dat politieagenten eerder arrestaties verrichten in arme buurten dan in rijkere buurten. Ook is er gebleken dat mensen van een etnische minderheid eerder door de politie worden aangehouden op een openbare weg dan andere mensen.

 

De tweede aanname is dat de staat juist zorgt dat er meer criminaliteit ontstaat door mensen labels te geven. Deze aanname is echter moeilijk vol te hoduen. Veel criminelen geraken immers al diep in het criminele circuit voordat ze worden aangehouden. Het testen van het effect van labelen heeft verschillende resultaten gehad. De eerste reactie hierop was dat mensen de aanname dat labelen gevolgen kon hebben voor een individu verwierpen. De tweede aanname zorgde ervoor dat de wetenschappers hun theorie gingen uitbreiden. Er werd gesuggereerd dat de gemixte resultaten optraden omdat het effect van labelen varieert in verschillende omstandigheden. Het kan goed zijn dat het algemene effect dus niet helder is omdat onderzoekers nog verder moeten uitzoeken onder welke omstandigheden het contact van iemand met het criminele circuit meer wordt of juist minder. Zo is er bijvoorbeeld gevonden dat de kans die iemand heeft om terug te vallen in de criminaliteit groter is als iemand geen baan heeft, omdat als iemand een baan te verliezen heeft, hij deze niet graag op zal geven.

 

Over het algemeen kan gesteld worden dat een vrijheidsbenemende maatregel in vergelijking tot een niet vrijheidsbenemende maatregel of geen effect of een negatief effect heeft, in het bijzonder voor overtreders met een klein risico. Ten tweede is gebleken dat hoe langer iemand opgesloten zit, hoe groter de kans is dat iemand terugvalt in de criminaliteit. Ten derde: des te moeilijker het in de gevangenis is geweest, des te hoger de kans is dat iemand door gaat met criminele gedragingen.

 

Recent onderzoek naar de labeling theorie heeft geleid tot twee andere punten. Ten eerste: de consistente bevindingen in het voordeel van de labeling theorie suggereren dat de rol van interventie door de staat in het veroorzaken van criminaliteit niet kan worden ontzien. Verder kan er gesteld worden dat de nieuwe uitdaging voor deze theoretici ligt in het specificeren hoe verschillende types van interventie invloed hebben op de verschillende typen overtreders.

De labeling theorie in de context

Aan het begin van de jaren ’60 waren mensen erg optimistisch. Mensen geloofden dat er een einde kon komen aan de armoede en er was de overtuiging dat de regering hierin een rol moest spelen door middel van sociale programma’s. Doordat de armoede zou afnemen zouden ook bijeffecten zoals criminaliteit weggaan. Toen men verder kwam in de jaren ’60 nam dit optimisme af. Burgers vertrouwden niet langer op de overheid. Op deze manier was het makkelijker voor de theoretici van de labeling theorie om terrein te winnen.

 

De consequenties van theorie: implicaties voor het beleid

De labeling theorie heeft een grote invloed gehad op het sociale beleid. Zij stelden dat interventie vanuit de staat zorgde voor criminaliteit dus de opdracht was simpel: stop dit. De vraag was alleen hoe dit bereikt moest worden. De aanhangers van de labeling theorie hingen vier gedachten aan die dit samen zouden moeten bereiken: decriminalisering, afleidingsmanoeuvres, een eerlijk proces en deïnstitutionalisatie.

 

Decriminalisering

Er is gesteld dat het criminele systeem van origine gebruikt is om niet alleen levensbedrijgende misdaden te controleren maar ook een hoop misdaden waar eigenlijk niemand echt het slachtoffer van wordt: openbare dronkenschap, drugsgebruik en gokken. Zo heeft Schur bijvoorbeeld beargumenteerd dat de criminalisatie van slachtofferloze overtredingen criminaliteit op verschillende wijzen juist creeërt. Ten eerste blijkt het loutere bestaan van de wet ervoor te zorgen dat mensen die dit soort gedrag laten zien kandidaten zijn voor arrestaties en strafrechterlijke vervolging. Ten tweede zorgt het er vaak voor dat ze gerelateerde overtredingen gaan doen. Zo doen drugsverslaafden overvallen om geld te krijgen voor het bekostigen van hun drugsverslaving. Ten derde, door het verbod op de legale verwerving van bepaalde goederen en diensten, leidt criminalisering tot een lucratieve markt waarvan de werking als brandstof geldt voor de georganiseerde misdaad. Ten slotte, de aanwezigheid van zulke wetten zorgt ervoor dat veel wetsofficieren ten prooi vallen aan omkoping. Het doel van de labeling theoretici is om veel dingen te legaliseren en zo te voorkomen dat mensen heel snel een label opgeplakt krijgen. Ze hebben op verschillende wijzen invloed gehad: zo is abortus gelegaliseerd in de VS, staten mochten zelf wetten bepalen rondom pornografie en ook gokken werd gelegaliseerd. Er is alleen tot op heden nog geen gehoor gegeven aan de oproep om alle drugs te legaliseren.

 

Afleidingsmanoeuvre

Omdat wetten nu eenmaal bestaan en overtreders aandacht krijgen van wetshandhavers, blijft de vraag hoe het criminele rechtssysteem moet reageren? Labeling theoretici hebben hier een antwoord op: afleidingsmanoeuvres. Voor jongeren zou dit beleid er voor kunnen zorgen dat jongeren uit het jeugdrecht worden gehaald en geplaatst worden onder de verantwoordelijkheid van bijvoorbeeld speciale scholen of sociale diensten. Het kan ook inhouden dat mensen niet in een gevangenis worden geplaatst maar bijvoorbeeld supervisie krijgen of huisarrest.

 

Deze programma’s zijn de afgelopen 20 jaren veel onder de aandacht geweest. Ondanks dat deze maatregelen van origine bedoeld zijn om als alternatief te dienen, worden ze tegenwoordig vaak gebruikt als extra naast opsluiting. Op deze manier heeft het er dus eigenlijk voor gezorgd dat de macht van de staat niet is ingeperkt, maar juist groter is geworden.

 

Een eerlijk proces

De theoretici van de labeling theorie voegden zich ook snel bij de groep die vroeg om een eerlijk proces voor overtreders. Zij probeerden legale bescherming te regelen voor overtreders. Ondanks dat deze twee groepen niet dezelfde oorsprong hadden, gaven ze wel allebei aan dat er een grote ongerustheid was over de handelingen van de staat. De oplossing die de theoretici aandroegen was dat indivueel recht plaats moest maken voor de rechtsstaat. De ergste overtredingen moesten worden afgeremd door een uitbreiding van de constitutionele beschermingen. Ze wilden dat straffen voorgeschreven werden door de wet en dat straffen bepaald zouden moeten zijn.

 

Deïnstitutionalisatie

Volgens de theoretici van de labeling theorie was het tijd voor een stop van de bouw van gevangenissen en juist tijd voor de overgang naar een systeem dat mensen corrigeerde binnen de gemeenschap. Uit onderzoek is gebleken dat dit ontzettend positieve gevolgen kan hebben, maar toch is dit principe niet overal overgenomen.

 

De uitbreiding van de labeling theorie

De meeste aanhangers van deze theorie vinden het zorgwekkend dat de invloed van de staat op overtreders steeds groter wordt. Daarnaast zijn er ook steeds meer andere criminologen die inzien dat onder bepaalde omstandigheden sancties wellicht wel een positieve invloed kunnen hebben op criminaliteit. Het is belangrijk om niet alleen te kijken naar of een sanctie wordt opgelegd, maar om te kijken naar de kwaliteit van de sanctie. Wat gebeurt er eigenlijk met een overtreder.

 

Braithwaite’s theorie van schaamte en criminaliteit

Braithwaite heeft onderzocht onder welke omstandigheden reacties van de maatschappij zorgen voor meer criminaliteit. Centraal binnen de sociale controle staat volgens hem schaamte. Dit definieerde hij als alle processen van het uiten van afkeuring die de intentie of het effect hebben om berouw in iemand te ontwikkelen. Schaamte komt in twee variaties: reïntegratieve en desintegratieve. Deze twee versies hebben elk een eigen invloed op de overtreders. Disintegratieve schaamte stigmatiseert en sluit uit, hierdoor creëert het een groep buitenstaanders. De overtreder is niet alleen gehekeld aan wat hij fout heeft gedaan maar wordt ook gezien als een crimineel die niet meer vergeven kan worden en het niet waardig is om weer een lid te zijn van de maatschappij.

 

Schaamte kan echter ook reïntegratief zijn. Onder deze omstandigheden zorgt een illegale daad ervoor dat de gemeenschap eerst afkeur toont maar daarna probeert om iemand te helpen met herintegreren in de maatschappij doordat ze iemand vergeven of aardig tegen iemand zijn. De combinatie van iemand laten weten dat hij fout is geweest maar iemand wel vergeven zorgt er volgens Braithwaite voor dat de criminaliteit afneemt doordat er een grote controle ontstaat. Hij heeft de labeling theorie verrijkt door aan te geven dat niet alleen schaamte varieert in zijn voorkomen en de effecten maar door ook aan te geven waarom deze variatie voorwaardelijk is aan de samenleving waarin deze voorkomt. Amerika heeft namelijk niet de culturele en institutionele basis die mensen stimuleert om overtreders weer op te nemen binnen hun maatschappij omdat het een erg verdeelde samenleving is.

 

Sherman’s theorie van uitdaging

Sherman begon met de observatie dat de labeling theorie niet opgaat voor alle verschillende sancties die er bestaan om criminaliteit te verminderen. Tegelijkertijd realiseerde hij zich wel dat er wel veel sancties waren waarvoor de theorie wel opging. Sherman heeft aangegeven dat er een druk staat op de theorie om antwoord te geven op de volgende vraag: onder welke condities een bepaald type sanctie crimineel gedrag in de toekomst vermeerdert, vermindert of heeft het hier geen effect op? Zijn centrale concept is uitdaging. Hij definieerde dit als de netto toename van de prevalentie, incidentie, of de ernst van toekomstige overtredingen tegen de gemeenschap die worden veroorzaakt door een trotse, schaamteloze reactie op een sanctie. Als overtreders dus het idee hebben niet eerlijk behandeld te worden of als ze niet met respect behandeld worden, vergroot dit de kans dat ze zo reageren. In zulke gevallen hebben criminele sancties door de overtreders niet de wettigheid gekregen van overtreders die ze horen te krijgen en zullen ze dus niets veranderen.

 

Sherman benoemde drie factoren die in het bijzonder worden gezien als factoren die zorgen voor een verhoogd risico dat gebrek aan respect en oneerlijkheid zullen vragen om verhoging van crimineel gedrag. De eerste factor was dat als overtreders weinig sociale bindingen hebben met de samenleving er weinig is dat hun toename in crimineel gedrag zal stoppen. Ten tweede, overtreders zijn eerder uitdagend als ze het idee hebben dat ze niet zozeer beoordeeld worden op hun acties maar eerder op hun persoonlijkheid. Ten derde als overtreders weigeren om te erkennen dat de schaamte bestaat, hebben ze eerder de neiging om te reageren met trots en door middel van criminaliteit wraak te nemen op de samenleving.

 

De gedwongen mobiliteitstheorie van Rose en Clear

Rose en Clear hebben juist het perspectief van individuen richting de gemeenschap belicht. Hun doel was om te onderzoeken wat er gebeurt als de regering een beleid hanteert van massale opsluiting die erin resulteert dat alle delinquente jongeren uit de stadscentra worden gehaald. Zij stellen dat zo’n benadering er eerder voor zal zorgen dat delinquentie in het stadscentra zal toenemen dan zal afnemen. Dit is een bijzondere opmerking omdat men zou denken dat als alle criminele jongeren opgepakt worden dit zal leiden tot veiligere buurten. Toch, als de opsluiting heel groot is en zich concentreert in kwetsbare samenlevingen kan het een kracht worden op macro niveau die ervoor zorgt dat bestaande sociale instituten op zo’n wijze ondermijnd worden dat ze eerder meer dan minder sociale desorganisatie creëeren.

 

Voor Rose en Clear zijn overtreders labiele factoren binnen een gemeenschap, maar zijn ze ook juist actief binnen een gemeenschap. Ze zijn zowel slachtoffers als daders. Ze zijn zowel slechte ouders als steunfactoren binnen het behoud van familie en ze zijn vaak leden van sociale netwerken. Hun opsluiting zorgt er dus niet alleen voor dat de labiele factoren weggehaald worden, maar ook dat actieve factoren worden weggehaald. Met dit laatste wordt vaak geen rekening gehouden. Als voorbeeld wordt de invloed van opsluiting op het gezinsleven genoemd. De overtreders verdienen vaak hun geld op zowel een legale als een illegale manier en zorgen zo voor hun partner en hun kinderen. Als zij opgesloten worden, zorgt dit voor sociale desorganisatie binnen het gezinsleven. Doordat er geen geld is hebben moeders minder tijd om op hun kinderen te letten en bestaat er de kans dat nieuwe mannen binnentreden in het gezinsleven wat ook zorgt voor meer instabiliteit binnen het gezin. Nadat de vaders terugkomen uit de gevangenis willen ze graag terugkeren naar hun oude omgeving en zijn ze vaak eerder labieler geworden dan dat ze hiervoor waren.

 

Emprisich onderzoek naar deze benadering is gebrekkig en laat wisselende resultaten zien.

