Hoorcollegeaantekeningen Theoretische Criminaliteit - UL - B2 - Criminologie - 2015/2016


Hoorcollege 1

Inleiding

In Engeland eind jaren ’60 en begin jaren ’70 waren de thema’s stuursloten en autodiefstal populair. Nadat de maatregel is ingegaan dat elke nieuwe auto die gemaakt wordt verplicht een stuurslot moet hebben, gaat de diefstal omhoog. Dit is niet de bedoeling en tegen de verwachting. De oorzaak is dat dieven overstappen naar oudere auto’s. Oudere auto’s leverden echter minder op en daarom moesten ze meer auto’s stelen om aan eenzelfde bedrag (winst) te komen.

Rond dezelfde tijd is een onderzoek gedaan naar strafzwaarte bij kinderen. Ze krijgen speelgoed te zien en moeten het een cijfer geven. De robot kreeg gemiddeld een 9. Daarna moeten ze een testje maken en de onderzoeker gaat weg om dit te controleren. De kinderen mogen ondertussen met het speelgoed spelen, behalve met de robot. Er zijn twee dingen die gezegd worden (verschillend per kind; een milde en zware waarschuwing). Een maand later wordt dit onderzoek op een andere manier nog een keer uitgevoerd. Bij het speelgoed ligt de robot van de vorige keer. De vraag hierbij is: heeft de straf waarin ze geconditioneerd zijn een maand later effect op of ze wel of niet met de robot spelen? Het antwoord is ja en het heeft te maken met cognitieve dissonantie. De kinderen die een milde strafdreiging kregen riskeerden niet veel bij de dreiging. Ze vinden het niet zo erg dat ze er niet mee gespeeld hebben (er lag geen grote druk op dat ze het niet mochten doen) en doen dat dus een maand later ook niet. De kinderen die een zware strafdreiging kregen riskeerden heel wat, en nu de regel niet meer lijkt te gelden zien ze hun kans schoon. Het doel was om te kijken naar het lange termijn effect van een straf(dreiging).

Wat is jouw theorie?

Onze ideeën en theorieën worden gevormd door persoonlijke ervaringen, media (ervaringen van anderen), autoriteiten (ouders, leraren) en consensus (traditie, religie, politieke stroming). Mogelijke fouten die ontstaan bij deze vorming zijn:

  • een gebrekkige/selectieve waarneming (als jou fiets niet meer wordt gestolen na een extra slot erop gedaan te hebben, wil dat niet zeggen dat dit bij anderen dan ook niet meer gebeurd; je neemt alleen jezelf waar)

  • over-generalisatie (wat voor jou geldt, geldt voor iedereen)

  • persoonlijke betrokkenheid bij het onderwerp

  • onlogisch of onvolledig redeneren (elliptische verklaring: conclusies zijn niet logisch op de aannemingen die gedaan worden)

  • partiële verklaring (als vrouwen meer winkeldiefstal plegen dan mannen, wil dat niet zeggen dat ze ook meteen meer geweldsdelicten plegen)

Wetenschappers zijn ook mensen. Er zijn checks en balances, maar je vorming speelt altijd mee.

 

The map is not the territory’. De eerste vraag is meestal: wat is de beste theorie? Deze bestaat niet. De theorieën zijn als het ware landkaarten. Ze geven een beeld van de werkelijkheid, maar ze zijn nooit volledig. Er zijn dingen weggelaten en dingen die belangrijk zijn/gevonden worden, worden naar voren gehaald.

Wat is een theorie?

Wetenschappelijke theorieën zijn voorlopige antwoorden op kennisvragen gebaseerd op nauwkeurig omschreven samenhangen tussen observeerbare gebeurtenissen.

  • Voorlopig; omdat nieuw empirisch onderzoek ervoor kan zorgen dat de theorie aangepast moet worden (bijv. door nieuwe begrippen te introduceren) of niet langer houdbaar is. Daarnaast kunnen algemene uitspraken waarop een theorie is gebaseerd zelf onderwerp van verklaring worden.

  • Antwoorden op kennisvragen; afhankelijk van de maatschappelijke context ontstaan er steeds verschillende kennisvragen en dus verschillende theorieën. Het gaat om welke kennisvragen in een bepaalde periode als probleem worden ervaren. Er kan sprake zijn van bevredigende verklaringen: de verklaring hoeft niet te kloppen met de werkelijkheid, om op een bepaald moment genoeg te zijn. Bijv.: ziektes zouden vroeger ontstaan door de stank uit bijv. rioolputten. Deze werden afgedicht en het aantal zieken werd minder. De mensen werden bevestigd in hun theorie, terwijl dit helemaal niet de oorzaak was van het aantal zieken. Een theorie hoeft niet altijd waar te zijn, om nuttig te zijn. Theorieën zijn (voorlopige) antwoorden op kennisvragen. Antwoorden op kennisvragen zijn vaak het startpunt van handelen (ze hebben consequenties).

  • Nauwkeurig omschreven samenhangen; een theorie moet duidelijk zijn. In de theorie van Freud gingen begrippen (superego, ego en id) door elkaar lopen. Het ging nauwelijks meer over observeerbare gebeurtenissen en de begrippen bleven vaag. Begrippen moeten voldoende operationaliseerbaar zijn om de theorie te kunnen falsifiëren. Van theorieën moeten toetsbare hypothesen kunnen worden afgeleid.

Elementen van een theorie

De elementen van een theorie zijn (Blokland, 2015):

  • Object: de eenheden waarover de theorie uitspraak doet.

  • Explanans: de ‘verklaring’, het mechanisme.

  • Explanandum: dat wat de theorie verklaart*.

Deze zijn in elke theorie te vinden, maar niet altijd even duidelijk. Een voorbeeld: Jongens (object) met delinquentie vrienden (explanans) zijn vaker zelf delinquent (explanandum).

*het is belangrijk om kritisch te kijken naar wat een theorie eigenlijk verklaart. Veel onderzoekers zeggen bijv. criminaliteit te verklaren, terwijl hun onderzoek eigenlijk maar een onderdeel daarvan verklaart.

 

Verklaringsniveaus

Theorieën kunnen verklaren op micro- en macroniveau. Macro-theorieën hebben betrekking op de samenleving en groepspatronen (op meerdere personen dus). Ze verklaren verschillen tussen groepen, maatschappelijke klassen, buurten en samenlevingen met behulp van verschillen in hun sociale of culturele kenmerken. Micro-theorieën gaan over individuele verschillen (waarom de één wel en de ander niet?).

Op macroniveau worden bepaalde verbanden gezien. Een goede verklaring van sociaal gedrag bindt de verschillende verklaringsniveaus aan elkaar. Je krijgt dan een micro-macroniveau: hoe bepalen individuele gedragingen de verbanden die we zien op macroniveau? Het zijn individuen op microniveau die de verbanden bepalen die op macroniveau worden gezien. Andersom geldt dit ook (macro-microniveau).

Ecologische fout

De ecologische fout houdt in dat ik het verband dat ik zie op macroniveau zonder te checken (zonder nader onderzoek) koppel aan een verband op microniveau. Bijvoorbeeld: daar waar veel ooievaars zijn, worden veel kinderen geboren, dus de ooievaars brengen kinderen. Een ander voorbeeld: op plaatsen waar veel illegale Mexicaanse immigranten wonen is veel criminaliteit, dus de Mexicanen zorgen voor deze criminaliteit (na dus komt de fout). Het hoeft niet per se fout te zijn, maar er zijn meerdere mogelijkheden/oorzaken. Je kunt het ‘dus’ niet stellig zeggen zonder verder onderzoek. Als er een verband is op macroniveau moeten we eerst kijken wat voor alternatieven er allemaal zijn op microniveau.

Operationalisatie

Operationaliseren betekent het vertalen van theoretische eigenschappen in waarneembare variabelen. Als we een theorie niet kunnen operationaliseren, kunnen we ook niet nagaan of die klopt (de theorie toetsen). Het explanans en explanandum moeten toetsbaar zijn. Criminologie heeft hier een probleem mee (alle theorieën). Veel dingen zijn niet (goed) te operationaliseren, zoals strafbladen (micro) en slachtofferenquêtes (macro). In de politie statistiek zitten systeemeffecten: sommige zaken hebben bijv. meer prioriteit en worden dus vaker geregistreerd/opgehelderd.

Causaliteit

Om te kunnen spreken van een ‘oorzaak’ moet X nodig zijn (zonder X komt Y niet voor) en voldoende om Y te doen plaatsvinden (Y komt altijd voor bij X). Geen één criminologische verklaring voldoet aan deze twee eisen. Daarom wordt een soft determinisme toegepast: er wordt een minder strakke definitie van causaliteit gebruikt in de Criminologie, een probabilistisch concept van oorzakelijkheid. Vaak wordt dus gezegd: als een bepaalde variabele aanwezig is, heb je meer kans op criminaliteit i.p.v. het over de oorzaak te hebben.

De causaliteit wordt bemoeilijkt, omdat criminaliteit veel verschillende invloedssferen heeft. Je gedrag wordt door allerlei zaken beïnvloed, zoals je gezin, de buurt en het tijdsperk. Als je individueel gedrag wilt verklaren, moet je naar alle invloeden kijken (ook verder van het individu af). De invloeden gaan wederzijds: het gedrag van een kind heeft bijv. invloed op het gezin (door zich te misdragen komen er strengere regels) en het gezin heeft invloed op het gedrag van het kind (door strengere regels te stellen blijft het gedrag van het kind in toom).

Wat is een theorie?

“Een theorie is een vermoeden met academische opleiding” (Jimmy Carter).

Peilers van het wetenschappelijk proces zijn:

  • Empirisme: het ontwikkelen en testen van theorieën op basis van empirische werkelijkheid.

  • Objectiviteit: instrumenten zijn precies en valide, het eindoordeel is gebaseerd op resultaten en niet op persoonlijke overtuigingen. Het is nodig om met een open blik te kijken naar resultaten die jou niet welgevallig zijn en om te kijken of een theorie als gevolg daarvan misschien aangepast of in de prullenbak gegooid moet worden.

  • Scepticisme: de conclusies van je theorie zijn niet permanent, maar tijdelijk. Er kan empirisch onderzoek zijn dat de theorie onderuit haalt en dan moet je niet aan je theorie vast blijven houden.

  • Zuinigheid (parsimony): het aantal mogelijke verklaringen zo laag mogelijk houden.

PTO-schema

  • Probleem: er is een probleem als er een kennistekort is met betrekking tot een bepaald verschijnsel.

  • Theorie: een theorie geeft een voorlopige oplossing voor een probleem.

  • Onderzoek: met onderzoek wordt empirie geobserveerd en gekeken of de theorie houdbaar is.

Onderzoek levert nieuwe waarnemingen op (die bijv. niet aansluiten bij de theorie); dan ontstaan nieuwe problemen, waardoor nieuwe theorieën gevormd moeten worden.

Een theorie is altijd een vereenvoudigde versie van de werkelijkheid. Het gaat om het perspectief van de theoreticus. Een theoreticus is te vergelijken met een schilder. Een schilder schildert de werkelijkheid op doek. Maar een schilder die op een andere plek dezelfde werkelijkheid schildert, heeft een andere blik op de werkelijkheid. Zo hebben verschillende theoretici een verschillende blik (perspectieven) op de criminaliteit.

Het grote aantal theorieën dat criminaliteit probeert te verklaren geeft aan dat nog (bijna) geen theorieën afgeschreven zijn en dat het nog een jonge wetenschap is. Aan de andere kant geeft het de rijkheid van de criminologie weer. Deze theorieën worden samen wel de ‘graveyard of the ‘undead’ theories’ genoemd. Er zijn veel theorieën geopperd; veel zijn er wel minder populair geworden, maar niet echt afgeschreven. Sommige oude theorieën worden later weer uit de kast gehaald. Indeling in chronologie is dus lastig, omdat oudere theorieën soms weer terugkomen (opstaan uit de theoretische dood). Een globale indeling is te vinden in de bijlage.

Hoe beoordeel je een theorie?

Een theorie wordt op verschillende aspecten beoordeeld, namelijk:

  • Logische consistentie: een theorie moet kunnen kloppen. Uitslagen van onderzoek op basis van deze theorie moeten elkaar niet tegenspreken.

  • Reikwijdte: als we over meerdere objecten uitspraak doen, wordt het informatiegehalte van de theorie hoger en dus wordt de theorie algemener. Als door de explanans naar meer eenheden wordt gerefereerd, wordt het informatiegehalte hoger en de theorie meer abstract. Als het aantal typen gedrag waarnaar het explanandum refereert kleiner wordt, wordt het informatiegehalte hoger (meer precies) en heeft de theorie meer kans om te worden gefalsifieerd.

  • Zuinigheid: de voorkeur gaat uit naar een theorie die veel vormen van gedrag verklaart door middel van weinig proposities (concepten) boven een theorie met veel proposities (die maar een bepaalde vorm van gedrag verklaart). Het gaat om een streven naar volledigheid (zo gedetailleerd mogelijk).

  • Testbaarheid: een theorie is ontestbaar als hij gebaseerd is op een tautologie, als hij een open einde heeft/de relaties tussen concepten niet nauwkeurig omschreven zijn en als de verschillende concepten niet meetbaar zijn (bijv. de superego, ego en id van Freud).

  • Empirische validiteit: van theorie naar praktijk moet een vertaalslag worden gemaakt. Als een theorie geen bevestiging krijgt in de werkelijkheid (door de empirie) hoeft dat er niet aan te liggen dat de theorie niet klopt. Een oorzaak daarvan kan namelijk ook zijn dat geen goede vertaalslag is gemaakt.

  • Inspiratie voor nader onderzoek: sommige theorieën prikkelen onderzoekers om onderzoek te doen. Dit kan verklaren waarom sommige theorieën voor een bepaalde tijd populair zijn.

  • Beleidsimplicaties: theorieën zetten vaak aan tot handelen, omdat een theorie vaak aangeeft wat mogelijke oplossingen zijn en wat niet. Ieder beleid is gebaseerd op theorie. Beleid sluit echter niet altijd even goed aan bij een theorie. Hoe het in de praktijk gebracht wordt is ook niet altijd (goed) in vergelijk met de theorie.

Het succes van een bepaald beleid kan niet worden gebruikt om een theorie te toetsen, omdat theoretische concepten soms slecht vertaald zijn naar een concrete situatie, omdat er praktische of ethische bezwaren zijn of omdat politieke of economische factoren een rol spelen.

Hoorcollege 2

In dit hoorcollege staan de keuzes die daders maken (bij het plegen van delicten) en de theorieën die daarbij horen centraal. In deze theorieën wegen daders altijd de kosten en baten af en zijn dus rationeel.

Alle gelegenheidstheorieën hangen onder één paraplu. Onder de paraplu ‘klassieke school’ hangt aan de ene kant de conservatieve criminologie en aan de andere kant hangen theorieën die gaan over de gelegenheid (die de dief maakt). Drie verschillende theorieën gaan in op gelegenheid: routine activities theory, crime pattern theory (deze vult het gat tussen de routine activiteiten theorie en de rationele keuze theorie op) en rational choice theory.

Spiritualisme/Demonisme

In de 17e eeuw was er een absoluut monarchisme als politiek landschap. Het leiderschap (van de koning) kwam van God en de koning mocht dus de uitkomst bepalen van conflicten.

De manieren die wij kennen om conflicten op te lossen (het strafrecht) kenden ze nog niet. In die tijd waren er:

  • Tweegevechten: de sterkste hoefde niet per se te winnen, want men ging er van uit dat God de hand zou leiden van wie het bij het rechte eind had,

  • Beproevingen: als je in je recht stond kon je gloeiende kolen op je hand of stenen om je nek in het water verdragen,

  • Getuigenissen onder ede: als je drie mannelijke getuigen wist op te roepen was je vrij; je getuigde bij God dus je zou niet durven liegen,

  • Martelingen: deze werden gebruikt om iemand een bekentenis af te laten leggen; de verdachte overleed of bekende.

Zoals hierboven te zien is was van rechtvaardigheid geen sprake. Er was veel corruptie en de straffen werden publiekelijk uitgevoerd om anderen af te schrikken.

Sociale context

De middenklasse ontstond: de mensen die geld verdienden aan handel met overzeese gebieden. De middenklasse kreeg van alles van de koning om ze te vriend te houden (zij omvatte een grote groep burgers). Grond werd steeds meer toebedeeld aan de middenklasse en dit zorgde voor verarming van de plattelandsbevolking. De boeren trokken meer en meer naar de steden en daar ontmoeten ze de middenklasse. De verstedelijking na toe en de levens die voorheen vrijwel gescheiden waren, kwamen nu in conflict met elkaar. De criminaliteit nam hierdoor toe en dat was slecht voor de handel. Er moest iets gebeuren en de boeren moesten oppassen, want door het corrupte systeem hadden ze niet veel kans tegen de hogere klassen.

Intellectuele context

Mensen gingen zich meer richten op het naturalisme i.p.v. op God (dit bracht secularisatie met zich mee). De mens kwam centraal te staan en werd gezien als het denkende dier. Kennis werd gebaseerd op waarneming en het menselijke ratio. Ook kwam het idee op dat het volk er niet was voor de vorst, maar dat de vorst er was voor het volk. Volgens Hobbes en Rousseau was de samenleving een sociaal contract: burgers staan een stukje van hun soevereiniteit af in ruil voor bescherming van de staat. Locke vond dat alle mensen bepaalde onvervreemdbare rechten hadden (bijv. recht op leven). Als de vorst zijn werk niet goed zou doen, mocht het volk in opstand komen.

Klassieke school

Eén van de grondleggers van de klassieke school was Beccaria (1738-1794). Volgens hem mocht de overheid straffen, omdat de vrijheden van burgers worden aangetast (in het vergelden ligt dus de legitimiteit van het straffen). Omdat je met straffen weer andere burgers beperkt in hun vrijheden, moet dit wel restrictief gebeuren. Een andere grondlegger van de klassieke school is Bentham (1748-1832). Volgens hem was een dader een rationeel handelende actor. De hoogte van de straf voor een bepaald delict moest dus net hoog genoeg zijn om daders er van te weerhouden dat delict te plegen. De straf moest dus bij het delict passen en niet bij de dader. Daarnaast moest de straf zeker en snel zijn.

Ons strafrecht is gebaseerd op de klassieke school. De ideeën waren toen radicaal, nu worden ze vrij gewoon gevonden. Volgens de klassieke school moest de straf zich richten op de dader, deze moest afgeschrikt worden. Er was dus sprake van speciale preventie en niet van generale preventie. De dader moest leren dat het plegen van een delict geen voordeel zou opleveren, zodat hij het een volgende keer wel zou laten. De denkers van de klassieke school legden de nadruk op de zekerheid van de straf en daarna op de snelheid. De zwaarte van de straf was minder belangrijk. De zwaarte zou alleen uitmaken als de snelheid en zekerheid niet gewaarborgd konden worden. Daarnaast maken te zware straffen inbreuk op de rechten van de burgers, ondermijnen ze mogelijk de legitimiteit (het gezag) en doen ze afbreuk aan het sociale contract.

Elementen ‘klassieke theorie’

Het object van de theorie is iedereen met kinderen en geesteszieken uitgezonderd. Zij hebben (nog) geen ratio. Vrouwen werden soms ook buiten de theorie gelaten. De explanans was de rationele kosten en baten afweging. Deze afweging werd volgens de theorie bij alle handelingen toegepast (en niet alleen bij het plegen van delicten). Het explanandum betreft de wetsovertredingen.

Rechtszekerheid was in de tijd van de klassieke theorie een groot goed, mede vanwege de achtergrond met corruptie etc. Staat iets niet in de wet, dan is het ook geen delict.

Beoordeling theorie

De theorie is logisch. Iedereen kan begrijpen wat de theorie beredeneert. De reikwijdte is groot, de theorie geld in principe voor iedereen. De explanans is echter abstract en dus lastig te toetsen (testbaarheid). Het explanandum is specifiek. Het is dus een zuinige theorie: er zijn weinig concepten nodig om de theorie samen te vatten. Er zijn theorieën die wel in de buurt komen van het toetsen van de theorie.

Tekortkomingen klassieke school

Als theorie van menselijk gedrag is de explanans (dat mensen altijd een afweging maken tussen baten en kosten) te simpel. Mensen verschillen in hun capaciteiten/eigenschappen (differentiële psychologie) en beslissingsprocessen werken niet bij iedereen hetzelfde (cognitieve psychologie/perceptual deterrece). Sommige mensen hebben bijv. moeite hun gedrag op de langere termijn te onderkennen en denkprocessen worden bijv. beïnvloed door omstandigheden.

In de strafrechtspraktijk is een tekortkoming van de klassieke school dat het doel van de straf beperkt is (alleen afschrikking, geen vergelding, rehabilitatie etc.). Daarnaast moet de straf bij het delict passen, maar hoe bepaal je dat? De klassieke school gaat er van uit dat het plezier uit het plegen van een delict voor iedereen gelijk is en dat de straf dus voor iedereen gelijk moet zijn (met uitzondering van kinderen en geesteszieken). Dit hoeft echter helemaal niet zo te zijn: iemand kan een delict plegen omdat hij geld nodig heeft, maar ook uit verveling bijvoorbeeld. De baten en kosten hangen samen met de omstandigheden van de dader (zijn subjectief) en dus is een straf-op-maat wellicht een betere optie. Ook is de rol van de rechter beperkt. Omdat de straffen vast staan (delict gerelateerd), kan de rechter eigenlijk alleen beslissen of een verdachte schuldig of onschuldig is. Dit is voor de meeste rechters niet naar wens.

Conservatieve criminologie

Intellectuele context

Het idee van het afwegen van de kosten en baten is in diskrediet geraakt. Mensen gingen zich realiseren dat omstandigheden (van de dader) een belangrijke rol spelen. Het denken van de klassieke school begon op de achtergrond te raken, maar het kwam weer terug in de conservatieve criminologie (jaren ‘80/’90). Men zocht de verklaring in het individu; deze moest volgens de conservatieve criminologie weer centraal gesteld worden. Men ging weer aan de slag met de kosten en baten analyse. Rekening houden met omstandigheden zou zorgen voor onrechtvaardigheid.

Sociale context

Ondanks emancipatie bleven grote verschillen bestaan tussen bijv. arm en rijk en blank en zwart. De conservatieve politiek bestempelde criminelen als slecht en de straffen waren dus verdiend (punitieve rethoriek).

De hernieuwde klassieke school brak radicaal met het mensbeeld en het beeld van de maatschappij in die tijd. De ‘gewone man’ werd centraal gesteld. Daarnaast werd afstand gedaan van de Katholieke kerk. Conservatief aan de hernieuwde klassieke school was de nadruk op de eigen keuze van het individu en het geen aandacht hebben voor maatschappelijke omstandigheden. Het conservatieve denken legde de nadruk veel meer op de zwaarte van straf dan de eerdere klassieke denkers. Daders moesten meer afgeschrikt worden.

