Cognition: exploring the science of the mind van Reisberg - Begrippenlijst


 

Hoofdstuk 1

 

  • Amnesia: Verlies van het vermogen om bepaalde zaken te herinneren als gevolg van hersenletsel

  • Cognitieve revolutie: Prominente verandering in de manier van onderzoeken van psychologen rond de jaren ’50 en ’60

  • Introspectie: Het observeren van je eigen bewuste gedachten en gevoelens (Wundt en Titchener)

  • Behaviorisme: Stroming die zich enkel bezig houdt met objectief observeerbaar gedrag (Watson en Skinner)

  • Transcendental method: Methode van Immanuel Kan waarbij je observeerbare feiten neemt waarna je bedenkt hoe deze tot stand hebben kunnen komen; ook wel ‘Kantian logic

  • Werkgeheugen: Geheugen voor informatie waar je actief mee bezig bent

  • Span test: Test om de capaciteit van het werkgeheugen te meten. Een aantal items, bijvoorbeeld letters, wordt opgenoemd waarna deze moeten worden herhaald. Als dit lukt wordt het volgende rijtje een item groter. Dus van 4 naar 5 items, 5 naar 6, enzovoorts, totdat er een fout wordt gemaakt.

  • Working-mermory system: Model van Baddeley en Hitch dat stelt dat het werkgeheugen uit meerdere componenten bestaat

  • Central executive: Het toezichthoudende component in het working-mermory system dat de cognitieve processen controleert en de low-level assistents aanstuurt

  • Low-level Assistents: Helpen de central executive door simpele taken, zoals het aanbieden van opslagruimte

  • Articulatory rehearsal loop: Een assistent in het working-memory system. Hierbij wordt van subvocalisatie gebruik gemaakt om stil in het hoofd een geluidsbestand te creëren in de fonologische buffer. Materialen in de buffer verdwijnen snel, maar worden door continue herhaling d.m.v. subvocalisatie telkens ververst en dus behouden worden.

  • Subvocalisatie:‘ Stille spraak,’ gebruikt in de articulatory rehearsal loop

  • Fonologische buffer:Opslagruimte voor auditieve informatie, gebruikt in de articulatory rehearsal loop

  • Concurrent articulation task: Een vereiste dat iemand spreekt tijdens het uitvoeren van een taak (zoals ‘tah-tah-tah’ of telkens ‘een, twee, drie’) waardoor de spieren en spraakmechanismen bezig worden gehouden zodat er geen subvocalisatie gebruikt kan worden tijdens de taak

  • Cognitieve neurowetenschap: Studie van de biologische basis van cognitieve functies

  • Anarthria:Het onvermogen om spraak te produceren

  • Neuropsychologie: Tak van psychologie die zich bezig houdt met hersenstoornissen en de verscheidene aspecten van het mentaal functioneren

Hoofdstuk 2

  • Capgras syndroom: Een relatief zeldzame stoornis waarbij men wel de mensen in zijn of haar wereld herkent, maar ontkent dat zij zijn zoals ze zich voordoen. In plaats daarvan wordt stellig beweert dat zij goed-vermomde bedriegers zijn en dat de werkelijke personen zijn gekidnapt (of erger)

  • Neuroimaging technieken: Methode voor het onderzoeken van de structuur of het activatiepatroon in een levend brein door high-quality 3D afbeeldingen te maken

  • Amygdala:Amandelvormige hersenstructuur in het limbische systeem, speelt een centrale rol in emoties en de evaluatie van stimuli

  • Prefrontale cortex: De buitenste laag van het voorste gedeelte van het brein. Dit hersendeel heeft veel functies maar is vooral cruciaal voor het plannen van complexe of nieuwe gedragingen, daarom erg belangrijk voor de uitvoerende functies van het brein

  • Hindbrain (achterhersenen): Zit boven de ruggenmerg. Bevat structuren (medulla, pons, en cerebellum) die cruciaal zijn voor het controleren van levensfuncties als ademhaling, hartslag, en bloeddruk.

  • Cerebellum: Grootste gedeelte van de hindbrain, cruciaal voor de coördinatie van lichaamsbewegingen en balans

  • Midbrain (middenhersenen): Speelt een belangrijke rol in het coordineren van bewegingen, en bevat structuren die functioneren als ‘tussenstations’ die sensorische informatie doorsturen

  • Forebrain (voorhersenen): Speelt een cruciale rol in het intellectueel functioneren

  • Cortex:De buitenste laag van een orgaan

  • Convoluties: De zichtbare rimpels in de hersencortex die het mogelijk maken dat het grote volume van het brein in zo’n kleine schedel passen

  • Longitudinal fissure: De grootste convolutie, de scheiding tussen de linker hersenhelft en de rechter hersenhelft

  • Cerebrale hemisfeer:Één van de twee hersenhelften

  • Frontale kwab: Het gedeelte in beide hersenhelften dat het prefrontale deel en de primaire motorische projectie gebieden bevat

  • Central fissures: De scheiding aan beide zijden van de hersenen tussen de frontale kwab en de pariëtale kwab

  • Pariëtale kwab: Bovenkant van de hersenen, ligt tussen de frontale en de occipitale kwab. Bevat enkele primaire sensorische projectie gebieden en is belangrijk voor controle van aandacht.

  • Lateral fissure: De scheiding tussen de frontale kwab en de temporale kwab, die eronder ligt

  • Temporale kwab: Bevat de primaire gehoor projectie gebieden, Wernicke’s area, en, subcorticaal, de amygdala en de hippocampus

  • Occipitale kwab:Achterste hersengedeelte, bevat de primaire visuele projectie gebieden

  • Subcorticaal: Subcorticale delen zijn delen die onder de schors van een orgaan gelegen zijn

  • Thalamus: Hersendeel in de voorhersenen dat zintuigelijke informatie doorstuurt naar de bijhorende hersendelen

  • Hypothalamus: Kleine hersenstructuur in de voorhersenen dat een vitale rol speelt in de controle van gemotiveerd gedrag zoals eten, drink, en seksuele activiteit

  • Limbisch systeem: Een verzameling van hersenstructuren, o.a. de amygdala, de hippocampus, en delen van de thalamus. Speelt een rol in het leerproces, in de controle van emotioneel gedrag en motivatie, en is belangrijk voor het geheugen

  • Hippocampus: Een hersenstructuur in de temporale kwab dat betrokken is bij het creëren van lange termijn geheugen en ruimtelijk geheugen