 

Implicaties voor het beleid: herstellende rechtvaardigheid en herintrede van gevangenen

Consistent met de theorie van het labelen, hebben de drie hierboven genoemde perspectieven allemaal laten zien dat er een roep is om aandacht voor de manier waarop de kwaliteit van de sociale reactie op overtreders grote consequenties kan hebben op de criminaliteitsontwikkeling van mensen. De uitdaging is om manieren te vinden om de negatieve effecten van criminogene effecten te stoppen. Twee recente ontwikkelingen binnen het beleid worden hierdoor gestuurd: herstellende rechtvaardigheid en herintrede van gevangenen.

 

De meest belangrijke recente ontwikkeling in rechtvaardigheid voor criminelen in de VS en andere naties is de herstellende rechtvaardigheid. Het idee van een sanctie binnen het traditionele beleid is vaak dat de staat de plaats inneemt van het slachtoffer en de overtreder bestraft. Het idee van de sanctie is vaak om te zorgen dat het slachtoffer rust kan vinden door iets van oncomfortabels te plaatsen op de overtreder. Als alternatief wordt er nu gesuggereerd dat het leidende principe van de sancties voor criminelen bedoeld zou moeten zijn om de schade te verlagen door het herstellen van het slachtoffer tot de staat waarin iemand verkeerde voor de overtreding en door de overtreder te helpen weer intrede te doen in de samenleving. Er moet gekeken worden hoe de overtreder kan zorgen voor compensatie voor het slachtoffer. Het doel is om de overtreder weer terug te integreren naar de samenleving. Door dit proces wordt de overtreder op een eerlijke manier behandeld en wordt hij gerespecteerd. De daden van de overtreder worden bekeken en niet de overtreder zelf.

 

De vraag is echter wel of deze benadering er ook voor zorgt dat de criminaliteit daalt. Omdat deze programma’s voornamelijk gebruikt worden voor kleine overtreders is het lastig om hier langdurige conclusies uit te trekken. Deze interventies hebben kleine maar significante effecten. Daarnaast hebben ze geen effect op recidiven. Ten derde blijken ze effectiever te zijn voor lage risico overtreders dan voor hoge risico overtreders.

 

Een andere grote ontwikkeling is de herintrede van gevangenen. Gedurende lange tijd is meer dan tweederde van de mensen die werden vrijgelaten uit de gevangenis weer opnieuw gearresteerd voor een nieuwe overtreding. Ongeveer een kwart van deze mensen keert weer terug naar de gevangenis binnen 3 jaar van hun vrijlating. Toen onderzoekers hiernaar gingen kijken zagen ze al snel dat veel overtreders de gevangenis verlieten terwijl ze nog niet waren voorzien in de behoeften die ervoor hadden gezorgd dat ze overtreders waren geworden. Ze hadden vaak geen plaats om te wonen, geen bindingen met familie, geen rijbewijs of identiteitsbewijs. Hun perspectief op een baan was minimaal. Er moest meer aandacht komen voor de herintrede van ex-gevangenen binnen de maatschappij. Modellen of principes die zeggen hoe deze programma’s ontwikkeld moeten worden stellen drie dingen: ten eerste moet de voorbereiding op de herintrede al gedaan worden als mensen nog in de gevangenis zitten, ten tweede moet er gefocust worden op de uitdagingen en moeilijkheden die iemand zal ervaren direct nadat hij wordt vrijgelaten en daarna moet er een behandeling gegeven worden en steun zijn om mensen te helpen om op langetermijn weer normaal in de samenleving te kunnen functioneren.

 

 

Conclusie

De onderzoekers van de labeling theorie focussen zich op de reactie van de samenleving. Deze focus heeft laten zien dat de criminele aard van gedrag sociaal geconstrueerd is door de reactie van mensen hierop en dat verschillende factoren invloed hebben op wie er het label van crimineel zal dragen. Het perspectief heeft er ook voor gezorgd dat er nagedacht is over de mogelijkheid dat interventie vanuit de staat de consequentie kan hebben dat het de hoeveelheid criminaliteit eerder verhoogt dan verlaagt.

 

 

 

12. Conservatieve Theorieën

 

De conservatieve theorieën brengen het perspectief terug dat de bronnen van criminaliteit bij het individu liggen. Deze theorieën pleitten daarom voor het gebruik van meer straffen als de oplossing voor criminaliteit.

 

Deze theorieën hebben twee perspectieven:

  • Root causes van criminaliteit worden door de conservatieve theorieën ontkend. Crimineel gedrag is niet veroorzaakt door structurele regelingen in de samenleving, waar sociale ongelijkheid bijvoorbeeld ook onder valt. Criminaliteit is daarentegen een individuele keuze. Slechte mensen creëren op deze manier een slechte maatschappij en niet omgekeerd.

  • Voor het oplossen van criminaliteit wordt gepleit voor meer beperkingen voor en controle op individuen. Dit kan bijvoorbeeld gebeuren in de vorm van meer discipline in sociale instituties zoals familie en school. De dreiging en het gebruik van harde straffen zorgt volgens de theorieën voor effectieve sociale controle.

 

Wat deze theorieën conservatief maakt is hun mening dat het kapitalisme of andere economische ongelijkheid invloed heeft op het criminaliteitscijfer in de Verenigde Staten. Criminaliteit heeft geen gewortelde oorzaken en wordt gezien als een keuze door individuen die impulsief en psychopathisch zijn. Deze perspectieven komen voor voort uit de politieke aanbevelingen en hoewel veel theorieën eerder zouden moeten pleiten voor heropvoedingprogramma’s die de individuen helpen, stellen ze dat er hardere straffen zouden moeten zijn. Dit komt voort uit het geloof dat de criminele individuen niet meer veranderd kunnen worden of alleen maar reageren op sancties die negatieve gevolgen hebben.

 

Wilson en Herrnstein

Volgens Wilson en Herrnstein voorspellen sommige factoren of mensen crimineel gedrag gaan vertonen. Ze wilden uitleggen waarom sommige mensen wel crimineel gedrag vertonen en anderen niet en dit dezen ze door middel van biologische factoren zoals de genen. De theorie heeft dus vooral een biologische focus, maar wordt wel beïnvloedt door sociaal leren. Wilson en Herrnstein stellen namelijk dat individuele verschillen die een biologische oorzaak hebben belangrijk zijn omdat ze het sociale leren van mensen beïnvloeden en daarmee ook bepalen hoe mensen zaken zoals straffen interpreteren en beoordelen. Op deze manier heeft straffen en belonen dus ook een invloed op het ontstaan van crimineel gedrag. Volgens Wilson en Herrnstein is gedrag gevormd door de consequenties die het heeft of die mensen denken dat het gedrag heeft.

 

Kritiek op de theorie

  • Empirisch: kritiek op deze theorie is dat het erg conceptueel is, er is een gebrek aan empirische toepasselijkheid van de termen die gebruikt worden. Door deze onduidelijke termen is het ook meteen minder duidelijk wat Wilson en Herrnstein nu wilden communiceren en is het moeilijk om de theorie te onderzoeken.

Een ander kritiekpunt is dat de theorie niet opgaat voor witteboordencriminaliteit en daarnaast ook dat Wilson en Herrnstein waarschijnlijk erg selectief waren in hun literatuur en waarschijnlijk alleen bronnen gebruikten die hun argumenten ondersteunden.

  • Ideologisch: de biologische vooronderstellingen van de theorie sporen aan tot grote politieke implicaties, namelijk harde straffen voor criminelen. Bij dit ideologische kritiekpunt moet echter wel worden aangegeven dat dit als een kritiekpunt wordt gezien omdat de meeste criminologen zelf tegen het biologische idee van criminaliteit waren door het repressieve beleid dat uit deze benadering voortkomt.

Andere ideologische kritiek op de theorie is dat het geen innovatieve theorie is met betrekking tot het bedenken van nieuwe oplossingen om criminaliteit tegen te gaan en daarnaast is de theorie erg pessimistisch over preventie.

 

 

Voorgesteld beleid

Het beleid dat voortkomt uit de theorie is dat de ouders hun kinderen moeten straffen en effectiever controleren. Daarnaast stellen Wilson en Herrnstein dat de overheid met meer zekerheid, sneller en harder zou moeten straffen,

 

The Bell Curve - Herrnstein en Murray

Volgens de theorie van Herrnstein en Murray is intelligentie de belangrijkste voorspeller van crimineel gedrag. In de theorie wordt een lage intelligentie niet alleen geassocieerd met verminderde cognitieve vermogens, maar ook met het onvermogen om moreel te redeneren. Hierdoor ontstaat criminaliteit.

 

In de Amerikaanse postindustriële samenleving worden de kansen en bijdragen in de maatschappij van mensen bepaald door hun cognities. Mensen met minder cognitieve capaciteiten hebben moeite om in deze sociale context te passen, omdat ze meer kans hebben om te falen op school, werkeloos te zijn en uiteindelijk te belanden in de criminaliteit. Herrnstein en Murray hadden harde empirische bewijzen om deze visie te ondersteunen.

 

Kritiek op de theorie

  • Intelligentie speelt wel een rol in het ontstaan van crimineel gedrag, maar is gewoon een en niet dé determinant van crimineel gedrag. In hun onderzoek buitten Herrnstein en Murray dus de causaliteit van de factor IQ uit.

  • De oplossingen die Herrnstein en Murray vanuit hun theorie aandragen zijn niet gebaseerd op de wetenschap, maar op de conservatieve ideologie. Ze stelden voor dat de overheid meer zekere straffen moest hebben en makkelijke regels in plaats van betere scholing en begeleiding voor kinderen met een laag IQ. Door middel van deze denkwijze konden Herrnstein en Murray de mogelijkheid negeren dat wetsovertreders het meeste hebben aan rehabilitatie en geven ze de impressie dat criminaliteit wordt verminderd door het aanpassen van de wetten en straffen.

 

Criminal Mind - Samenow

In zijn theorie gaat Samenow uit van twee punten:

  1. Criminelen denken anders. Ze denken volgens een criminal mind die wel lijkt op de beschrijving van de ‘lage zelfcontrole’ van Hirschi en Gottfredson.

  2. Hoe iemand zich gedraagt is sterk bepaald door de manier waarop iemand denkt. Het ‘normale’ denken leidt tot conformiteit aan de regels, ‘afwijkend’ denken leidt tot criminaliteit. Met dit standpunt lijkt Samenow op Sutherland en Akers, omdat diens differentiële associatie theorie en de social learning theorie stellen dat een belangrijke oorzaak voor criminaliteit is of de situatie als positief voor criminaliteit wordt beoordeeld door de wetsovertreders. Samenow stelt echter wel dat de oorzaak van het criminele denkpatroon niet bekend is.

 

Samenow stelt dat criminelen hierdoor niet de slachtoffers zijn van hun omgeving maar zelf kiezen voor criminaliteit. Ze maken zelf keuzes, maar die keuzes zouden wel vormgegeven kunnen worden door een aantal factoren, bijvoorbeeld het wonen in een slechte buurt. Dit maakte de theorie wel moeilijke voor Samenow, omdat hij aan de ene kant stelt dat mensen vrije keuzes maken, maar aan de andere kant vindt dat mensen worden beïnvloedt door andere factoren. Hierdoor stelde Samenow dat geen enkele sociologische factor betrokken is in de oorzakelijkheid van criminaliteit. Mensen zijn geen slachtoffers van hun omgeving, maar bewuste architecten van de situatie waarin ze leven. Criminelen selecteren zichzelf volgens Samenow in deze slechte condities en worden er niet door ‘geproduceerd’. Op deze manier sluit Samenow de mogelijkheid van sociale causaliteit uit.

 

Crime Pays

De rationele keuze theorie stelt dat de voordelen van criminaliteit zwaarder wegen dan de nadelen. Deze theorie leidt tot hardere straffen, zodat de nadelen van criminaliteit groter worden.

 

Kritiek

  • Uit onderzoek blijkt dat harder straffen geen efficiënte oplossing voor criminaliteit is.

 

Moral Poverty Theorie - Bennett

Niet alleen kan criminaliteit gekoppeld worden aan een criminal mind of aan de keuzes die iemand maakt, ook de permissive culture kan een rol spelen. Permissive culture betekent dat de huidige cultuur faalt wat betreft discipline en straffen. Moral poverty is op deze manier de sleuteloorzaak voor criminaliteit. Bennett stelt dat mensen met moral poverty mensen zijn die niet beschikken over liefdevolle en verantwoordelijke ouders die de jongere leren wat goed en fout is. Er op die manier zijn geen mensen voor de jongere die verantwoordelijk zijn en het goede voorbeeld geven. Dit is echter geen precieze term die goed getest kan worden.

 

Bennett wordt gezien als conservatief omdat hij oorzaken zoals slecht ouderschap en een slechte leefomgeving niet linkt aan structurele condities zoals sociale disorganisatie, maar dit ziet als de root cause. Op deze manier is criminaliteit dus een cultureel probleem, omdat volgens Bennett de huidige cultuur teveel toelaat, en geen structureel probleem.

 

Voorgesteld beleid

De oplossing voor criminaliteit die Bennett voorstelt is om kinderen meer morele leiding te geven. Deze morele leiding bestaat uit liefde en discipline. Op deze manier worden kinderen gezonde volwassenen.

 

Ook stelt Bennett een vrije cultuur voor waardoor iedereen persoonlijk verantwoordelijk wordt voor zijn daden. Op deze manier kunnen wetsovertreders worden gestraft. Deze gedachtegang is raar bij de theorie, omdat deze eerder interventies om antisociaal gedrag te veranderen voor zou stellen.