Consequenties in Nederland

Tot in de jaren ’70 werd weinig gevangenisstraf opgelegd. Hier werd voorzichtig mee om gegaan. De jaren daarna (tijdens opkomst conservatieve criminologie/hernieuwde klassieke school) nam het aantal gedetineerden fors toe (ook in de gevangenis). Nederland stak hiermee ver boven andere landen uit. Vanaf 2005 is dit aantal wel weer aan het dalen.

Gelegenheidstheorieën (opportunity theories)

De volgende theorieën zijn beïnvloed door de klassieke school:

  • Routine activities theory (macro)

  • Crime pattern theory (meso)

  • Rational choice theory (micro)

Routine activities (macro)

In Amerika ontstond een nieuw kennisprobleem doordat de welvaart steeg en ook de criminaliteit. Dit vraagt om een verklaring op macroniveau. Doordat de welvaart is toegenomen zijn Amerikanen zich anders gaan gedragen (bijv. meer auto’s en kleine luxe goederen en huizen die meer leeg zijn door vrouwen die buitenshuis zijn gaan werken). Dit heeft te maken met een verandering van routine activiteiten. Als er meer auto’s zijn, kunnen er ook meer gestolen worden. En kleine luxe producten zijn makkelijk mee te nemen. Huizen die meer leegstaan, zijn een aantrekkelijker doelwit voor criminelen. Doordat deze veranderingen hebben plaatsgevonden is de gelegenheid om delicten te plegen toegenomen. Dit kan een antwoord zijn op de stijgende criminaliteit.

Elementen delict

Om een delict te laten plaatsvinden is het nodig dat een gemotiveerde dader (in principe is dit iedereen, het gaat om de gelegenheid en niet zozeer om de motivatie), een passend doelwit (nodig om een delict te kunnen plegen, als er meer passende doelwitten komen zullen die ook meer benut worden) en afwezigheid van capabel toezicht (een leeg huis, geen toezicht van ouders op jongeren etc.) samenkomen in tijd en plaats. Of deze samenkomen hangt af van de routine activiteiten van slachtoffers en daders.

Beleidsconsequenties

De routine activiteiten theorie zoekt de oplossing niet zozeer in de straf. De zekerheid van straf kunnen we (vaak) niet garanderen als er zoveel gelegenheid is. De oplossing wordt meer gezocht in het aanpassen van activiteiten (praktische oplossingen). De verschillende strategieën die toegepast kunnen worden als beleid zie je hieronder in het voorbeeld.

Voorbeeld: Hoe voorkom je voetbalgeweld?

Natuurlijke strategie: supporters vervoeren naar het stadion en bijv. zorgen dat de tegenstanders via een andere deur naar binnen gaan.

Georganiseerde strategie: zorgen voor stewards op de plaats waar daders en slachtoffers elkaar tegenkomen: dat verhoogt de kosten.

Mechanische strategie: door middel van hekken en grachten de supporters begeleiden in de route die ze afleggen.

Dus: de supporters van de verschillende partijen moeten elkaar niet tegenkomen en als ze dat wel doen moet de kans zo klein mogelijk gemaakt worden dat ze criminaliteit gaan plegen.

Crime pattern theory (meso)

Hier is in het hoorcollege niet op in gegaan. Informatie hierover is te vinden in een artikel dat staat voorgeschreven voor deze week en in de aantekeningen van de werkgroep.

Rational choice (micro)

Het verschil tussen de klassieke school en de rationale keuze theorie (RKT) is vooral de focus. Het gaat in de RTK vooral om de empirie waar het bij de klassieke school ging om filosofie.

In de conservatieve criminologie ligt de nadruk op de straf(zwaarte). Bij de routine activiteiten theorie, crimi pattern theory en de RKT ligt de nadruk op de beslissing van de dader en de gelegenheid. Volgens de RTK kiezen daders rationeel op basis van een kosten en baten afweging. De situatie waarin criminaliteit gepleegd wordt, moet veranderen om criminaliteit te verminderen. De RKT was verder dan de klassieke school: de keuze van daders is niet altijd succesvol. Dit wordt bounded rationality genoemd. Een dader heeft vaak een gebrek aan informatie. Het is bijv. lang niet altijd duidelijk wat de kosten zijn (op de lange termijn). Er zit dus een grens aan de rationaliteit, maar met wat daders weten kiezen ze voor de voordeligste keuze. We moeten volgens de theorie kijken naar wat de keuzes van daders zijn en hoe we deze kunnen beïnvloeden. Deze theorie stelt vooral vragen met betrekking tot het ‘event’ (initiation, habituation, desistance) in plaats van ‘involvement’ (preperation, target selection, commission, escape, aftermath) waar de sociologie meer op gericht is.

De genoemde theorieën verschillen op verklaringsniveau, maar de ideeën zijn zo goed als hetzelfde. Ideeën van de routine activiteiten theorie zijn toegepast op individueel niveau in de rationele keuzetheorie.

Suitable target

Hoe geschikt een object is hangt af van de value, inertia, visibility en access van het object.

De ontwikkeling van de waarde van een object op de markt speelt een belangrijke rol. De waarde is laag als iets net op de markt komt, hoog als het een massaproduct wordt (en groei doormaakt) en weer lager als de markt verzadigd is.

Crime triangle 2.0 (zie bijlage)

In deze crime triangle zijn de handler, manager en capable guardian toegevoegd. De capable guardian is iemand die waakt over een bepaald object en geschikt is om in te grijpen als dat nodig is. De manager houdt een bepaalde plaats in de gaten en ziet toe op wat er gebeurt. De handler richt zich op gemotiveerde daders.

Om de plaats (place) aan te passen kan environmental design (aanpassen fysieke omgeving) gebruikt worden: bijv. zorgen voor een aparte verdieping voor vrouwen in een parkeergarage, zodat ze niet meer lastig gevallen worden. Naar plaatsen die bekend staan als hotspots kan meer politie gestuurd worden. De lifestyle theory heeft te maken met het geschikte doelwit (suitable target). Niet iedereen wordt slachtoffer en de oorzaak hiervan wordt gezocht in de levensstijl van slachtoffers (en daders). Dit heeft niet te maken de mate van angst. Vooral jongeren worden slachtoffer van criminaliteit, terwijl ouderen er vaak banger voor zijn (en binnen blijven). Het moeilijker maken voor daders om bij een doelwit te komen heet target hardening. Een voorbeeld hiervan is het beter beveiligen van je huis.

Geographical criminology heeft te maken met de gemotiveerde daders (motivated offenders). Daders plegen namelijk niet erg dichtbij hun huis delicten, maar ook niet heel ver weg.

Klassieke school en gelegenheidstheorieën

Het gaat bij alle beschreven theorieën om normaal gedrag van mensen. Het heeft dus niets te maken met psychologische aandoeningen o.i.d., maar met een rationele afweging. Zelfs als de motivatie om een delict te plegen pathologisch is, blijft de keuze van een dader rationeel (niemand pleegt bijv. een delict voor het politiebureau).

Perspectief en kaart

Het doel van de RKT was om het beleid te beïnvloeden i.p.v. om het gedrag te kunnen begrijpen. In deze theorie is weinig aandacht voor motivatie en achtergrondvariabelen, het gaat om de keuze van daders en om de situatie waarin een delict gepleegd wordt (motivation vs. motives / background factors vs. situational variables). De theorie gaat alleen over delicten in het algemeen, per delict verschillen natuurlijk de keuzes.

Wright en Decker vonden dat je geen goede vergelijking maakt als je de omstandigheden weglaat. De RTK (de keuzes) is maar een onderdeel / een schakel van een ketting bij het verklaren van criminaliteit. Volgens hen was de behoefte aan geld een bijproduct van de levensstijl, de levensstijl een product van de straatcultuur en de straatcultuur een product van sociale disorganisatie.

De RKT is niet rationeler dan andere theorieën. Ook andere theorieën gaan uit van keuzes van daders, maar die gaan er meestal vanuit dat deze keuzes beïnvloed worden door andere factoren.

Hoorcollege 3

Fysiognomie

Volgens de oude Grieken hadden mensen die op dieren leken kenmerken die met deze dieren overeenkwamen. Ook oosterse volken vonden dat plekken van het gezicht overeenkwamen met karaktereigenschappen van dieren.

Phrenologie

De ontwikkeling van biologisch denken in de criminologie is het thema van dit hoorcollege. Eén van de vroegste ideeën binnen de criminologie is de phrenologie. Franz Joseph Gall (1758 – 1828) bestudeerde de hersenen. Het gedrag werd in die tijd toegeschreven aan de ziel, maar Gall maakte een radicale denksprong. Menselijk gedrag, zo zei hij, wordt niet bepaald in het hart of de ziel, maar in de hersenen. De mogelijkheden om hersenen te onderzoeken waren beperkt, maar Gall dacht het gedrag te kunnen aflezen aan de vorm van de schedel. Volgens hem beïnvloeden bepaalde gebieden in de hersenen verschillende vormen van gedrag. Rare bobbels en kuiltjes in de schedel waren merkwaardig en deze werden door Gall gemeten (ook bij levende mensen). Hier komen ook de ‘wiskunde-/talenknobbel’ vandaan.

De Phrenologie heeft het bijna 100 jaar volgehouden (het tijdschrift in ieder geval). Er kwamen meer meetinstrumenten voor de hersenen en het meten van de schedel aan de buitenkant bleek niet langer houdbaar voor het verklaren van menselijk gedrag. Begin 20e eeuw vond de phrenologie de theoretische dood. Lombroso (1835 – 1909), Ferrie (1856 – 1929) en Garofalo (1852 – 1934) blazen de phrenologie echter nieuw leven in. Ook zij keken naar kenmerken van het lichaam als verklaring voor menselijk gedrag.

Intellectuele context

Aan het begin van de 19e eeuw komt het positivisme op. De menselijke rede geldt niet als verklaring van menselijk gedrag, want deze is beïnvloedbaar. Er moet gemeten en geobserveerd worden. De wetenschap moet kennis opleveren die de wereld beter kan maken. Volgens het positivisme wordt het menselijk gedrag gedetermineerd: beïnvloed door natuurlijke invloeden (omgeving).

Malthus waarschuwde het Britse volk toen de levenstandaard naar beneden ging (1798). Als ze zich op dezelfde manier zouden blijven gedragen als ze deden, zou een tekort ontstaan aan voedsel. Om iedereen te kunnen blijven voeden, moest volgens Malthus de overbevolking in de lagere klasse tegengegaan worden.

Darwin ging verder op wat Malthus zei en stelde dat het tekort aan voedsel en de overbevolking gold voor het hele ecosysteem. Er is altijd competitie tussen organismen om beperkte bronnen (zoals voedsel). Sommige mensen zullen het onderspit delven, anderen zullen overwinnen (de sterksten). Dit wordt evolutie door selectie genoemd: het best aangepaste individu brengt nageslacht voort. Waar de mens volgens de klassieke school het ‘rationele dier’ was, was de mens volgens Darwin ‘echt’ een dier.

Sociale context

Pas in 1861 is Italië één geworden onder een koning. Noord-Italië was rijk en ontwikkeld, hier vond veel diefstal en fraude plaats. Het zuiden was arm en liep achter qua ontwikkeling. Hier had geweld (en moorden) de overhand. Doordat de sterksten steeds overwinnen, blijven er steeds sterkere mensen over. De samenleving wordt complexer en het crimineel gedrag dus ook. Omdat het noorden meer ontwikkeld was, was daar ook de criminaliteit complexer (diefstal, fraude etc. zijn complexer dan barbaars geweld, moord etc.). De mensen in het zuiden werden gezien als barbaren, teruggegooid op de evolutionaire ladder. Deze mensen (criminelen) moesten aangepakt worden.

Lombroso’s Criminal Man

Heb jij een vastgegroeid oorlelletje, 1 streep dwars over je hand en een grote teen die wat verder van de rest vandaan staat? Dan moet je oppassen. Bij 5 van zulke kenmerken gaat Lombroso je namelijk in de gaten houden. Je hebt dan al veel weg van de criminele mens.

Volgens de klassieke school zijn alle criminelen gelijk. Volgens Lombroso zijn er echter verschillende soorten criminelen, namelijk:

  • Geboren criminelen (ook wel atavisten genoemd, zij zijn criminelen door gen- en/of omgevingsfactoren)

  • Gestoorden (hersenen van deze criminelen functioneren niet goed, daardoor zijn ze onberekenbaar)

  • Gelegenheidscriminelen (de mensen zijn af en toe crimineel; ze hebben wat weg van atavisten)

  • Daders van ‘crime passionel’ (deze mensen plegen alleen criminaliteit, doordat ze overspoeld worden door emotie)

Met de eerste twee soorten criminelen kon men niets, men kon ze niet veranderen. Ze moesten uit de samenleving verwijderd (opgesloten of gedood) worden. Gelegenheidscriminelen moesten niet te zwaar gestraft worden, het moest ze alleen afschrikken. Daders van een crime passionel moesten helemaal niet gestraft worden, omdat de oorzaak ‘alleen maar’ emotie was.

Geboren criminelen werden gekenmerkt door stigmata, zoals grote oren en een kromme neus. Lombroso maakte foto’s van mensen die bij hem kwamen om in het leger te werken (hij moest ze keuren). Dit waren veel zuiderlingen die bijv. niet werden toegelaten vanwege tuberculose. De slechte omstandigheden die zij meegemaakt hadden, hadden invloed op het uiterlijk. Konden de kenmerken dan wel gezien worden als ‘aangeboren’?

In onderzoek van Charles Goring (1913) werden 3000 gedetineerden vergeleken met militairen. Er waren nauwelijks verschillen te vinden in lichamelijke kenmerken, alleen een klein verschil in lengte. Volgens hem waren criminelen een inferieur soort.

Earnest A. Hooton (1939) vergeleek 14.000 gevangenen met 3000 controlepersonen. De controlepersonen werden niet random gekozen, dit waren bijv. brandweerlieden en studenten. Dit onderzoek is behoorlijk afgekraakt, omdat gekleurd keek naar zijn gekleurde medemens.

Somato type

Volgens William H. Sheldon (1949) zijn lichaam en geest niet van elkaar te scheiden. Hij beschreef drie typen mens:

  • Endomorf (kenmerken van dit type mens zijn: ronder, vrouwelijker, dikker, meer vetweefsel; maken zich niet zoveel schuldig aan criminaliteit en anders meestal diefstal of fraude).

  • Mesomorf (kernmerken van dit type mens zijn: gespierd, stevig gebouwd; plegen vooral geweldscriminaliteit en zijn impulsief).

  • Ectomorf (kernmerken van dit type mens zijn: lang, dun, weinig vet en spieren; ze plegen weinig criminaliteit en zijn vooral gelegenheidsdaders).

Iemand was nooit 100% het ene of het andere type. Bij bepaalde lichaamstypen hoort een bepaalde psychische toestand. De ideeën van Sheldon zijn destijds verdwenen, mede door het schandaal met foto’s van hilary duff en george bush. Alle studenten van de universiteit moesten naakt op de foto en dan werd er gekeken wat voor type mens men was. Kan het ethischer? De foto’s van bovengenoemde personen kwamen openbaar. Alle foto’s zijn na het schandaal vernietigd.

Lombroso de ‘founding father’?

Lombroso is niet de eerste die met zulk soort ideeën kwam, maar hij was het wel die het ‘meten = weten’ (een wetenschappelijke methode) op de kaart zette. Daarnaast is hij een voorloper van het moderne hersenonderzoek, doordat hij de zei dat de hersenen een belangrijke rol spelen in het ontstaan van menselijk gedrag. Hij is ook een voorloper van genetisch onderzoek, doordat hij crimineel gedrag in verband bracht met erfelijkheid. Als laatste is hij voorloper van de evolutionaire criminologie, omdat hij menselijk gedrag zag als onderworpen aan natuurlijke selectie. Lombroso maakte een onderscheid tussen criminelen dat nu nog deels is terug te zien in de Moffitt’s dual taxonomy: er is minimaal een tweedeling in de daderpopulatie (geboren misdadigers vs. gelegenheidsdaders) en elk hebben zij een eigen verklaring/theorie nodig.

Ook de ideeën van Lombroso raakten op de achtergrond. Lombroso had een rangorde gemaakt van het menselijk ras waarbij Joden bovenaan stonden. Een politieke agenda werd hem verweten, omdat hij zelf ook Jood was. Hitler gebruikte Lombroso’s ideeën, maar draaide de rangorde ironisch genoeg om.

Na de oorlog is er geen plek meer voor biologische verklaringen en het ordenen van mensen. De ideeën zijn nooit helemaal weggeweest, maar het was lang taboe om ze uit te spreken. In de jaren ‘70/’80 wint het biologische onderzoek weer aan populariteit.

Phineas Gage (1823-1860)

In Cavendish wordt in 1848 een spoorweg aangelegd. Het was rotsachtige grond en die moest met dynamiet weggewerkt worden. Flintstone’s zorgden echter voor vonken en ketsten de ijzeren stang waar Gaga (die de aanleg leidt) mee aan het werk was terug. Deze gaat dwars door zijn hoofd heen. De stang kan worden verwijderd en lichamelijk gaat het goed met Gaga, maar zijn gedrag is veranderd. Hij is wispelturig geworden, heeft emoties vaak niet onder controle, gokt, drinkt etc. De dokter heeft gezorgd dat de schedel bewaard is gebleven na Gaga’s dood (het was wonderlijk dat iemand met zo’n ongeluk het overleefd heeft) en is onderzoek gaan verrichten. De frontaal kwab (het voorste deel van de hersenen) bleek aangetast te zijn. Alle impulsen, emoties etc. worden daar gereguleerd en morele afwegingen worden daar gemaakt. Deze beschadiging kan gezorgd hebben voor het veranderde gedrag. Mensen met een niet goed functionerende frontaal kwab kunnen risico’s niet goed inschatten, emoties niet goed herkennen en kiezen vaak voor de snelste voordelen (alleen op de korte termijn).

Charles Whitman (1941-1966)

Whitman heeft zijn eigen vrouw en moeder vermoordt, schoot vervolgens 14 mensen dood en verwondde er 32 vanuit een 90 meter hoge toren op een universiteitsterrein. Dit was (toen) een uitzonderlijke daad van geweld. Hij was oud-marinier en schreef een zelfmoordbrief. Hij had last van gedachten die hem veranderden en vroeg in zijn brief ook om onderzoek na zijn dood (autopsie). Bij autopsie wordt een tumor aangetroffen die duwde op bepaalde hersengebieden en zijn disfunctioneren kan daar een gevolg van zijn. Ook dit laat zien dat er een verband is tussen gedrag en hersenen.

PET-scan

In de loop van de tijd ontstaat de mogelijkheid om in hersenen te kijken als mensen nog leven (d.m.v. een PET-scan). Adrian Raine legt zich toe op de link tussen criminologie en biologie. Onderzoek richt zich o.a. op het voorste gedeelte van de hersenen (in het voorhoofd). Dit gebied heet de prefrontale cortex en het stelt ons in staat om in een maatschappij te leven. Hoe lichter de kleuren op een scan, hoe actiever (en dus gezonder) de hersenen. Iemand die veroordeeld werd voor moorden (Reinaldo Rivera), bleek veel minder hersenactiviteit te hebben als het zijn medicijnen niet in nam (door onderzoek dat gebruikt werd in de rechtszaal). Hij heeft de doodstraf gekregen (in 2004), maar de vraag is of dit wel juist was. Was er niet iets aan de hand waardoor hij minder verantwoordelijk was voor zijn daden?

Nadelen hersenonderzoek

Hersenonderzoek is duur (scanners bijv.), scannen is niet geheel zonder gezondheidsrisico’s en ingrijpend (men moet in een apparaat). Er worden vooral kleine steekproeven genomen van extreme populaties (een gemiddeld persoon wordt bijv. vergeleken met een moordenaar). Daarnaast kost onderzoek veel tijd en gevalsstudies (zoals Rivera) ondersteunen het verband dat verondersteld wordt tussen weinig activiteit in de hersenen en crimineel gedrag, maar is dit wel generaliseerbaar?

Vanwege deze nadelen worden alternatieven gezocht om in de hersenen te kunnen kijken, zoals huidgeleiding, hartslag en minor physical anomalies (kleine afwijkingen die iets kunnen aangeven over je ontwikkeling, zoals een hoog gehemelte). Deze alternatieven komen weer in verband met de ideeën van Lombroso. Sommige kenmerken kunnen duiden op een gebrekkige ontwikkeling door de zwangerschap. De ideeën van Lombroso hebben we losgelaten, maar we kunnen wel aan het lichaam aflezen hoe iemand zich gedraagt/functioneert.

Veel biologisch onderzoek is correlationeel (je kunt alleen zeggen dat hersenen van criminelen anders zijn, of bepaalde gebieden), maar is het dan een theorie? Nee, want het moet gaan om samenhang (en geen correlatie). Ideeën zijn vaak nog niet goed uitgewerkt. Daarnaast ontbreekt vaak een explanandum. Lee Ellis heeft wel geprobeerd een theorie te formuleren (Evolutionary Neuro-Androgenic-theory; zie voorgeschreven artikel). Mannen maken voor de geboorte testosteron aan, vrouwen niet. In de puberteit maken ze het allebei in grote mate deze stof aan, maar de jongens veel meer. Testosteron heeft invloed op het gedrag. Mensen verschillen in blootstelling aan prenatale testosteron. Dit kan allerlei oorzaken hebben, bij de moeder, bij de volgorde van gebeurtenissen (na meer zwangerschappen meer testosteron) etc. Tijdens de zwangerschap worden hersenen gevoelig gemaakt, als de testosteron later toeneemt worden mensen meer of minder gevoelig voor het hormoon en gaan op basis daarvan bepaalde activiteiten plegen. Blootstelling aan prenatale testosteron maakt de hersenen instabiel en vatbaar voor seizures (epilepsie). Het zorgt ervoor dat je niveau van opwinding (arousal) op een sub-optimaal level komt en ook dat de hersenactiviteit zich meer gaat concentreren in de rechtse hemisfeer.

De gevoeligheid voor seizures leidt tot emotionele instabiliteit (snel wisselende emoties). Sub-optimale arousal lijdt tot ongevoeligheid voor straf en gevoeligheid voor verveling. De concentratie van hersenactiviteit in de rechtse hersenhelft zorgt voor minder taalgevoeligheid (bijv. regels minder goed snappen) en een verlaagde empathie (bijv. minder herkenning van emoties bij anderen). Al deze effecten zijn in verband gebracht met criminaliteit, bijv. door graag risico’s op te zoeken. Dit alles is te vinden in een tabel in de bijlage.