  • Commisures: Dikke bundels in de hersenen die dienen om informatie over en weer te sturen

  • Corpus callosum: De grootste commisure, verbindt de linker en rechter cerebrale hemisferen met elkaar

  • Computerized axial tomography (CT scan): Een neuroimaging techniek dat X-rays gebruikt om een nauwkeurige 3D afbeelding van de anatomie van het brein te construeren

  • Positron emission tomography (PET scan): Een neuroimaging techniek die bepaald hoeveel glucose gebruikt wordt door specifieke gebieden van het brein op een bepaald moment

  • Magnetica resonance imaging (MRI): Een neuroimaging techniek die magnetische velden gebruikt (gecreëerd door radiogolven) om een gedetailleerde 3D representatie te construeren van hersentissue. Onthult net als CT scans de anatomie van het brein, maar dan nauwkeuriger

  • Functional magnetic resonance imaging (fMRI): Een neuroimaging techniek dat magnetische velden gebruikt om een gedetailleerd 3D representatie te maken van de activatie niveaus in verschillende gebieden van het brein op een bepaald moment

  • Electroencephalography: Een opname van de voltage veranderingen op de scalp die hersenactiviteit eronder representeren

  • Electroencephalogram (EEG): Het resultaat van een electroencephalography

  • Event-related potential: De elektrofysiologische reacties van de hersenen op gebeurtenissen. In een EEG gemeten d.m.v. de veranderingen in de korte periode net voor, tijdens, en na een stimuli

  • Fusiform face area (FFA): Een hersendeel schijnbaar gespecialiseerd in de waarneming van gezichten

  • Transcranial magnetic stimulation (TMS): Een techniek waarbij een serie van sterke magnetische trillingen op een specifieke locatie op de scalp momentele verstoring veroorzaakt in het hersendeel direct eronder

  • Lokalisatie van functie: De onderzoeksinspanning om te bepalen welke functie wordt uitgevoerd door welk hersendeel

  • Primaire projectie gebieden: Gebieden in de cortex die dienen om zintuigelijke informatie te ontvangen of motorische informatie te verzenden

  • Primaire motorische projectie gebieden: Gelokaliseerd achterin de frontale kwab, stuurt signalen die via lagere gebieden van het brein en de ruggenmerg resulteren in spierbewegingen

  • Primaire sensorische projectie gebieden: De aankomstpunten in de cortex voor informatie van de ogen, oren, en andere sensorische organen

  • Contralaterale controle: Het patroon waarin je linker hersenhelft je rechter lichaamshelft bestuurt en vice versa

  • Association cortex: De traditionele naam voor de menselijke cortex buiten de motorische en sensorische projectie gebieden

  • Apraxias: Een verstoring in het vermogen om willekeurige bewegingen te beginnen en controleren

  • Agnosias: Een verstoring in het vermogen om bekende objecten te identificeren

  • Unilateraal neglect syndrome:Patroon van symptomen waarbij de patiënt alle input van één kant negeert. Patienten stoppen bijvoorbeeld maar een arm in hun jas, eten maar een helft van hun bord leeg, en lezen maar de helft van een woord

  • Aphasia: Verstoring van taal capaciteiten, vaak het gevolg van hersenletsel

  • Neuron: Individuele cel in het zenuwstelsel

  • Glia: Een type cel gevonden in het centrale zenuwstelsel. Glia cellen hebben veel functies, waaronder het repareren van beschadigde neurale verbindingen

  • Cell body: Het gedeelte van een cel dat de nucleus bevat

  • Dendrieten: Het deel van een neuron dat een inkomend signaal herkent

  • Axon: Het deel van een neuron dat het signaal weg van het cellichaam draagt naar een andere locatie

  • Neurotransmitter: Een van de chemicalien die door neurotransmitters in de synaps worden vrijgegeven om de nabijgelegen neuron te stimuleren

  • Synaps: De ruimte tussen de axonen van de ene neuron en de dendrieten van een andere

  • Threshold: De drempel die bepaalt of een neuron wel of niet vuurt

  • Actie potentiaal: Korte verandering het elektrisch potentiaal van een axon waardoor een signaal wordt doorgegeven, resulteert vaak in nog een (chemisch) signaal naar andere neuronen

  • All-or-none law: Het principe dat een neuron helemaal vuurt of niet, er is geen half signaal mogelijk

  • Cornea: Het transparante tissue voor het oog, belangrijk voor het focussen op inkomend licht

  • Lens: Het transparante tissue achter het centrum van de cornea. Spiertjes trekken de lens strak of bol wat een scherpe afbeelding op de retina creëert.

  • Retina: Het licht-sensitieve tissue achterin het oog

  • Fotoreceptoren:Cellen op de retina die reageren op licht, er zijn twee soorten: rods en cones

  • Rods (staafjes): Fotoreceptor die erg gevoelig is bij weinig licht, maar geen tinten herkent en niet zo scherp is

  • Cones (kegeltjes): Fotoreceptor die kleurtinten herkent, erg scherp. Gecentreerd in de retina’s fovea

  • Fovea: Het centrum van de retina, bevat de meeste cones

  • Bipolar cell: Een type neuron in het oog. Ontvangt input van de fotoreceptoren en stuurt de output door naar de ganglion cellen

  • Ganglion cell: Een type neuron in het oog. Ontvangt input van de bipolaire cellen

  • Optic nerve: De bundel vezels, opgemaakt uit ganglion cellen, die informatie van de oogbal naar de laterale geniculate nucleus, naar het brein, draagt

  • Lateral geniculate nucleus (LGN): Nucleus in de thalamus, het eerste ‘tussenstation’ voor de visuele informatie op weg naar het brein

  • Lateral inhibition: Wanneer cellen, als ze gestimuleerd worden, de omliggende cellen beperken. In het visuele systeem creëert laterale inhibitie in de optische zenuw edge enhancement

  • Edge enhancement: Een proces gecreëerd door laterale inhibitie waardoor de neuronen in het visuele systeem sterk reageren op de randen van oppervlaktes

  • Single-cell recording: Een techniek voor het opnemen van moment-op-moment activeringsniveau van een neuron in een gezond, normaal functionerend brein

  • Receptive field: De grootte en vorm van een gebied in de visuele wereld waarop een cel reageert