 

Broken Windows, de tolerantie van publieke disorganisatie

De sociale desorganisatie-theorie stelt dat slechte gebieden en dus niet de slechte mensen criminaliteit en delinquentie veroorzaakt. De theorie van de Broken Windows kijkt op een andere manier naar de desorganisatie van een gemeenschap. Wilson en Kelling stellen dat wanneer een ruis een gebroken ruit heeft en deze wordt gerepareerd, dit aan de buurt laat zien dat de eigenaar present is en het niet tolereert dat deze kapot gemaakt is. Wanneer het raam niet wordt gerepareerd brengt dit een andere boodschap en juist een uitnodiging om ook de andere ramen kapot te maken.

 

Volgens Wilson en Kelling functioneren buurten op dezelfde manier. Een buurt begint af te takelen wanneer publieke signalen van sociale desorganisatie getolereerd worden. Ongeorganiseerde en onvoorspelbare mensen nemen dan de buurt over en de goede mensen verhuizen wanneer ze kunnen naar een andere wijk. De normale sociale controle die in een buurt wordt uitgeoefend zwak dan af en de buurt wordt kwetsbaar voor een ‘criminele invasie’.

 

Hoe kan dit proces worden tegengegaan of omgekeerd? Het antwoord hierop is makkelijk: de gebroken ruit repareren. Het omdraaien van het proces kan worden begrepen wanneer de hele causale ketting van Wilson en Kelling wordt bekeken:

 

Wanorde zorgt voor beruchte personen: het afbreken van informele controle: invasie van roofzuchtige criminelen: hoge mate van criminaliteit in de buurt

 

Om de wanorde te stoppen moet de beginnende factor worden gestopt en moet er voor worden gezorgd dat beruchte personen niet de kans krijgen om de buurt over te nemen. Publieke disorganisatie moet daarom niet worden getolereerd.

 

Degene die volgens Wilson en Kelling de gebroken ruiten moest repareren is de politie, omdat ze controle moeten hebben over de beruchte personen. Dit werd bekend als het ‘zero-tolerance beleid’. Deze formele controle heeft volgens Wilson en Kelling informele controle als gevolg. De verantwoordelijke mensen kunnen dan hun huizen weer uit komen.

 

In New York is een experiment uitgevoerd ter ondersteuning van e theorie, maar de vraag is of het feit dat het beleid helpt wel komt door de theoretische verklaringen die de Broken Windows-theorie biedt. Ook moet er welk rekening worden gehouden met zaken als de economische status van de gemeenschap.

 

Een ander nadeel van de theorie is dat het niet uitlegt waarom een buurt mensen heeft die dakloos zij of alcoholist etc. Ook gaat de theorie niet in op waar deze beruchte mensen heen gaan wanneer de buurt weer opgeknapt wordt.

 

 

 

 

 

13. Routine Activity Theorie en Rationele Keuze Theorie

 

Veel criminologische theorieën onderzoeken waarom sommige individuen criminaliteit plegen. Wat al deze theorieën gemeenschappelijk hebben is dat in hun kijk criminaliteit iets is wat zich ontwikkeld in de tijd. Iemand woont in een bepaalde buurt of heeft een slechte opvoeding gehad en daarom beschouwen deze theorieën criminaliteit dat iets is dat hieruit voortkomt en dus niet meer speciaal uitgelegd moet worden. De theorieën in dit hoofdstuk bekijken de zaken anders. Zij leggen de focus niet op iets wat gebeurd is in het verleden of de omgeving waardoor iemand crimineel is, maar kijken juist naar wat er gebeurt in de huidige situatie. Wetsovertreders zijn op die manier actieve en nadenkende deelnemers in hun criminele daden. Ze maken zelf de keuze voor criminaliteit en daarom is de vraag van deze theorieën waarom deze mensen in de ene situatie wel en in de andere situatie niet kiezen voor de criminaliteit.

Er zijn verschillende uitgangspunten in dit hoofdstuk:

  • Wetsovertreders maken keuzes, de vraag is waarom ze hier in de ene situatie wel voor kiezen en in de andere niet.

  • De natuur van de kans beïnvloedt het wie wat waar en hoe. De focus ligt dus op de gegeven situatie en de kans.

  • Mensen maken de rationele keuze om de wet te breken.

  • Criminaliteit vindt plaats in de context van het dagelijks leven.

  • Beleid moet zich niet richten op de root causes, maar op preventie in situationele criminaliteit. De mogelijkheden en kansen moeten worden verminderd.

 

Routine Activity Theorie – Felson

Er kan een onderscheid gemaakt worden tussen criminality en crime. Criminality (de motivatie om de wet te breken) leidt niet meteen tot een criminele daad, de mogelijkheid die de omgeving schept is hierin een noodzakelijke conditie. Criminality kan dus in een persoon aanwezig zijn, maar crime niet. Deze mogelijkheden zijn belangrijk in de verklaring van waarom sommige plaatsen en personen meer criminaliteit kennen.

 

De theorie zorgt voor een pragmatisch beleid voor het oplossen van criminaliteit: wanneer er minder mogelijkheden zijn, zal er ook minder criminaliteit zijn. De theorie legt daarom de focus op zaken in de omgeving die makkelijk te veranderen zijn (betere sloten op de deuren etc.).

Door deze kijk van de theorie op criminaliteit kunnen sociale condities die bij sommigen tot meer criminele motivaties leiden worden genegeerd. De theorie vermijdt zo discussies over of de Amerikaanse samenleving ongelijk verdeeld is en bepleit daarmee dus geen sociale revolutie (zoals veel andere theorieën wel doen). Hierdoor is de theorie erg aantrekkelijk.

 

Het gevaar met de Routine Activity Theorie is wel dat root causes (bijvoorbeeld een persoonlijkheid) misschien moeilijk te veranderen zijn, maar daardoor mogen deze factoren en de invloed die ze hebben op mensen nog niet worden ontkend.

 

Volgens de Routine Activity Theorie van Felson zijn er drie essentiële ingrediënten voor criminaliteit:

  1. De motivatie om zich naar criminele neigingen te gedragen

  2. Er moet een geschikt doelwit zijn.

  3. Beschermers die het geweld voorkomen moeten afwezig zijn.

 

Deze essentiële ingrediënten moeten wel samengaan in [laats en tijd. De determinant hiervan is de routine van mensen, dus hun dagelijkse activiteiten en de normale zaken in hun leven. Criminaliteit wordt dus niet veroorzaakt door speciale zaken.

 

De Routine Activity Theorie wil vooral verschillen in het niveau van criminaliteit over tijd verklaren en is daarom een theorie op macro-niveau.

 

Kritiek op de theorie is dat het Felson niet lukt om uit te leggen hoe de politieke economie mogelijkheden voor misdaad creëert.

 

Ondanks dat de twee theorieën een andere mening hebben over waarom mensen misdaden plegen, lijkt de Routine Activity Theorie van Felson het meeste op de rationele Keuze Theorie en de Zelfcontroletheorie van Hirschi. Met de Rationele Keuze Theorie wordt het perspectief gedeeld dat wanneer criminaliteit moeilijker wordt gemaakt, het minder voor zal komen. De Rationele Keuze Theorie stelt namelijk dat wanneer het moeilijker wordt gemaakt om criminaliteit te plegen, de ‘kosten’ groter worden en het ‘verwachte nut’ kleiner wordt. De link met de Zelfcontroletheorie is dat wanneer criminaliteit moeilijker wordt gemaakt, het minder in de behoeften voorziet. Ondanks dat iemand met een lage impulscontrole het moeilijk vindt om criminaliteit te weerstaan, zorgt die lage impulscontrole er ook voor dat iemand zich niet zo snel zou gaan richten op criminaliteit doordat de barrières overwonnen moeten worden die ontstaan wanneer criminaliteit moeilijker wordt gemaakt.

 

De Routine Activity Theorie is géén theorie die zich richt op wat mensen motiveert om criminaliteit te plegen. De theorie stelt alleen maar dat criminaliteit voorkomt omdat er mensen zijn die gemotiveerd zijn om criminaliteit te plegen. De theorie kan hierdoor goed samen gaan met theorieën die verklaren waarom sommige mensen meer gemotiveerd zijn tot criminaliteit, bijvoorbeeld de Sociale Learning Theorie of de Strain Theorie.

 

Voorgesteld beleid

De sleutel in het stoppen van criminaliteit is preventie door middel van een tussenkomst in de tijd en ruimte van wetsovertreders en in mogelijke doelwitten. Dit is een andere manier om te zeggen dat wanneer de fundamentele oorzaak van criminaliteit de mogelijkheid is, de beste manier om dit te stoppen het verminderen van de mogelijkheden voor criminaliteit is. Dit betekent dat doelwitten minder aantrekkelijk gemaakt moeten worden of beter moeten worden bewaakt. Criminaliteit moeilijker maken zorgt ervoor dat het minder voorkomt.

 

Clarke stelt dat de strategieën die voortkomen uit deze theorie allereerst de moeite die moet worden gedaan om criminaliteit te plegen moeten verhogen. Als tweede moeten de risico’s die kleven aan criminaliteit worden vergroot. Als derde moeten de beloningen voor criminaliteit worden verminderd.

 

Criminaliteit kan volgens Felson moeilijker worden gemaakt door middel van drie strategieën:

  • Natuurlijke strategieën: ruimten zijn op zo’n manier ontworpen dat mensen worden begeleid om anderen geen schade aan te brengen of geen schade aangebracht krijgen bij zichzelf. Bijvoorbeeld: wanneer er borden worden geplaatst dat mensen niet door een bepaalde deur mogen, worden ze automatisch en natuurlijk begeleid naar deuren waar een bewaker bij staat of camera’s hangen.

  • Georganiseerde strategieën: security wordt ingehuurd zodat het moeilijk wordt voor mensen om criminaliteit te plegen.

  • Mechanische strategieën: alarmen, camera’s en andere hardware worden gebruikt om controle uit te oefenen.

     

Rationele Keuze Theorie

Cornish en Clarke: Alle mensen hebben achtergrondfactoren zoals intelligentie en temperament die criminele motivaties creëren. Deze motivaties zijn belangrijk omdat ze de waarschijnlijkheid vergroten dat iemand een misdaad gaat plegen.

 

Vanuit deze theorie is het probleem met traditionele theorieën dat ze hier stoppen met hun analyse van het ontstaan van criminaliteit, terwijl criminaliteit uiteindelijk niet alleen ontstaat door motivaties. Er is ook een keuze bij betrokken die gemaakt moet worden voordat deze motivaties ook daadwerkelijk eindigen in een criminele daad. De rationele keuze-theorie gaat daarom in op hoe mensen denken om te voorspellen wanneer een criminele daad voor gaat komen.

Volgens de rationele keuze-theorie zijn de keuzes die mensen maken doelgericht en worden criminele keuzes dus gemaakt met het idee dat ze een voordeel opleveren voor degene die de daad begaat. De keuzes die wetsovertreders maken zijn echter niet puur rationeel maar ook gevormd door bijvoorbeeld beperkte informatie en gericht op het bevredigen van behoeften.

 

Beleid

De focus van de rationele keuze-theorie heeft belangrijke maar gelimiteerde consequenties voor beleid. Veel voorspellende factoren voor crimineel gedrag worden in de theorie gezien als achtergrondfactoren en deze gaat dan ook niet in op interventies om deze te veranderen. In plaats van correctionele programma’s pleit de rationele keuze-theorie er daarom voor om de wetsovertreder verantwoordelijk te houden (deze maakt immers zelf de keuze om de misdaad te begaan) en deze te straffen. Hiermee lijkt de theorie op de conservatieve ideologie.

 

De rationele keuze-theorie heeft echter ook nog een meer belovende benadering om criminaliteit aan te pakken, namelijk via de situational crime prevention. Door te bestuderen hoe wetsovertreders hun keuzes maken kunnen stappen worden ondernomen om deze mogelijkheden te verkleinen. Misdaad wordt zo niet voorkomen door de wetsovertreder te veranderen, maar de situaties waarin de misdaden voorkomen. Misdaad wordt zo moeilijker en heeft minder voordelen.

Het gevaar met de rationele keuze-theorie is dat wetsovertreders alleen maar worden gezien als mensen die de keuze maken om een misdaad te begaan. Hierdoor wordt de context genegeerd en wordt en beleid voorgesteld dat staat voor harde straffen.

 

Rationele keuzen

Wright en Decker komen in hun onderzoek naar rationele keuzen tot de conclusie dat ondanks dat wetsovertreders rationele keuzes maken, hun misdaad niet een geheel onafhankelijk en vrij gekozen beslissing is. Deze is namelijk ook deel van een algemene ‘flow’ die voortkomt uit de betrokkenheid in een straatcultuur. De betrokkenheid in deze cultuur wordt ook weer bepaald door het opgroeien in een sociaal gedesorganiseerde omgeving. Dit verklaard waarom de misdaad voor mensen uit bepaalde wijken een rationele keuze is en voor mensen uit andere wijken helemaal niet.

 

De vraag is in hoeverre misdaad een rationele keuze is wanneer de omgeving de mogelijkheid om op een conventionele manier geld te verdienen afsnijdt. Hierdoor is het moeilijk om wetenschappelijk te bepalen wanneer een keuze rationeel is en eigenlijk kunnen rationele keuzes dan ook niet meer ontkend worden. Echter, beslissingen die gemaakt worden zijn wel altijd vormgegeven door complexe processen die de simpele afweging van voor- en nadelen heel erg sturen.

 

Perceptual Deterrence Theory

Deze benadering stelt dat mensen ervan afzien om te wet te breken wanneer de nadelen zwaarder wegen dan de voordelen. Het gaat hier echter wel om de perceptie van de voor- en nadelen en niet de objectieve risico’s om gepakt te worden. Niet de objectieve realiteit maar de percepties van de realiteit vormen het gedrag van mensen.