Optimal arousal is de juiste mate van opwinding. Thuis op de bank gaat vervelen en dan ga je bijv. sporten of iets anders doen. Je kunt ook een roofoverval plegen. De meesten zien hier van af, omdat het veel stress oplevert. In de gevoeligheid voor prikkels bestaan verschillen tussen mensen. Mensen met een hoge arousal hebben snel een overgevoeligheid voor prikkels. Ze hebben snel stress en zullen dus minder snel criminaliteit plegen. Mensen met een lage arousal zijn minder gevoelig voor prikkels en snel verveeld thuis op de bank. Zij lopen meer kans op het plegen van criminaliteit. Mensen met een grote blootstelling aan testosteron hebben meer kans op een lage arousal. Onderzoek probeert allerlei aspecten in een oorzakelijk verband te plaatsen. Volgens de theorie kunnen we leren de gevolgen van ons handelen op de langere termijn te overzien (executive functioning). We kunnen ons leren beheersen en dan hoeven we niet veel last te hebben van testosteron.

In een omgeving waar geen aandacht is voor beheersen, is de kans op criminaliteit echter groot. De ENA-theory is een goede theorie: concepten zijn te meten en het geeft aanleiding tot nieuw onderzoek.

Nature & nurture

Al van het begin af aan worden nature (biologie) en nurture (sociale omstandigheden) tegenover elkaar gezet. Dit is niet goed, want ze hebben met elkaar te maken. Wat er gebeurt in je omgeving en wat dat met jou doet, hangt soms af van je biologische kenmerken. Het effect van je biologische kenmerken hangt soms echter af van de omgeving waarin je zit.

Zie bijlage bij hoorcollege 3

Bron: Blokland, 2015

Hoorcollege 4

Chimpansees delen 99% van onze genen. Na 400 jaar onderzoek zijn 152 moorden gevonden bij chimpansees. Veel volwassen mannetjes warden daders en veel jonge mannetjes en baby’s waren slachtoffer. Chimpansees scoren veel hoger op het aantal moorden dan veel menselijke maatschappijen. Criminaliteit beperkt zich dus niet tot de menselijke samenleving.

Biocriminologie

De Biocriminologie is ontstaan door Darwin (1809 – 1882) en zijn boeken. Zijn boeken waren heel populair en werden veel verkocht. Het boek ‘On the origin of species’ (1859) bracht een theoretische revolutie te weeg. Darwin heeft het ‘evolutie door selectie’ geïntroduceerd. God werd buiten spel gezet en dit was een radicale verandering in die tijd. Huxley (1825 – 1895) was een grote voorvechter van Darwins ideeën. De Vries (1848 – 1935), Correns (1864 – 1933) en Tschermak-Seysenegg (1871 – 1962) hebben een bijdrage geleverd aan de moderne synthese. Zij herontdekten het werk van Darwin en zorgden voor grote interesse in het menselijk gedrag. Het idee van ‘evolutie door selectie’ vond veel weerklank. Darwins naam is veel geciteerd in andere werken (veel meer dan bijv. Einstein).

Evolutie

In het woordenboek (Van Dale) staat bij evolutie: geleidelijke ontwikkeling of groei. Evolutie is een langzaam proces dat over verschillende generaties plaatsvindt. Mensen interpreteren evolutie vaak als iets dat steeds een stapje beter wordt, maar dat is (ook volgens Darwin) niet het geval. Volgens Darwin sterven sommige soorten uit en ontwikkelen anderen zich verder. Hij tekent een beginpunt en vanuit daar allerlei vertakkingen. Volgens anderen (bijv. Haeckel) is de mens de kroon op de evolutie (als kruin van de boom). De evolutieprocessen zouden zorgen voor een steeds beter ‘ras’.

Sociaal Darwinisme

Een belangrijke man met betrekking tot het sociaal Darwinisme was Spencer (1820 – 1903). Hij ging uit van het recht van de sterkste (survival of the fittest). Darwin verstond onder het woord ‘fittest’ echter het meest aangepaste ras. Volgens Spencer was evolutie vooruitgang. Ingrijpen in de sociale orde zou evolutionaire processen verstoren.

Ook Galton heeft een belangrijke rol gespeeld. Hij specialiseerde zich in de eugenetica, dit is een afsplitsing van het sociaal Darwinisme. Hij vond ook dat er niet ingegrepen moest worden, maar daarnaast moest het evolutionaire proces versneld worden. De eigen soort moest naar een hoger plan getild worden. Bij dieren is dit soms het geval en de vraag was of dit ook bij mensen moest gebeuren. Dieren worden soms bijv. gefokt op kenmerken die zinnig geacht worden en zo wordt gezorgd voor een selectieve voortplanting. Galton was een aanhanger van het positivisme.

Erfelijkheid & criminaliteit

In onderzoek ontstond veel aandacht voor erfelijkheid van ongewenst gedrag. Een belangrijke studie is ‘The Jukes: A Study in Crime, Pauperism, Disease and Heredity’ (1877) van Dugdale. Hij merkte dat er van een familie meerdere leden in de gevangenis zaten en dat interesseerde hem. Hij gaat heel veel generaties terug en vindt bij de 709 leden die hij kan achterhalen veel criminaliteit. Hij ziet dat anti-sociaal gedrag en criminaliteit zich voort bewegen over generaties.

Goddard onderzoekt de Kallikak Family. Hij is geïnteresseerd in mensen met een IQ van 75 of lager en onderzoekt de erfelijkheid daarvan. Hij begint bij een vrouw die is geboren uit een vluchtige relatie van een soldaat met een barmeisje dat een laag IQ had. De soldaat trouwt later met een gegoede dame en dus ontstaan er twee takken nageslacht. In de ‘tak’ van het barmeisje spelen prostitutie, laag IQ en criminaliteit een duidelijke rol. In de tweede tak komen deze aspecten niet voor. Mensen met een laag IQ remmen volgens Gollard het proces van evolutie. Zij moeten opgesloten worden in speciale kolonies waar ze zich niet kunnen voortplanten. In 1920 heeft hij zijn mening herzien.

Eugenetica

Volgens McKim was executie door vergassing de meest humane oplossing om voortplanting van onwaardige mensen te voorkomen. Niet iedereen werd waardig geacht om zich voort te planten. Het idee van vergassing ging niet door, maar er werden wel verstandelijk beperkten gedwongen gesteriliseerd (64.000). Daarnaast werden gemengde huwelijken verboden, blank en zwart mochten niet met elkaar trouwen. Ook werden strenge immigratie wetten ingevoerd. Het idee van evolutie als progressie heeft grote gevolgen gehad. Het idee van de eugenetica is dat ‘some people are born to be a burden on the rest’.

Intellectuele context

Hitler leende van allerlei onderzoekers informatie. Hij voegde de daad bij het woord en gebruikte ideeën van bijv. Darwin en de eugenetica. De gruwelijkheden zetten de mensen na de oorlog aan het denken. Het waren ‘normale’ mensen die afschuwelijke daden verrichtten. Dit zorgde voor de opkomst van de sociologische criminologie: omstandigheden zorgen ervoor dat normale mensen rare dingen gaan doen. De oorlog heeft er (mede) voor gezorgd dat een einde kwam aan de eugenetica.

Ook worden vraagtekens gezet bij eerdere studies. Deze waren bijv. methodologisch niet goed/sterk en men werd er meer van doordrongen dat opeenvolgende generaties meer delen dan alleen genen. Het onderzoek naar erfelijkheid is echter niet helemaal van de baan. Er worden betere onderzoekdesigns bedacht, zoals tweelingstudies en adoptiestudies. Door te kijken naar overeenkomsten in gedrag kan gekeken worden naar erfelijke variatie. Uit tweelingstudies is gebleken dat veel van de variatie van eigenschappen wordt verklaard door genetische factoren (50%). Genen zijn dus belangrijk, maar omgevingsfactoren zijn niet minder belangrijk (gedeelde omgevingsfactoren 20% en ongedeelde omgevingsfactoren 30%). Weinig tweelingstudies richten zich echt op crimineel gedrag, de meesten hebben betrekking op anti-sociaal gedrag. Vaak gaat het om lange causale ketens: een laag IQ kan bijv. leiden tot slechte schoolprestaties, deze kunnen zorgen dat iemand een afkeer krijgt van school/gezag en dat kan weer leiden tot criminaliteit.

Adoptiekinderen delen wel genen met hun biologische ouders, maar niet met hun adoptieouders. Uit de adoptiestudies komt dat tussen het aantal veroordelingen van biologische ouders en hun kinderen een grote correlatie bestaat. Hoe meer veroordelingen van biologische ouders, hoe groter de kans dat mannelijke adoptiekinderen chronische criminaliteit gaan plegen. Bij tweelingen is het nadeel dat ze in dezelfde omgeving leven. Genen en omgevingsfactoren zijn daardoor lastig te onderscheiden. Adoptiekinderen en hun biologische ouders delen niet dezelfde omgeving. Maar hoe representatief is dit? Relatief weinig kinderen worden geadopteerd. Het beste is dus om tweelingen te vergelijken die in een andere omgeving opgroeien.

Bij tweeling- en adoptiestudies werd nog gekeken naar de kennis die we hebben van verwantschap en het percentage genen dat mensen zouden delen. Tegenwoordig kan ook gekeken worden naar genetisch materiaal. De moleculaire genetica kan DNA vergelijken van grote groepen mensen en de verschillen die ze vinden correleren aan allerlei uitkomsten.

Erfelijkheid

Erfelijkheid is een populatiemaat, het gaat om groepen individuen. Het gaat hierbij niet om het niveau van een eigenschap, maar om de hoeveelheid variatie in een bepaalde eigenschap die toe te schrijven is aan genetische factoren. Dit is uit te leggen aan de hand van een bak met zaadjes. Alle zaadjes krijgen hetzelfde licht en zitten in dezelfde grond. De omstandigheden waarin ze groeien zijn dus hetzelfde. Toch groeien sommige plantjes hoger dan andere plantjes. Die variatie is dan volledig genetisch bepaald, omdat de omstandigheden voor alle plantjes gelijk zijn. Deze conclusie geldt dan wel alleen voor deze bepaalde bak plantjes in het hier en nu, want erfelijkheid hangt samen met het hier en nu. We kunnen geen conclusies trekken over erfelijkheid door het vergelijken van twee populaties (twee bakken plantjes). We vergelijken twee bakken plantjes, één met goede grond en één met minder goede grond. In de eerste bak verschillen de plantjes in hoogte en deze variatie wordt volledig genetisch bepaald, omdat de omstandigheden hetzelfde zijn (goede grond). In de tweede bak is ook variatie in hoogte van de plantjes. Ook voor deze plantjes zijn de omstandigheden gelijk (ze hebben allemaal minder goede grond) en dus wordt het verschil in hoogte volledig genetisch bepaald. De plantjes in de eerste bak zijn echter veel hoger dan de plantjes in de tweede bak. Dit heeft dan niets te maken met genetisch materiaal en is volledig toe te schrijven aan de omgeving (het verschil in grond). Dit is belangrijk, omdat de wat oudere genetische studies één populatie onderzoeken en komen tot conclusies over verschillen in populaties. Een voorbeeld uit Amerika zijn studies over het verschil in IQ tussen blanken en zwarten. De conclusie was dat zwarten lager scoren bij IQ-testen dan blanken en dat er dus een verschil is in genetisch materiaal tussen deze groepen. Dit is geen goede conclusie.

Epigenetica

De epigenetica is nog in een vroeg stadium, maar er zijn aanwijzingen gevonden voor een wat ingewikkelder proces dan Darwin en anderen dachten. Het gaat er niet zozeer om dat genen verschillen, maar wel of ze aan of uit staan. Dit is een sneller proces dan het evolutieproces van Darwin. Hiernaar is onderzoek gedaan bij ratten. Een ‘gewoon’ mannetje wordt bij een vrouwtje gezet en zij krijgen kleintjes. Ook wordt een mannetje dat een week aan stress blootgesteld is bij een vrouwtje gezet. Het laatste mannetje is agressief, maar toch krijgen ze een nestje. De vader wordt voor de geboorte weggehaald en toch vertonen de kleintjes hetzelfde gedrag als hun vader. Gebleken is dat bij het agressieve mannetje door de stress bepaalde genen zijn ingepakt (uitgeschakeld), zodat deze het gedrag niet meer kunnen beïnvloeden. Deze genen worden wel doorgegeven aan het nageslacht, maar ook daar hebben ze geen invloed meer op het gedrag. Er zijn aanwijzingen dat dit bij mensen hetzelfde werkt. Bepaalde effecten van (nare) ervaringen kunnen op latere leeftijd worden doorgegeven. Een vraag die dan opkomt is bijv. of kinderen die te maken hebben gehad met huiselijk geweld hun uitgeschakelde genen kunnen doorgeven aan hun kinderen die niet te maken hebben met huiselijk geweld.

Het genotype (DNA) komt alleen tot uiting door interactie met de omgeving. Er is geen speciaal gen voor criminaliteit. Het gaat altijd om ander gedrag, zoals impulsiviteit en agressie, dat kan leiden tot criminaliteit. Hoe meer onderzoek gedaan wordt, hoe complexer de nature-nurture verhouding blijkt te zijn. Duidelijk is in ieder geval dat ze niet van elkaar te scheiden zijn.

Sociobiologie (1975)

Tussen genen en gedrag bestaat een verband. De sociobiologie vraagt zich af waarom het zo is dat bepaald gedrag kan blijven bestaan. Het gaat dus niet om de vraag waarom een ijsbeer wit is (dat zit in zijn genetisch materiaal), maar om de vraag waarom ijsberen wit blijven (over generaties). Een belangrijke man was Edward O. Wilson. Hij bekeek vooral het gedrag van dieren, maar ook dat van mensen. Moreel gedrag zou een instinct zijn. Tekenend voor die tijd is dat protest tegen Wilson (bijv. water over hem heen gooien tijdens een toespraak) getolereerd wordt door politie e.a. De mensen waren nog niet klaar voor deze informatie.

Wat is criminaliteit?

Om evolutionaire theorieën van toepassing te laten zijn op criminaliteit, moet een vertaalslag gemaakt worden. Volgens het ‘moving target’ perspectief (Klassieke School) is alles wat in het wetboek staat criminaliteit. Elke samenleving kan zelf bepalen wat criminaliteit is en welke straffen daar op staan. Criminaliteit heeft geen gemene deler en in principe kan alles criminaliteit worden als het maar opgenomen wordt in het wetboek van Strafrecht.

Biologisch/evolutionair georiënteerde criminologen gaan uit van het ‘static core’ perspectief. Samenlevingen hebben inderdaad verschillende regels etc., maar ze verschillen niet zoveel van elkaar dat je niet kunt zeggen dat er geen gemene deler is. En dat is de static core: de gedragingen die in alle samenlevingen als strafbaar zijn geacht. Dan gaat het vooral om (volgens de Klassieke School) universele rechten van de mens. Alleen over de static core worden uitspraken gedaan (dus bijv. wel over geweld en doodslag en niet over het zonder licht fietsen). Wat verklaard wordt in deze theorieën is dus beperkt.

Evolutie door selectie

Evolutie door selectie begint bij een genotypische variatie: verschillen in genetisch materiaal. Deze verschillen zorgen voor phenotypische verschillen: verschillen in uiterlijk en gedrag. En deze verschillen zorgen onder invloed van natuurlijke of seksuele selectie voor reproductieve differentiatie: verschillen in succes met betrekking tot nageslacht.

Natuurlijke selectie komt van buitenaf en wordt bepaald door het klimaat, het voedsel, de predatie (hoe je een prooi wordt) of/en de sociale omgeving. Een ijsbeer is bijv. wit, zodat hij niet opvalt in de sneeuw. Over generaties kunnen verschillende diersoorten ontstaan, toegespitst op de omgeving (zij zijn de fittest; degenen die zich hebben aangepast).

Seksuele selectie komt door het onderscheid tussen man en vrouw. Vrouwen zijn meer selectief in het kiezen van een mannetje dan andersom (ook wel ‘female choice’ genoemd). Vrouwtjes vinden het belangrijk dat mannetjes gezond zijn, voor voedsel kunnen zorgen, een territorium hebben en bescherming kunnen bieden. Vrouwtjes zijn selectief, omdat ze een grotere zorg hebben voor het nageslacht. Deze selectiviteit is genetisch bepaald en leidt tot competitie tussen mannetjes. Dit geldt ook voor het menselijk geslacht. Vrouwelijke studenten eisen bijv. meer van mannen als de relatie in een hogere rang komt/langer wordt.

Stromingen en theorieën (zie figuur 1 in bijlage)

Evolutie door selectie wordt vanuit verschillende perspectieven bekeken. De sociobiologie is hierboven al behandeld. Deze is gericht op individuele verschillen en hoe deze over de tijd kunnen blijven bestaan. De cheater theory en de alternative adaptation theory zijn hieraan verbonden. Deze geven antwoord op de waarom-vraag achter het genetisch onderzoek (en worden behandeld in de voorgeschreven literatuur van Ellis).

De evolutionaire psychologie is wat flexibeler en sluit meer aan bij het hersenonderzoek. Deze stroming gaat er van uit dat bepaalde onderdelen in de hersenen zijn gerelateerd aan bepaalde gedragsfuncties. Het menselijk brein bestaat uit modules om bepaalde reproductieve/adaptieve problemen op te lossen. De evolutie van het menselijk brein heeft plaatsgevonden over een zeer lange tijd. Pas de laatste ong. 10.000 jaar heeft de mens een grote en snelle ontwikkeling doorgemaakt. Onze hersenen zijn nog georganiseerd naar het jagen en verzamelen van vroeger. Er is een misfit ontstaan tussen de manier waarop ons brein is georganiseerd (onder invloed van evolutionaire drukken) en de veranderde omgeving waarin we wonen. Onze hersenen sluiten niet meer aan op de omgeving en daardoor ontstaat afwijkend gedrag. Wat vroeger voordeel opleverde (bijv. het vechten om een vrouw) levert nu eerder nadeel op (opgepakt worden door de politie). Het menselijk brein wordt wel gezien als een Zwitsers zakmes: allerlei verschillende mentale modules (stukjes in de hersenen) zorgen voor oplossingen voor adaptieve problemen. De male competitiveness theory sluit hier bij aan.

In Amerika werd het ‘young male syndrome’ gevonden: dit houdt in dat jonge mannen worden vermoord door jonge mannen (zie figuur 2 bijlage). Dit heeft volgens de evolutionaire psychologie te maken met de strijd om vrouwen. De kleine piek die te zien is, kan niet verklaard worden door de strijd om vrouwtjes, want het gaat om heel jonge kinderen die vermoord worden. Bij leeuwen (sociaal levende dieren) bijten nieuwe mannetjes (die een zittend mannetje hebben verslagen) alle welpjes dood, omdat ze volgens de evolutionaire psychologie niet zijn nageslacht zijn en alleen maar moeite kosten. Daarnaast komen vrouwtjes na de dood van hun welpjes weer in de seksuele cyclus, zodat het mannetje kan zorgen voor eigen nageslacht. Uit onderzoek is gebleken dat moord en doodslag vooral voorkomen bij kinderen waarvan één van de ouders een stiefouder is (ook wel het cinderella-effect genoemd).

De gedragsecologie gaat nog een stapje verder. Evolutie heeft ervoor gezorgd dat de mens zich flexibel kan aanpassen aan de omgeving. Menselijk gedrag is adaptief (problemen op de meest effectieve manier oplossen) en strategisch (dit draagt bij aan de beste oplossing/aanpassing; hoeft niet bewust te zijn). Er is dus geen misfit tussen de hersenen en de omgeving. We kunnen met onze hersenen alle kanten uit, vandaar het plaatje van Barbapapa.

Met betrekking tot reproductie kan men twee strategieën kiezen: zoveel mogelijk nageslacht (kwantiteit) of betere zorg voor het nageslacht (kwaliteit). Mensen zijn vooral gericht op de kwaliteit. Waarvoor mensen kiezen heeft volgens gedragsecologen te maken met omgevingsonzekerheid. Hoe hoger de onzekerheid (dat kinderen niet overleven), hoe lager de (baten van) kwalitatieve zorg en hoe meer gekozen zal worden voor de kwantitatieve strategie. Crimineel gedrag wordt gekoppeld aan de kwantitatieve strategie. Hoe onzekerder de toekomst, hoe minder baten het oplevert om iets te doen voor elkaar (want je weet niet zeker of de ander in de toekomst nog iets voor jou kan doen). De kosten van sociaal gedrag nemen toe en die van anti-sociaal gedrag nemen dan af.

De conditional adaptation theory hoort bij de gedragsecologie. Deze theorie gaat er van uit dat de keuze die we maken voor een strategie te maken heeft met onze modules. Deze zorgen voor een hechtingsproces (instinctief). Het hechtingsproces is belangrijk om de zekerheid in de omgeving te meten. De cyclus is te zien in de bijlage (figuur 3). Hechting is geen socialisatie. De theorie probeert relaties te leggen op verschillende verklaringsniveaus, zoals te zien is in figuur 4 in de bijlage.

Hoorcollege 5

No man is an island – it just looks that way. Deze term uit een gedicht van John Donne is een gevleugelde term geworden. Hij sprak het uit met betrekking tot eenheid binnen de kerk. Steeds vaker wordt de term gebruikt om aan te duiden dat mensen niet alleen op de wereld zijn, maar alleen functioneren en tot bloei komen in relatie met andere mensen.

Sociale context

Aan het eind van de 18e eeuw is de Franse middenstand het niet meer eens met het absolute regime. De koning ziet zijn positie in het nauw gedreven en probeert de gegoede burgerij achter zich te krijgen door land uit te delen. Dit vindt de adel niet zo leuk en zij komen samen met de arme burgers in opstand. Dit leidt tot de bestorming van de Bastille (gevangenis en munitieopslagplaats) en de Franse Revolutie. De val van het ancien regime had veel machtswisselingen tot gevolg. De derde republiek hield pas stand. De politieke onrust was de bron van de sociologische criminologie. Ook op andere gebieden ontstond een revolutie, bijv. in de industrie. De rol van werkgevers en werknemers veranderde. Eerst waren ze nog vrijwel gelijk, de fabriekseigenaren hebben echter veel meer dan de werknemers. Er ontstaat dus een kloof. De werknemers worden inwisselbaar en veel werk wordt overgenomen door machines, daarom zijn de lonen laag. Veel mensen verhuizen naar de buurt van de fabrieken. Ook het huishouden verandert, de vader wordt kostwinner en bemoeit zich steeds minder met de opvoeding van de kinderen. Er ontstaan nieuwe manieren om met elkaar om te gaan op het werk en thuis.

Intellectuele context

Het positivisme komt op. Volgens August Comte (1798 – 1857) ging de samenleving door drie fases, van de theologische fase (God staat centraal en de kerk is een machtig instituut) via de metafysische fase (nadruk op universele mensenrechten) naar een positivistische fase (wetenschappelijke kennis verkregen door observatie/meten vervangt de eerdere twee fasen). Door observeren en meten moet geprobeerd worden de samenleving te begrijpen en sturen. De sociale wetenschappen gaan er vanuit dat samenlevingen zich gedragen volgens bepaalde wetten. Het doel is om wetmatigheden te ontdekken (met wetenschappelijke methoden, het PTO-schema bijv.), zodat ingegrepen kan worden in sociale processen.