  • Center-surround cells: Een neuron in het visuele systeem dat een ‘donut-vormig’ receptief veld heeft. Stimulatie in het centrum heeft een bepaald effect op de cel, stimulatie van de omliggende ring heeft het tegenovergestelde effect

  • Area V1: Deel op de occipitale kwab waar visuele informatie als eerste het brein bereikt

  • Parallel processing: Een systeem waarbij meerdere stappen tegelijk gebeuren

  • Serial processing: Een systeem waarbij maar één stap tegelijk gebeurt

  • P cellen: Gespecialiseerde cellen in de optische zenuw die input voorzien voor de parvocellulaire cellen

  • M cellen: Gespecialiseerde cellen in de optische zenum die input voorzien voor de magnocellulaire cellen

  • Parvocellulaire cellen: Cellen in de laterale geniculate nucleus gespecialiseerd in het waarnemen van patronen

  • Magnocellulaire cellen: Cellen in de laterale geniculate nucleus gespecialiseerd in het waarnemen van beweging en diepte

  • Where system: Het circuit van de visuele cortex naar de pariëtale kwab dat betrokken is bij de ruimtelijke locatie van objecten en de coördinatie van bewegingen

  • What system: Het circuit van de visuele cortex naar de temporale kwab dat betrokken is bij object herkenning

  • Binding problem: Het probleem van het herverbinden van elementen die aanvankelijk door verschillende hersendelen werden behandeld

  • Neural synchrony: Een patroon in het vuren van neuronen waarbij neuronen in het ene hersendeel tegelijk vuren als neuronen in een andere deel

Hoofdstuk 3

  • Form perception: Het proces waardoor je de basis vorm en grootte van een object ka zien

  • Object recognition:Het proces waardor je kan identificeren wat een object is

  • Necker cube:Een omkeerbare afbeelding

  • Figure/ground organization:Het proces waarbij de waarnemer bepaald welke aspecten van een stimulus bij het centrale object horen en welke bij de achtergrond

  • Bottom-up influences:Het effect dat de stimulus input beïnvloed hoe de input zelf verwerkt wordt

  • Top-down influences:Het effect dat factoren uit je kennis of verwachting beïnvloeden hoe de input verwerkt wordt

  • Visual features:De bestanddelen van een visueel patroon – verticale lijnen, rondingen, diagonalen, enz. – die samen het geheel vormen

  • Integrative agnosia:Stoornis veroorzaakt door schade aan de pariëtale kwab. Patiënten kunnen wel specifieke features herkennen, maar niet hoe de features samen verbonden zijn

  • Tachistoscope:Een apparaat dat het mogelijk maakt om de lengte van de presentatie van een stimuli nauwkeurig te controleren

  • Mask:Een visuele presentatie gebruikt om het proces van een andere visuele stimulus af te breken

  • Priming:Proces waarbij input een persoon voorbereid op aankomende input

  • Repetition priming:Herhaald dezelfde stimulus primen, de verwerking van de stimulus wordt daardoor efficiënter

  • Word-superiority effect:Patroon waarbij proefpersonen accurater en efficiënter woorden herkennen dan individuele letters

  • Feature nets:Een system voor het herkennen van patronen, bestaand uit een netwerk met detectoren

  • Activation level:Een maat voor de momentele status van een node of detector. Activation level zal stijgen wanneer een node of detector de correcte input ontvangt van geassocieerde nodes. Als het veel input ontvangt of net heeft ontvangen is het activation level hoog

  • Response threshold:De hoeveelheid informatie of activatie die nodig is om een response te veroorzaken

  • Local representation:Representatie waarbij informatie geëncodeerd word in kleinere hoeveelheden delen

  • Distributed knowledge:Informatie opgeslagen via gedistribueerde representatie

  • Excitatory connections:Een link tussen nodes of detectoren waardoor activatie van de ene ook de ander zal activeren

  • Inhibitory connections:Een link tussen nodes of detectoren waardoor activatie van de ene het activation level van de ander verlaagt

  • Recognition by components (RBC) model:Model voor object herkenning waarbij geons een cruciale rol spelen als de bouwstenen waaruit alles bestaat

  • Viewpoint-dependent:Proces waarbij het gemak of succes van het herkennen afhankelijk is van de hoek of afstand waar de waarnemer mee kijkt

  • Viewpoint-independent:Proces waarbij het gemak of succes van het herkennen NIET afhankelijk is van de hoek of afstand waar de waarnemer mee kijkt

  • Prosopagnosia:Syndroom waarbij patiënten het vermogen verliezen om gezichten te herkennen en andere gedetailleerde onderscheidingen te maken binnen bekende categorieën, ook al mankeert het visuele vermogen niets

Hoofdstuk 4

  • Dichotic listening:Taak waarbij de participant tegelijk twee verbale boodschappen hoort, een in elk oor. Typisch gezien wordt de participant gevraagd er aan een boodschap aandacht te besteden en de ander te negeren

  • Attended channel:In selectieve aandacht experimenten, de input waar de participanten hun aandacht aan moeten besteden

  • Unattended channel:De stimulus die een persoon niet probeert waar te nemen

  • Shadowing:Taak waarbij participanten de verbale input die ze horen woord voor woord moeten herhalen

  • Cocktail party effect:Het effect dat optreed als je alle gesprekken uitsluit behalve het gesprek die je wenst te volgen, wanneer opeens iets uit een ander gesprek opvalt (zoals je eigen naam)

  • Filter:Mechanisme dat de onbelangrijke stimuli uitsluit zodat het niet de verwerking van belangrijke stimuli belemmert

  • Fixation target:Een visuele markering waarop iemand zijn ogen fixeert

  • Inattentional blindness:Patroon waarbij waarnemers letterlijk niet de stimuli voor hun ogen zien, vaak doordat ze ergens anders hun aandacht op hebben of omdat ze de stimuli niet verwachten

  • Change blindness:Patroon waarbij waarnemers aanzienlijke veranderingen in een visuele stimulus niet, of pas na lange tijd, zien

  • Early selection:Aanname dat selectieve aandacht in een vroege stage van verwerking optreedt zodat de genegeerde stimuli niet teveel geanalyseerd worden

  • Late selection:Aanname dat selectieve aandacht pas in een late stage van verwerking optreedt zodat de genegeerde stimuli alsnog genoeg geanalyseerd worden

  • Response times:De tijd die nodig is voor een persoon om te reageren op een bepaalde gebeurtenis