De Perceptual Deterrence Theory verschilt op 3 manieren van de Rationele Keuze-Theorie:

  • De Perceptual Deterrence Theory veronderstelt geen rationaliteit, percepties leiden het gedrag en deze kunnen wel rationeel zijn, maar kunnen ook gebaseerd zijn op een misperceptie van de werkelijkheid.

  • Er wordt meer een focus gelegd op de perceptie van straffen. De situationele aspecten worden meer achterwege gelaten.

  • Het voorgestelde beleid voor de Perceptual Deterrence Theory is vaak onduidelijk, omdat het niet duidelijk is wat de link is tussen de perceptie van de straf en de daadwerkelijke straf.

 

Onderzoek naar deze theorie heeft 2 conclusies:

  • De achtergrondfactoren die worden geïdentificeerd door andere theorieën spelen ook een rol.

  • Om op een goede manier te omschrijven hoe mensen denken over criminaliteit, moet er duidelijker worden omschreven hoe de percepties van mensen zijn gevormd en hoe deze het gedrag beïnvloeden. Ook moeten er individuele verschillen worden beschreven en de natuurlijke afweging van voor- en nadelen. Veel van deze beperkingen zijn al naar voren gekomen in ander onderzoek.

 

De conclusie van andere onderzoeken is dat de Perceptual Deterrence Theory alleen kijkt naar de link tussen percepties van criminelen over hoe snel en hard er gestraft gaat worden en de zekerheid van straffen. Hierdoor heeft de theorie minder verklarende kracht en daarom moeten diverse bronnen van de percepties worden onderzocht, de processen waarmee percepties worden gevormd, de processen waarmee verschillende mensen voor- en nadelen afwegen en tenslotte de manier waarop structurele en situationele condities de perceptie van risico’s en de mogelijkheid om zich naar deze percepties te gedragen vormgeven.

 

 

14. Biosociale theorieën

 

Het sociaal Darwinisme van de vroege twintigste eeuw had zijn invloed verloren rond 1960, omdat het als een excuus werd gebruikt om het slachtoffer de schuld te geven, zoals de nazi’s dat deden met Joden. Rond 1975 ontstond er nieuwe interesse voor biologische benaderingen om criminaliteit te verklaren. Van de dominerende psychologische en sociologische verklaringen voor criminaliteit ging de interesse nu naar biosociale verklaringen.

De verschillende sociologische en psychologische theorieën die ontwikkeld zijn, zijn vaak ontwikkeld met een tunnelvisie. Toch hebben ze ons geattendeerd op de rol van sociale kracht in het voorspellen welke criminologische theorieën gedijen/bloeien, en ze hebben laten zien dat criminologen liever bestaand werk ondersteund zien dan dat ze kritiek krijgen.

De zoektocht naar de criminele mens (een biologisch afwijkende crimineel) ging door.

Tegenwoordig zijn theorieën meer genuanceerd en stellen ze dat genetische eigenschappen interacteren met de omgeving om menselijk gedrag te vormen. Aanhangers van deze biosociale theorieën stellen dat alles wat niet specifiek genetisch is, is door de omgeving beïnvloed. Deze biosociale theorieën kunnen gecategoriseerd worden in evolutionaire psychologie, neurowetenschappen en genetica. Deze categorieën zullen hieronder besproken worden.

 

Theoretische diversiteit (evolutionair-ecologische theorieën)

  • Cheater theory stelt dat sommige mannen alternatieve reproductieve strategieën hebben ontwikkeld, die onbewust ervoor zorgen dat genen doorgegeven worden aan opvolgende generaties. Deze ‘cheating cads’ gebruiken geweld of misleiding om vrouwen zwanger te maken. Doorzettende criminelen worden in deze theorie gelijkgesteld aan de ‘cads’.

  • De r/K theory of de differential K theory stelt dat organismen verschillende reproductive strategieën gebruiken. De snel producerende organismen volgen een “r” strategie. Zij willen zo veel mogelijk nakomelingen hebben, zonder er veel tijd mee door te brengen. Anderen volgen de k strategie van reproductie, zij reproduceren zich langzamer en brengen veel tijd met de nakomelingen door. Crimineel gedrag wordt dan geassocieerd met de “r” strategie, dit is te zien aan een laag geboorte gewicht, veel nakomelingen en vroeg seksueel actief gedrag.

  • Conditional adaptation theory: antisociaal gedrag is deel van een aangepaste reactie op een unstabiele of vijandige omgeving om verzekerd te zijn van reproductie. Dit is te zien aan vroege puberteit en vroeg seksueel actief gedrag, wat zorgt voor crimineel gedrag. Deze theorie is een voorbeeld van een Darwiniaans perspectief dat niet de oplossing zoekt bij medicijnen, maar bij de omgeving.

  • Alternative adaptation theory: sommige mensen hebben een grotere neiging geërfd om betrokken te zijn bij antisociaal gedrag. Deze mensen hebben lage intelligentie en zoeken agressieve sensatie met een sterke behoefte aan seks.

  • Evolutionary expropriative theory: iedereen heeft hetzelfde genetische potentieel voor antisociaal gedrag. Mensen zoeken een partner om te zorgen voor reproductie, maar ze zoeken ook bronnen om reproductie te verzekeren. Mensen zoeken meer naar deze bronnen als beschikbare bronnen niet voldoen of bedreigd worden. Dit zorgt voor crimineel gedrag.

Bovenstaande theorieën bespreken veel negatieve karaktertrekken, terwijl hier ook positieve aspecten in te vinden zijn. Bijvoorbeeld: vroege puberteit zorgt ook voor betere autonomie en betere psychologische aanpassing. Ook wordt het schenden van de wet geassocieerd met energie, moed en loyaliteit.

Het lastige aan evolutionaire theorieën is dat er niet te bewijzen is of gedrag het resultaat is van natuurlijke selectie in termen van ‘survival of the fittest’. Het kan ook goed zijn dat evolutie juist probeert om dit gedrag te verminderen en dat vroeger dit gedrag veel erger was. Dit is belangrijk, want evolutionaire theorieën hechten een waarde oordeel aan het gedrag als effectief/bruikbaar/gewenst voor het overleven van de mens.

 

Neurologische en biochemische theorieën

Deze theorieën stellen dat leren en conditioneren van gedrag verschillend gebeuren voor verschillende individuen, door neurologische of biochemische variaties en de manier waarop de omgeving hierop inspeelt (welke polymorphisms genoemd worden). Er worden verschillen gevonden in hormonen, neurotransmitters, metabolische processen, giffen en ‘peptides’.

Mednick’s biosocial theory: individuen met een hoog risico hebben een ANS (autonomic nervous system) geërfd dat minder gevoelig is voor omgevingsstimuli en zulke lage opwinding zorgt voor een kleinere kans op ontwikkeling van reacties die nodig zijn om antisociaal gedrag te inhiberen. Ander onderzoek heeft geleid tot hypotheses, zoals de cortical immaturity hypothesis (het niet goed functioneren van het CNS) en de hypoarousal hypothesis (minder reactie op omgevingsstimuli, te zien aan bijvoorbeeld een lagere hartslag).

  • Fearlessness theory stelt dat deze lage niveaus van opwinding/arousal kenmerken zijn van lage niveaus van angst, waardoor criminele situaties minder ontweken worden.

  • Stimulant theory: individuen met deze lage opwinding hebben een onplezierige psychologische staat, waardoor ze op zoek zullen gaan naar meer opwinding en dus foute situaties

Een lage hartslag tijdens het rusten is de sterkste en meest consistente voorspeller van misdaad (Farrington, 1997).

Biosociale criminologen hebben zich geconcentreerd op de mogelijkheid dat structurele abnormaliteiten van het brein, vooral van de frontale of temporale kwabben, geassocieerd zouden kunnen worden met dysfuncties van het brein, wat weer geassocieerd wordt met criminele activiteit.

Frontal lobe dysfunction hypothesis: De frontale kwabben worden geassocieerd met executieve cognitieve functies, zoals planning en inhibitie. De frontale kwabben zijn in te delen in de dorsolaterale kwabben (conduct disorder kan ontstaan bij disfunctioneren van dit deel) en de orbitofrontale kwabben (antisociale personality disorder door disfunctie). Disfunctie komt door geërfde tekorten, omgeving en hersenbeschadiging.

Somatic marker hypothesis: het maken van beslissingen wordt beïnvloed door somatische symbolen die in het brein gevormd worden. Een regio in het brein kan door middel van die symbolen acties in de toekomst evalueren.

 

Biochemische theorieën (seks hormonen en neurotransmitters)

  • Sex hormone theory: concentreert zich op connecties tussen testosteron en agressie. Testosteron kan echter een oorzaak en een gevolg zijn.

  • Evolutionairy neuroandrogenic theory: biochemische effecten van testosteron hebben de neiging om neurologische gevoeligheid voor omgevingsstimuli te verminderen. Dit zorgt o.a. voor problemen met emotionele controle.

In dierenonderzoek kwam naar voren dat serotonine (neurotransmitter) kan helpen bij het inhiberen van agressie. Ook hier geldt dat dit een oorzaak of een gevolg kan zijn (kip-ei probleem).

  • De carbohydrate theory stelt dat diëten met veel carbo hydraten zorgen voor grote hoeveelheden van glucose in het bloed, waardoor er veel insuline en dopamine vrijkomt, wat weer leidt tot slechte gedragscontrole.

Ook kunnen bepaalde dopamine genen geassocieerd worden met grotere betrokkenheid in gewelddadige misdaad. Soms worden associaties alleen gevonden als er andere factoren, zoals een omgeving met hoge risico gezinnen, aanwezig waren.

Er is gevonden dat testosteron duidelijker geassocieerd kan worden met dominant gedrag dan met agressief gedrag. Een andere vinding is dat jongeren dominantere ‘nucleus accumbens’ activiteit hebben, waardoor ze onmiddelijke beloning willen hebben.

 

De genetische benadering

De genetische benadering kan onderverdeeld worden in gedragsgenetica, moleculaire genetica en epigenetica. Alledrie onderzoeken relaties tussen genotypes en fenotypes. Onderzoek naar genotypes zoekt naar de onafhankelijke variabele die crimineel gedrag kan verklaren. Tegenwoordig zoeken criminologen vooral naar de link tussen genotype en gedrag. Bijvoorbeeld IQ is duidelijk gerelateerd aan crimineel gedrag, maar de aard van de relatie is niet zo duidelijk. De relatie is ook niet direct, zie het volgende pad:

(1)Laag IQ wordt geassocieerd met lage cijfers op school (2) deze lage cijfers worden geassocieerd met het niet leuk vinden van de schoolomgeving (en geen ondersteunende leraren) (3) Een afkeer van de schoolomgeving wordt geassocieerd met afwijzen van autoriteit of uitval van school (4) dit wordt geassocieerd met het verliezen van sociale banden, die bijdragen aan sociale controle (5) deze factor in combinatie met andere factoren wordt geassocieerd met vergrootte kans op crimineel gedrag.

Gedragsgenetici willen de erfelijkheid- en omgevingsbijdrage van elkaar scheiden. Crimineel gedrag komt veel meer voor onder jongens dan onder meisjes. Jongens hebben dan ook minder zelf controle en zijn agressiever, terwijl meisjes sneller angst tonen en angstiger zijn. We moeten echter wel onhouden dat wat een individu erft, is niet een specifieke gedraging, maar eerder een neiging om te reageren op bepaalde krachten uit de omgeving. Het is dus een genetische predispositie.

Genetisch georiënteerde theorieën wijzen uit dat of een genetische predispositie voor crimele activiteiten aangemoedigd of ontmoedigd wordt, afhangt van de omgeving. De relatie tussen genen en omgeving wordt gene x environment correlation (rGE) genoemd. Je hebt passieve, actieve en uitlokkende rGE’s.

  • Passieve rGE: ontstaan omdat kinderen hun genen EN omgeving van hun ouders erven. De omgeving wordt namelijk uitgezocht door de ouders. Ze worden aan het kind gegeven als bagage.

  • Actieve rGE: deze reflecteren de neiging van mensen om omgevingen uit te zoeken, voor welke ze een predispositie hebben. Ze kiezen dus omgevingen uit die hun predispositie vergroten. Zie Sutherland’s differential association theory.

  • Uilokkende rGE: verschillende mensen roepen ook verschillende reacties op uit hun omgeving, ook wanneer de omgevingen identiek zijn.

 

Epigenetica

Nieuw onderzoek heeft uitgewezen dat omgevingsfactoren het functioneren van de genen kunnen veranderen, zonder de moleculaire structuur van het DNA aan te tasten, door activeren of deactiveren van bepaalde aspecten. Epigenetica heeft ook uitgewezen dat het dieet dat een zwangere vrouw eet invloed kan hebben op kleinkinderen en achterkleinkinderen. Het kan dus meerdere generaties beslaan. Zo kan ook het misbruik van een kind resulteren in verandering van de HPA functionering.

 

Biosociale beschermende en risicofactoren

Risicofactoren: IQ en het hebben van een leerprobleem zijn beide geen indicatoren voor crimineel gedrag, maar zonder geschikte interventie zullen andere problemen ontstaan, waardoor de kans op crimineel gedrag heel groot wordt. Er is niet een specifiek gen voor IQ. Onderzoekers kijken daarom naar de erfelijkheidscoëfficient om te zien hoeveel procent te danken/wijten is aan erfelijkheid.