Volgens de Klassieke school (1764) zijn individuen vrij om hun eigen gedrag te bepalen. Ze zijn rationele beslissers en criminaliteit is dus een vrije keuze. De Italiaanse school (1876) vond dat niet iedereen even goed in staat is om een rationele keuze te maken. Criminaliteit is een gevolg van individuele eigenschappen. Tegenover deze twee scholen staan de ideeën van Durkheim (1893). Volgens hem functioneert de mens niet in een sociaal vacuüm. Mensen zijn geen eilanden, maar op allerlei manier gebonden/geworteld in de maatschappij. De samenleving beperkt het handelen van het individu en daar moet dus ook naar gekeken worden bij het zoeken naar oorzaken van criminaliteit. Durkheim wordt gezien als grondlegger van de sociologie.

Durkheim

Durkheim vergelijkt de samenleving met een lichaam. In het lichaam zitten verschillende organen, maar toch is het lichaam meer dan de som van die organen. Hij kijkt niet waarom bepaalde maatschappelijke verschijnselen er zijn, maar waarom ze blijven bestaan. Maatschappelijke verschijnselen blijven bestaan, omdat ze een functie hebben in het lichaam: de samenleving. Durkheim is ook een sociaal realist: de samenleving heeft invloed op het gedrag van het individu. Deze invloed is zichtbaar in het handelen van een individu. Mensen worden geconfronteerd met de realiteit van de samenleving of ze willen of niet, het sociaal contract is volgens hem dus een beetje onzin. Durkheim verzet zich tegen het individualisme. Het gedrag van individuen wordt bepaald door grenzen die de samenleving stelt. Een samenleving heeft eigen behoeften, het gaat daarbij niet om de optelsom van de behoeften van alle inwoners. Daarnaast is ongelijkheid tussen (groepen) mensen natuurlijk, niet iedereen is gelijk. Verschillende (groepen) mensen hebben verschillende functies in de samenleving. De ongelijkheid is niet de bron voor criminaliteit, maar het wegvallen van sociale normen die de ongelijkheid reguleren.

Durkheim onderscheidt twee typen samenlevingen:

Mechanische samenlevingen: iedereen is zelfvoorzienend en woont, leeft en werkt in min of meer dezelfde omstandigheden. Er is weinig arbeidsverdeling, iedereen is afhankelijk van natuurlijke bronnen. Het gevoel van samenzijn ontstaat, doordat iedereen gelijk is en dezelfde normen en waarden heeft.

Organische samenlevingen: deze samenleving is meer complex en kent arbeidsverdeling. Mensen gaan met elkaar om, omdat ze elkaar nodig hebben. Die omgang moet gereguleerd worden. Niet uniformiteit, maar afhankelijkheid (van elkaar) is hier de basis voor solidariteit. Durkheim richt zich op bewegingen van het ene naar het andere type samenleving. Hij zoekt de oorzaak van regelovertredend gedrag in deze wisseling.

Rol van de wet

Mechanische samenleving: mensen die afwijken van de regels brengen de solidariteit en daarmee de samenleving in gevaar. De wet is nodig voor het voortbestaan van de samenleving. Repressie van alles wat afwijkt is nodig. Toch is volgens Durkheim enige criminaliteit normaal en nodig voor de ontwikkeling van de samenleving. Criminaliteit moet zorgen voor innovatie.

Organische samenleving: ook hierin geldt dat een klein beetje criminaliteit normaal is. De rol van de wet is echter heel anders. De wet is veel meer gericht op het reguleren van onderlinge interacties van groepen en niet zozeer op het handhaven van uniformiteit.

In wetten van bestaande landen zie je elementen van beide soorten terug.

Criminaliteit in een mechanische samenleving

Uniformiteit zorgt voor een gevoel van samenzijn en gebondenheid (collectief bewustzijn). Het collectief bewustzijn houdt in dat een groep weet welke regels (geschreven en ongeschreven) er zijn en hoe je je moet gedragen. Onderdeel uit maken van zo’n samenleving vraagt offers. Je moet je aanpassen aan de eisen van dat collectieve bewustzijn. Je moet je op een bepaalde manier gedragen en dat is soms moeilijk. Offers brengen geeft een soort collectieve identiteit en bevorderen de solidariteit. Criminaliteit is niet alleen normaal, maar ook functioneel. Het is belangrijk dat mensen de regels overtreden, zodat mensen die zich wel aan de regels houden daar een gevoel van superioriteit aan kunnen ontlenen. Overtredingen moeten bestraft worden, zodat mensen die de offers brengen zich beter voelen en niet het idee hebben dat ze het voor niets doen. Dit kan door informele sancties (bijv. morele verontwaardiging) en formele sancties (criminalisering).

Criminaliteit vindt zijn oorsprong niet in het individu, maar in de samenleving. Het is noodzakelijk om sociale solidariteit in stand te houden. Society of Saints: zelfs in een samenleving van heiligen zou criminaliteit voorkomen om regels te bevestigen en door bestraffing het gevoel van solidariteit te voeden. Criminelen horen niet buiten de maatschappij volgens Durkheim, zoals Lombroso beweerde. Durkheim heeft het over lichte vormen van criminaliteit, over het opzoeken van grenzen van de regels.

Criminaliteit in organische samenleving

Regels moeten samenwerking tussen groepen mogelijk maken, vooral economische interacties. Samenwerking bevordert de solidariteit. Wetten reguleren individuele behoeften en het collectief bewustzijn. Individuele behoeften zijn onbevredigbaar, bijv. macht, status en geld. De samenleving moet regels stellen om deze te beteugelen door te laten zien wat de plaats van iemand is in de samenleving. Dit geeft grenzen aan de mogelijkheden van mensen. Iemand uit een arm gezin kan niet van adel worden bijv. Dit is begrenzend, maar aan de andere kant schept het de mogelijkheid om tevreden te zijn met je positie. Je weet wat van je verwacht wordt, en ook wat jij dan mag verwachten van je plaats in de samenleving. Als je het goed doet binnen de grenzen die de samenleving aan jou positie stelt, dan kun je tevreden zijn.

Anomie

Bij een snelle overgang van het ene type maatschappij naar het andere kan het collectieve bewustzijn het niet bijbenen. Dit heeft tijd nodig om zich aan te passen. Er ontstaat dan een mismatch tussen de situatie waarin mensen leven en het normenkader wat ze ter beschikking staat. De normen gelden niet meer in de nieuwe situatie en een gebrek aan solidariteit dreigt. Mensen voelen zich niet meer onderdeel van de samenleving. Het collectief bewustzijn kan geen condities scheppen waarin solidariteit kan blijven voortbestaan. Deviantie die onvoldoende bestraft wordt ondergraaft het gevoel van solidariteit nog meer. Als anderen de regels niet hoeven te houden, waarom zou ik daar dan wel moeite voor doen/offers brengen? Dan ontstaat een situatie van anomie: tijdelijke wetteloosheid. Bij een snelle verandering is de kans op anomie groot. In zo’n periode is de stijging van criminaliteit groot, de samenleving fungeert niet meer als rem. Dan is criminaliteit niet meer normaal en functioneel, maar pathologisch. Het lichaam is ziek: de maatschappij ontregeld.

Morele behoeften hebben een rem nodig van buitenaf (door de samenleving), omdat ze geen natuurlijke rem hebben. Dit gebeurt door het collectieve bewustzijn waarbij iedereen bereid is offers te brengen.

Anomietheorie

Object: samenlevingen (macroniveau)

Explanans: ontoereikendheid regels in periode snelle verandering, anomie.

Explanandum: criminaliteit in tijden van grote maatschappelijke veranderingen.

In de anomietheorie gaat het om verbanden op macroniveau. Durkheim legt er ook een microproces aan ten grondslag. Als de bestaande regels/kaders ontoereikend zijn komt de solidariteit in gevaar. Mensen voelen zich geen groep meer en willen geen offers meer brengen voor collectief bewustzijn. De maatschappij is niet langer in staat om als rem te fungeren op individuele behoeften. Die worden dus meer grenzeloos nageleefd en dit leidt tot egoïstisch en crimineel gedrag (zie figuur 1 bijlage). Daarnaast geldt: als deviantie niet bestraft wordt versnelt dit het proces van vermindering van solidariteit.

Beoordeling theorie

De theorie van Durkheim was een belangrijke aanzet voor allerlei criminologische theorieën die veel specifieker op criminaliteit gericht zijn. De theorie is redelijk testbaar. Er volgen toetsbare hypothesen uit de theoretische concepten die je door middel van empirisch onderzoek kunt onderwerpen aan een empirische toets. De empirische houdbaarheid is niet zo goed. Onderzoek van Amerikanen geeft de criminaliteit weer tussen 1826 en 1962. Criminaliteit tegen personen is redelijk stabiel gebleven. Vermogenscriminaliteit is ontzettend afgenomen. Middenin de periode schreef Durkheim zijn boek. De criminaliteit kende geen stijging, wat je op basis van de ideeën van Durkheim wel zou verwachten in die onrustige periode. De theorie is toch belangrijk, omdat navolgers elementen uit de theorie hebben uitgewerkt en specifiek hebben toegepast op criminaliteit. Grote maatschappelijke veranderingen vormen bijv. het basisidee achter sociale desorganisatie, weinig solidariteit achter de controle theorie en grenzeloze individuele behoeften achter de strain theorie.

Chicago 1914

Na opkomst van de sociologische criminologie verschuift het zwaartepunt van alle criminologische theorieën van Europa naar Amerika. Veel theorievorming speelt zich daar af. In 1914 wordt Robert Park benoemd aan de sociale faculteit van de universiteit van Chicago. Chicago onderging toen grote veranderingen, waaronder een grote stijging van het aantal inwoners en dit heeft gevolgen voor het functioneren van de stad. Park ziet de stad als een organisch geheel/lichaam, hij leent ideeën van de ecologie. Alle organismen die een functie hebben binnen een ecosysteem zorgen voor evenwicht. Hij ziet verschillende wijken, bevolkingsgroepen etc. en hij ziet dat ze een eigen functie vervullen. Daarmee lijkt hij op Durkheim. Park is ook sociaal realist. Als je geboren wordt of komt wonen in de stad wordt je beïnvloedt door de omgeving. Park verzet zich tegen individualisme. Mensen moeten zich aanpassen aan de regels en normen die de stad stelt. Hij komt met een concentrisch cirkelmodel: de stad Chicago is opgebouwd in ringen rondom het centrum (zie figuur 2 bijlage). De stad groeit niet alleen aan de buitenkant, maar ook van binnenuit. De ‘loop’ is het zakendistrict (wolkenkrabbers, weinig mensen wonen daar). De cirkel daaromheen bestaat uit arme wijken. Veel mensen laten een huis gewoon verkrotten totdat het meer opbrengt als de loop gaat uitbreiden. Ondertussen worden die huizen wel verhuurd, vooral aan Europese immigranten. In de derde zone bevinden zich eenvoudige arbeiderswoningen, niet zo verkrot als in zone twee. In zone vier staan de meer luxe woningen (appartementen). In zone vijf bevinden zich buitenwijken. Huizen in deze zone zijn alleen te bekostigen als je een goed betaalde baan hebt. Veel groei wordt veroorzaakt door Europese immigranten, die vooral terechtkomen in de tweede zone. Veel mensen wonen in weinig ruimte en ze willen zo snel mogelijk geld verdienen om weg te kunnen. Ze willen opschuiven naar een verdere cirkel. In zone twee zoeken kinderen vaak vertier buiten op straat. Niemand kent elkaar, en dus hebben kinderen maar een paar straten nodig om anoniem te zijn. Er is weinig sociale cohesie. Dit model is gebruikt om de spectaculaire groei van Chicago te koppelen aan criminaliteit. Criminaliteit werd steeds belangrijker en zichtbaarder, de georganiseerde misdaad kwam op. Veel mensen zonder betaalde baan waren op straat te vinden en lieten kinderen voor zich werken. Jeugddelinquentie komt vooral voor in de tweede zone hebben Shaw en McKay onderzocht. Europeanen zouden criminaliteit met zich meebrengen, de grenzen moesten daarom gesloten worden. Shaw en McKay concludeerden echter dat het percentage criminalieit van een bevolkingsgroep samenhing met het percentage van die bevolkingsgroep in de tweede cirkel. Als mensen de kans krijgen om te verhuizen naar een verdere cirkel, nemen ze hun criminaliteit niet mee. Criminaliteit hangt dus samen met de buurt waarin ze wonen. Het proces van constant verloop dat zorgt voor weinig solidariteit en weinig straf van deviant gedrag (kinderen zijn anoniem) wordt sociale desorganisatie genoemd door Shaw en McKay. Sociale desorganisatie houdt dus in: grote diversiteit/groot verloop, geen buurtgevoel, geen sociale controle en geen adequate bestraffing van deviantie. Dit proces is vergelijkbaar met het proces in de maatschappij van Durkheim. Durkheim benadrukte echter het tijdelijke karakter, Shaw en McKay het geografische. Omdat het proces door blijft gaan door verloop, blijft de situatie bestaan.

Bij sociale desorganisatie willen mensen geen offers brengen voor het collectief bewustzijn en zijn dus niet in staat om te reageren op afwijkingen van het normenkader; er volgt geen straf. De wijk kan geen rem bieden op de menselijke behoeften.

Chicago Area Project

De ideeën van Shaw en McKay hebben consequenties. Dit project bracht mensen bij elkaar door bijv. buurthuizen en bijeenkomsten. Ze bedachten geen programma’s om criminaliteit te verlagen. Eerst moest het collectief bewustzijn versterkt worden, dan zou vanzelf de criminaliteit minder worden. Kinderen zouden dan bijv. niet meer anoniem zijn en mensen zouden eerder ingrijpen bij afwijkend gedrag.

Het project heeft lang gelopen, tot overlijden Shaw. Het is nooit empirisch getest. In Boston is eenzelfde soort project gestart en na drie jaar zijn de gevolgen voor de wijk onderzocht. Mensen waren beter geïntegreerd, vonden de wijk plezieriger, kenden elkaar beter en hadden contact met gangs, maar de criminaliteit was niet naar beneden gegaan. Het leefklimaat was dus veranderd, maar had (nog) geen effect op de criminaliteit.

Bij de toestand in Chicago werd niet gekeken naar de oorzaken die erachter lagen, er werd uitgegaan van een natuurlijke oorzaak. Elke manier van kijken is een manier van niet-kijken.

Broken windows

Een variant van Shaw en McKay gaat over fysieke (en sociale) disorder. Het gaat niet om de fysieke disorder zelf (de broken window), maar wel om het uitblijven van een reactie hierop. Als de reactie uitblijft, wordt de plaats voor daders aantrekkelijk. Juist wijken waar disorder hoog is (en blijft) zullen criminaliteit aantrekken. Het geeft de boodschap dat het de wijk niet zoveel uitmaakt en dat iedereen de andere kant op kijkt. De kosten voor potentiële daders zijn dan laag.

Voorbeeld: Briefje van 5 steekt uit de brievenbus. Drie condities: brievenbus en grond schoon, graffiti op brievenbus en rommel op de grond bij brievenbus. Het briefje werd er veel meer uitgehaald bij graffiti en rommel. Of mensen zich aan de regels houden, hangt af van de omgeving (zie deze eruit of anderen zich ook aan de regels houden?).

Verklaart deze theorie alles? Nee. De individuele percepties van disorder zijn belangrijk. Blanke Amerikanen rapporteren bijv. meer/eerder disorder dan zwarte Amerikanen, ook als gecontroleerd wordt voor de objectieve disorder. In wijken met veel zwarte Amerikanen zijn blanken en zwarten beiden geneigd om meer disorder te rapporteren. Het feit dat er zwarten wonen maakt dat de wijken al als meer rommelig worden gezien, er speelt dus meer dan sociale disorder.

Collective efficacy

Volgens deze theorie zijn sterke sociale bindingen geen garantie voor norm conform gedrag. Urban village is niet reëel in een moderne stad. Een stad is een aaneenschakeling van kleine gemeenschappen. Volgens de theorie hoeft men geen buurtgevoel te creëren. Een basaal vertrouwen dat als er iets gebeurt anderen zullen ingrijpen, is genoeg. Dit vertrouwen geeft ook eigen motivatie om in te grijpen. Dit zorgt voor lokale sociale controle. Je hoeft geen goede vrienden te zijn, een beetje vertrouwen is genoeg. Men verwacht niet dat de buurman bij een vechtpartij er boven op springt, de verwachtingen zijn minimaal en taakspecifiek. Het gaat in deze theorie om een buurt en niet om een samenleving.

Veel criminaliteit komt voor bij eenoudergezinnen, armoede en verloop (zie figuur 3 bijlage). Het verband op macroniveau is dat zulke gezinnen weinig middelen hebben om te investeren in sociaal kapitaal (sporten, naar café gaan etc.). Weinig sociaal kapitaal zorgt voor verhoging van de anonimiteit (weinig mensen kennen jou) en verlaging van de slagkracht (weinig contact met anderen en dus niet georganiseerd; geen collectieve aanpak).

Daarnaast geldt dat als de criminaliteit stijgt veel mensen de wijk willen verlaten. Dit zorgt voor een groter verloop in de wijk en dat zet het proces weer sterker/sneller op gang. Criminaliteit is ook van invloed op sociaal kapitaal. Mensen blijven steeds meer thuis en contacten worden minder bij (angst voor) een stijging van criminaliteit.

Deze theorie is ook getoetst. Het wordt doorgaans gemeten door een vragenlijst, met vragen als: ‘Vertrouwt u de buren?’. Uit onderzoek van Chicago is gebleken dat als de collective efficacy toeneemt, de geweldscriminaliteit afneemt. De theorie legt de lat veel minder hoog dan de broken windows theorie en toch heeft het al verklaringskracht.

Beleidsconsequenties

De aanpak is gericht op de wijk en niet op de mensen. Het gaat om het terugdringen van het verloop door bijv. meer koopwoningen aan te bieden. Daarnaast wordt geprobeerd het buurtgevoel te versterken (anonimiteit op te heffen) en op te treden tegen deviantie (fysieke disorder (graffiti bijv.) of sociale disorder (overlast bijv.).

Hoorcollege 6

Differentiële associatie, subcultuur en leertheorieën

De film Natural born killers uit de jaren ’90 gaat over (het verhaal van) Charles en zijn vriendin Carol Ann. In het bijzijn van Carol Ann vermoordt Charles heel veel mensen, ‘omdat hij boos is op mensen’. Hollywood kopieert soms de werkelijkheid, maar het komt ook voor dat de werkelijkheid Hollywood kopieert. Een vriend en vriendin kijken de film en plegen daarna moorden in een fabriek en winkel. De vraag die hierbij op komt, is of kopieergedrag een verklaring is voor het plegen van criminaliteit. De eigenares van de eerdergenoemde winkel (verlamd door een kogel) klaagt de makers van de film aan. Volgens haar zijn zij medeverantwoordelijk voor wat haar is aangedaan. De rechter beslist uiteindelijk dat de makers geen verantwoordelijkheid hebben.

Eén van de eerste theoretici die zich met deze ideeën bezig hielden was Gabriel Tarde (1843-1904). Hij legt de nadruk op de sociale processen die volgens hem een rol spelen in de vraag waarom mensen zich crimineel gedragen. Tarde focust zich op het individu en is het dus niet eens met Durkheim, die focust op de collectiviteit. Tarde bedacht drie wetten van imitatie voor het verklaren van (crimineel) gedrag. De wet van contact houdt in dat ‘mensen elkaar imiteren naar rato van de mate van contact’. Hoe vaker mensen met elkaar in contact komen, hoe sneller imitatie gebeurt. De wet van imitatie van superieuren door ondergeschikten gaat over jongeren die ouderen imiteren en de onderklasse die de hoge klasse imiteert. Deze wet hoeft dus niet letterlijk te gelden. De wet van invoeging houdt in dat nieuwe gebruiken oude gebruiken vervangen. De nieuwste gewoonten zullen het winnen van oudere gewoonten. Eerst gebruikte men bijvoorbeeld messen om mensen te vermoorden, nu zijn dat vooral vuurwapens. Het is hoogst onwaarschijnlijk dat messen weer het meest voorkomende moordwapen wordt. Tarde wijst ook op de grote rol van de media en daarmee was hij zijn tijd vooruit. Hij zei: ‘Infectie ziekten verspreiden zich door de lucht en wind, criminaliteitsepidemieën volgen de telegraaf.’ Toen de kranten berichtten over de vele vrouwen die vermoord werden in London, werden er ook in andere plaatsen vrouwen vermoord. Mensen nemen gedrag deels over uit de media. De ideeën van Tarde worden echter niet opgepikt. De sociologie bloeit (Durkheim), maar de weerklank van de ideeën van Tarde komt pas rond de jaren ’30.