  • Limited-capacity system:Een groep processen waarbij de bronnen gelimiteerd zijn waardoor het aanwenden van bronnen voor het ene proces automatisch uitgebalanceerd wordt door het afnemen van het aantal bronnen voor een ander proces zodat de limiet niet overschreden wordt

  • Spatial attention (ruimtelijke aandacht):Het vermogen om op een bepaalde plek in de ruimte te focussen waardoor je beter voorbereid bent om input uit dat gebied te verwerken

  • Unilateraal neglect syndrome:Patroon van symptomen waarbij de patiënt alle input van één kant negeert. Patienten stoppen bijvoorbeeld maar een arm in hun jas, eten maar een helft van hun bord leeg, en lezen maar de helft van een woord

  • Verdeelde aandacht:De vaardigheid om meerdere taken tegelijk uit te voeren

  • Response selector:Een mentale hulpbron die nodig is voor het starten van een respons; zowel zichtbare (manier van lopen) als onzichtbare (herinnering ophalen) responsen

  • Perseveration error:Telkens dezelfde respons opnieuw herhalen, ook al is het duidelijk dat de taak een responsverandering vereist. Vaak het gevolg van schade aan de frontale kwab

  • Goal neglect:Gedrag niet dusdanig afstellen dat het je dichter bij je doelen brengt

  • Automatisatie:Een staat die bereikt kan worden door sommige taken of soort verwerking, waardoor de taken zonder veel aandacht uitgevoerd kunnen worden

  • Controlled tasks:Taken die nieuw zijn of een zeker flexibiliteit vereisen. Vereisen meestal aandacht zodat de participant niet ondertussen met andere zaken bezig kan zijn

  • Automatic tasks:Taken die welbekend zijn en niet veel flexibiliteit vereisen. Vereisen meestal weinig aandacht waardoor de participant ondertussen ook met andere zaken bezig kan zijn

  • Stroop interference:Klassiek voorbeeld van automatisatie. De participant leest kleurnamen, maar moet de geprinte kleur van het woord oplezen. Bijvoorbeeld het woord ‘geel’ in blauw geprint vereist dat ‘blauw’ gezegd wordt

Hoofdstuk 5

  • Acquisition: Het plaatsen van nieuwe informatie in het lange-termijn geheugen

  • Retrieval:Het lokaliseren van geheugen en het activeren voor gebruik

  • Information processing:Theorie dat complexe mentale taken als leren, onthouden, en besluiten gebeuren d.m.v. een groot aantal stappen, waarbij de output van elke stap de input voor de volgende stap is

  • Modal model:Bijnaam voor een specifiek concept van de architectuur van geheugen. In dit model dient het werkgeheugen zowel als opslagplaats als ‘laadplatform’ voor het lange-termijn geheugen. Tegenwoordig is dit model achterhaald.

  • Sensorisch geheugen:De eerste opslagplaats waar informatie bewaard wordt in rauwe vorm

  • Iconisch geheugen:Geheugen voor visuele input

  • Echoïsch geheugen:Geheugen voor auditieve input

  • Long-term memory (LTM):Het opslag systeem waarin we al onze kennis en herinneringen opslaan die op het moment niet actief gebruikt worden

  • Free recall:Methode waarbij je alles opnoemt of opschrijft wat in je op komt (bijvoorbeeld “alles wat je vandaag gegeten hebt” of “alles wat je associeert met de term technologie”)

  • Primacy effect:Effect waardoor je de eerst gepresenteerde informatie onthoud. Waarschijnlijk doordat je op dat punt je aandacht nog niet hoeft te verdelen tussen meerdere items

  • Recency effect:Effect waarbij je de laatst gepresenteerde materialen onthoud, waarschijnlijk omdat deze info zich nog in het werkgeheugen bevindt doordat er niks na gekomen is om beslag te leggen op het werkgeheugen

  • Serial position:Data patroon dat de relatie samenvat tussen prestatie en de volgorde waarin de materialen gepresenteerd zijn. In geheugen-studies is de meestal een u-vorm

  • Memory rehearsal:Elke mentale activiteit dat effect heeft op het behouden van informatie in het werkgeheugen

  • Digit-span task:Taak gebruikt om de capaciteiten van het werkgeheugen te meten. Participanten lezen een rij nummers die moeten die direct herhalen. Als dit lukt wordt het volgende rijtje net iets langer. De langste rij die correct herhaal wordt is de digit span van de participant

  • Chunks:De hypothetische unit die het werkgeheugen hanteert. Aangenomen wordt dat het werkgeheugen een capaciteit heeft van 5 tot 9 chunks

  • Operation span:Een maat voor de capaciteit van het werkgeheugen die betrouwbaar is gebleken in het voorspellen van andere taken. Gebruikt als vervanging voor de minder betrouwbare digit span

  • Maintenance rehearsal:Mechanisch proces waarbij items continu door het werkgeheugen geroteerd worden door continue herhaling. Ook wel item-specific rehearsal genoemd

  • Relational rehearsal:Een vorm van mentaal verwerken waarbij je denkt over de connecties tussen ideeën, deze connecties begeleiden later het ophalen van geheugen

  • Elaborative rehearsal:Manier van materiaalverwerking waarbij je aandacht geeft aan wat materialen betekenen en hoe ze verbonden zijn met iets in de omgeving of met eigen kennis

  • Intentional learning:Het verkrijgen van geheugen in een setting waarin je weet dat je geheugen later getest wordt

  • Incidental learning:Leren zonder de intentie te leren en in de afwezigheid van de verwachting van een test

  • Shallow processing:Een denkmodus waarin je alleen aandacht geeft aan de oppervlakkige aspecten van materiaal. Leidt vaak tot slecht geheugenbehoud

  • Deep processing:Een denkmodus waarin je aandacht geeft aan de betekenis en gevolgen van materiaal. Leidt vaak tot goed geheugenbehoud

  • Level of processing:Niveau waarop materialen verwerkt worden. Shallow processing verwerkt heel oppervlakkig, terwijl deep processing helemaal op het materiaal in gaat

  • Mnemonische strategieën:Techniek om het geheugen te verbeteren en het leren te vergemakkelijken door materialen te organiseren

  • Peg-word systems:Een type mnemonische strategie die woorden of plaatsen gebruikt als ‘pegs,’ haakjes, om materialen aan op te hangen

Hoofdstuk 6

  • Context-dependent learning:Patroon van data waarbij geleerde materialen in een bepaalde setting beter herinnerd worden in diezelfde setting dan in andere settingen

  • Context reinstatement:Procedure waarbij iemand in dezelfde mentale en emotionale staat wordt gebracht als hij/zij bij een vorige gebeurtenis was. Context reinstatement kan accurate herinneringen bevorderen

  • Retrieval cue:Instructie of stimulus input, geleverd tijdens het herinnereren, om het herinneren te bevorderen

  • Encoding specifity:De neiging om tijdens het herinneren niet alleen de stof op te slaan maar ook de context daarvan, waardoor de stof bekend lijkt wanneer deze in dezelfde context weer verschijnt

  • Nodes:Individuele unit in een associatief netwerk.