ADHD en CD zijn risico factoren die zouden kunnen leiden tot crimineel gedrag, maar onderzoeken hebben ook uitgewezen dat ADHD en CD als combinatie voor moeten komen. Blootstelling aan lood heeft een beschadigend effect op de frontale kwabben en vergroot agressie, impulsiviteit enz. Ook alcohol en drugs zijn risicofactoren.

Beschermende factoren: een vaak gevonden beschermende factor is inlevingsvermogen. Ook hoge activiteit van de ANS zou een beschermende factor kunnen zijn.

Ook altruïsme van verwanten zou een beschermende factor zijn.

 

 

De consequenties van biologische theorieën

Het succes van een criminologische theorie hangt meer af van de context van de tijd, dan van ondersteunend onderzoek.

Voordat programma’s geïmplementeerd worden die gebaseerd zijn op biologische theorieën, moet eerst (1) geschat worden hoevaak biologische stoornissen voorkomen (2) causale mechanismen geïdentificeerd worden (3) de dynamische interactie tussen biologische en sociale omgevings factoren beoordeeld worden en (4) bepalen of verbeteringen in gedrag gevolgd zijn door therapeutische manipulaties.

Als een diagnostische categorie is ontwikkeld, kan het extreme overdiagnose tot gevolg hebben.

Het manipuleren van alleen de biologische factoren zal waarschijnlijk niet de gewenste veranderingen in antisociaal gedrag tot resultaat hebben. Cognitieve rehabilitatie programma’s zouden de beste uitkomsten hebben, volgens Fishbein.

Biosociale theorie raadt aan om de interventie op basis van medicijnen te doen. Dus wanneer deze theorieën succesvol zijn, kunnen ze ons wegtrekken bij de “criminal justice model” richting een medisch model.

Zelfs biologische theorieën ontkomen niet aan het probleem van verschillende definities die gebruikt worden. Zo is de definitie van geweld verschillend. Ook is misdaad een combinatie van gedrag en de wet, dus zouden niet alleen misdadigers onderzocht moeten worden, maar ook degene die labelen aan de hand van de wet.

Je hebt de zogenoemde ‘mala prohibita’: misdaden die een kwestie van het veranderen van wettelijke verboden zijn. En je hebt ‘mala in se’ misdaden: op zichzelf slechte misdaden.

Formulering is dus erg belangrijk in onderzoek. Misdaden kunnen als dag en nacht van elkaar verschillen, dus is het beter om te focussen op bepaalde relatief specifieke gedragscategorieën.

 

 

 

 

 

15. De ontwikkeling van criminelen- levensloop theorieën

 

Criminologen hebben altijd grote interesse in de adolescentie gehad. Andere levensfases werden bijna niet onderzocht. Dit heeft te maken met het feit dat in deze fase meer criminaliteit voorkomt. Dit is te zien aan de leeftijd-criminaliteit curve, deze piekt bij 17 jaar. De lijn loopt langzaam op tussen de 7 en 17 jaar en loopt daarna weer af. Twee factoren produceren de curve: prevalentie (de duur) en incidentie (de frequentie). Caspi en Moffit vonden dat 85% van de adolescente criminelen geen crimineel gedrag meer vertoonden, wanneer ze 28 waren.

Zelfrapportage vragenlijsten bevestigden voor veel onderzoekers het idee dat criminaliteit ontstaat in de adolescentie. Het simpele inzicht dat de ene levensfase invloed heeft op andere levensfases zorgde voor longitudinaal onderzoek, waardoor hele andere bevindingen naar voren kwamen. In dit paradigma lag de focus bij het begin van criminele activiteiten, hoe lang de activiteiten duren, hoe frequent het voorkomt en wanneer het stopt. Ook kwam het inzicht naar voren dat de redenen om te beginnen en te stoppen met criminaliteit voor elke individu anders is. Door deze nieuwe vorm van onderzoek werd gevonden dat wat er gebeurt tijdens de kindertijd invloed heeft op delinquent gedrag in de adolescentie.

Wanneer de wortels van criminaliteit in de kindertijd zouden liggen, dan zouden dus ook veel theorieën niet kloppen.

 

Geïntegreerde theorieën over criminaiteit

Geïntegreerde theorieën verklaren criminaliteit door twee of meer theorieën samen te voegen tot één raamwerk. Veel theorieën in het boek kunnen gezien worden als geïntegreerde theorieën. Bijvoorbeeld Agnew’s general strain theory heeft kenmerken van de control, social learning en rational choice theorieën. Deze geïntegreerde theorieën hebben 2 tekortkomingen (1) er ontstaat geen kritische discussie over de juistheid van een theorie, omdat alle goede verklaringen in een theorie worden opgenomen. Dit leidt dus niet tot aanpassing en verbetering. (2) ze worden op een slordige manier gemaakt, omdat overal verklarende variabelen vandaan worden gehaald. De combinatie is geen goede balans. Door het selecteren van variabelen en ze in een bepaalde volgorde te zetten, kunnen causale processen vergeten worden. Verschillende theorieën gaan uit van verschillende aannames van de menselijke aard. Dit wordt genegeerd bij integratie ( bijvoorbeeld de social bond en social learning theorieën).

  • Integrated strain-control paradigm (Elliott et al., 19790): deze theorie is om twee redenen significant (1) de theorie stelt dat factoren van bepaalde theorieën belangrijker zouden kunnen zijn in bepaalde levensfases. (2) Ook zou er volgens Elliott et al. meer dan één pad naar delinquent gedrag kunnen zijn.

Ze concentreerden zich op vroege socialisatie uitkomsten en ze verdeelden de sociale binding in tweeën: integratie (externe binding) en ‘commitment’ (interne binding). Het eerste pad: (1) zwakke bindingen in de kindertijd leiden tot (2) deelname aan delinquente peer groepen (3) dit leidt tot stabiel crimineel gedrag. Het tweede pad is dan voor kinderen die wel goede binding in de kindertijd hebben, maar toch crimineel gedrag gaan vertonen. Deze kinderen maken gebeurtenissen mee, die ‘strain’ creëeren op de persoonlijkheid, waardoor de bindingen verzwakken. Het tweede pad: (1) sterke bindingen in de kindertijd (2) ‘strain’ vermindert de bindingen (3) jongeren worden delinquent (4) ze vertonen stabiel crimineel gedrag.

  • Interactional theory (Thornberry): menselijk gedrag gebeurt door menselijke interactie. De aard van de interactie verandert. Delinquenten zijn onderdeel van een interactief systeem. Ze worden beïnvoed door de omgeving, maar ze beïnvloeden ook zelf de omgeving. Delinquent gedrag komt door wederzijdse bekrachtigende causale netwerken. In essentie worden in deze theorie de social control en de social learning theorieën geïntegreerd. De belangrijkste inzichten zijn (1) variabelen hebben wederzijdse/’reciprocal’ effecten. De slechte bindingen leiden mogelijk tot delinquent gedrag, waardoor de bindingen nog verder verzwakt worden (cumulative disadvantage). (2) Thornberry realiseerde zich dat de effecten van variabelen verschillen per levensfase. In de adolescentie verzwakt de band met ouders en verterkt de band met peers en later hebben ook bijvoorbeeld het huwelijk, werk en studie invloed op het doorgaan of stoppen met crimineel gedrag.

  • Thornberry bracht een herziening uit van zijn interactional theory: de life course theory. Het begin van crimineel gedrag zou voorkomen in drie verschillende fases.

  1. conduct problemen in de kindertijd zijn het resultaat van disorganisatie in het gezin, ineffectief opvoeden en falen op school en worden geassocieerd met delinquente peers. Het gedrag van deze individuen zet door, omdat de tekorten extreem en verweven zijn.

  2. De meeste jongeren beginnen met crimineel gedrag in het midden van de adolescentie, vanaf 12 jaar tot 16 jaar. Er zijn bij deze jongeren geen serieuze tekorten. Ze zitten in het proces van het vaststellen van autonomie die gepast is voor de leeftijd. Ze begaan geen serieuze misdaden.

  3. Er zijn ook laatbloeiers. Ze zijn volwassenen als ze beginnen met delinquent gedrag. Hun tekortkomingen (laag IQ en slechte schoolresultaten) werden gebufferd door beschermende factoren, zoals een ondersteunende opvoeding. Wanneer ze de beschermende omgeving verlaten, kunnen ouders hen niet meer beschermen.

 

Levensloop criminologie

Er is continuïteit of stabiliteit in antisociaal conduct, vanaf de kindertijd tot en met de volwassenheid. Er is echter ook gezien dat er verandering en discontinuïteit is in crimineel gedrag. De meeste antisociale kinderen worden dan ook geen antisociale volwassenen. Deze relatie is dus niet altijd duidelijk aanwezig. Een grote meerderheid van antisociale kinderen, waarvan bijna de helft risico loopt op toekomstig criminele betrokkenheid, onwikkelen niet in serieuze of chronische criminelen gedurende de adolescentie. Er zijn vier types van levensloop theorieën (1) er is alleen continuïteit in crmineel gedrag (2) er is continuïteit EN verandering (3) er is continuïteit OF verandering (4) er is alleen verandering.

De theorie van lage zelf-controle en criminaliteit (Gottfredson en Hirschi) heeft grote invloed gehad op de levensloop criminologie, omdat het de rol van gebeurtenissen in de kindertijd erkende. Ze stelden bijvoorbeeld dat ineffectief opvoeden een grote oorzaak is van lage zelf controle. Deze theorie veroorzaakte een crisis in de criminologie, omdat ze duidelijk maakten dat bestaande theorieën fout waren. Gottfried en Hirschi stelden voor dat er stabiliteit of continuïteit was. Stabiliteit is het resultaat van stabiele onderliggende individuele verschillen. Continuïteit komt door ‘staat afhankelijkheid’. Doorzetten in criminaliteit wordt waarschijnlijker door bijvoorbeeld veranderde leefsituaties (verzwakte binding) en verandering van de crimineel (criminaliteit als voordelig zien). De vraag is of lage zelf-controle, wat een belangrijke variabele is in de theorie, de belangrijkste factor is voor de individuele verschillen die continuïteit veroorzaken. Ze ontkennen echter niet dat verandering in criminaliteit voor kan komen en dus dat criminaliteit minder kan worden, deze verandering is volgens hen alleen intra-individueel mogelijk, want interindividuele verschillen zijn stabiel (zoals de mate van zelfcontrole).

  • Social-interactional developmental model (Patterson):

  • Early onset: antisociaal gedrag lijkt een ontwikkelingseigenschap te zijn, die vroeg in het leven begint en vaak continueert in de adolescentie en volwassenheid. Verandering en stabiliteit in antisociaal gedrag komt volgens Patterson door sociaal-interactionele factoren. Kinderen en hun omgeving zitten in een actie-reactie sequentie. De start van antisociaal gedrag wordt ook door Patterson gelinkt aan slecht functionerende gezinnen (zoals harde en inconsistente discipline). Dwangmiddelen/ ‘coercion’ worden in deze gezinnen soms positief beloond. Jongeren trekken naar criminele peer groepen, omdat ze falen op school en afgewezen worden door ‘normale’ peer groepen, vanwege agressief gedrag. De beste interventie voor deze groep moet vroeg gebeuren. Ouder management training is bewezen effectief.

  • Late onset: de late beginners zouden volgens Patterson een eigen pad hebben. De marginality hypothesis wordt gebruikt, waarbij ervan uit wordt gegaan dat jongeren opgroeien in contexten die marginale tekortkomingen hebben, met ouders die marginale opvoedingstechnieken gebruiken en waarbij de jongeren sociale vaardigheden hebben die marginaal ontwikkeld zijn. Het belangrijkste causale mechanisme voor deze groep is de deviante peer groep. Deze late-onset groep is minder geneigd om de criminaliteit door te zetten, in vergelijking met de early-onset groep. En ze zullen minder serieuze misdaden begaan. De verschillende startpunten van de twee groepen kan verschillen in groeipatronen van criminaliteit bijna garanderen. Early onset is dus stabiel gedurende het leven, terwijl late-onset vooral aan adolescentie gebonden is.

  • Life course persistent/adolescence limited theory (Moffitt): misdaad is continu OF veranderlijk. De piek in crimineel gedrag tijdens de adolescentie komt door twee verschillende groepen criminelen, die dus ook hun eigen theoretische verklaring nodig hebben.

  • De ene groep is klein en laat continu crimineel gedrag zien vanaf de kindertijd tot in de volwassenheid (de life-course persistent offenders). Zij hebben neuropsychologische tekorten. Deze kinderen komen in een proces van reciproke interactie: ze zijn kwetsbaarder voor criminele omgevingen, maar de omgeving gaat ook niet goed met hen om. Er zijn drie aannames bij deze groep: (1) ze hebben een beperkte gedrags repertoire (2) ze raken verstrikt in de consequenties van hun gedrag (tienerzwangerschappen zorgen bijvoorbeeld voor blijvende gevolgen) (3) eenmaal in de volwassenheid kunnen ze niet meer ontsnappen door bijvoorbeeld verslavingen.

  • De tweede groep is groter en beslaat de meeste criminele jongeren. Deze groep vertoont alleen crimineel gedrag tijdens de adolescentie (adolescence limited offenders). Deze groep vertoont dus veranderlijk en onstabiel crimineel gedrag. De zwakte van deze theorie is de verklaring dat er maar twee groepen zouden zijn en dat jongeren of het ene of het andere pad inslaan.