Edwin H. Sutherland (1883 – 1950) vat in zijn ‘(Principles of) Criminology’ de ideeën van de criminologie samen. Later deed hij ook een kwalitatieve studie: ‘The Professional Thief’ (1937). Dit gaat over iemand die opgroeit als dief en zich later (als heler) bezig houdt met meerdere vormen van criminaliteit. In 1939 bracht Sutherland een eigen verklaring voor criminaliteit uit, namelijk de differentiële associatietheorie. Hij maakt ook als één van de eersten witteboordencriminaliteit tot een soort criminaliteit (1949). Criminaliteit beperkt zich niet tot de straat zegt hij. Gekeken moet worden naar wat straatcriminaliteit en andere vormen van criminaliteit (zoals witteboordencriminaliteit) gemeen hebben. Volgens Sutherland hebben ze gemeen dat ze zijn aangeleerd door interactie met anderen. George H. Mead (1863 – 1931) beïnvloedt Sutherland met zijn symbolisch interactionisme. Dit houdt in dat menselijk handelen alleen maar betekenis krijgt in relatie met andere mensen. Het individu wordt gezien als product van sociale actie en interactie. Het zelf bestaat daarbij uit het ‘I’ en ‘me’, zij vormen je zelfbeeld. Het ‘I’ zijn de gevoelens en impulsen die vanuit jezelf komen. Het ‘me’ is dat gedeelte van jezelf dat je leert kennen door reacties van anderen. Het begrip ‘looking glass self’ speelt hierbij een rol: je leert jezelf kennen door de spiegel van anderen om je heen. Daarnaast is menselijk handelen gebaseerd op de betekenis die wordt gegeven aan dat handelen. Die betekenis komt voort uit de interactie tussen mensen. Sutherland wordt ook beïnvloed door de theorie van de sociale desorganisatie (Voorbeeld Chicago; hoorcollege 5). Doordat in een wijk structuur etc. (sociale organisatie) ontbreekt, wordt criminaliteit niet tegengehouden. Sutherland vindt echter dat deze theorie niet goed aangeeft waarom criminaliteit wordt doorgegeven op microniveau. Hij is het er wel mee eens dat criminaliteit niet aan de mensen zelf ligt, maar aan de omgeving. Om een individuele verklaring te geven komt hij met de differentiële associatietheorie (begin 20e eeuw). Deze theorie houdt in dat crimineel gedrag wordt geleerd in interactie- en communicatieprocessen met andere personen. Dit gebeurt vooral in intieme, persoonlijke groepen (TV, internet etc. bestonden toen nog niet, dus Sutherland richt zich op intieme, persoonlijke groepen). Het leren van crimineel gedrag omvat technieken om crimineel gedrag uit te voeren en de specifieke richting van motieven, rationalisaties en attitudes. Technieken doen er in Sutherlands tijd nog niet zo toe, omdat veel soorten criminaliteit niet moeilijk te plegen zijn. De richting van motieven wordt gevormd door positieve en negatieve definities van wetten. De kern van de theorie is dat criminaliteit ontstaat wanneer iemand meer positieve definities heeft t.a.v. wetsovertredingen dan negatieve definities. De balans tussen negatieve en positieve definities kan doorslaan naar de negatieve of positieve kant. Als je meer positieve definities hebt is de kans dat je criminaliteit pleegt groter. Differentiële associaties kunnen variëren in frequentie, duur, prioriteit en intensiteit. Frequentie gaat over hoe vaak je een definitie hoort. Bij duur gaat het om hoelang je zo’n definitie hoort. Prioriteit heeft betrekking op hoe vroeg een definitie is aangeboden in het leven. Hoe belangrijk de bron wordt gevonden (hoe intens een relatie is of hoe hoog het aanzien van een persoon) gaat over de intensiteit. Hoe vaker, langer en vroeger een definitie wordt aangeboden en hoe intenser de relatie met de persoon die deze definitie aanbiedt, hoe groter de kans op criminaliteit. Daarbij omvat het leerproces van crimineel gedrag door associaties met criminele en anti-criminele gedragspatronen alle mechanismen die bij elk leerproces optreden. Crimineel gedrag kan worden aangeleerd, maar ook afgeleerd (net als andere gedragingen waar dezelfde mechanismen een rol spelen). Een interventie is dan bijvoorbeeld het langdurig blootstellen aan negatieve definities van crimineel gedrag. Crimineel gedrag is een expressie van algemene behoeften en waarden, maar het wordt niet verklaard door deze behoefte en waarden, omdat niet-crimineel gedrag ook een uiting is van deze behoeften en waarden. Sommigen gaan bij bepaalde behoeften wel over tot crimineel gedrag en anderen niet, de behoeften zijn dus niet de verklaring. De differentiële associatietheorie is bedoeld om een individuele verklaring te geven die is ingebed in sociale processen.

Criminaliteit treedt op als er sprake is van gelegenheid, definities en vaardigheden (technieken). Gelegenheden kunnen conventioneel zijn (zoals goede scholen en voldoende werk), maar ook crimineel (zoals aanwezigheid van pandjeshuizen en helers). Het gaat hierbij om structurele elementen. Ook de vaardigheden kunnen conventioneel zijn (zoals goed kunnen lezen/schrijven en goede omgangsvormen kennen) of crimineel (zoals autodiefstal kunnen plegen en jackrolling: klanten van prostituees beroven). Sutherland richt zich vooral op de definities. Het gaat niet om de objectieve condities, maar om de subjectieve ervaring van die condities. Definities kunnen negatief zijn (het overtreden van de wet is niet goed; bijv. “Stelen is slecht”), neutraal (alleen in bepaalde omstandigheden is het overtreden van de wet geoorloofd; bijv. “Een brood stelen omdat je honger hebt mag”) en positief (het overtreden van de wet wordt als normaal beschouwd; bijv. “Knap, hij heeft echt een grote slag geslagen”). Gelegenheid, vaardigheden en definities zijn vaak onlosmakelijk met elkaar verbonden in een situatie. Er zijn situaties waarvoor de theorie geen verklaring heeft, bijv. als één van de drie mechanismen (gelegenheid, vaardigheden, definities) ontbreekt en toch sprake is van delinquent gedrag. Dit geldt ook voor de situatie waarin alle drie de mechanismen aanwezig zijn en geen delinquent gedrag optreedt. De leertheorie is hierdoor wel toetsbaar (er zijn situaties waarbij de theorie niet geldt). Het is echter lastig te bepalen wanneer sprake is van positieve en negatieve definities. Veel onderzoek richt zich maar op een deel van de definities die iemand heeft.

Sykes en Matza bedachten de neutralisatie theorie. In deze theorie gaat vooral om wanneer je iets geleerd wordt. Criminelen doen in 99% van de gevallen hetzelfde als anderen, maar op sommige momenten gedragen ze zich crimineel terwijl anderen dit niet zouden doen. Morele beperkingen die gelden voor andere mensen, gelden voor criminelen niet. Er worden dan neutralisaties gemaakt, mensen bedenken zich bijv. waarom het niet erg is voor hem/haar om op dat moment criminaliteit te plegen. Het gaat om deze theorie dus om neutralisaties voor het plegen van gedrag en niet om rationalisaties achteraf. Bij rationalisaties achteraf ga je vaak pas een reden bedenken voor je gedrag als de vraag wordt gesteld waarom je iets gedaan hebt. Als je bedenkt waarom een moreel bezwaar (even) niet voor jou geldt, hoef je nog niet meteen criminaliteit te plegen. Het resultaat van neutralisaties is een ‘moral holiday’. Morele regels gelden (even) niet voor jou. Of je dan ook echt criminaliteit pleegt is afhankelijk van motivatie, beloning etc. De wet zelf kent eigenlijk al neutralisaties (dit wordt ‘subterranean values’ genoemd), geweld mag bijv. niet, maar wel als verdediging. Iedereen moet getuigen in de rechtszaak, maar niet als het familie is, etc. Neutralisatie mechanismen zijn bijv. ontkennen van verantwoordelijkheid (“zij slepen me steeds mee”) en het ontkennen van letsel/schade (“ik steel alleen uit grote winkels, die missen het niet”).

Beoordeling neutralisatie theorie

De theorie is lastig te toetsen. Met betrekking tot de testbaarheid is het moeilijk vast te stellen wanneer sprake is van neutralisatie voorafgaand aan een delict en wanneer van rationalisatie achteraf. Op de houdbaarheid van de premissen is aan te merken dat een effectieve socialisatie verondersteld wordt (iemand moet je morele regels hebben geleerd). Sommige subculturen kennen echter andere normen (die bijv. criminaliteit goedkeuren) en zij hebben dus geen ‘morele vakantie’ nodig om criminaliteit te plegen. De vraag is dan of de theorie wel juiste aannames doet.

Beoordeling differentiële associatietheorie

De reikwijdte van deze theorie is heel breed, het is een algemene theorie (zowel van toepassing op straatcriminaliteit als op andere vormen, zoals witteboordencriminaliteit). De testbaarheid is niet zo goed. Hoe stel je bijv. vast dat iemand meer positieve dan negatieve definities heeft t.a.v. wetsovertredingen? Bij de empirische validiteit is het een probleem dat vaak niet duidelijk is wat de oorzaak en wat het gevolg is. Is interactie met delinquentie vrienden bijv. de oorzaak of het gevolg van criminaliteit? Zoeken mensen die geneigd zijn tot crimineel gedrag bepaalde vrienden, of gaan mensen crimineel gedrag plegen doordat ze criminele vrienden kennen (de vraag van de kip en het ei)? Een beleidsimplicatie is bijv. delinquenten uit hun (oude) sociale omgeving halen. Ook kan doorgifte van patronen van ideeën doorbroken worden, het gaat niet om de verandering van de huidige sociale situatie (daar los je het probleem niet mee op). Een voorbeeld is: we moeten mensen niet uit de armoede te halen, maar leren hoe op een goede manier met die armoede om te gaan.

Differentiële associatie: hoe wordt geleerd?

Hoe wordt geleerd beïnvloed het effect van gelegenheid, definities en vaardigheden op criminaliteit (zie figuur 1). Sutherland schrijft zijn theorie als de psychologie nog volop in ontwikkeling is. Men komt met de leertheorieën: klassieke conditionering, operante conditionering en sociaal leren. Bij klassieke conditionering is de leerling passief. Een voorbeeld komt van Pavlov (1849 – 1936). Hij gaf honden te eten, terwijl een bel/toon te horen was en de honden gaven hier een ongeconditioneerde reactie op (kwijlen). Op een gegeven moment was de bel/toon voldoende om de hond te laten kwijlen. De reactie van de hond is dan geconditioneerd. Bij operante conditionering is de leerling actief; er is sprake van een beloning. Skinner (1904 – 1990) vond door zijn experimenten met muizen dat individuen de neiging hebben om veel verschillende gedragingen te plegen. Als je een beloning op gedrag zet, wordt de neiging tot dat gedrag echter groter (ten koste van andere gedragingen). De eigen ervaring van gedrag is hierbij belangrijk. Je doet het zelf/maakt het zelf mee en de beloning is ook voor jou. Sociaal leren houdt in dat we niet alles zelf mee hoeven te maken om te leren. Het gaat hierbij om de verwachtingen over straf en beloning gebaseerd op eigen ervaring en de waarneming van anderen. Bandura (1925 – heden) bedacht de sociale leertheorie. Het gaat niet alleen om de eigen ervaring, maar ook om die van anderen. Mensen gaan uitkomsten van bepaald gedrag verwachten door de uitkomsten die ze bij anderen zien. Bandura voerde het Bobo doll experiment uit. Kinderen worden in een ruimte gelaten met allerlei speelgoed, waaronder een pop. Voordat ze de ruimte ingaan krijgt een deel van de kinderen te zien dat een volwassene de pop slaat, schopt etc. Dit had invloed op het gedrag van de kinderen. Ze nemen het gedrag van de volwassene deels over en voegen deels zelf nieuwe elementen toe (zoals het gebruik van een neppistool). Bandura geeft hiermee commentaar op de psychologie. We hoeven niet altijd zelf iets mee te maken om bepaald gedrag te vertonen, het kijken naar anderen kan al genoeg zijn. Kritiek op het experiment was dat de pop er voor gemaakt zou zijn: kinderen vinden het leuk als de pop weer terugkomt als ze er tegenaan schoppen, slaan etc. Het experiment is later echter herhaald met een echte clown, en de uitkomst was hetzelfde. De kinderen die de volwassene hadden gezien waren ook agressief, maar toen de volwassene straf kreeg halveerde het aantal agressieve kinderen. Kinderen die geweld ondervonden hebben in het gezin, kennen ook de gevolgen. Het hoeft niet zo te zijn dat zij later in een gezin ook geweld gaan gebruiken, ze hebben twee leerervaringen.

Volgens Ronald Akers is het belangrijk om onderscheid te maken tussen differentiële associatie en differentiële bekrachtiging. Hij bedacht de differential reinforcement theory. De theorie geeft antwoord op de vraag wat wordt geleerd. Dit kan door directe (differentiële associatie) en indirecte (ervaring van anderen) transmissies of identificatie met ‘distant others’. De laatste houdt in dat je je bijv. identificeert met filmfiguren. Differentiële bekrachtiging lijkt op de rationele keuzetheorie. Als de beloning groter is dan de straf wordt er een delict gepleegd, als de beloning kleiner is dan de straf wordt er geen delict gepleegd. De beloning kan materieel zijn (bijv. geld), maar ook sociaal (bijv. prestige) en non sociaal (bijv. high raken). De straf kan formeel en informeel zijn. Het grote verschil is dat differentiële bekrachtiging eerdere overtredingen/straffen meeneemt (hoe vaker, hoe meer je leert van de gevolgen). De rationele keuzetheorie ziet elk delict als op zichzelf staand. Akers voegt dus eigenlijk elementen toe aan de differentiële associatietheorie.

Volgens de differentiële associatietheorie is het ontbreken van controlemechanismen niet genoeg als verklaring voor criminaliteit. Sommige wijken zijn niet alleen slecht voor het tegenhouden van criminaliteit, maar werken het ook in de hand. Dan ontstaan er veel positieve definities t.a.v. wetsovertredingen. Zo zijn er twee stromingen ontstaan: controle theorieën en subcultuurtheorieën. Controletheorieën gaan uit van sociale desorganisatie: een gebied is zwak georganiseerd tegen criminaliteit. Controlemechanismen ontbreken en dit heeft invloed op het gedrag van mensen. Subcultuurtheorieën gaan uit van differentiële sociale organisatie: een gebied is sterk georganiseerd ten voordele van criminaliteit (criminele infrastructuur).

Relatie tussen verklaringsniveaus

In bepaalde wijken vindt meer criminaliteit plaats dan in andere wijken (macroniveau). Differentiële sociale organisatie biedt de context voor individuen waarin het leren plaatsvindt. Dit is de link tussen macro- en microniveau. Op individueel niveau vindt differentiële associatie plaats. Als men daarnaar handelt komt de verbinding van micro- naar macroniveau tot stand. Dit zorgt dan voor meer delinquentie in de wijk (macroniveau).

Code of the street

Deze code gaat over wijken in Philadelphia. Anderson maakt onderscheid tussen twee soorten families. Street families kunnen niet meekomen in de conventionele maatschappij. Ze omarmen de code of the street. Respect dat ze zouden kunnen verdienen binnen de conventionele maatschappij weegt niet op tegen het respect dat ze kunnen verdienen binnen de straatcultuur. Decent families hebben passieve kennis van de straatcultuur, omdat ze in de wijk wonen en daar dus mee te maken hebben. Ze voeden hun kinderen op met normen en waarden van de middenklasse, maar kinderen moeten in de wijk in het openbaar functioneren. Voor deze families is het belangrijk om de balans te bewaken tussen positieve en negatieve definities. Kenmerkend voor de straatcultuur is frustratie (ongeduld), gebrek aan vertrouwen in de politie/overheid (doordat er bijv. helemaal niet geïnvesteerd wordt in huizen; men moet dus voor zichzelf zorgen) en respect. De respect is extern aan de persoon en vluchtig en gaat ten koste van anderen. Er is continue sprake van competitie en onzekerheid. De politie wordt gezien als verlengstuk van de overheid. Politieoptreden is een inbreuk op het respect wat de mensen hebben.

Hoorcollege 7

Controletheorieën

Sociale context ’40-’50 jaren

In Amerika heerste relatieve rust. De Tweede Wereldoorlog, beurskrach etc. waren voorbij en (nagenoeg) iedereen was in stemming van opbouw. Het gezin stond in deze tijd centraal.

Intellectuele context

Mensen maakten zich niet zo druk om criminaliteit. Ze zagen het als ‘ver van hun bed’. De theorie van de sociale desorganisatie was weggevaagd door (o.a.) de kritiek van Sutherland. De differentiële associatie theorie van Sutherland was de heersende theorie. Crimineel gedrag wordt geleerd in interactie. Daarnaast komt de strain theorie van Merton op. Volgens deze theorie is criminaliteit het resultaat van geblokkeerde doelen. Men ging zich steeds meer realiseren dat de American Dream niet voor iedereen was weggelegd.

Controle theorie

In deze theorie wordt de vraag omgedraaid. De vraag is niet waarom mensen delinquent gedrag of criminaliteit plegen, maar waarom zoveel mensen zich daar niet schuldig aan maken. Iedereen wordt weleens verleid tot het plegen van crimineel gedrag. Sommigen doen het dan ook, anderen niet. Het antwoord op de vraag waarom mensen zich aan de regels houden wordt gezocht in persoonlijke en maatschappelijke controle mechanismen. Deze vormen een rem op het handelen van mensen door impulsen. Je hebt geen strain of motivatie nodig, het gaat erom dat je de gelegenheid hebt (als je criminaliteit wilt plegen). Als je wat te verliezen hebt, haal je het wel uit je hoofd om criminaliteit te plegen.

Een voorloper van de controle theorie is de containment theorie van Reckless (1898 – 1988). Hij onderscheid drie cirkels (zie figuur 1). De binnenste cirkel zijn de ‘pushes and pulls’: impulsen en behoeften die mensen hebben (bijv. armoede, werkloosheid). Om deze cirkel zitten twee lagen van bescherming. De buitenste cirkel is het ‘outer containment’. Hieronder vallen: gevoel erbij te horen (en waarderen lidmaatschap), redelijke grenzen (en je kunnen vinden in maatschappelijke normen), betekenisvolle rollen (en die niet op het spel willen zetten) en identiteit. Dit komt overeen met Durkheim, die de maatschappij ziet als isolatie van impulsen (het in bedwang houden van impulsen). Reckless legt meer nadruk op ‘inner containment’. Hieronder vallen zelfconcept (hoe je denkt over jezelf, of je jezelf bijv. ziet als delinquent of niet), doeloriëntatie (of je een doel voor ogen hebt en in hoeverre je dit nastreeft), frustratie tolerantie (hoe je met frustratie omgaat) en normretentie (in hoeverre normen van de samenleving worden nageleefd). Een slecht zelf concept, weinig doeloriëntatie, lage frustratie tolerantie en weinig normretentie vergroten de kans op criminaliteit.

Sociale context ’60-’70

In deze jaren verandert er een hoop. De burgerrechtenbeweging komt op, de Vietnamoorlog begint, er ontstaat een jeugdcultuur etc. De jeugd is het niet eens met de status quo en zaagt aan de poten van het Amerikaanse ideaal. Op de universiteit van Berkeley zijn demonstraties en worden pamfletten verspreid voor meningsvrijheid. Er ontstaan barsten in de universiteit als autoritaire organisatie waar alleen de decaan wat te zeggen heeft. Deze ontwikkelingen dragen bij aan een verandering in de Criminologie. Travis Hirschi (1935 – heden) is tijdens één van de demonstraties op de universiteit. Hij ziet de chaos, kijkt naar eerdere theorieën en begint dan aan een eigen theorie. Volgens hem zijn we allemaal dieren en dus allemaal in staat om criminaliteit te plegen. Daar zijn geen andere factoren voor nodig. Hirschi zet zich dus af tegen de differentiële associatietheorie en theorieën die fysieke oorzaken als verklaring voor criminaliteit geven. Omdat ze allemaal in staat zijn om criminaliteit te plegen, moeten we dat dus niet verklaren. Verklaard moet worden waarom personen zich wel aan de regels houden.

Voorlopers (figuur 2)

Bij Durkheim ging het om integratie (collectief bewustzijn en morele superioriteit) en regulatie (onderlinge afhankelijkheid en interactie) van de samenleving. Bij een snelle verandering van de samenleving sluit de situatie niet aan bij het normenkader. Volgens Durkheim ontstaat er dan tijdelijke anomie. Als het goed is kan de samenleving het evenwicht weer herstellen. Volgens sociale desorganisatie theorieën (Chicagoschool) moeten we anomie zien als een lokale kwestie. In bepaalde wijken is weinig tot geen gevoel van saamhorigheid doordat de wijken steeds veranderen (qua mensen). Sommige wijken zijn slecht georganiseerd om criminaliteit tegen te houden, anderen zijn goed georganiseerd voor criminaliteit. In de laatste situatie kunnen subculturen ontstaan met positieve definities t.a.v. criminaliteit. Merton richt zich met zijn straintheorie op de structurele toestand. De differentiële anomie houdt in dat niet iedereen op elk moment dezelfde mate van binding met de maatschappij ervaart. Hirschi zet zich af tegen de strain en differentiële associatie theorie, terwijl ze eigenlijk allemaal dezelfde basis hebben (Durkheim).

Sociale controle theorie

Dit is een theorie op microniveau, want het gaat om verschillen tussen individuen. Een aantal begrippen die genoemd worden in de theorie hebben te maken met de band van een individu met de samenleving. De centrale begrippen in deze theorie zijn:

  • Attachment: de emotionele band van een individu met conventionele anderen. Deze band kan zorgen dat iemand zich aan de regels houdt.

  • Commitment: investering in de conventionele maatschappij en wat je wilt bereiken (wensen en verwachtingen). Dit kan een rem zijn op het handelen naar impulsen.

  • Involvement: de tijd die iemand besteedt aan conventionele bezigheden (crime takes time). Hoe meer tijd iemand besteedt aan conventionele zaken, hoe minder tijd overblijft voor het plegen van criminaliteit.

  • Belief: in hoeverre iemand zich kan vinden in de conventionele kaders van de maatschappij en deze accepteert. Hoe minder iemand deze kaders accepteert, hoe groter de kans op criminaliteit.

Hoe meer attachment, commitment, involvement en belief, hoe meer sociale controle en normconform gedrag. Hoe minder sprake is van deze aspecten, hoe minder sociale controle en hoe meer kans op delinquent gedrag. Involvement en commitment hebben met elkaar te maken. Als je iets wilt bereiken/ergens in wilt investeren (commitment) kost dat veel tijd (involvement). Iets waarin je geïnvesteerd hebt (commitment) kost ook veel tijd (involvement). Attachment en belief hangen ook met elkaar samen. Als het goed is heeft iedereen een conventionele band met ouders/het gezin. Hopelijk leidt dit er dan toe dat men meer waarde hecht aan het oordeel van andere gezagsdragers. Uiteindelijk (hopen we) heeft dit dan geloof in abstracte maatschappelijke normen tot gevolg.

De sociale controle is niet stabiel over de tijd. Er kunnen verschillen zijn tussen personen (de één investeert bijv. meer dan de ander), maar ook binnen personen over de (leef)tijd (levensloopcriminologie). Daarnaast kan de mate van binding aan de conventionele maatschappij veranderen. Ook wordt er een kosten en baten afweging gemaakt, vergelijkbaar met de rationele keuze en klassieke school. De kosten worden in deze theorie echter gezien als voornamelijk ‘sociale’ kosten (bijv. dat ouders het niet zullen accepteren of het de relatie met werk in gevaar brengt) en zijn minder gericht op de straf. Hirschi heeft het vooral over jongeren. Juist tijdens de adolescentie is de binding met ouders vaak zwakker en is nog niet zoveel geïnvesteerd.

In de Criminologie was weinig gestructureerd onderzoek en veel onderzoek was kwalitatief van aard. Hirschi bracht dus vernieuwing. Hij sloot zich aan bij een grootschalig vragenlijstonderzoek door vragen over delinquentie toe te voegen (en daarmee zijn theorie te toetsen). Kritiek op dit onderzoek is echter dat de vragen waren aangepast aan de groep die onderzocht werd (4000 middelbare schoolleerlingen - object); het ging alleen over delinquent gedrag (explanandum). De uitkomsten van het onderzoek spraken de differentiële associatie theorie en straintheorie tegen.

Het is belangrijk dat het begrip sociale controle (explanans) hier niet betekent dat mensen de buurt controleren (bijv. een oma die vanachter haar raam alles in de gaten houdt), deze betekenis wordt gebruikt in de theorieën met betrekking tot desorganisatie in wijken. In de sociale controle theorie houdt het begrip sociale controle de binding van mensen met de maatschappij in.

Beoordeling sociale controle theorie

De theorie zegt delinquentie te verklaren (explanandum), maar verklaart het eigenlijk wel alle vormen van crimineel gedrag? Dit heeft te maken met de reikwijdte van de theorie. Biedt Hirschi eigenlijk wel een verklaring voor ernstige criminaliteit en bijv. witteboordencriminaliteit? Daders van witteboordencriminaliteit hebben meestal al veel geïnvesteerd en daar tijd in gestoken, maar overtreden toch de wet.