  • Associaties (associative links):Functionele connecties die nodes met elkaar verbinden in een mentaal netwerk (of detectoren in een detector-netwerk)

  • Activation level:Maat voor de status van een node of detector

  • Response threshold:Hoeveelheid informatie/activatie die vereist is om een respons op te wekken

  • Subthreshold activation:Activatie levels onder de response threshold

  • Summatie:Samenvoegen van twee of meer losse inputs waardoor het effect van de gecombineerde input groter is dan beiden apart

  • Spreading activation:Proces waarbij activatie reist van de ene node naar de andere node door associative links

  • Lexical-decision task:Test waarbij participanten een combinatie met letters krijgen te zien en zo snel mogelijk moeten aangeven of de combinatie een woord is

  • Semantic priming:Proces waarbij activatie van een idee of herinnering spreading activation naar gerelateerde ideeën/herinneringen veroorzaakt

  • Recall:Taak van het geheugen om de gewenste herinneringen op te halen

  • Recognition:Taak waarbij uit een serie gepresenteerde items bepaald moet worden of (een van) deze items in eerdere omstandigheden zijn tegen gekomen

  • Source memory:Vorm van geheugen dat helpt met het herinneren van de tijd en plaats van een gebeurtenis

  • Familiarity:Het subjectieve gevoel dat je een bepaalde stimulus al eerder bent tegengekomen, of het objectieve feit dat je de stimulus al eerder bent tegengekomen en daar nu door beïnvloed wordt

  • Attribution:Het verklaren van een gevoel of gebeurtenis, gewoonlijk door het identificeren van de veroorzakende factoren

  • “Remember/know”:Onderscheiding tussen de verschillende ervaringen wanneer je iets werkelijk kan herinneren en wanneer je simpelweg het gevoel het iets te weten, door bijv. familiarity

  • Word-stem completion:Taak waarbij participanten halve woorden moeten afmaken

  • Explicit memories:Herinnering die onthuld word door direct memory testing, men is vaak bewust van deze herinneringen

  • Direct memory testing:Taak waarbij participanten expliciet gevraagd worden naar een bepaalde herinnering, bijv. recall en recognition

  • Implicit memories:Herinnering onthuld door indirect memory testing, uit zich vaak als een prime effect. Men is vaak niet bewust dat men hierdoor beïnvloed wordt

  • Indirect memory testing:Taak waarbij participanten niet bewust zijn dat hun geheugen getest wordt. Hierbij wordt gekeken of een variabele het target beïnvloedt

  • Illusion of truth:Effect van implicit memory waardoor claims die bekend zijn geloofwaardiger lijken

  • Source confusion:Geheugen fout waarbij je verkeerd herinnert waar iets geleerd/tegengekomen is

  • Processing pathway:De volgorde van de detectoren/nodes en hun tussenliggende verbindingen waardoor de activatie vloeit als gevolg van een specifieke stimulus

  • Processing fluency:Verbetering van de snelheid of het gemak van verwerking als gevolg van eerder gebruik van dezelfde processing pathways

  • Amnesia:Verstoring van het geheugen, vaak als gevolg van hersenletsel

  • Retrogade amnesia:Het onvermogen om ervaringen te herinneren die voor de geheugenverstoring gebeurt zijn

  • Anterograde amnesia:Het onvermogen om ervaringen te herinneren na de geheugenverstoring

  • Korsakoff’s syndrome:Syndroom voornamelijk gekarakteriseerd door anterograde amnesia. Vaak het gevolg van een vorm van ondervoeding vaak voorkomend bij alcoholisten

Hoofdstuk 7

  • DRM procedure:Veelgebruikte experimentele procedure voor het uitlokken en bestuderen van geheugen fouten. In de procedure horen proefpersonen een rij gerelateerde woorden, maar het thema waardoor ze gerelateerd zijn zit er niet bij. Toch wordt deze vaak genoemd.

  • Misinformation effect:Effect waardoor de rapportage van een eerdere gebeurtenis beïnvloed wordt door verkeerde informatie verkregen na de gebeurtenis

  • Decay theory of forgetting:Hypothesis dat herinneringen door tijd wegslijten of zelfs helemaal verdwijnen

  • Interference theory of forgetting:Hypothesis dat materialen uit het geheugen verdwijnen door tussenkomst van andere materialen

  • Proactive interference:Storende tussenkomst van materialen die verkregen zijn voor het leren

  • Retroactive interference:Storende tussenkomst van materialen die verkregen zijn na het leren

  • Retrieval failure:Onvermogen om een bepaalde herinnering te lokaliseren in het geheugen waardoor deze niet opgehaald kan worden

  • Autobiographical memory:Aspect van het geheugen dat gebeurtenissen opslaat

  • Self-reference effect:De neiging om beter zaken te onthouden die relevant voor je zijn dan andere materialen

  • Self-schema:De aannames en herinneringen die samen je kennis over jou vormen

  • Consolidation:Biologisch proces waardoor nieuwe herinneringen een zekere permanentie in het geheugen verwerven door het aanmaken of aanpassen van neurale verbindingen

  • Flashbulb memories:Herinnering met buitengewone helderheid zelfs na lange tijd, over het algemeen een zeer emotionele gebeurtenissen

  • Permastore (permanent storage):Staat waarin individuele herinneringen voor altijd (permanent) opgeslagen lijken te zijn

Hoofdstuk 8

  • Family resemblance:Het idee dat leden van een categorie op elkaar lijken

  • Prototype theory:Claim dat mentale categorieën gepresenteerd worden door één beste voorbeeld, of prototype. Alle beslissingen betreffende deze categorie worden gedaan in verwijzing naar dat ene prototype