Moffitt stelt dat er in elke fase sprake is van tijdelijke continuïteit. Stabiliteit van antisociaal gedrag wordt ook fundamenteel beïnvloed door cumulatieve continuïteit. Dit houdt in dat de acties van jongeren en de reacties daarop ervoor zorgen dat de jongere vast komt te zitten in een stabiele antisociale rol, waarbij de opties voor verandering verdwijnen. De oorzaak van het criminele gedrag moet in deze groep gezocht worden in de ontwikkeling tijdens de pubertijd. Ze hebben last van een maturity gap: een gat tussen wat de maatschappij wil van adolescenten en wat ze fysiek kunnen. De maatschappij wil bijvoorbeeld niet dat ze deelnemen aan seksuele activiteiten, terwijl ze daar fysiek wel klaar voor zijn. Jongeren worden ongelukkig van deze ‘gap’ en willen toch laten zien dat ze volwassen zijn, door zich onafhankelijk op te stellen. Het gedrag wordt bekrachtigd door reacties van de omgeving, want als ouders boos worden hebben ze hun doel bereikt, omdat ze autonomie nastreven. De LCP groep staat model voor de AL groep, omdat ze volwassener overkomen.

Het criminele gedrag in deze groep zet niet door tijdens de volwassenheid, omdat ze cumulatieve continuïteit ontwijken/voorkomen en ze hebben geen last van de tijdelijke continuïteit. AL’s zijn psychologisch gezond, waardoor ze op een gegeven moment de juiste volwassen rol aannemen.

Kritiek op deze theorie: zijn er maar twee groepen delinquenten? Je zou kunnen zeggen dat beide groepen in tweeën verdeeld kunnen worden: de groepen met een laag en hoog aantal misdaden. En worden de twee groepen niet gecreëerd door onderzoekers? Zij kunnen zelf bepalen op welke leeftijd het gedrag zou moeten beginnen en daar bewijs voor gaan zoeken onder misdadigers.

  • Social bond theory (Sampson en Laub): Sampson en Laub gebruikten de theorie van ‘age-graded informal social control’ om criminaliteit door heel het leven heen te verklaren. In tegenstelling tot Hirschi stelden Sampson en Laub dat de sociale bindings theorie ons begrip van continuïteit en verandering kan verklaren. Sociale binding hield nu ook sociaal kapitaal in, wat het kapitaal dat geproduceerd wordt door de kwaliteit van relaties betekent. Misdaad wordt volgens de onderzoekers gekenmerkd door continuïteit EN verandering. Ze verdeelden hun theorie, in tegenstelling tot Moffitt, niet in twee groepen.

De theorie van ‘age-graded informal social control’ is een causaal model dat stelt dat individuen en sociale controle processen niet bestaan in een vacuüm, maar dat ze eerder bestaan in een structurele context. Deze context is weer gevormd door grotere krachten op historisch en macro-niveau. Monitoring en hechting zorgen bijvoorbeeld voor sterke binding. Sampson en Laub zijn aanhangers van de cumulatieve continuïteit, want crimineel gedrag verzwakt de sociale binding, waardoor geen stabiele baan gevonden wordt en waardoor dus de criminaliteit doorzet. Sterke sociale binding kan ervoor zorgen dat er een keerpunt is in het criminele gedrag. Sampson en Laub benadrukken dus sociale bindingen in elke levensfase!

Kritiek op deze theorie: de onderzoekers linken criminele vermindering aan sociale controle, terwijl andere sociale processen hier ook voor gezorgd kunnen hebben. En het is simplistisch om te zeggen dat continuïteit alleen wordt veroorzaakt door zelfcontrole of sociale binding.

 

Sampson en Laub vonden dat iedereen op een gegeven moment stopt met crimineel gedrag. Deze vinding vormt een uitdaging voor LCP groep van Moffitt. Bovendien stopt het criminele gedrag niet door gebeurtenissen in de kindertijd, maar door gebeurtenissen van dat moment. Laub en Sampson vonden vijf aspecten die het proces van stoppen met criminaliteit verklaren (1) structurele keerpunten zorgen voor verandering (2) Deze structurele gebeurtenissen creëeren sociale bindingen (3) hun dagelijkse routine verandert hierdoor (4) de investering in het nieuwe leven (bijvoorbeeld huwelijk en werk) zorgen ervoor dat het onzin is om crimineel gedrag te vertonen, dat alles op het spel kan zetten. (5) misdadigers bepalen zelf hoe hun leven eruit ziet en kunnen dus op een gegeven moment ook bepalen dat ze willen stoppen.

Zie bladzijde 410, tabel 15.1 voor een overzicht van bovenstaande theorieën.

  • Theory of redemption scripts (Maruna): doorzettende criminelen en criminelen die stoppen met criminaliteit verschillen in cognitief begrip. De doorzettende criminelen denken dat ze veroordeeld zijn tot een crimineel leven, zonder daar enig invloed op uit te kunnen oefenen. Ze voelen zich bijvoorbeeld machteloos door drugsgebruik en armoede. De criminelen die stoppen bereiken dit door ‘redemption scripts’ (verlossende scenario’s). Volgens deze criminelen was hun gedrag gebonden aan omstandigheden en niet hun ware aard. Door te stoppen hebben ze het idee dat ze zelfredzaam zijn en dat ze controle hebben over hun toekomst.

  • Theory of cognitive transformation (Giordano et al.): bekritiseert de sociale binding theorie, omdat deze te deterministisch zou zijn. De sociale binding theorie stelt namelijk dat blootstelling aan sociale binding zou betekenen dat individuen automatisch onderworpen zouden zijn aan sociale controle en daarom hun misdaden zouden verminderen. Giordano et al. stellen dat sociale binding niet causaal verbonden is met het stoppen van criminele activiteiten. Ze zeggen dat misdadigers intentioneel en reflectief zijn. Ze stellen dat er een reciproke relatie tussen misdadiger en omgeving is. Het veranderproces komt voor een groot deel door ‘agency’. Deze ‘agency’ manifesteert zichzelf in een cognitieve transformatie. Die vier cognitieve veranderingen inhouden. (1) er moet een algemene cognitieve openheid voor verandering ontstaan, ze moeten bepaalde potentiële gebeurtenissen positief interpreteren (een goede relatie of een werkaanbod). (2) ze moeten zich binden met de kans die geboden wordt (3) ze moeten hun nieuwe gedrag zien als een aantrekkelijke vervanging en zo een nieuwe identiteit vormen (4) het voorgaande criminele gedrag wordt niet langer als positief gezien.

 

Implicaties voor beleid

Levensloop of ontwikkelings theorieën hebben als implicatie voor beleid dat er vroege interventie programma’s ingezet moeten worden. Deze programma’s focussen zich op: oudertraining, verbeteren van de cognitieve ontwikkeling van het kind en omkeren van vroege manifestaties van conduct problemen. Een voorbeeld is the “prenatal and early childhood nurse home visitation program”.

 

Join World Supporter
Join World Supporter
Log in or create your free account

Why create an account?

  • Your WorldSupporter account gives you access to all functionalities of the platform
  • Once you are logged in, you can:
    • Save pages to your favorites
    • Give feedback or share contributions
    • participate in discussions
    • share your own contributions through the 7 WorldSupporter tools
Follow the author: Vintage Supporter
Promotions
verzekering studeren in het buitenland

Ga jij binnenkort studeren in het buitenland?
Regel je zorg- en reisverzekering via JoHo!

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
[totalcount] 1
Comments, Compliments & Kudos

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
WorldSupporter Resources
Samenvatting Tegen de Regels IV: een inleiding in de criminologie

Samenvatting Tegen de Regels IV: een inleiding in de criminologie

Deze Samenvatting bij Tegen de Regels IV: een inleiding in de criminologie (Lissenberg) is geschreven in 2015


A: Biologische, biopsychische en biosociale perspectieven

Inleiding

Bij het zoeken naar achtergronden en oorzaken van persoonlijkheidskenmerken speelt vrijwel altijd de ‘nature-nurture’-tegenstelling een rol. Wetenschappers die menselijk gedrag toeschrijven aan uitsluitend de natuur ofwel uitsluitend aan de omgeving zijn zeldzaam geworden. In de praktijk gaapt tussen beide benaderingen echter een flinke kloof.

In de loop van de 20e eeuw is de criminologie sterk sociologisch georiënteerd geraakt. De ogenschijnlijk eenvoudige tegenstelling ‘nature-nurture’ moet hier echter gerelativeerd worden. In biologische verklaringen van gedrag wordt de laatste tijd steeds meer aandacht besteed aan ‘verworven’ biologische factoren, zoals de invloed van bepaalde stoffen in het voedsel of van alcohol en drugs op hersenen en gedrag.

 

Vooronderstellingen bij biologische verklaringen

Het universele karakter van het misdaadbegrip

Volgens biologische verklaringen maakt steeds dezelfde soort mensen zich schuldig aan misdaden, omdat zij bepaalde, min of meer onveranderlijke eigenschappen hebben.

 

De rol van het lichaam

Biologische verklaringen kennen het lichaam of het functioneren ervan een speciale rol toe. De lichamelijke factoren kunnen aangeboren zijn, of wellicht geërfd, of verworven door een bepaalde leefwijze of voeding.

 

Het determinisme

Het determinisme stelt dat mensen blootstaan aan interne en externe factoren die hen tot hun daden drijven en dat mensen slechts in geringe mate over een vrije wil kunnen beschikken. Biologische theorieën hebben met name betrekking op interne factoren. De psychologische en sociologische criminologie bestudeert externe sociale of fysische factoren. Moderne biologische benaderingen zijn over het algemeen niet ‘hard’-deterministisch: men gaat er niet van uit dat de causale factoren regelrecht en onontkoombaar crimineel gedrag produceren, maar wel dat zij de kans erop vergroten. Er wordt van uitgegaan dat ook omgevingsfactoren meespelen.

Biologische theoretici wordt soms verweten dat zij reductionistisch bezig zijn: dat zij een complex verschijnsel (crimineel gedrag) vanuit slechts één wetenschappelijk gezichtspunt (biologische factoren) verklaren. Tegenwoordig wordt algemeen erkend dat factoren op verschillende verklaringsniveaus (biologisch, psychologisch, sociologisch) met elkaar interacteren. De dagen waarin de aanhangers van sociale en biologische verklaringen elkaar fel bestreden, lijken voorbij. De zienswijze volgens welke men bij het biologisch verklaren altijd ook rekening moet houden met sociale condities heet biosociaal.

Het biologische gezichtspunt is in de criminologie lang problematisch geweest. In de geschiedenis van het zoeken naar biologische oorzaken zijn momenten aan te wijzen waarop men een verkeerde richting opging door bijvoorbeeld primitieve onderzoeksmethoden. Bovendien wekte het biologisch verklaren bij velen associaties met besmette ideologieën, zoals de eugenetische beweging. Die ideologieën berustten op het typeren van bepaalde soorten mensen als gedegenereerd of intrinsiek inferieur.

 

Uiterlijke lichaamskenmerken en crimineel gedrag

In de geschiedenis van de criminologie zijn er twee periodes waarin het biologisch verklaren van gedrag veelbelovend leek of lijkt: rond 1900, in het spoor van Lombroso, en nu. In de tijd van Lombroso werd verondersteld dat criminelen fysiek gezin verschilden van andere mensen. Hun problematische eigenschappen werden gezien als erfelijk en het was van belang deze mensen uit de samenleving te weren en te voorkomen dat ze zich zouden voortplanten.

Tegenwoordig meent men aanwijzingen te kunnen ontlenen aan kennis omtrent het functioneren van processen in het lichaam, zoals biochemische factoren en hersenafwijkingen. Er wordt gesproken over de noodzaak deze afwijkingen bij kinderen op zo laag mogelijke leeftijd te signaleren en de risicogroep te onderwerpen aan preventieve maatregelen.

Er bestaan stereotiepe opvattingen over hoe criminelen zich gedragen, welk jargon ze gebruiken en hoe zij er ongeveer uitzien. Het idee dat iemands uiterlijk iets verraadt over zijn of haar karaktereigenschappen behoort tot de vanzelfsprekendheden van het dagelijks leven. Pogingen dit soort verbanden wetenschappelijk in kaart te brengen, dateren al uit de 18e eeuw. In het begin van de 19e eeuw kwam de frenologie tot bloei. Dit was een wetenschap waarin de vorm van de schedel als uitgangspunt gold voor het verklaren van allerlei menselijke eigenschappen.

 

Lombroso

De bio-antropologische criminologie ontstond aan het eind van de 19e eeuw en bouwde hierop voort. Bouwstenen werden geleverd door de evolutieleer. Halverwege de 19e eeuw circuleerde het idee van atavisme, dat inhield dat mensen nakomelingen konden krijgen met eigenschappen behorend tot een vroeger, primitiever evolutiestadium. Lombroso schreef een boek waarin atavisme en inzichten ontleend aan Darwin werden gebruikt om criminaliteit wetenschappelijk te verklaren. Volgens Lombroso vertonen misdadigers aangeboren afwijkingen, degeneratieve stigmata, zoals asymmetrie in het gezicht en flaporen. Hij stelde dat mensen met dergelijke lichaamskenmerken door hun anatomie min of meer tot zulk gedrag gedwongen werden en dat dit gebeurde volgens natuurwetten.

Kritiek op de theorie van Lombroso kwam er op neer dat de onderzoeksmethoden zeer aanvechtbaar waren en dat zijn verklaringswijze sterk reductionistisch was. Hij verklaarde criminaliteit namelijk slechts aan de hand van het aangeboren zijn van bepaalde eigenschappen. In reactie hierop nam Lombroso steeds meer verklarende factoren op in zijn theorie, zoals sociologische en geografische. Ook ruimde hij in zich model meer plaats in voor andere misdadigerstypen.