Elke theorie is een manier van kijken, maar ook van niet kijken. Bij de houdbaarheid van de premissen die ten grondslag liggen aan de controletheorieën kunnen vraagtekens gesteld worden. Verondersteld wordt bijv. dat iedereen even gemotiveerd is voor delinquentie, maar is die aanname houdbaar? Kunnen discriminatie, armoede etc. geen motiverende factoren zijn? Daar is in de theorie geen aandacht voor. Hirschi heeft het helemaal niet over de belangrijke verschillen tussen blank en zwart, terwijl hierover een grote strijd gaande was in zijn tijd. Als derde kritiekpunt op de houdbaarheid van de premissen wordt genoemd dat binding ook op kan treden met onconventionele anderen. Misschien zou er een balans in de theorie geïmplementeerd moeten worden tussen attachment, commitment, involvement en belief met conventionele anderen en met onconventionele anderen, net als bij de differentiële associatietheorie (zie figuur 3). Als deze elementen meer voorkomen met conventionele anderen, is de kans op delinquentie kleiner. Als deze elementen meer voorkomen met onconventionele anderen, is de kans op delinquentie groter.

Beleidsconsequenties

Beleidsconsequenties kun je ophangen aan de verschillende elementen. Bij attachment zijn bijv. positieve rolmodellen belangrijk, daar kunnen (vooral) jongeren zich aan spiegelen. Voor meer commitment kan geïnvesteerd worden in opleiding, werk etc. Met betrekking tot involvement is het belangrijk om jongeren ‘van de straat te houden’ (door bijv. na-schoolse opvang of vrijwilligerswerk). Het is goed om ze iets te laten doen waardoor ze attachment krijgen. Voor meer belief moeten de normen en waarden versterkt worden en overgebracht op de jongeren.

Wat is zelfcontrole?

In het Marshmallow experiment krijgen kinderen een marshmallow. De onderzoeker zegt tegen de kinderen dat ze weg gaat en dat de kinderen als ze de marshmallow niet opeten nog een marshmallow krijgen. Dit heeft alles te maken met zelfcontrole. Later werd onderzocht of het wel of niet opeten van de marshmallow effect had voor de latere zelfcontrole, door de kinderen van het originele onderzoek weer te onderzoeken. Het niet opeten van de marshmallow had verband met een hogere zelfcontrole op latere leeftijd.

Het nieuwe boek van Hirschi (en Gottfredson) gaat niet over sociale controle, maar over zelfcontrole. In de theorie van de zelfcontrole is de sociale context minder van belang, het gaat vooral om de context van het individu. Volgens deze theorie zijn kenmerken van mensen die crimineel gedrag plegen:

  • Directe behoeften bevrediging

  • Risico en spanning zoekend

  • Weinig lange termijn denken

  • Veroorzaakt pijn en lijden bij slachtoffer (houdt geen rekening met gevolgen, ook al zijn die negatief)

Crimineel gedrag wordt gezien als:

  • Simpel en gemakkelijk (de meeste vormen van criminaliteit)

  • Vergt geen speciale kennis

Kenmerken van criminelen zijn (deze zorgen voor een lage zelf-controle):

  • Impulsief

  • Risico-zoekend

  • Fysiek (i.p.v. mentaal)

  • Nonverbaal

  • Korte-termijn denkers

  • Ongevoelig

Zelfcontrole vertoont stabiliteit over het leven. Het heeft veel overeenkomsten met andere vormen van ‘korte termijn’-gedrag dat niet als crimineel wordt gezien. Leeftijd is een belangrijke voorspeller voor de mate van zelfcontrole binnen het marshmallow experiment. Jongere kinderen hebben minder zelfcontrole, ze staan niet stil bij de langere termijn. De focus ligt in deze theorie dus op het gezin en niet op de maatschappij (zoals bij de sociale controle theorie). Liefde van ouders, het monitoren van gedrag van kinderen (direct toezicht, ze in de gaten houden), het herkennen van antisociaal gedrag en adequaat bestraffen leiden tot een hogere zelfcontrole van kinderen en dus tot normconform gedrag. Als er geen of minder sprake is van deze aspecten ontstaat een lage zelfcontrole bij de kinderen, met delinquent gedrag als mogelijk gevolg. Monitoring van het gedrag is belangrijk, omdat ouders dan pas verkeerd gedrag bij hun kinderen (kunnen) herkennen. Als ouders niet bewust zijn van deviant gedrag, kunnen ze het ook niet herkennen. Als ze dan deviant gedrag waarnemen, moeten ze adequaat straffen: niet te zwaar en niet de ene keer wel en de andere keer niet. En dit moet allemaal plaatsvinden binnen een liefdevolle relatie. Een lage zelfcontrole kan leiden tot delinquentie en risky behavior (zoals gokken, rijden onder invloed etc.). Dit kan uitmonden in criminaliteit. De gezinsprocessen kunnen tot ongeveer het 8e jaar de zelfcontrole beïnvloeden. De zelfcontrole is dan nog dynamisch, daarna stabiel. Volgens Hirschi en Gottfredson zullen kinderen met een lage zelfcontrole zich later meer schuldig maken aan delinquent gedrag. De leeftijdscriminaliteitscurve (zie figuur 4) laat een piek en daling zien, de zelfcontrole theorie zegt daar niets over. Er is geen enkele theorie die een verklaring biedt voor deze curve, en onderzoekers nemen het dus als een gegeven. Andere vormen van risicogedrag laten echter eenzelfde curve zien. Hirschi en Gottfredson concluderen dan dat gedragingen gericht op de korte termijn allemaal te maken hebben met de leeftijd. Criminaliteit is dan niet iets bijzonders, maar een onderdeel van een scala aan gedragingen.

Crime vs. Criminality

Volgens Hirschi en Gottfredson worden deze twee begrippen in theorieën vaak door elkaar gehaald. Zij zeggen dat crime een bepaalde criminele gedraging is. Het gaat daarbij om eigenbelang. De aard (bijv. afhankelijk van de gelegenheid) en frequentie (bijv. afhankelijk van de leeftijd) van criminaliteit kan verschillen. Criminality is de neiging om criminaliteit te vertonen. Deze neiging blijft stabiel over het leven. Het gedrag wisselt dus steeds, maar de mate van zelfcontrole blijft gelijk.

Stabiliteitsthese

Na het 8e jaar valt er niet zoveel meer te doen aan het niveau van zelfcontrole. Het absolute niveau van crimineel gedrag blijft niet hetzelfde, maar de rangorde van personen wel (door de stabiele criminality). Iedereen heeft dezelfde leeftijdscurve (ontwikkeling), men verschilt alleen van niveau. Men heeft een hogere curve (pleegt meer criminaliteit) bij een lage zelfcontrole.

Uit onderzoek is gebleken dat gelegenheid een grotere rol speelt dan Hirschi en Gottfredson voorspellen, het gaat niet alleen om een stabiele zelfcontrole (Van der Geest, Blokland & Bijleveld, 2009). Ander onderzoek geeft aan dat bijna de helft van de respondenten wisselde in het niveau van zelfcontrole. De zelfcontrole veranderde ook na het 8e jaar, maar bij de meeste mensen bleef de zelfcontrole toch stabiel.

Power control

Volgens John Hagan miste er iets in de zelfcontrole theorie. Zelfcontrole zou alleen een verklaring bieden op individueel niveau, maar niet op maatschappelijk niveau (geen aandacht voor structurele factoren). Hagan vond dat ouders maatschappelijke rolpatronen reproduceren in het gezin. Jongens krijgen meer ruimte binnen het gezin (kunnen de randjes opzoeken) dan meisjes (worden meer bestraft, gecontroleerd etc.). In patriarchale gezinnen heeft men meer controle over meisjes dan over jongens.

Het bootje van Coleman (van micro naar macro) wordt dus als volgt gevuld: De rolpatronen die ouders reproduceren tijdens de opvoeding beïnvloeden de mate van zelfcontrole van kinderen (jongens minder dan meisjes). Op maatschappelijk niveau gaan jongens dan meer risicovol gedrag vertonen. Dit zou de grote verschillen tussen mannen en vrouwen kunnen verklaren in de samenleving, ook met betrekking tot delinquent gedrag.

Beleidsimplicaties

Beleid moet volgens de zelfcontrole theorie gericht zijn op jonge ouders en kinderen. Ouders moeten adequaat opvoeden. Een optie is dus om risico gezinnen opvoedingsondersteuning te geven. Daarnaast kan buitenschoolse opvang helpen om kinderen in de ontwikkeling van hun zelfcontrole te ondersteunen. Er moet in ieder geval geen geld gestoken worden in volwassen daders. Afschrikking werk niet, omdat de mate van zelfcontrole vanaf het 8e jaar stabiel is en mogelijke straffen in de toekomst geen effect hebben op korte-termijn denken. Omdat de zelfcontrole op volwassen leeftijd stabiel is, werkt rehabilitatie ook niet. Alleen de gelegenheid kan verminderd worden. Een andere optie is om daders uit de maatschappij te halen, dan plegen ze ook geen delicten meer.

Zelfcontrole als ‘limited resource’

Een vrij nieuwe gedachte is dat zelfcontrole een soort energiebron is die uitgeput kan raken. Zelfcontrole is gericht op verandering (denken, voelen, doen) en het uitoefenen van zelfcontrole kost moeite. Mensen die te maken hebben met meerdere gedragingen waarbij zelfcontrole nodig is, verliezen eerder hun zelfcontrole. Dit komt omdat alle gedragingen die zelfcontrole vereisen uit dezelfde bron putten. Uit onderzoek is gebleken dat de zelfcontrole die gebruikt is niet meer aangewend kan worden in een nieuwe situatie. Pas onder juiste omstandigheden kan de energie die zelfcontrole verbruikt weer worden aangevuld. Mensen verschillen in hun niveau van zelfcontrole kracht. Deze kracht kan worden getraind (ook na het 8e jaar), zodat de zelfcontrole sterker wordt.

Beleidsimplicaties

Interventies moeten volgens dit idee gericht zijn op het vergroten van zelfcontrole. Men moet daarbij oog hebben voor de vele verschillende situaties in de vele verschillende domeinen in het leven die een beroep kunnen doen op de zelfcontrole. Bij recidivestudies kan dus bijv. gelet worden op stressfactoren die spelen op andere gebieden dan criminaliteit. 

Hoorcollege 8

Strain en kritische theorieën

Emile Durkheim (zie figuur 1 voor de eerste twee alinea’s)

Volgens Durkheim is de samenleving een rem op de individuele behoeften. De samenleving is een gegeven en vraagt offers. Het voldoen aan de eisen van het collectief bewustzijn, zorgt voor identiteit. Bestraffing van transgressies (wetsovertredingen) bevestigt deze identiteit en zorgt voor een gevoel van morele superioriteit. Elke samenleving heeft volgens Durkheim een beetje criminaliteit nodig, omdat degenen die zich wel aan de regels houden zich dan beter voelen. Dit versterkt dan de cohesie. Daarnaast is criminaliteit nodig voor de ontwikkeling van de samenleving, maar als er sprake is van anomie ontstaat er teveel criminaliteit. Anomie treedt op bij een snelle overgang van een mechanische naar een organische samenleving of andersom. De regels en werkelijkheid zijn dan niet meer goed op elkaar afgestemd, de regels zijn niet meer toereikend. Veel transgressies blijven dan onbestraft en dit verzwakt het collectief bewustzijn. Dit brengt het voortbestaan van de samenleving in gevaar. Mensen vragen zich af waarom ze zich aan de regels zullen houden als anderen het ook niet doen. Het gevolg is dat de criminaliteit stijgt. De samenleving biedt dan onvoldoende een rem op de individuele behoeften. Dit zorgt dan weer voor nog meer transgressies die onbestraft blijven. Het idee dat het individu egoïstisch is en dat de samenleving als rem moet functioneren is ook terug te zien in de theorie over de sociale desorganisatie: de rem op lokaal niveau ontbreekt (lokale anomie) en daardoor is er weinig collectief bewustzijn. Ook de differentiële associatietheorie is gebaseerd op dit idee. De sterkte van banden die individuen hebben met de samenleving verschilt (differentiële anomie). Als mensen een minder sterke band hebben met de samenleving is de rem van de samenleving op individuele behoeften kleiner.

In de strain theorie van Robert K. Merton gaat het om structurele anomie. Het collectief bewustzijn wordt gezien als de kern van het probleem: de samenleving creëert behoeften (en is niet alleen een rem). Menselijke behoeften zijn dus niet alleen maar natuurlijk. De normen en waarden die heersen in een samenleving zijn de aanjagers van criminaliteit. Merton focust zich op Amerika. De cultuur bepaalt de behoeften door de American Dream (door hard te werken kan iedereen rijk worden), de egalitaire ideologie (iedereen kan het maken, de kansen zijn voor iedereen gelijk) en de intrinsieke waarde van het volgen van de middelen (het rijk worden kent geen grenzen/er zit geen rem op, het is intrinsiek onverzadigbaar). De keerzijde aan deze cultuur is dat men weinig empathie heeft voor de mensen die het niet maken (omdat iedereen het zou moeten kunnen maken). Ondanks hard werken verkeren veel mensen toch in armoede. De maatschappij is zo ingedeeld dat niet iedereen de American Dream kan verwezenlijken. De structuur bepaalt dat sommige (groepen) mensen minder kansen hebben. De structuur bepaalt de middelen en botst dus met de ideologie. Er is een structureel probleem, omdat de behoeften die de cultuur veroorzaakt door de structuur niet voor iedereen verzadigbaar zijn. Als met de aanwezige middelen de doelen niet bereikt kunnen worden ontstaat er strain.

Anomie

Geaccepteerde middelen komen onder druk te staan wanneer:

  • de cultuur sterk de nadruk legt op het verwerven van het doel.

  • de cultuur minder nadruk legt op de intrinsieke waarde van geaccepteerde middelen.

  • de cultuur als uitgangspunt hanteert dat culturele doelen voor iedereen bereikbaar zijn.

  • de sociale structuur de toegang tot de geaccepteerde middelen beperkt voor personen in bepaalde maatschappelijke posities.

De eerste twee punten zorgen voor een culturele onbalans. De laatste twee voor structurele anomie. Toegepast op de American Dream betekent dit dat de culturele onbalans bestaat door de sterke nadruk op monetair succes en minder waardering voor het ‘harde werken’. Want hebben we ook waardering voor mensen die hard werken en doelen niet bereiken of alleen voor mensen die het ook maken (zoals Steve Jobs)? Structurele anomie bestaat door de ‘rags to riches’-mentaliteit, de verschillen tussen arm en rijk en de verschillen tussen blank en zwart.

Durkheim ging uit van een tijdelijk toestand van anomie, Merton van een permanente. Een structurele toestand van anomie leidt tot een permanent gevoel van strain en dit zorgt dat mensen de regels gaan overtreden.

Volgens Messner en Rosenfeld is het streven naar geld (American Dream) typisch Amerikaans. Zij spreken van institutionele anomie. In andere (kapitalistische) landen zouden andere doelen/instituties (nog) belangrijker zijn, zoals gezin en kerk, en een temperende rol spelen. In Amerika zijn deze ondergeschikt gemaakt aan het doel om geld te verdienen/de regels van de economie.

Marxisme en kritische criminologie (Marx, Engels, Bonger)

Volgens het marxisme en de kritische criminologie zijn mensen niet goed of slecht, maar wordt hun gedrag bepaald door de samenleving (materialisme). Hierbij zijn niet de maatschappelijke normen, maar de arbeidsverhoudingen doorslaggevend. W. A. Bonger (1876 – 1940) was aanhanger van de marxistische criminologie en focuste zich op de arbeidsverhoudingen (productieproces). Vanuit de kritische criminologie werd gekeken naar het productieproces (materieel en sociaal) en de sociale klassen in het kapitalisme. Sommige mensen bezaten in die tijd productiemiddelen, anderen alleen arbeid. Dit had invloed op de sociale verhoudingen. Er waren veel arbeiders en voor het werk waren maar weinig vaardigheden nodig. Arbeiders moesten dus een laag loon accepteren wilde ze hun werk behouden, de fabriek kan gemakkelijk iemand anders krijgen. Volgens kritisch criminologen moeten we voor het verklaren van criminaliteit kijken naar de drie groepen sociale klassen: kapitalisten (bezitten productiemiddelen), arbeiders (bezitten enkel hun arbeid) en lompen proletariaat (surplus populatie arbeiders). Wat gecriminaliseerd wordt hangt af van de hogere klasse (kapitalisten), omdat zij wetten maken die voor hen gunstig zijn. Zij maken de wet zo dat de status quo voort blijft bestaan, alleen het gedrag van de onderklasse wordt gecriminaliseerd. De onderklasse wordt daarmee onderdrukt (instrumenteel marxisme). Toch moeten alle klassen het idee hebben dat de samenleving rechtvaardig is, om een revolutie te vermijden. Als mensen uit de hoge klasse te ver gaan, moeten ook zij bestraft worden (alleen de erge gevallen: excessen). Daarnaast moet de criminaliteit ook in stand blijven, omdat er aan verdiend wordt (veel mensen hebben criminaliteitsbestrijding o.i.d. als werk). Dit heeft te maken met de ideologische dominantie (structureel marxisme). Dit alles heeft tot gevolg dat onder arbeiders competitie ontstaat met betrekking tot de schaarse arbeidsplaatsen. Deze competitie zorgt ervoor dat ze hun frustratie niet naar boven richten, naar de kapitalisten, maar onderling conflicten krijgen. Zo heerst er bij de arbeiders een vals bewustzijn. De arbeiders waar geen werk voor is kunnen niet anders dan overgaan op (overlevings-)criminaliteit. Het lompen proletariaat is dus de criminele klasse. Het idee van de kritische criminologie is dus dat er spanning is tussen klassen in de samenleving en dat die spanning aanleiding geeft tot deviant gedrag. Er kan bijv. spanning zijn tussen mannen en vrouwen, maar ook tussen kapitalisten en arbeiders etc.

Merton’s strain theorie

De theorie van Merton is een macrotheorie, omdat hij het heeft over groepen in de samenleving. Sommige doelen zijn voor bepaalde groepen niet bereikbaar. Volgens Merton is er sprake van een chronische staat van anomie. Door de American Dream ligt de nadruk op materiële welvaart en wordt minder haarde gehecht aan legitieme middelen. Sommige groepen ervaren strain, omdat de culturele doelen niet voor iedereen te realiseren zijn. De discrepantie tussen doel en middelen veroorzaakt strain. De reacties (van groepen) op strain hangen af van de structurele positie van de groep. Met het accepteren of verwerpen van doelen en middelen komen verschillende reacties/strategieën tot stand:

  • Conformeren: de geïnstitutionaliseerde middelen en culturele doelen worden geaccepteerd (ook al blijven doelen hiermee buiten bereik). Men conformeert zich aan de middelen en doelen die tot de beschikking staan. De doelen kunnen bijv. wel uitgebreid worden (een tweede baan zoeken) en de doelen bijgesteld (onderscheid tussen ideale doelen en realistische verwachtingen). Dit is de meest voorkomende strategie en dat moet ook wel, anders zou de (stabiele) samenleving niet kunnen blijven bestaan.

  • Innoveren: de geïnstitutionaliseerde middelen worden verworpen en de culturele doelen worden geaccepteerd. Er worden nieuwe (onconventionele) middelen gezocht om doelen toch te kunnen bereiken. Innovatie leidt tot de meeste vormen van economische criminaliteit. Deze methode wordt gebruikt om toch rijk te kunnen worden. Innovatie geeft een verklaring voor straatcriminaliteit, maar ook voor witteboordencriminaliteit, het gaat steeds om de behoefte aan meer. Als vormen van innovatie vaak succesvol zijn wordt de anomie binnen een samenleving vergroot, omdat conformisten overgaan op innovatie. Volgens de rationele keuzetheorie zou meer sprake van innovatie moeten zijn in een samenleving. Mensen zouden namelijk kiezen voor datgene wat de meeste baten oplevert. Er is echter een intrinsieke waarde aan het volgen van de regels en dat geeft een bepaalde voldoening. Daarom conformeren veel mensen zich toch aan de regels. Dit is dan weer goed voor de cohesie (Durkheim).

  • Ritualisme: de geïnstitutionaliseerde middelen worden geaccepteerd en de culturele doelen worden verworpen. Mensen hebben hun doel allang opgegeven, maar houden zich toch aan de regels. Ze volgen de regels, omdat er regels zijn.

  • Terugtrekken: de geïnstitutionaliseerde middelen en culturele doelen worden verworpen. Mensen die zich terugtrekken gooien de middelen en doelen over boord en plaatsen zichzelf bewust of onbewust buiten de (conventionele) maatschappij. Voorbeelden van mensen die zich terugtrekken zijn ‘dropouts’, alcoholici, drugsverslaafden en zwervers.

  • Rebellie: de geïnstitutionaliseerde middelen en culturele doelen worden vernieuwd. Mensen (in groepen) gaan op zoek naar alternatieven. Het gaat dus niet om het alleen overboord gooien van middelen en doelen (zoals bij terugtrekking), maar om het bedenken van nieuwe middelen en doelen. Rebellie is wordt meer gekarakteriseerd door deviantie dan door criminaliteit. Mensen gaan andere dingen belangrijker vinden. Voorbeelden van rebelliegroepen zijn: punks, anti-globalisten en de studentenbeweging. Bij fundamentalisten kunnen we vraagtekens zetten. Zij hebben een andere kijk op de maatschappij (al dan niet vanuit religie). De vraag hierbij is, o.a. kijkend naar de gebeurtenissen van afgelopen tijd, of bij deze groep niet al sprake is van criminaliteit (i.p.v. deviantie). Fundamentalisten proberen de samenleving nieuwe doelen op te leggen. Er bestaat conflict tussen de mensen die conformeren en rebelleren en dat leidt tot serieuze criminaliteit.

Elementen strain theorie

Het object van de theorie is de criminaliteit van groepen binnen de samenleving. De explanans is de strain (relatieve deprivatie; frictie tussen doelen en middelen). Hierbij gaat het om een structureel maatschappelijke toestand en niet om een psychologische toestand. Het explanandum is deviant gedrag (ingebouwd in de samenleving), waaronder crimineel gedrag op elk moment in elke samenleving.

Cloward en Ohlin combineren maatschappelijk succes en status. Mensen die culturele doelen en geïnstitutionaliseerde middelen accepteren kunnen criminaliteit plegen als ze met de middelen hun doelen niet halen, maar dat is dan wel kleine criminaliteit (ze zijn gehecht aan de culturele doelen en geïnstitutionaliseerde middelen). Cloward en Ohlin maken bij innovatie onderscheid tussen de aanwezigheid van illegale middelen en de afwezigheid daarvan (zie figuur 1). Mensen innoveren als er sprake is van strain en een criminele infrastructuur, maar ook als deze infrastructuur ontbreekt. Als een criminele infrastructuur ontbreekt ontstaat een conflictbende in plaats van een criminele bende. Mensen die zich terugtrekken hebben het conventioneel niet gered en zijn niet succesvol geweest met innoveren. Als je het zo bekijkt zit er dus een volgorde in de verschillende strategieën: conformeren – innoveren – terugtrekken.