  • Graded membership:Het idee dat sommige leden in een categorie beter zijn dan andere leden (bijv. doordat ze vergelijkbaarder zijn met het prototype)

  • Sentence verification task:Experimentele procedure gebruikt om het geheugen te bestuderen. Participanten krijgen korte zinnen en moeten zo snel mogelijk aangeven of ze correct zijn of niet

  • Production task:Experimentele procedure gebruikt om concepten te bestuderen, participanten moeten hierbij zoveel mogelijk voorbeelden noemen (van bijv. fruit of boerderijdieren)

  • Rating task:Taak waarbij participanten items of categorieën moeten evalueren. Vaak met een nummer. Bijv. hoe typisch een bepaalde vogel is in de categorie vogels (1=erg typisch, 7=erg atypisch)

  • Basic-level categorization:Niveau van categorisatie die aangenomen wordt ‘natuurlijk’ en het meest informatief te zijn, niet te specifieke en niet te algemeen. Bijv. stoel, i.p.v. meubel (algemeen) of fauteuil (specifiek)

  • Heuristiek:Strategie waarbij een risico of fout geaccepteerd word om efficiëntie te verkrijgen. Werkt vaak, maar niet altijd.

  • Propositions:De kleinste hoeveelheid kennis die ofwel goed of fout kan zijn.

  • Local representation:Representatie waarin informatie geëncodeerd is in kleine hoeveelheden specifieke nodes

  • Parallel distributed processing (PDP):Systeem voor het verwerken van informatie waarbij meerder stappen tegelijk gebeuren en waarbij verscheidene aspecten van het probleem alleen gedistribueerd gerepresenteerd worden

  • Connectionisme:Benadering van het verstand, dat berust op parallel distributed processing tussen elementen die een distributed representation vormen van de inhoud

  • Distributed representation:Mode waarin er niet één node of plaats is waar inhoud opgeslagen wordt. De inhoud wordt gerepresenteerd door een patroon van simultane activiteit over meerdere nodes

  • Connection weight:De kracht van een verbinding tussen twee nodes in een netwerk. Hoe groter de connection weight, hoe efficiënter de activatie doorvloeit naar de volgende node

  • Error signal:Feedback gegeven aan een netwerk dat de verkregen respons niet de gewenste was. De grootte van het signaal is proportioneel aan de grootte van het verschil tussen de verkregen en de gewenste respons

  • Back propagation:Leerprocedure in een connectionist network waarbij een error signal gebruikt wordt om de input van een node zo aan te passen dat deze minder responsief wordt naar de node die het liet vuren. Dit signaal wordt achterwaarts teruggestuurd via het gebruikte processing pathway

Hoofdstuk 9

  • Zin:Sequentie van woorden die voldoet aan de regels van syntax

  • Morfeem:Kleinste taal-unit die betekenis draagt. De content morpheme is de primaire drager van de betekenis, de function morpheme specificeert de relatie tussen de woorden

  • Foneem:Basis categorieën van de geluiden die gebruikt worden om taal over te dragen. ‘Dragen’ en ‘vragen’ verschillen bijv. in één foneem, namelijk [d] en [v]

  • Voicing:Het articuleren van spraakgeluid met de stembanden

  • Manner of production:De manier waarop de lucht uit de longen gemanipuleerd wordt om spraak te produceren. Wordt de luchtstroom bijv. gestopt bij de [b] of bij de [v]

  • Place of articulation:Positie waar de spreker de luchtstroom uit de longen belemmert, bijv. op de lippen [b] of waar de tong het gehemelte raakt [d]

  • Speech segmentation:Proces waarbij de stroom van spraak in de samengestelde woorden, fonemen, wordt ‘gesneden’

  • Coarticulation:Manier van spraak productie waarbij de manier waarop een geluid geproduceerd wordt lichtelijk door de direct vorige en direct volgende geluiden aangepast wordt

  • Phonemic restoration effect:Patroon waarbij mensen fonemen horen die er niet werkelijk zijn maar erg waarschijnlijk zijn in de context

  • Categorical perception:De neiging om spraakgeluid te horen als ‘leden’ van een categorie, bijv. de categorie “z” geluiden of “p” geluiden

  • Referent:Actuele object, actie, of gebeurtenis in de wereld waarop een woord of zin duidt

  • Generativity:Het idee dat je basis units kan (her)combineren om nieuwe, complexere, eenheden te creëren

  • Syntax:De regels die de sequenties en combinaties van woorden leiden om zinnen te vormen

  • Phrase structure rules:Regels die bepalen wat er in een zin moet en in welke volgorde

  • Noun phrase (NP):Een van de bestanddelen van een phrase structure die in een zin moet

  • Verb phrase (VB):Een van de bestanddelen van een phrase structure die in een zin moet

  • Tree structure:Manier van beschrijven van de hiërarchische relaties, zoals de relaties tussen woorden

  • Prescriptive rules:Regels die beschrijven hoe dingen horen te zijn, i.p.v. hoe ze zijn. Ook wel normatieve regels genoemd

  • Descriptive rules:Regels die simpelweg de regelmatigheden in observaties beschrijven, zonder aan te geven of dit ‘goed’ of ‘slecht’ is

  • Linguistic universals:Regels die in elke menselijke taal van toepassing lijken te zijn

  • Parsing:Het proces waardoor input verdeeld wordt in geschikten elementen, bijv. een speech in zinnen en woorden onderverdelen

  • Garden-path sentence:Zin die de lezer aanvankelijk het naar het ene begrip leidt, welke vervolgens moet worden aangepast om de zin te begrijpen. Bijv. “ik sloeg meermaals de buurman gade.”