Hoewel Lombroso in zijn tijd navolgers heeft gekregen, hebben zijn ideeën in de 20e eeuw in de criminologie geen grote rol meer gespeeld. Charles Goring heeft hiertoe bijgedragen door een onderzoek te publiceren waaruit geen verschillen bleken tussen de lichaamskenmerken van gedetineerde misdadigers en die van mensen die zich aan de wet hielden.

Op grond van onderzoek naar het voorkomen van MPA’s (minor physical anomaly) beweert Eysenck echter dat Lombroso’s theorie wel eens een kern van waarheid zou kunnen bevatten. Hij maakt melding van een reeks vrij recente onderzoeken waarmee een verband zou zijn aangetoond tussen MPA’s en schizofrenie, leerproblemen, hyperactiviteit, agressie en ander asociaal gedrag.

 

Lichaamstype en criminaliteit

 De benadering van Sheldon behoort tot de theorieën die uitgaan van de veronderstelling dat in de vorm van het lichaam iemands aanleg wordt weerspiegeld. Sheldon bouwde voort op theorieën over het verband tussen lichaamstype en temperament. Hij onderscheidde drie ideale lichaamstypen:

  • Endomorf: ronde en dikke vormen, korte ledematen, smalle beenderen en een zachte huid.
  • Mesomorf: atletische gestalte en een brede borstkas, polsen en handen.
  • Ectomorf: maakt een magere en breekbare indruk, smalle en tere beenderen, afhellende schouders, smal gezicht en een scherpe neus.

Volgens Sheldon bestaat er een verband tussen deze lichaamstypen en temperament:

  • Endomorf: gesteld zijn op ontspanning, lekker eten, gezelligheid en luxe. Behoefte aan affectie. Traag reageren.
  • Mesomorf: neiging tot activiteit, dynamiek en avontuurlijkheid. Moed, lawaaiigheid, assertiviteit, dominantie en agressie.
  • Ectomorf: introvertie, sociale geremdheid, veel klachten over lichaamsfuncties, overgevoelig voor prikkels, krampachtig gedrag en een grote behoefte aan privacy.

Bij de meeste mensen treft men de genoemde eigenschappen gemengd aan, maar vaak domineert één van de drie typen. Uit onderzoek is gebleken dat onder criminelen meer mesomorfen voorkomen dan onder personen zonder criminele achtergrond. Er is echter methodologische kritiek op dit onderzoek.

 

Enige andere biologische verklaringen

Erfelijkheid en criminaliteit

Om er achter te komen of de neiging tot het plegen van delicten voor een deel een aangeboren eigenschap is, moet nagegaan worden of mensen die meer genen gemeenschappelijk hebben met elkaar dan met willekeurige anderen, ook op elkaar lijken wat hun criminaliteit betreft. Het probleem hierbij is echter dat crimineel gedrag wordt beïnvloed door de omgeving waarin iemand leeft. Overeenkomsten in criminaliteit bij familieleden kunnen zowel door omgeving als door erfelijke factoren worden verklaard.

 

XYY-chromosoom

In zeldzame gevallen hebben mannen een XXY- of een XYY-chromosoom. Mannen met een XYY-chromosoom zijn vaak wat langer en volgens sommige onderzoekers oververtegenwoordigd in psychiatrische inrichtingen. In de media werd luid verkondigd dat deze mannen neiging tot gewelddadig gedrag vertoonden, maar later onderzoek heeft dit niet bevestigd.

 

Criminaliteit en evolutie

Biologische verklaringen van criminaliteit worden ook geleverd door de specialisaties ethologie, gedragsecologie, evolutionaire psychologie en sociobiologie. In deze richtingen staat de gedachte centraal dat vele menselijke eigenschappen zich (ten dele) laten begrijpen als evolutionaire aanpassingen aan situaties waarin de menselijke soort zich heeft bevonden. Er wordt bij deze benaderingen uitgegaan van enige vooronderstellingen:

 

  • Een aanzienlijk deel van de eigenschappen van de mens is niet aangeleerd, maar genetisch of organisch bepaald.

 

  • Het determinisme.

 

  • De nagenoeg universele consensus over het misdaadbegrip.

 

  • In de menselijke evolutie zijn bepaalde genen geselecteerd die de bezitters ervan voordeel boden bij de voortplanting.

 

Organismen zijn in deze zienswijze te zien als dragers van zelfzuchtige genen die tot gedrag stimuleren dat een maximale kans biedt tot overleving. De relatief polygame geneigdheid van mannen en monogame instelling van vrouwen is aldus vrij eenvoudig te verhelderen. Deze zienswijze is door sociobiologen ook toegepast op bepaalde delicten, zoals mannelijke seksuele opdringerigheid en geweldpleging (voortplanting) en kinderdoding (ingeval van bijvoorbeeld gehandicapte kinderen met verminderde kans op nageslacht). Een probleem bij dit soort verklaringen is dat ze moeilijk empirisch te staven zijn.

 

Beleidsrelevantie

In de laatste decennia van de 19e eeuw werd door de verbreiders van biologische verklaringen gefilosofeerd over het onvruchtbaar maken van dragers van erfelijke criminogene eigenschappen. Ook dacht men aan het ongevaarlijk maken van de ergste ‘geboren’ misdadigers door hen op te sluiten, te opereren, te castreren of te doden. Omdat deze toepassingen ook in de praktijk zijn gebracht, was de praktische toepassing van biologische inzichten in de tweede helft van de 20e eeuw moeilijk bespreekbaar.

 

De neiging misdaden te plegen wordt volgens sommigen bij sommige mensen mede bepaald door biologische factoren. De vraag rijst of het mogelijk is vast te stellen bij welke mensen dit het geval is, liefst in hun kinderjaren, nog voordat zij gevaarlijk zijn geworden. Dit wordt ook wel ‘genetic screening’ genoemd.

 

De opvatting dat gevaarlijke trekken zich al in de vroege jeugd openbaren, is eeuwenoud. Als kinderen met een hoog risicoprofiel zijn geïdentificeerd, is het wellicht mogelijk met preventieve maatregelen te voorkomen dat ze misdaden gaan plegen. Een probleem hierbij is dat het nooit zeker is dat zulke kinderen later ook echt zullen uitgroeien tot probleemgevallen. Onvermijdelijk zal het vroegtijdig signaleren in een aantal gevallen leiden tot onnodige apartstelling en stigmatisering.

 

Slot

De biologische verklaringswijze van menselijk gedrag kan een nuttige bijdrage leveren aan de criminologie, maar die bijdrage ligt niet zozeer in de identificatie van een aparte mensensoort. Hiervoor kan geen solide empirische basis gegeven worden. Daarnaast worden mensen die voldoen aan bepaalde, riskant geachte, fysieke criteria, op grond van dergelijke ideeën bij voorbaat verdacht.

 

Het misdaadniveau op een bepaalde plaats en tijd kan niet verklaard worden uitsluitend aan de hand van biologische factoren. Dit wordt geïllustreerd door manifestaties van golven van criminaliteit, zoals vlak na de Tweede Wereldoorlog. Die golven zijn het gevolg van maatschappelijke omstandigheden.

 

B: Psychologische perspectieven

 

Patronen in antisociaal gedrag en criminaliteit

Met enige variatie is in elk land en voor veel soorten criminaliteit een patroon te zien waarbij vanaf vrij jonge leeftijd de criminaliteit sterk stijgt tot ongeveer het twintigste levensjaar, waarna de criminaliteit aanvankelijk sterk en daarna geleidelijk daalt. De psychologie kan deze gehele curve wellicht succesvol verklaren.

 

Twee soorten delinquenten

Moffitt heeft geprobeerd de leeftijdscurve te verklaren door middel van een typologie van twee soorten delinquenten: het twee-paden model. Dit model gaat niet alleen over criminaliteit, maar veel algemener over antisociaal gedrag. Moffitt maakt onderscheid tussen persistente (life-course-persistent) en adolescentiegebonden (adolescence-limited) delinquenten. Persistente delinquenten is een relatief geringe groep die al op zeer jonge leeftijd criminaliteit bedrijven en ermee doorgaat ook nadat zij twintig zijn geworden. 95% van de delinquenten zijn adolescenten die alleen tijdens die periode van hun leven criminaliteit bedrijven.

 

Adolescentiegebonden delinquenten

Deze twee groepen verschillen niet alleen in de levensfase waarin ze antisociaal gedrag vertonen, maar ook in oorzaak van criminaliteit. Bij de persistente delinquenten vormt een combinatie van biologische, psychologische en sociale factoren de oorsprong en motor van de criminaliteit. Bij de adolescentiegebonden delinquenten is voornamelijk sprake van een sociale factor: onvrede met de onvolwassen status. In de westerse wereld zijn kinderen in de loop van de vorige eeuw steeds eerder geslachtsrijp geworden, terwijl tegelijkertijd de leeftijd is gestegen waarop iemand als volwassene aan het maatschappelijke leven kan gaan deelnemen. Hierdoor is de periode tussen biologische en maatschappelijke volwassenheid steeds langer geworden en in die periode ervaren veel jongeren een maturity gap. Veel jongeren benadrukken in het overtreden van regels hun onafhankelijkheid. Ze kiezen de persistente delinquente peers als rolmodel, maar tegen het einde van de adolescentie ontdekken ze dat een baan meer voordelen oplevert dan criminaliteit. Voor deze groep is criminaliteit een tijdelijk onderdeel van hun levensstijl. De sterke stijging en daling van de criminaliteit in de tienerjaren is vooral het gevolg van het tijdelijke criminele gedrag van deze groep.

 

Persistente delinquenten

Bij persistente delinquenten is antisociaal gedrag van jongs af aan onderdeel van hun levensstijl. Deze levensstijl wordt o.a. versterkt door twee persoonlijkheidskenmerken die ze hebben: ze zijn impulsief en zoeken spanning op (sensation seekers) en maken korte-termijn keuzes. Mensen verschillen in de mate waarin ze behoefte hebben aan externe prikkels. Voor veel criminelen vormt de kick een integraal onderdeel van het leven. Door te zoeken naar directe sensatie en heftige prikkels richten zij zich op directe bevrediging en hebben zij een korte-termijn perspectief.

 

Er is toenemend bewijs dat deze persoonlijkheidskenmerken teruggevoerd kunnen worden op processen die al in de vroege jeugd plaatsvinden. Sommige kinderen hebben vanaf heel jonge leeftijd neuropsychologische problemen, die kunnen worden veroorzaakt door genetische, prenatale en/of perinatale factoren. Volgens Moffitt groeien kinderen met dergelijke problemen relatief vaak op in ongunstige sociale omstandigheden. Bij een opeenstapeling van risicofactoren is de kans op het ontwikkelen van persistent antisociaal gedrag vergroot. De theorie van Moffitt past in een benadering van processen waarin wordt verondersteld dat biologische en sociale factoren in samenhang invloeden uitoefenen gedurende de ontwikkeling van het kind.

 

Biopsychologische factoren

Buikhuisen wees op de mogelijke biopsychologische grondslagen voor antisociaal gedrag. Voor een deel is persistent antisociaal gedrag waarschijnlijk genetisch bepaald, maar de manier waarop genetische aanleg tot ontwikkeling komt, gebeurt altijd onder invloed van prenatale en postnatale omgevingsfactoren.

 

De stabiliteit van agressiviteit is bij de persistentie van antisociaal gedrag heel belangrijk. Agressief gedrag wordt gezien als de meest stabiele vorm van gedrag, hoewel de manier waarop dit tot uiting komt op verschillende leeftijden kan variëren. Dit wordt heterotypische continuïteit genoemd.

 

Genetische invloed

Er bestaan veel misverstanden over genen en erfelijkheidsonderzoek. Eén van de belangrijkste misverstanden is het idee dat er voor elke eigenschap of ziekte een apart gen bestaat. Voor zowel ziekten als gedragseigenschappen geldt dat de factoren die een rol spelen bij de totstandkoming complex en niet eenduidig zijn. Bij gedragsgenetisch onderzoek wordt gekeken naar overeenkomst in gedrag tussen tweelingen of adoptiekinderen en hun ouders. Dit kan informatie opleveren over de grootte van de genetische invloed op het gedrag, maar zegt niets over welke genen daarbij een rol spelen.

 

Tweelingstudies

Het resultaat van een uitgevoerde tweelingstudie kan worden beschouwd als een sterke aanwijzing dat een erfelijke factor bij de ontwikkeling van antisociaal gedrag een rol speelt. De gemiddelde genetische invloed bedraagt ongeveer 50%, maar op verschillende onderzoeken is kritiek geuit, omdat alternatieve verklaringen niet uit te sluiten zijn.

 

Adoptiestudies

Enkele adoptiestudies hebben aanwijzingen opgeleverd dat er een erfelijke component is van antisociaal gedrag, maar op veel studies is nogal wat methodologische kritiek mogelijk, waardoor er ruimte blijft voor alternatieve verklaringen.

 

Prenatale invloeden

Het gedrag en de gezondheid van de moeder is van invloed op zowel de pre- als postnatale ontwikkeling van het kind. Niet alleen genetische, maar ook omgevingsinvloeden zijn van belang bij de vroege ontwikkeling. Zwangerschap- en geboortecomplicaties lijken de kans op persistent agressief gedrag te verhogen, vooral in combinatie met sociale risicofactoren. Complicaties kunnen leiden tot beschadiging aan het centrale zenuwstelsel. De aanwezigheid van drie of meer MPA’s duidt op dergelijke beschadiging. MPA’s kunnen daarom beschouwd worden als een observeerbare indicator voor dergelijke beschadiging. Kinderen met meer MPA’s zijn hyperactiever, motorisch onhandiger, gevoeliger voor risicofactoren in de omgeving en vertonen een lagere score op verbale intelligentie.