Cloward en Ohlin koppelen de strain theorie aan de sociale desorganisatietheorie (differentiële sociale organisatie) en aan de subcultuur theorie (zie figuur 1).

Robert Agnew

Agnew is de maker van de general strain theory. Hij zegt dat veel criminaliteit niet gericht is op het maatschappelijke doel van rijk worden in de toekomst, dat doel ligt te ver weg. Volgens Agnew streven adolescenten veel verschillende doelen na, vooral op de korte termijn. Oorzaken van gedrag moeten dus daar in gezocht worden (en niet in het doel om rijk te worden, de American Dream). Volgens de general strain theory komt strain voort uit negatieve relaties met anderen (relaties waarin iemand niet behandeld wordt zoals hij/zij behandeld zou willen worden). Agnew gaat daarbij uit van meerdere soorten strain:

  • Strain veroorzaakt door gewaardeerde doelen die geblokkeerd worden.

Voorbeeld: geen baan kunnen krijgen (op korte of lange termijn).

  • Strain veroorzaakt door bereikte gewaardeerde doelen die verwijderd worden.

Voorbeeld: je telefoon bij je moeder moeten inleveren, omdat ze vindt dat je huiswerk moet maken.

  • Strain veroorzaakt door negatieve stimuli die gepresenteerd worden.

Voorbeeld: gepest worden (levert negatieve emoties op en dus strain).

De general strain theory is een microtheorie, omdat de emoties van het individu een grote rol spelen. Negatieve ervaringen leveren via negatieve emoties (woede, frustratie etc.) criminaliteit (actie) op. Delinquente coping is een strategie om met negatieve emoties om te gaan. Deze coping is waarschijnlijk als:

  • de ervaren strain hoog is (bijv.: een paar keer gepest worden is minder erg dan constant gepest worden).

  • de strain die ervaren wordt als onrechtvaardig wordt gezien (bijv. je telefoon in moeten leveren, terwijl je daar geen reden toe ziet).

  • een verlaging van sociale controle gepaard gaat met de strain (bijv. een verstoorde band met ouders of de school door schorsing; dit zorgt voor negatieve emoties en daarnaast is ook de binding met school verzwakt).

  • delinquente coping een aantrekkelijk alternatief is (bijv. terugvechten bij pesten).

Elementen die bijdragen aan niet-delinquente coping zijn:

  • Alternatieve doelen zijn aanwezig (hierdoor zakken negatieve emoties af).

  • Intelligentie en zelfredzaamheid (hierdoor wordt een ander (beter) resultaat verkregen dan door delinquent gedrag).

  • Sterke sociale controle en een sociaal netwerk.

  • Angst voor het krijgen van straf.

  • Geen toegang tot criminele mogelijkheden.

Delinquente coping komt vaak voor bij mensen met een lage zelf-controle, mensen met delinquente vrienden en bij mensen die eerdere ervaringen hebben met (het uitblijven van) straf. Deze elementen komen ook voor in andere theorieën. Hoe meer recent theorieën zijn, hoe meer concepten uit andere (oudere) theorieën mee worden genomen.

Of en hoe negatieve ervaringen overgaan in negatieve emoties hangt af van de persoonlijkheid van iemand en zijn of haar sociale netwerk (zie figuur 3). Persoonlijkheidskenmerken beïnvloeden de perceptie van ervaringen. Het sociale netwerk kan een buffer zijn voor negatieve emoties (je kunt bijv. je hart luchten, waardoor je emoties afzakken). Daarnaast volgt uit negatieve emoties niet altijd criminaliteit. Dit hangt af van de sociale controle en de deviante peers die iemand heeft.

De strain theorie van Merton (macro) en de general strain theory van Agnew (micro) maken samen het bootje van Coleman compleet. De culturele onbalans (macro) zorgt voor een lage klasse van individuen (micro). Deze klasse ervaart negatieve emoties en strain (micro). Dit bepaalt de mate van criminaliteit (macro).

Waarom zoveel theorieën?

Er bestaan veel theorieën die criminaliteit verklaren. Deze verschillen van elkaar in object, explanandum, verklaringsniveau, ervaren kennisproblemen, mens-/maatschappijbeeld, toetsingsmogelijkheden en bronnen. Het grote aantal theorieën laat zien dat de criminologie een bloeiende wetenschap is. Het laat echter ook zien dat deze wetenschap jong is en nog niet uitgekristalliseerd. Vanuit allerlei perspectieven wordt naar criminaliteit gekeken en het is voor criminologen niet meer te doen om van alle velden (bijv. psychologisch, fysiologisch, biologisch) kennis te hebben. Een gevolg hiervan is dat de verschillende gebieden zich los van elkaar lijken te ontwikkelen. Meer recent komt specialisatie en fragmentatie van theorieën voor. Er is een overschatting van de originaliteit van kennis: veel theorieën zijn eigenlijk al een keer door iemand bedacht/gemaakt. Theorieën die als nieuw worden gepresenteerd zijn dat vaak helemaal niet (of niet helemaal). Daarnaast wordt de continuïteit van kennis onderschat.

Doel van de wetenschap

De vele theorieën zijn een rem op de ontwikkeling van de criminologie als wetenschap. Het doel van de wetenschap is om tot een basis van kennis te komen omtrent een bepaald probleem die breed gedeeld wordt. Hierbij is het PTO-schema van belang. Het probleem (P) is een kennistekort omtrent een bepaald verschijnsel. De theorie moet een voorlopige oplossing bieden en door onderzoek wordt empirie geobserveerd. Dit zou moeten leiden tot een kennisfundament. Dit is lastig in de criminologie, omdat velen het niet eens zijn over de kennis. Er zijn drie mogelijkheden om het bos van theorieën uit te dunnen:

  • Empirische validering/falsificatie (T -> O): de theorie wordt getoetst. Als een theorie niet (meer) bevestigd wordt, wordt hij ‘weggedaan’ en wordt de volgende theorie onderzocht. De theorieën waar bevestiging voor wordt gevonden blijven dan bestaan. Falsificatie is lastig vanwege multicausaliteit: bij menselijk gedrag spelen veel factoren een rol (rationele keuze, sociale structuur etc.), elke theorie verklaart dus wel iets van de variantie in crimineel gedrag.

  • Theoretische competitie (T1 -> H1, T2 -> H2, H1 + H2 = O): hierbij is overeenstemming over de feiten, maar een verschil in mening over de interpretatie daarvan. Meerdere theorieën worden tegen elkaar afgezet, maar welke theorie is juist als iedereen iets anders interpreteert? Er is vaak weinig informatie over achterliggende processen en dat is een data probleem.

  • Theoretische integratie (T1 + T2 -> O): theorieën worden samengevoegd door ze bijv. te vermengen of achter elkaar te leggen. Er zijn drie manieren om dit te doen:

    • Risico analyse: theorieën worden samengevoegd met een beperkt doel: ze worden alleen gebruikt om voorspellingen te maken en niet om dingen te begrijpen. Veel criminologisch onderzoek valt hieronder.

    • Conceptuele integratie: theorieën worden geïntegreerd.

    • Propositionele integratie: ongetoetste aannames worden onderdeel gemaakt van een andere theorie (die een bepaald concept wel verklaard).

De tegenstanders van integratie hebben de volgende bezwaren:

  • Theorieën met tegenstrijdige premissen zijn niet verenigbaar.

  • Veel theorieën zijn vaag geformuleerd, terwijl duidelijke premissen en hypothesen nodig zijn.

  • Veel toetsbare modellen zijn complex (veel variabelen).

  • Geïntegreerde theorieën vormen alleen maar weer extra theorieën.

Hoorcollege 9

Levensloopcriminologie

De levensloopcriminologie bestaat ongeveer sinds de jaren ’90 en is een veld dat in de lift zit. De klassieke theorieën (met een statische benadering van criminaliteit) zijn van voor het levensloopperspectief. Deze gaan vooral over verschillen tussen personen en doen (bijna) geen uitspraken over de ontwikkeling van criminaliteit over de tijd. Daarnaast zijn het algemene theorieën, ze gaan er vanuit dat één theoretisch mechanisme al het criminele gedrag verklaart. De daderpopulatie wordt gezien als één geheeld, net als de criminaliteit. De levensloopcriminologie kijkt naar de verandering binnen personen. Het is geen nieuwe theorie, maar een overkoepelend kader waar bestaande theorieën in geplaatst kunnen worden. Het is een wisseling in perspectief en heeft aanleiding gegeven tot nieuwe vragen en verandering van oudere theorieën.

Levensloop

Iedereen maakt allerlei transities mee. Transities zijn bijv. veranderingen in woonsituatie en relaties. Soms hebben deze fysieke kenmerken, zoals het wisselen van adres. Alle transities bij elkaar vormen het ontwikkelingspad (ook wel ‘de carrière’ of ‘trajectories’). De transities houden verband met elkaar. Als je een relatie hebt, woon je meestal niet bij je ouders. Binnen de levensloop van mensen zijn dus heel veel ontwikkelingspaden die allemaal met elkaar samenhangen.

Thema’s levensloopbenadering

  • Locatie binnen tijd en plaats: binnen andere tijdsvakken en plaatsen zouden transities er anders uitzien. De cultuur waarin iemand zich bevindt speelt hierbij een rol. Een bepaalde locatie brengt bepaalde (on)mogelijkheden met zich mee.

  • Timing: leeftijd en de volgorde van transities hebben effect op de gevolgen van transities. Op je 17e een kind krijgen heeft bijv. andere gevolgen dan een kind krijgen op je 27e (terwijl het dezelfde transitie is).

  • Verbondenheid: geen mens is een eiland, mensen leven niet in een vacuüm. De levens van verschillende mensen lopen door elkaar; binnen en tussen generaties. Als een jongen en meisje verkering krijgen worden deze levens aan elkaar geknoopt, maar ook de levens van ouders en kinderen zijn met elkaar verweven.

  • Human agency: mensen hebben een eigen keuze. Transities bieden mogelijkheden, maar die moeten nog wel aangegrepen worden. Mensen kunnen kiezen of ze die mogelijkheden wel of niet aangrijpen.

Eén van de trajecten die je kunt doorlopen is een criminele carrière. Ook criminaliteit kan gezien worden als een aaneenschakeling van transities (criminele gedraging, opgepakt door politie, veroordeling etc.). Al die transities bij elkaar bepalen de ontwikkeling binnen dat ‘pad’.

De levensloopcriminologie doet drie dingen:

  • Het probeert transities en trajectories van criminaliteit te beschrijven. Het gaat hierbij om criminaliteit die gepleegd wordt van de vroege jeugd tot de late volwassenheid. Hier horen vragen bij als: ‘Hoe ontwikkelt criminaliteit zich van jongs af aan?’.

  • Als de ontwikkeling in beeld is gebracht, wordt geprobeerd deze trajectories binnen en tussen personen te verklaren. Hier horen vragen bij als: ‘Wat zeggen theorieën over de ontwikkeling van crimineel gedrag in het leven van één persoon?’.

  • Het beschrijven en verklaren van de effecten van interventies om criminele trajectories af te buigen en te stoppen. Hierbij gaat het om vragen als: ‘Wat zijn de effecten van interventies?’ en ‘Kunnen we de effecten verklaren om tot betere interventies te komen?’.

Als we criminaliteit zien als een ontwikkelingspad, moeten we verschillende dimensies onderscheiden: startleeftijd, frequentie, diversiteit, duur en stopleeftijd. Deze dimensies kunnen namelijk verschillende oorzaken hebben. Een voorbeeld: onderzoek naar sigarettengebruik over de levensloop. Een rokerscarrière begint vaak om bij een groep te horen, stoer te willen doen en/of het te willen proberen. De frequentie heeft betrekking op hoeveel iemand rookt per dag en de diversiteit heeft betrekking op of iemand alleen sigaretten rookt bijv. of ook andere dingen. Mensen blijven roken, omdat ze ander niets te doen hebben, het is een gewoonte geworden (de duur). Een reden om te stoppen die genoemd wordt is omdat de dokter het zegt. Zoals je kunt lezen hebben de verschillende dimensies niet dezelfde verklaringen (oorzaken). Dit is bij criminaliteit niet anders.

De theorieën die we tot nu toe gehad hebben kunnen we grofweg indelen in drie categorieën: statistisch, dynamisch en typologisch.

Statische theorieën

Deze theorieën verklaren verschillen in criminele ontwikkelspaden door de verschillen in stabiele individuele eigenschappen van mensen, zoals persoonlijkheid, intelligentie en zelfcontrole. Deze eigenschappen veranderen niet over de tijd en de theorieën gaan dus vooral over verschillen tussen personen (en niet binnen personen). De stabiele individuele eigenschappen beïnvloeden op elke leeftijd de kans op crimineel gedrag.

Een belangrijke exponent van de statische benadering is de zelfcontroletheorie. In deze theorie wordt criminaliteit gezien als een gevolg van een gebrek aan zelfcontrole. Op jonge leeftijd wordt het niveau van zelfcontrole bepaald. De theorie begint dynamisch (ongeveer voor het 8e jaar kan de mate van zelfcontrole beïnvloed worden), maar wordt statisch (ongeveer na het 8e jaar blijft de mate van zelfcontrole stabiel).

Statische theorieën doen eigenlijk geen uitspraak over hoe de criminele levensloop zich over de leeftijd ontwikkelt. Ze nemen de leeftijdscurve als gegeven en proberen niet de vorm te verklaren. Wel is een hogere of lagere lijn mogelijk. Mensen met een laag niveau van zelfcontrole zullen een hoger niveau van criminaliteit hebben (en dus een hogere lijn). En dus doen ze toch uitspraken over het ontwikkelingspad van criminaliteit. Volgens statische criminologen hangen alle dimensies (startpunt etc.) met elkaar samen. Als de lijn omhoog gaat (hoger niveau van criminaliteit) wordt het startpunt wat eerder in het leven en de stop wat later (zie figuur 1). Dit gaat in tegen de bewering van levensloopcriminologen.

Volgens statische theorieën zijn de relaties tussen levensloopdomeinen spurieus. Dat het slecht gaat op school zorgt dan bijv. niet voor crimineel gedrag, maar beiden zijn dan bijv. een gevolg van lage zelfcontrole. Hierbij speel selectie een rol. Mensen met bepaalde eigenschappen kiezen voor bepaalde gedragingen (transities). In onderzoek is bevestiging gevonden voor de veronderstelling dat de frequentie van crimineel gedrag samenhangt met (negatieve) levensloopomstandigheden. Sommige groepen plegen meer criminaliteit dan anderen. Bijvoorbeeld: hoe meer crimineel gedrag wordt gepleegd door een bepaalde groep, hoe minder mensen getrouwd zijn binnen die groep. Voor de bewering van de statische criminologie dat iedereen dezelfde curve heeft, wordt geen bevestiging gevonden. Dit heeft mede tot gevolg dat een dynamisch perspectief ontstaat.

Dynamische theorieën

Deze theorieën vinden het veel belangrijker om te kijken hoe de criminaliteit is ingebed in andere levensloopdomeinen als school en vriendengroep. Hoe het op school gaat (cijfers, binding etc.) is bijv. van invloed op het niveau van criminaliteit. Bekende klassieke theorieën komen terug in het dynamische perspectief, deze worden erin verwerkt. Als het slecht gaat op school kan dit een vermindering van sociale controle tot gevolg hebben en strain opleveren. Ook speelt de rationele keuze hier een rol. Dynamische theorieën pakken dus aspecten uit andere theorieën en plaatsen die in een perspectief over de tijd. In deze theorieën is er natuurlijk ook sprake van stabiele individuele eigenschappen, maar de dynamische invloeden worden belangrijker gevonden. Zo kan een verandering in schoolprestaties een verandering in strain teweeg brengen. Deze verandering kan dan weer gevolgen hebben voor het niveau van criminaliteit. De invloeden zijn wederzijds, wat betekent dat crimineel gedrag ook invloed heeft op je schoolcarrière. Het gaat om de wisselwerking tussen domeinen.

Samson en Laub

Samson en Laub zetten de levensloopcriminologie op de kaart. Het gaat om ‘kinds of contexts’ (de verschillende situaties waarin mensen zich bevinden) in plaats van ‘kinds of people’. Ze gebruiken de sociale controle theorie van Hirschi en plaatsen die in een levensloopperspectief. Volgens hen zijn de bronnen van sociale controle leeftijdsgebonden. Binding met het gezin zou bijv. voor jonge kinderen veel belangrijker zijn dan voor jongvolwassenen. Samson en Laub gaan niet alleen uit van selectie, maar ook van toevallige gebeurtenissen (die niets te maken hebben met individuele eigenschappen). Deze samen (de context) bepalen de ontwikkeling van crimineel gedrag. Samson en Laub focussen zich op het stoppen van de criminele carrière. Als je dat wilt begrijpen, moet je volgens hen kijken naar de toename van sociale controle. Bijvoorbeeld: je examen komt eraan en je wilt je diploma halen. Je investeert daarin en dit heeft als gevolg dat je een baan kunt krijgen etc. School, werk, relatie en kinderen hebben tot gevolg dat de sociale controle toeneemt. Daarnaast veranderen ook je routine activiteiten en je differentiële associaties. Je maakt meer transities in de conventionele maatschappij. Dit heeft een kleinere kans op criminaliteit tot gevolg.

Uit onderzoek is gebleken dat mannen die werk hebben duidelijk minder kans hebben op het plegen van criminaliteit. Als mensen werkloos raken wordt het niveau van criminaliteit weer hoger. Ook bij vrouwen werd een remmend effect gevonden van werk op crimineel gedrag. Als ze dan werkloos raakten en ze bleven dat een tijdje, nam de kans op criminaliteit meer toe dan voordat ze werk kregen. Transities (hier werk) kunnen dus ook negatieve gevolgen hebben. Dit geldt ook voor transities in andere levensloopdomeinen: als deze toenemen, neemt de kans op criminaliteit af. Ook trouwen, kinderen krijgen en scheiden hebben invloed op criminaliteit, zo blijkt uit onderzoek. Het gaat daarbij niet om selectie. Er wordt dus ondersteuning gevonden voor het dynamische perspectief. Dezelfde transitie heeft niet bij iedereen het gewenste effect. Er moet dus gekeken worden naar de kwaliteit van transities.

Timing van transities

Het is ook belangrijk wanneer transities plaatsvinden. Uit onderzoek komt naar voren dat als mannen gaan trouwen de kans op criminaliteit afneemt. Als ze een kind krijgen op gemiddelde leeftijd daalt deze kans op criminaliteit nog meer. Mannen (on)getrouwd op jonge leeftijd een kind krijgen hebben niet significant minder kans op criminaliteit dan wanneer ze niet getrouwd zouden zijn en geen kind zouden hebben. Hier gaat het dus om het moment wanneer ze een kind krijgen.

Persistance

De continuïteit in crimineel gedrag verklaren de statische theorieën door de stabiele individuele eigenschappen. De dynamische theorieën verklaren dit door een opeenstapeling van gevolgen (zie figuur 2 voor een voorbeeld). Hier komt labeling in terug. Labeling heeft gevolgen voor je identiteit en voor hoe anderen je behandelen. Sociale controle vermengt met labeling geeft een dynamische verklaring voor het continueren van crimineel gedrag. Voor deze benadering is bevestiging gevonden in onderzoek. Gecontroleerd voor selectie is te zien dat het criminele ontwikkelingspad invloed heeft op andere levensloopdomeinen, maar ook dat andere levensloopdomeinen invloed hebben op de criminele carrière.

Bij dynamische theorieën geldt dus: houdt rekening met de context, wederzijdse effecten en de timing.

Typologische theorieën

De statische en dynamische theorieën zijn algemeen; het gaat om alle daders in een gemeenschap. Volgens typologische theorieën moet onderscheid gemaakt worden tussen daders. Daarvoor combineren ze het statische en dynamische perspectief. Bij sommige daders voeren stabiele individuele eigenschappen de boventoon, bij andere daders gaat het meer om de invloeden van buitenaf (invloed van andere trajectories). Het model van dual taxonomy is hierbij belangrijk. Dit model gaat uit van twee typen daders (twee trajectories):

  • Life course persistent: dit type wordt beïnvloed door individuele eigenschappen. Mensen beginnen vroeg met het plegen van criminaliteit, plegen veel criminaliteit (hoge frequentie) en gaan er lang mee door.

  • Adolescence limited: dit type wordt beïnvloed door de context. Dit is de grootste groep daders. Ze beginnen later (in de adolescentie), hebben een lage of hoge frequentie, maar de aard is eenvoudiger (geen zware vergrijpen) en ze stoppen vrij snel weer.

Bij allebei de trajectories hoort een ander type delinquent. Deze hebben een eigen verklaring nodig. Volgens het model van dual taxonomy moeten we niet kijken naar de adolescentie, omdat beide soorten daders dan erg op elkaar lijken (zie figuur 3).

Verklaring levensloop persistente daders

Het plegen van criminaliteit begint tijdens de vroege jeugd. Sommige kinderen worden geboren met bepaalde psychologische en biologische kenmerken (zwaktes). Voor het gezin is het moeilijk om goed met deze kinderen om te gaan (liefdevol te behandelen en consistent op te voeden). Vaak gaat dit dan ook mis, ouders zijn bijv. niet consistent of raken steeds meer geïrriteerd. Het kind wordt niet goed gemonitord en gestraft. De interactie wordt dan steeds meer negatief. Als gevolg hiervan komt het kind met een lage zelfcontrole op school. De kinderen willen niet met hem spelen en de leraar mag hem ook niet. Het kind krijgt geen oefening in positieve sociale interactie. Het kind wordt gelabeld als probleemkind.

Dat daders crimineel gedrag blijven plegen, wordt veroorzaakt door labeling. De labeling wordt steeds erger en het plegen van crimineel gedrag stopt daarmee zeker niet.

Persistente daders hebben vaak een ongezonde levensstijl. Meestal breekt dit hen op een gegeven moment op.

Verklaring adolescentie gelimiteerde daders

In de adolescentie beginnen mensen biologisch volwassen te worden, maar de sociale volwassenheid blijft achter. Je mag dingen niet die je graag zou willen, zoals het drinken van alcohol en autorijden, je moet luisteren naar leraren/ouders etc. en mag over veel zaken niet zelf beslissen. Dit wordt gezien als een ‘gap’ dat strain tot gevolg heeft. Adolescenten gaan uitwegen zoeken en nemen levensloop persistente daders als voorbeeld. Zij lijken volwassen en daarom gaan adolescenten hun gedrag kopiëren. Dit is een belangrijke oorzaak voor delinquent gedrag. Omdat deze mensen niet geplaagd worden door (op dit gebied) biologische en psychologische negatieve kenmerken, kunnen ze makkelijker uit de criminaliteit komen (door andere keuzes te maken). Als er meer op het spel komt te staan, bijv. een baan of kinderen, kiezen de meesten voor de conventionele maatschappij. Het grote aantal daders in de periode van adolescentie kan zo verklaard worden. Daders die zo begonnen zijn kunnen echter toch vast komen te zitten in de gevolgen van hun eigen criminaliteit. Ze kunnen bijv. last krijgen van labeling en een levensloop persistente criminaliteit ontwikkelen (een continue patroon).