  • Minimal attachment:Heuristiek gebruikt in sentence parsing. De luisteraar of lezer verwerkt de woorden door de simpelste phrase structure te zoeken waarin de woorden passen

  • Extralinguistic context:Sociale en fysieke setting waarin een uiting tegengekomen wordt

  • Aphasia:Taalstoornis, over he algemeen veroorzaakt door hersenschade

  • Broca’s area:Gebied in de linker frontale kwab. Schade hieraan leidt tot nonfluent aphasia

  • Nonfluent aphasia:Taalstoornis waarbij men de vaardigheid verliest om vloeiend te kunnen spreken of schrijven

  • Wernicke’s area:Gebied in de linker frontale kwab. Schade hieraan leidt tot fluent aphasia

  • Fluent aphasia:Taalstoornis waarbij de patiënt wel spraak kan produceren maar deze geen betekenis heeft en de patiënt ook niet kan begrijpen wat er tegen hem/haar gezegd wordt

  • Specific language impairment (SLI):Syndroom waarbij men normale intelligentie lijkt te hebben maar problemen heeft met het leren van de taalregels

  • Overregularization errors:Fout waarbij men een woord of gebeurtenis waarneem of herinnert als dichter aan de norm dan ze werkelijk zijn, bijv. ‘loopte’ zeggen i.p.v. ‘liep’

  • Semantic bootstrapping:Belangrijk proces in het leren van een taal waarbij men de kennis van semantische relaties gebruikt als basis om de syntax van een taal te begrijpen

  • Linguistic relativity:De veronderstelling dat de taal die men spreekt de gedachten vormt, doordat de structuur en vocabulaire van de taal men in een bepaalde manier over de wereld laat denken

Hoofdstuk 10

  • Self-report data:Data verkregen door de persoon in kwestie direct te vragen naar zijn/haar gedachten of ervaringen

  • Image-scanning procedure:Experimentele procedure waarbij participanten gevraagd woorden een specifiek mentale afbeelding in hun gedachten te vormen en deze te scannen van het ene punt naar het andere

  • Mental rotation:Proces die participanten lijken te gebruiken wanneer ze twee ingebeelde vormen met elkaar vergelijken. Hierbij roteren ze in gedachten de vormen tot ze gelijk staan

  • Demand character:Signalen in een experiment om de participant aan te geven hoe hij/zij ‘wordt verwacht’ te reageren

  • Functional equivalence:Wanneer twee systemen paralel, vergelijkbaar werken; bijv. hoe ze reageren op input, welke fouten ze maken, enz.

  • Visual acuity:Maat van hoe goed je kleine details kan zien

  • Eidetic imagery:Bijzonder gedetailleerde afbeeldingsvermogen, ook wel fotografisch geheugen

  • Percepts:Interne representatie van de wereld die resulteert van waarnemingen

  • Image files:

  • Dual coding theory:Theorie dat ingebeelde materialen, zoals beeldsprekende woorden, dubbel in het geheugen worden opgeslagen. Het woord zelf en daarbij het corresponderende plaatje

  • Boundary extension:Neiging om afbeeldingen minder ‘ingezoomd’ te onthouden dan ze werkelijk waren, dus met wijdere grenzen

Hoofdstuk 11

  • Attribute substitution:Veelgebruikte strategie waarbij men een type informatie nodig heeft maar vertrouwt op een toegankelijkere vorm van informatie

  • Availability heuristic:Strategie gebruikt om de frequentie te schatten van bij. een object of gebeurtenis door te kijken hoe makkelijk je relevante voorbeelden kan bedenken

  • Representativeness heuristic:Strategie gebruikt m.b.t. het inschatten van categorieën. Men kijkt naar de overeenkomsten met het prototype om te beoordelen in welke categorie het hoort

  • Covariation:Relatie tussen twee variabelen waarbij de aanwezigheid (of grootte) van de ene variabele voorspelt kan worden aan de hand van de aanwezigheid (of grootte) van de andere

  • Confirmation bias:Fenomeen dat mensen gevoeliger zijn voor bewijs dat hun opvattingen bevestigd dan voor bewijs dat iets anders stelt

  • Base-rate information:Informatie over de waarschijnlijkheid van een gebeurtenis

  • Dual-process model:Model dat claimt dat mensen op twee manieren oordelen: 1) een snelle, efficiente manier, maar gevoelig voor fouten, 2) en een langzame, moeizamere manier die nauwkeuriger is

  • System 1:Verzamelnaam voor alle oordeel- en redenatie strategieën die snel en moeiteloos zijn, maar gevoelig voor fouten

  • System 2:Verzamelnaam voor alle oordeel- en redenatie strategieën die langzamer en moeizamer zijn dan System 1, maar nauwkeuriger zijn

  • Induction:Manier van redeneren waarbij je een algemene aanname afleidt van specifieke stukjes bewijs

  • Deduction:Proces waarbij je start met claims of algemene aannames, en kijkt wat je hiervan af kan leiden

  • Belief perseverance:Neiging om een ingenomen stelling te verdedigen ook al wijst het beschikbare bewijs duidelijk op het tegendeel

  • Categorical syllogism:Logische redenering bestaande uit twee premises, stellingen, en een conclusie. Voorbeeld: Alle bomen zijn planten. Alle planten hebben voeding nodig. Dus alle bomen hebben voeding nodig.

  • Premises:Een bewering waarvan tijdens een redenatie wordt aangenomen dat deze correct is

  • Valid syllogism:Syllogisme waarbij de conclusie afgeleid is van de premises in overeenstemming met de regels van logica

  • Invalid syllogism:Syllogisme waarbij de conclusie niet logisch is af te leiden van de premises

  • Belief bias:Neiging om als men na een redenatie op een conclusie uitkomt die men sowieso al aanhing, deze redenatie sneller logisch vinden dan andere redenaties

  • Conditional statement:Verklaring van het formaat “als X dan Y,” waarin X een voorwaarde verschaft waarbij Y gegarandeerd waar is

  • Selection task:Experimentele procedure waarbij een persoon vier kaarten met bepaalde informatie op beide zijden voorgelegd krijgt. De participant moet dan bepalen welke kaarten omgedraaid moeten worden om te zien of de regel de kaart beschrijft of niet

  • Four-card task:Zie ‘selection task

  • Expected value:Schatting van de subjectieve winst die volgt uit het kiezen van een bepaalde keuze. Berekend door de waarschijnlijke waarde te vermenigvuldigen met de waarschijnlijkheid van het verkrijgen

  • Frame:Aspecten van hoe een keuze geformuleerd is die, ondanks dat ze eigenlijk irrelevant voor de keuze zijn, alsnog de keuzes van mensen beïnvloeden

  • Risk seeking:Neiging tot het zoeken van risico’s, vaak wanneer de verliezen overwogen worden

  • Risk averse:Neiging om risico’s te vermijden, vaak wanneer de winsten overwogen worden

  • Reason-based choice:De aanname dat mensen een keuze maken alleen wanneer ze ontdekken dat wat zij geloven een overtuigende reden is om die keuze te maken