 

Neurotransmitters

In het meeste onderzoek naar een eventueel verband tussen neurotransmitters en antisociaal gedrag werd dopamine, serotonine en noradrenaline in de hersenen bestudeerd. Deze neurotransmitters spelen een belangrijke rol bij emotie en motivatie en dus bij gedrag. Onderzoek heeft aangetoond dat serotonine bij de mens een rol speelt bij impulsief gewelddadig gedrag. Bij antisociale groepen is de serotonineconcentratie in bloed significant lager.

 

Hormonen

Het meeste onderzoek naar het verband tussen hormonen en antisociaal gedrag is gericht op de rol van testosteron. Bij apen en mensen kunnen sociale factoren de testosteronspiegel beïnvloeden. Bij mannen verandert de testosteronspiegel significant tijdens een agressieve of competitieve ontmoeting: de winnaar krijgt een verhoogde en de verliezer een verlaagde spiegel. De testosteronspiegel blijft misschien permanent op een verhoogd niveau nadat een aantal keren is gewonnen, wat zou kunnen betekenen dat hoge testosteronspiegels bij gewelddadige gedetineerden één van de gevolgen i.p.v. één van de oorzaken van hun gedrag is. De precieze causale relatie tussen testosteron en agressie blijft echter onduidelijk.

 

Er zijn wel syndromen die wijzen op een oorzakelijke relatie tussen testosteronspiegels en gedrag. Een ziekelijk lage testosteronspiegel leidt tot verminderde agressiviteit en seksualiteit. Echter, behandeling met testosteron verhoogt wel de seksuele interesse, maar niet de agressiviteit.

 

Op basis van een onderzoek met vragenlijsten bij gewone mensen kan niet geconcludeerd worden dat testosteron een belangrijke rol speelt bij agressief gedrag. Bij gewelddadige gedetineerden vindt men wel testosteron, maar of dat hun gedrag veroorzaakt is nog niet zeker.

 

Activatieniveau van de hersenen

Er is geopperd dat een verlaagd activatie-niveau (arousalniveau) van de hersenen te maken heeft met activiteit van het behavioral inhibtion system (BIS). Dit hangt samen met een relatief laag angstniveau en een

Read more
Kostenefficiënt de criminaliteit verminderen

Kostenefficiënt de criminaliteit verminderen

Evidence-Based Options that Reduce Crime and Save Money

 

Korte samenvatting vooraf

Sinds 1990 is de staat van Washtington bezig om de wetgeving aan te passen om bepaalde beleidsuitkomsten te optimaliseren. Daarbij ligt de nadruk op opleiding, welzijn van de kinderen, criminaliteit en mentale gezondheid. Er is een aantal beleidsplannen waarmee het mogelijk is criminaliteit te verminderen waarbij voordelen worden behaald die de kosten overstijgen. Daarnaast zijn er beleidsplannen die niet voordelig zijn ten opzichte van de voordelen die worden behaald.

Het doel van het onderzoek naar beleidsplannen is om tot een beleidsplan te komen dat met een hoge zekerheid leidt tot een betere uitkomst en een efficiënte inzet van het ontvangen belastinggeld.

Het verminderen van criminaliteit is de grootste focus van de onderzoeken naar verschillende beleidsplannen. Het doel daarvan is om criminaliteit te stoppen voordat het begint.

Een van de methodes is de ‘koop-verkoop’ methode waarbij de overheid aan de hand van een overzicht van een lijst met strategieën een goed rendement kan behalen op het geld dat zij investeren in het reduceren van criminaliteit. Daarnaast bevat deze lijst ook strategieën die niet kostenefficiënt de criminaliteit kunnen verminderen.

Om te bepalen of iets werkt is het nodig een stappenplan te doorlopen dat bestaat uit drie stappen:
    wat werkt en wat niet?
    Wat is economisch gezien logisch?
    Wat is het risico in de kosten-batenanalyse?

Daarnaast worden in dit rapport gebruik gemaakt van twee nieuwe elementen: namelijk: gevangenis en politie. Het volgende moet daarbij in acht worden genomen:
    veranderingen in bepaalde strafmaatregelen die effect hebben op de populatie in de gevangenis en
    maatregelen die effect hebben op het level en de opstelling van politieke middelen in de staat.

Uitkomst November 2013
De uitkomsten van tabel 1 betreffende november 2013 kunnen worden samengevat in een programma voor ‘Functionele Familie Therapie’ (FFT). Dit programma is opgezet voor jongeren die in hun proeftijd zijn en valt onder de categorie corrigerende interventie.

Corrigerende interventies voor volwassenen
Er bestaat een aantal interventieprogramma’s voor volwassenen waarbij de voordelen de kosten overstijgen. Er moet gelet worden op het risico, de noodzakelijkheid en reactie om de criminaliteit per dollar te verminderen.

Gevangenisstraffen
De kosten en voordelen van maatregelen zijn geanalyseerd om lagere tijdsduur in de gevangenis te bewerkstelligen. Er is gekozen voor maatregelen die de tijdsduur reduceren naar een verblijf van drie maanden of minder.
Er zijn acht geloofwaardige evaluaties gevonden met betrekking tot FFT die hebben onderzocht of het daadwerkelijk criminaliteit kan verminderen. Er is geconstateerd dat herhaling verminderd kan worden tot wel 13 procentpunten met een marge van 4 procentpunten. In figuur 1 staan de voordelen weergegeven van een participant binnen FFT. De voordelen komen voornamelijk uit het reduceren van criminaliteit, maar ook door de arbeidsmarkt erbij te betrekkenen de gezondheidsvoordelen als gevolg van een verhoogde kans op het behalen van een diploma.

De uitkomst is dat gemiddeld gezien detentie in de gevangenis en het werkzaam zijn van politie effect hebben op de hoeveelheid criminaliteit in een staat. Er is afgelopen jaren geprobeerd om in de ‘black box’ te kijken om te identificeren hoe bepaalde strafmaatregelen effect hebben op de criminaliteit. De nieuwere onderzoeken kunnen ondersteuning geven in het kiezen van een maatregel om reductie van de criminaliteit te bereiken met de juiste politieke middelen.

Voor schuldigen met lager risico, gemiddeld risico en hoger risico zijn de voordelen en kosten van de maatregelen die de tijdsduur van de gevangenen zouden verlagen met drie maanden met als gevolg een vermindering in de staat van detentie dagelijks verminderen met 250 mensen van de gemiddelde populatie.

De economische analyse van de drie bovenstaande categorieën verloopt niet voor allemaal op dezelfde wijze. Voor schuldigen met lager risico overstijgen de voordelen van de fiscale besparingen de kosten van nieuwe criminaliteit als gevolg van de maatregel. Daardoor kom je op een kostenvoordeelratio van ongeveer 4.34 dollar voordelen per dollar van de kosten van schuldigen met lager risico.

Voor schuldigen met een hoger risico zijn de kosten van nieuwe criminaliteit voor een reductie van drie maanden in de lengte een voordeel, zodat de kostenvoordeelratio uitkomt op 55 cent voordeel per dollar kosten en is het risico is heel hoog.

Voor gemiddeld risico geldt dat de gemiddelde kostenvoordeelratio neutraal is, maar de meting van het investeringsrisico geeft aan dat deze strategie ongeveer 52% van het aantal keer voordelig werkt.

Politie
Er zijn twee situaties waarin een analyse is gedaan voor het inzetten van een politieagent om het effect op de criminaliteit te meten. Het tweede is om een politieagent in te zetten op bepaalde ‘hot-spots’ waarbij op basis van data politie wordt ingezet op criminaliteit. Het is gebleken dat de tweede wijze zeker criminaliteit reduceert en wel met een kostenvoordeelratio van 6 tot 7 dollar.  

Corrigerende interventie voor jongeren
De lijst met programma’s voor deze categorie geeft aan dat een aantal opties voor jongeren zowel voordelen als extra kosten kan generen met een laag investeringsrisico. Van deze informatie is een portfolio gemaakt voor de resultaten van zo een programma, namelijk de Functionele Familie Therapie.

Preventie programma’s
Er zijn resultaten gevonden voor een onderzoek naar twee programma’s die betrekking hebben op de vroege jeugd en daar al ingrijpen. Hierbij is de uitkomst dat er een direct effect bestaat op het vorkomen van criminaliteit en dit wordt momenteel uitgevoerd in Washington:
    Nurse Family Partnership program, waarbij zusters worden gebruikt om thuis onderzoek te doen bij jonge, single moeders met een laag inkomen.
    Er wordt eerder onderwijs aangeboden voor kinderen van 3 en 4 jaar oud.

Deze twee programma’s verbeteren de opleidingskansen en reduceren kindermisbruik. De economische analyse voor deze programma’s bevat ook de evaluatie van de voordelen van de andere uitkomsten in additie tot de voordelen van de reductie van de criminaliteit. Beide programma’s generen voordelen die de kosten overstijgen.

Naast de bovenstaande programma’s zijn er andere beleidsopties voor jonge mensen die criminaliteit voorkomen die tevens zijn weergegeven in tabel 1.

Portfolio analyse
Figuur 1 kan worden gebruikt als een leidraad om beleidsmakers in Washington te ondersteunen. In het kostenvoordeelmodel is er ook een additionele capaciteit ontworpen om een portfolio te analyseren. Dat is een combinatie van opties uit tabel 1.

Heeft gevangenisstraf en inzet van politie effect op het niveau van criminaliteit?
Aan de hand van de formule in sectie 1.1 van de technische appendix kan worden bepaald wat de parameters zijn. Daarbij is de afhankelijke variabele de criminaliteit, waarbij de beleidsvariabelen de dagelijkse gevangenispopulatie omvatten en het aantal politieagenten.

De eerste variabele wordt gemeten aan de hand van het aantal misdrijven dat gerapporteerd is aan de politie. Onder de hoofdcategorie van misdrijven vallen: moord, verkrachting, diefstal, mishandeling, roof en motorrijtuigen diefstal. Echter worden niet alle misdrijven gerapporteerd aan de politie en dat maakt het lastig om een volledige analyse te doen. Dit heeft ook weer invloed op de variabelen in de formule.

De tweede variabele, de beleidsvariabelen, wordt gemeten aan de hand van het totaal aantal gedetineerden gedurende een bepaalde periode per jaar. Het zou echter beter zijn als het onderzoek twee manieren zou gebruiken om te meten hoe maatregelen invloed hebben op de variabele: de kans om in de gevangenis te komen gegeven een bepaald misdrijf en de duur van het verblijf in de gevangenis gegeven een bepaalde straf.

Twee aanpassingen voor de gemiddelde overtreder en de beperkingen van het gemiddelde beleid
Er zijn ten minste twee problemen die een limiet zetten op de bruikbaarheid van het eerder beschreven model in sectie 1.1

Ten eerste zijn beleidsbeslissingen meestal geen gemiddelde besluiten die gelden voor alle overtreders. Het hoeft niet altijd zo te zijn dat de wetgeving door strafverhoging bereikt dat alle typen criminaliteit op een uniforme wijze worden gereduceerd. De wetgeving kan beter gebruikt worden voor verandering.

Ten tweede is een belangrijk argument voor een aanpassing dat bij de gevangenisstraf of inzet van politieagenten, niet alle beleidsmaatregelen die invloed hebben op de gevangenisstraf of politie inzet een gelijk effect hebben op de criminaliteit.

Darlauf en Nagin (2010) hebben een onderzoek gedaan naar de twee straffactoren die bepalen wat de gemiddelde dagelijkse populatie in de gevangenis is: de kans op een straf om naar de gevangenis te gaan gegeven een bepaalde straf en de strengheid van de straf in termen van de lengte van het verbijf in de gevangenis.

De conclusie is dat er relatief weinig bewijs is, dat er sprake is van variatie in de mate van bestraffing met een subtantieel effect, terwijl er wel sterk bewijs is dat de variatie in de zekerheid van de bestraffing een sterk effect heeft op het aantal gedetineerden.

De coëfficiënten van de formule moeten worden aangepast om een betere verwachting te geven van de uitkomsten van de specifieke beleidskeuzes die er bestaan. In de aanpassingen moet het volgende zijn opgenomen: het heterogeen zijn van criminele activiteiten onder overtreders en het feit dat de wetgeving
aanpassing aanbrengt in de straffen die verschillend zijn voor elk soort misdrijf.

Daarnaast moet tevens verwerkt zijn dat het type strafmaatregel de neiging heeft om criminaliteit te beïnvloeden afhankelijk van het feit of de totale gemiddelde gevangenispopulatie bereikt wordt dat met zo een beleidsverandeirng de zekerheid op de strengheid van een straf effect heeft.

Wat tevens niet opgenomen is in het gebrek, is dat in onderzoeken meestal het level van politie inzet wordt gemeten aan de hand van het aantal politie angenten en niet wat voor politie agenten zij zijn, op welk nvieau zij zijn opgeleid en in welk vakgebied zij zijn gespecialiseerd.

Gelijktijdigheid
Een ander obstakel dat geconstateerd is, is het geven van geloofwaardige verwachtingen uit een model zoals in de vergelijkingen van 1a en 1b in sectie 1.1 en is gerelateerd aan de relatie tussen het niveau van criminaliteit en de gevangenis of politie inzet. Criminaliteit mag beïnvloed worden door de gevangenis of politie, maar er is ook bewijs dat het niveau van gevangenis of politie wordt beinvloed door de criminaliteit.

 

Samenvatting geschreven door Shanna Oemraw.