Effecten van interventies

Als geïntervenieerd word in de criminaliteit wordt een stukje uit de criminele carrière weggehaald. Door opsluiting wordt bijv. even de mogelijkheid tot het plegen van criminaliteit afgebroken. Criminaliteit ontwikkelt zich vaak over het leven. De vraag is of incapacitatie wel wat oplevert als uitgegaan wordt van het leeftijdseffect. Het niveau van criminaliteit zou dan vanzelf moeten dalen. Daarnaast kunnen transities optreden die de kans op criminaliteit zouden verlagen en verhogen, maar dit gebeurt niet als je iemand opsluit. Zo wordt incapacitatie wel heel onzeker (we weten niet hoe iemand zich zal ontwikkelen) en duur.

Het is lastig om te meten wat het effect is van de eerste keer gevangenisstraf die iemand krijgt, omdat je niet weet wat er gebeurd was als diegene niet in de gevangenis terecht gekomen was. Daarom zijn in onderzoek (Blokland, Nieuwbeerta & Wermink, 2011) twee groepen die zoveel mogelijk op elkaar lijken (qua soort delict, leeftijd etc.) met elkaar vergeleken, waarbij de ene groep wel en de andere geen gevangenisstraf kreeg. Uit dit onderzoek bleek dat gevangenisstraf 0,21 delicten per jaar voorkomt. Dit is puur winst, maar je moet natuurlijk wel mensen eten geven, bewaken etc. Als gevangenen vrij komen, zijn er twee opties:

  • Positief: ze kunnen tot inkeer gekomen zijn en sociaal kapitaal opgebouwd hebben door bijv. een diploma dat ze gehaald hebben in de gevangenis.

  • Negatief: de gevangenis was een leerschool voor het plegen van criminaliteit en als ze vrijkomen gaan ze dus gewoon (of nog erger) verder met het plegen van criminaliteit. Ook kunnen ze gelabeld worden als ‘ex-gedetineerden’, waardoor het moeilijk wordt om zich in de conventionele maatschappij te ontwikkelen.

Het kan ook gaan om vermindering of vermeerdering van criminele activiteiten. Ook vermindering is al winst.

Het netto-effect van gevangenisstraf is dat de kans op recidive uiteindelijk 1,9 keer groter is bij gevangenisstraf dan wanneer je een andere straf krijgt (Blokland, Nagin & Nieuwbeerta, 2009). Het netto-effect pakt dus negatief uit wanneer je rekening houdt met de dynamiek van de levensloop.

Conclusie

Volgens levensloopcriminologen is het ontwikkelingspad van criminaliteit onderdeel van de totale levensloop. Daarbij is sprake van selectie en wederzijdse beïnvloeding. Om dit tegen te gaan is een succesvolle aanpak van criminaliteit nodig. Mechanismen die de ontwikkeling van crimineel gedrag beïnvloeden moeten gekapitaliseerd worden en onbedoelde negatieve effecten van overheidsinterventies moeten geminimaliseerd worden.

Hoorcollege 10 (Responsiecollege)

De ordening die vandaag behandeld wordt is geordend op mensbeeld: of theorieën uitgaan van de goede of slechte mens. Er zijn ook andere ordeningen mogelijk.

Biologische theorieën (vooral de eerste, traditionele theorieën) gaan uit van de goede mens. Ze gaan over atavisme, hersenen, risicofactoren (zoals een lage hartslag) en gif. Als het biologische systeem goed functioneert is er niets aan de hand. Pas bij disfunctionerende biologische systemen ontstaat de kans op criminaliteit. Modernere biologische theorieën gaan niet zozeer over het disfunctioneren van het biologisch systeem, maar over de interactie tussen de persoon en de omgeving. De omgeving en individuele kenmerken kunnen een giftig mengsel vormen waaruit antisociaal gedrag voortkomt. Het mensbeeld ligt hier in het midden van het spectrum: het kan de goede en slechte kant op gaan met de mens, afhankelijk van individuele kenmerken en de omgeving.

Evolutionaire theorieën schuiven qua mensbeeld al wat meer op naar het midden. Volgens deze theorieën zijn mensen strategen en handelen daarnaar (niet bewust). Mensen proberen de kans op nageslacht zo groot mogelijk te maken. Ze reageren op de omgeving en de zekerheid van de omgeving is hierbij van belang. Bij een zekere omgeving is de kans op sociaal wetenschappelijk gedrag namelijk groter. Is de omgeving onzeker en de kans op overleven dus klein, dan ligt een focus op het hier en nu meer voor de hand. De kans op eventuele negatieve gevolgen van antisociaal gedrag wordt niet groot ingeschat, omdat door de onzekerheid van de omgeving de kans klein is dat deze ook echt plaatsvinden. Mensen kunnen hun gedragsstrategie aanpassen aan hun omgeving.

Volgens de rationele keuze theorie zullen mensen altijd overgaan tot crimineel gedrag als ze de kans krijgen. Het enige wat mensen weerhoudt van het overtreden van de wet is het vooruitzicht van straf. Aanhangers van de klassieke school zeggen dat de straf net hoog genoeg moet zijn. Dit wordt bepaald door de zekerheid, snelheid en zwaarte van de straf. Mensen maken een afweging tussen baten en kosten, daarom wordt de nadruk gelegd op de zekerheid van de straf. De klassieke school ontstond uit het beeld van de samenleving als een sociaal contract. Ook uit praktische overwegingen werd de nadruk op de zekerheid van de straf gelegd: als de staf bijv. erg zwaar is krijgen mensen medelijden met de daders. Hierdoor wordt de straf waarschijnlijk minder vaak opgelegd, waardoor het krijgen van straf onzekerder wordt. De conservatieve stroming legt de nadruk meer op de hoogte van de straf. De verantwoordelijkheid ligt helemaal bij de dader.

De rationele keuzetheorie komt vanuit de economie. Mensen maken een berekening van de kosten en baten. Het individu wordt ontdaan van goed of slecht en wordt gezien als een kille rekenaar. Kritiek op deze benadering is dat mensen niet altijd hun kosten en baten kunnen overzien. Ze hebben ook niet altijd de tijd om die berekening te maken. Dat doen ze dan even snel (short cuts), waardoor ze snel fouten maken. Het gedrag is zo bezien niet zo rationeel als je vanuit de theorie zou verwachten. De rationele keuzetheorie staat in verband met de routineactiviteitentheorie (macro). Volgens deze benadering verandert het gedrag van mensen over de tijd en daarmee ook de gelegenheden voor criminaliteit. Het gaat om het gedrag van daders en slachtoffers en hoe dat samenkomt in de fysieke ruimte. Voor criminaliteit zijn drie elementen nodig: een slachtoffer, gemotiveerde dader en de afwezigheid van toezicht. Deze elementen moeten samenkomen in tijd en plaats. Mensen kunnen toezicht houden, maar dat kan ook gebeuren door mechanische objecten. Ook in deze benadering is de mens niet goed of slecht.

De theorie van Durkheim over temporele anomie gaat ervan uit de mens geneigd is zich egoïstisch te gedragen. De samenleving moet dus als rem dienen op individuele impulsen door regels en grenzen te stellen. Het collectieve bewustzijn moet de samenleving in stand houden. In de samenleving komen twee soorten criminaliteit voor. Ten eerste het normale niveau van criminaliteit dat nodig is om de samenleving vooruit te helpen (innovatie). Dit is ook nodig om het gevoel van saamhorigheid te behouden. De mensen moeten niet allemaal een andere kant op gaan. Daarom moet je bepaalde gedragingen strafbaar stellen. Mensen kunnen zich dan ook goed voelen, doordat mensen die zich niet aan de regels houden gestraft worden (morele superioriteit). Criminaliteit is dus nodig om te innoveren en heeft ook de functie om de samenleving in stand te houden. Soms ontwikkelt de samenleving zo snel dat de regels achter de feiten aanhobbelen. Het collectieve bewustzijn kan dan niet meer als rem functioneren en dat maakt dat de criminaliteit boven het ‘normale niveau’ uit stijgt. Dit maakt de samenleving ‘ziek’, de criminaliteit stijgt tot een pathologisch niveau. Mensen vragen zich af waarom ze zich nog aan de regels zullen houden als anderen het ook niet doen. Als dit gebeurt komt het voortbestaan van de samenleving in gevaar. Durkheim voorspelt een doemscenario als de criminaliteit een pathologisch niveau bereikt. Volgens hem kan het collectieve bewustzijn wel weer groeien als de criminaliteit weer ‘normaal’ wordt.

Ook volgens de theorie van de sociale desorganisatie moet de samenleving een rem bieden op individuele behoeften. Hierbij werd gekeken naar Chicago. In bepaalde wijken bleek de samenleving niet in staat een rem te bieden op antisociaal gedrag. In die wijken bevonden zich veel immigranten en deze gingen zo snel mogelijk wonen in een wijk verder buiten de stad. Er was dus veel verloop. De criminaliteit hing niet samen met een bepaalde groep, de criminaliteit werd niet ‘meegebracht’. Het waren niet zozeer de migranten, maar vooral de plaatsen die de criminaliteit in de hand werkten. Deze theorie gaat uit van slechte mensen. Gekeken moet worden waarom de samenleving in bepaalde wijken geen rem kan bieden op het gedrag van individuen. Redenen hiervoor zijn bijv. een gebrek aan toezicht en het ontbreken van gemeenschapsgevoel. De oplossing is collective efficacy (herwaardering sociale desorganisatie). Mensen hoeven niet allemaal vriendjes te worden van elkaar, maar ze moeten wel het vertrouwen hebben dat anderen ingrijpen als er iets niet klopt. Bij voldoende collective efficacy zal de criminaliteit afnemen in een wijk.

De theorie van de sociale controle kijkt naar de mate waarin een individu gebonden is aan de conventionele samenleving. De mate van binding verschilt per persoon. De theorie onderscheid vier elementen die samen de binding met de conventionele samenleving aangeven: attachment, involvement, commitment en belief. Als de binding sterk is (een hoog niveau op de vier elementen), is de samenleving in staat een rem te bieden op de individuele impulsen. Bij verzwakte conventionele bindingen is de kans op crimineel gedrag groter.

In de zelfcontrole theorie zijn de elementen uit de sociale controle theorie ook belangrijk, maar de focus ligt op het gezin (de opvoeding). Als ouders gedrag van kinderen monitoren, herkennen en adequaat bestraffen, krijgen kinderen een hogere mate van zelfcontrole. De theorie gaat ervan uit dat mensen slecht zijn en daarom moet een hogere mate van zelfcontrole bereikt worden. Mensen met een hoge mate van zelfcontrole denken na over de langere termijn, mensen met weinig zelfcontrole zijn meer gericht op het hier en nu. Het verschil tussen de sociale controle theorie/zelfcontrole theorie en de klassieke school is dat de klassieke school focust op de wettelijke gevolgen (straffen) van gedrag en dat de andere twee theorieën zijn gericht op veel bredere consequenties. Vooral de sociale controle theorie is gericht op de sociale gevolgen van regelovertredend gedrag, zoals het verlies van respect.

In de theorie van temporele anomie, de theorie over sociale desorganisatie, de sociale controle theorie en de zelfcontrole theorie (zie figuur 1) wordt de samenleving gezien als iets positiefs. Als de samenleving niet goed functioneert krijgt de ware aard van mensen de kans om boven te komen. Andere theorieën draaien dit om. Zij zien de mens als goed (geneigd tot sociaal gedrag) en gaan er vanuit dat de samenleving zorgt voor antisociaal/regelovertredend gedrag.

De differentiële associatietheorie gaat er vanuit dat mensen verkeerde definities aangeleerd krijgen die zorgen dat ze criminaliteit gaat plegen. De theorie gaat vooral in op de jeugd, maar ook op witteboordencriminaliteit. De cultuur die heerst op je werk kan bijv. bijdragen aan regelovertredend gedrag. Tegenwoordig is er steeds meer aandacht voor internationale misdrijven. Daarbij is het steeds de vraag of de mens de oorzaak is of de omgeving. De ideeën van Sutherland zijn dus nog steeds erg actueel.

Een theorie die door gaat op de theorie van de differentiële associatie is de subcultuur theorie. Volgens deze theorie kun je twee dingen doen als je te maken hebt met de straatcultuur. Je kunt de normen en waarden internaliseren en volgens die normen en waarden gaan leven, maar je kunt ook je eigen normen en waarden behouden terwijl je op straat wel met de straatcultuur te maken hebt. Wat de maatschappij en omgeving mensen aanleert is belangrijk voor het gedrag dat mensen vertonen. Deze theorie gaat uit van de goede mens.

Volgens de labeling theorie maakt de maatschappelijke reactie (het etiket) van de overheid of anderen dat mensen anders naar zichzelf gaan kijken. Mensen zijn goed en overtreden af en toe de regels. Een label zorgt echter dat mensen een criminele identiteit gaan ontwikkelen en (nog meer) criminaliteit gaan plegen. Mensen lijken in een spiraal te raken.

De leertheorie gaat ook door op de differentiële associatietheorie. Mensen leren niet alleen door zelf dingen te ervaren/ondergaan, maar ook door te kijken naar anderen (naar het gedrag en de gevolgen daarvan). In de differentiële associatietheorie gaat het om intieme kringen (de naaste omgeving), maar de leertheorie trekt het breder (ook de media etc. spelen een rol). De mens wordt gezien als ‘neutraal’. Of ze goed of fout gedrag gaan vertonen hangt af van of bepaald gedrag bestraft of beloond wordt.

Merton is bij het maken van de straintheorie geïnspireerd door Durkheim. Durkheim zei dat anomie op zou treden als de samenleving in beweging zou zijn. Merton ziet echter een constante/structurele anomie. De samenleving creëert onvervulbare behoeften en dat maakt dat mensen zich daartegen gaan verzetten. De samenleving kan volgens Merton geen rem zijn op de behoeften die ze zelf creëert. Iedereen zou in staat moeten zijn om doelen te bereiken, maar veel mensen kunnen dat niet (American Dream). Dit veroorzaakt strain bij mensen en dat kan criminaliteit tot gevolg hebben.

Volgens de kritische theorieën is het de machtsstructuur binnen een samenleving die zorgt voor criminaliteit. Het gaat dus niet zozeer om de doelen, normen en waarden. De hoge klasse kan gedragingen criminaliseren. Hierbij is sprake van een vals collectief bewustzijn. Door sommige extreme gedragingen van mensen uit de hoge klasse te bestraffen, lijkt het voor de lage klasse alsof de status quo rechtvaardig is.

In de general strain theorie gaat het om de negatieve emoties die mensen ervaren als ze (culturele of maatschappelijke) doelen niet bereiken. Mensen gaan criminaliteit plegen om van die negatieve gevoelens (bijv. frustratie) af te komen. Deze theorie bevat verschillende elementen van andere theorieën.

Volgens de straintheorie, de kritische theorieën en de general strain theorie maakt de samenleving dat mensen verkeerde dingen gaan doen. Ze gaan er vanuit dat mensen uit zichzelf goed zijn.

Geïntegreerde en levenslooptheorieën gaan niet uit van een goede of slechte mens. In deze theorieën worden verschillende theorieën samengebracht. Dit kunnen hele verschillende theorieën zijn. Het gaat in deze theorieën om de interactie tussen het individu en de omgeving (over de levensloop).

Durkheim vs. Merton

De verschillen tussen de theorieën van Durkheim en Merton zijn te zien in figuur 3. Een korte aanvulling op het schema is dat de strain bij de straintheorie van Merton niet uit de mens komt, maar uit de samenleving en daarom is de strain structureel. Durkheim is positiever, want hij gaat uit van tijdelijke anomie. Volgens Merton is de anomie structureel en moet de hele samenleving op de schop.

Verklaringsniveaus

Macro-theorieën gaan over groepen mensen (de buurt, de samenleving), het gaat om collectieven. Ze gaan daarbij in op verschillen in sociale of culturele kenmerken. Ze proberen op een ‘hoger niveau’ uitspraken te doen. Micro-theorieën gaan over het individu en verschillen tussen individuen. Macro-theorieën geven bijv. inkomensongelijkheid tussen blank en zwart als verklaring voor het verschil in criminaliteit tussen blank en zwart in de Amerikaanse samenleving. Ook op mesoniveau kun je hiervoor een verklaring zoeken. Door inkomensongelijkheid concentreren beide groepen zich in andere gebieden. De zwarten komen terecht in arme, slordige wijken waar subculturen kunnen ontstaan. Je zoekt dan een verklaring op wijkniveau. Een verklaring op microniveau kan zijn dat criminaliteit ontstaat door economische stress die zwarten ervaren.

Het is belangrijk om goed onderscheid te maken tussen de verschillende niveaus. Vaak wordt de ecologische fout gemaakt. Deze fout houdt in dat te snel overgestapt wordt van macro- naar microniveau. Als je op basis van numbeo.com en wikipedia.org een index maakt van het aantal moslims in bepaalde plaatsen en dat tegenover de criminaliteit zet, zie je dat in plaatsen waar veel moslims wonen ook veel criminaliteit is. Het is verkeerd om dit verband te verbinden aan het individuele niveau door bijv. te zeggen dat moslims meer geneigd zijn tot crimineel gedrag en dat ze zich daar ook naar gedragen. Je past dan een maatschappelijk verband (meer moslims in een stad betekent ook meer criminaliteit) zonder toetsing toe op individueel niveau. Dit is niet goed, omdat je moet kijken of er misschien geen andere oorzaken/alternatieven zijn op microniveau die het verband op macroniveau zouden kunnen verklaren. Ook het welvaartsniveau zou dit verband bijv. tot gevolg kunnen hebben.

Merton vs. Agnew

De straintheorie van Merton is een macrotheorie en de general strain theorie van Agnew is een microtheorie. Merton zegt dat er een ‘cultural imbalance’ is, er zijn onbevredigbare behoeften in de samenleving. Sommige groepen kunnen hun doel makkelijker bereiken dan anderen, dit zorgt voor een verschil in ‘crime rate’ van groepen. Het in niet noodzakelijk dat de individuen binnen die groepen strain ervaren. Agnew gaat ervan uit dat dit wel zo is. Mensen uit groepen die vanwege de structurele samenstelling van de samenleving lastig of niet hun doelen kunnen bereiken ervaren woede, frustratie etc. Dat zorgt dan voor een hogere ‘crime rate’. De theorie van Merton doet geen uitspraak op microniveau. Je zou dus ook een andere microtheorie ‘onder’ deze theorie kunnen ‘hangen’ (als je denkt aan het bootje van Coleman), zoals de differentiële associatietheorie van Sutherland. Deze theorie gaat ervan uit dat mensen gefrustreerd zijn op sociologisch niveau en dat ze redenen gaan bedenken waarom ze zich niet aan de regels hoeven te houden (neutralisatietechnieken) of/en subculturen gaan vormen. Dit resulteert in positieve definities van crimineel gedrag en dat zorgt voor een hogere ‘crime rate’. Beïnvloeding door de omgeving speelt hierbij een rol. Zo kun je dus op verschillende manieren het bootje van Coleman invullen.

In een eerder hoorcollege werd het bij structurele strain het voorbeeld gebruikt van de ’lower class individuals’. De verwachting is namelijk dat zij minder middelen tot hun beschikking hebben. Kritiek hierop is echter dat het gaat om onbevredigbare behoeften en dan zou het dus net zo goed van toepassing zijn op de hogere klasse.

Micro of macro?

  • Biologische theorieën: vooral micro, want het gaat om het biologisch systeem van individuen.

  • Evolutionaire theorieën: gaan over micro- en macroprocessen.

  • Klassieke school: micro, want het gaat om de afweging van het individu.

  • Rationele keuzetheorie: micro, ook hier gaat het om de keuze die het individu maakt.

  • Durkheim: macro, want het gaat om (de toestand van) de samenleving.

  • Sociale desorganisatie theorie: macro, want het gaat om groepen (individuen kunnen niet sociaal gedesorganiseerd zijn, ze kunnen wel een lage sociale controle hebben, maar dat is weer wat anders).

  • Sociale controle theorie: micro, het gaat om de bindingen van het individu met de conventionele samenleving.

  • Zelfcontrole theorie: micro, het gaat om het niveau van zelfcontrole van het individu.

  • Differentiële associatietheorie: micro, de theorie heeft het over het proces waarbij individuen van anderen leren. Bij de differentiële sociale organisatie theorie gaat het om de infrastructuur van buurten, hoe deze georganiseerd zijn. Dat is macroniveau.

  • Subcultuur theorie: macro, het gaat om groepen.

  • Labeling theorie: micro, omdat door labeling de identiteit van het individu verandert. Dit zou macro kunnen zijn omdat het labelen door de maatschappij gebeurt, maar het gaat meer om de verandering van de identiteit van het individu en daarom is het micro. Als bepaalde groepen (bijv. Marokkanen) in de samenleving een label krijgen is het al meer macroniveau.

  • Leer theorie: micro, het gaat om het gedrag wat het individu leert.

  • Straintheorie: macro, het gaat om het verschil in middelen en (het bereiken van) doelen tussen groepen. De vijf strategieën die in de theorie genoemd worden zijn groepsstrategieën (en niet individuele).

  • Kritische theorieën: macro, de machtsstructuur van de samenleving staat in deze theorieën centraal.

  • General strain theorie: micro, want het gaat om de negatieve emoties die het individu ervaart (met delinquentie tot gevolg). De theorie wordt macroniveau als Agnew de koppeling maakt met de straintheorie van Merton.

  • Geïntegreerde en levenslooptheorieën: vooral micro, want de tijd en plaats zijn wel belangrijk, maar het gaat vooral om (de levensloop van) het individu.

In het algemeen geldt dus: theorieën die uitgaan van een goed mensbeeld zien de samenleving als iets negatiefs. Theorieën die uitgaan van een slecht mensbeeld zien de samenleving als iets positiefs. Hoe theorieën kijken naar de mens en de samenleving bepaalt wat voor en hoe oplossingen gezocht worden. Het heeft dus grote consequenties.

Log in or create your free account

Waarom een account aanmaken?

  • Je WorldSupporter account geeft je toegang tot alle functionaliteiten van het platform
  • Zodra je bent ingelogd kun je onder andere:
    • pagina's aan je lijst met favorieten toevoegen
    • feedback achterlaten
    • deelnemen aan discussies
    • zelf bijdragen delen via de 7 WorldSupporter tools
Join World Supporter
Join World Supporter
Follow the author: Social Science Supporter
Comments, Compliments & Kudos

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.