  • Somatic markers:Staten van het lichaam die gebruikt worden om keuzes te maken, bijv. een verhoogde hartslag indiceert dat een keuze risicovol is

  • Affective forecasting:Proces van voorspellen hoe je je in de toekomst zult voelen over een bepaald object of gebeurtenis

Hoofdstuk 12

  • Problem solving:Proces waarbij je stappen zet naar een voor afgesteld doel

  • Initial state:De kennis en middelen die je hebt bij de aanvang van het probleem

  • Operator:Bij problem solving, hulpmiddel of actie die men kan gebruiken om het huidige probleem naar het doel te brengen

  • Path constraints:Beperkingen die het gebruik van bepaalde operators uitsluiten

  • Problem space:Al verschillende staten waarin het probleem kan verkeren tussen de initial state en het doel

  • Hill-climbing strategy:Strategie waarbij elke keer dat zich keuzemogelijkheden voordoen, gekozen wordt voor dat wat hen dichter bij het doel brengt

  • Means-end analysis:Strategie waarbij men stap voor stap geleid wordt door vergelijking van het verschil tussen de huidige staat en het doel, met de nog beschikbare operators in beschouwing genomen om dat verschil te verkleinen

  • Subproblems:Onderdeel van het gehele op te lossen probleem

  • Ill-defined problem:Probleem waarbij het doel slechts in algemene termen is beschreven en alle beschikbare operators niet direct duidelijk zijn

  • Functional fixedness:Neiging om erg inflexibel te kijken naar de functie van een object

  • Problem-solving set:Aanvankelijke aannames die een persoon aanneemt in het begin van het oplossen

  • Einstellung:Fenomeen waarbij een persoon een bepaald perspectief aanneemt ten opzichte van een probleem en vervolgens elk daaropvolgend probleem op dezelfde manier behandeld

  • Preparation:1e stadium in creativiteit, waarbij men begint met het inspannende werk, vaak zonder veel voortgang

  • Incubation:2e stadium in creativiteit, waarbij men een probleem uit het bewustzijn zet terwijl het onbewuste verder werkt aan het probleem

  • Illumination:3e stadium in creativiteit, waarbij men opeens een ingeving of nieuw idee krijgt

  • Verification:4e stadium in creativiteit, hierbij besluit men dat de ingeving leidt tot het doel waarna met deze ingeving helemaal uitwerkt

  • Reliability:Mate van consistentie waarmee een test een variabele meet

  • Test-retest reliability:Schatting van hoe consistent een test meet, bepaald door hoe in hoeverre de test- resultaten op het ene moment correleren met testresultaten op een ander moment

  • Validity:Mate waarin een test of procedure meet wat het hoort te meten

  • Predictive validity:Validiteit gemeten door te kijken in hoeverre de testresultaten correleren andere relevante criteria

  • Factor analysis:Statistische methode voor het onderzoeken van intterrelaties tussen meerdere testen

  • General intelligence:Mentale capaciteit die gedacht wordt bij te dragen aan de prestaties van alle intellectuele taken

  • Fluid intelligence:Vaardigheid om met nieuwe en ongewone problemen om te gaan

  • Crystallized intelligence:Alle vergaarde kennis

  • Inspection time:Tijd die iemand nodig heeft om een simpele onderscheiding te maken tussen twee stimuli

  • Parieto-frontal integration theory (P-FIT):Theorie die stelt dat intelligentie mogelijk gemaakt wordt door nauwe samenwerking tussen de verschillende hersendelen

  • Emotional intelligence:Vaardigheid om de emoties van jezelf en van anderen te begrijpen en je eigen emoties gepast aan te passen

  • Multiple intelligences:Voorstel dat er een grote verscheidenheid aan soorten intelligenties zijn, bijv. ruimtelijk linguïstisch, persoonlijk, enz (Gardner)

  • Savant syndrome:Patroon van eigenschappen in een mentaal gehandicapte waardoor hij/zij enkele opmerkelijke talenten bezit die in contrast staan met diens algemeen lage intelligentie

  • Monozygotic (MZ) twins:Identieke tweelingen, ontwikkeld uit een enkel bevrucht eitje dat in half gesplitst is

  • Dizygotic (DZ) twins:Twee-eiige tweelingen, ontwikkeld uit twee verschillende eitjes die tegelijk bevrucht werden, bezitten over het algemeen 50% dezelfde genen

  • Flynn effect:Wereldwijde groei van de IQ scores in zowel ontwikkelde als in derde wereldlanden, ongeveer 3 punten per decennium

  • Stereotype threat:Mechanisme waardoor een persoon beïnvloed wordt door de waarneming dat zijn/haar prestatie stereotypes over diens groep bevestigd

Hoofdstuk 13

  • Cognitive unconscious:Het brede spectrum van mentale activiteiten waar mensen zich totaal niet van bewust zijn maar die het normale denken, onthouden, redeneren, enz., mogelijk maakt

  • Blind sight:Patroon waarbij de patiënt een deel van zijn/haar zicht veld niet kan zien, maar alsnog correct reageert op visuele input

  • Action slips:Fout die een persoon maakt wanneer hij/zij anders reageert dan de bedoeling was

  • Neuronal workspace hypothesis:Voorstel dat “workspace neurons” de activiteiten van verschillende gespecialiseerde hersendelen aan elkaar linken, waardoor verschillende types informatie vergeleken kunnen worden

  • Anterior cingulate cortex (ACC):Hersenstructuur die een cruciale rol speelt in het opmerken en oplossen van conflicten tussen verschillende hersendelen

  • Qualia:De subjectieve bewuste ervaringen, het ‘rauwe gevoel’ van bewustzijn. Bijvoorbeeld hoofdpijn, of de exacte smaak van chocola

  • Mind-body problem:De moeilijkheid in het begrijpen hoe het lichaam en de geest elkaar kunnen beïnvloeden

 

Check page access:
Public
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

How to use and find summaries?


Online access to all summaries, study notes en practice exams

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Starting Pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Follow authors or (study) organizations: by following individual users, authors and your study organizations you are likely to discover more relevant study materials.
  3. Search tool: quick & dirty - not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject. The search tool is available at the bottom of most pages or on the Search & Find page
  4. Tags & Taxonomy: gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study (main tags and taxonomy terms)

Field of study

Quick links to WorldSupporter content for universities in the Netherlands

Follow the author: Psychology Supporter
Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.