Collegeaantekeningen deeltentamen Orthopedagogiek

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


College 13 (21-05-2014)

 

 

Orthopedagogiek

 

Ortho betekent ‘recht’ en pedagogiek betekent ‘kindleiding’. Letterlijk vertaald betekent orthopedagogiek dus ‘op de juiste manier leiding geven aan kinderen’.

De orthopedagogiek is van oudsher behoorlijk normatief: er leven ideeën over wat wenselijk en haalbaar is in de opvoeding. Hierbij kan gedacht worden aan jongens, die sterk moesten zijn, en meisjes, die goed voorbereid moesten zijn op het werken binnenshuis. Vroeger werden de normen voor opvoeding vanuit religie bepaald, wat nu in sommige instellingen nog zichtbaar is. In de laatste decennia heeft wetenschappelijk onderbouwde, empirisch getoetste kennis deze religieuze normen geleidelijk vervangen. Er is echter nog weinig informatie uit onderzoek in de pedagogiek, hierdoor halen we veel kennis uit andere disciplines als neuropsychologische theorieën. Het meest typerende voor orthopedagogiek is dat je nooit gebruik maakt van één verklaringsmodel. Je moet àlle informatie over één kind verzamelen en dan pas conclusies trekken. De orthopedagogiek is voortdurend onder invloed van omgeving, cultuur en politiek. Ook de maatschappelijke normen worden hierdoor beïnvloed. Een voorbeeld is spijbelen. De huidige regels zijn heel streng met bijv. de leerplichtambtenaar, maar als orthopedagoog houdt je je juist bezig met: Waarom gaat hij niet naar school? Wat is er aan de hand? Is er misschien sprake van een leerprobleem of faalangst? Maatschappelijke bewegingen geven soms vooruitgang, maar kunnen ook nogal straffend zijn. In steeds meer spijbelcentra komen wel pedagogen in dienst, die gaan onderzoeken naar wat er precies speelt.

 

Orthopedagogiek is een aparte discipline binnen de pedagogiek, die onder te verdelen is in twee delen: empirische wetenschap en praktische wetenschap. Deze twee zijn met elkaar verbonden: de empirische wetenschap levert kennis van waaruit de praktische wetenschap een vertaalslag kan maken naar de praktijk (top-down), terwijl de praktische wetenschap haar aanpak moet kunnen verantwoorden vanuit wetenschappelijke theorie (bottom-up).

Het basisinstrumentarium van een orthopedagoog bestaat uit kennis, kunde (hoe pas je kennis toe) en ervaring. Deze drie zaken zijn voortdurend in beweging gedurende de carrière van de orthopedagoog: kennis neemt toe of verandert op basis van nieuwe onderzoeken en kunde en ervaring stijgen naargelang werkervaring.

De titel orthopedagoog is niet beschermd. De definitie van een orthopedagoog is een wetenschappelijk gevormde beroepsbeoefenaar (science practicioner) die zijn uitspraken en handelen kan funderen door de best mogelijke kennis die op dat moment beschikbaar is (evidence based). Dit is niet altijd mogelijk, omdat we het soms gewoon niet weten. Als er bijvoorbeeld vijf andere kinderen in de wereld zijn met een bepaald probleem is er niet heel veel evidence based informatie. Een deel van het werk van een orthopedagoog is het diagnosticeren van kinderen. Hierbij worden theorieën als heuristisch zoeklicht gebruikt: alle kanten van de situatie worden door dit zoeklicht belicht. Dit is een middel om hoofd- en bijzaken te onderscheiden. De theorieën die gebruikt worden beïnvloeden de politiek en het beleid en vice versa. Denk hierbij aan bijvoorbeeld de gehechtheidstheorie en het beleid rondom pleegkinderen en adoptiekinderen. Ook maatschappelijke ontwikkelingen zijn van invloed op het werk van de orthopedagoog, zo ontstaan er nieuwe vraagstellingen bijvoorbeeld over social media.

 

Definities

Er wordt sinds de jaren ’60 gesproken van orthopedagogiek. De eerste definitie kwam van Van Gelder (1962) en draaide om het “in opvoedbaarheid beperkte kind”. Hij lokaliseert het probleem dus bij het kind. Vliegenthart (1970) verschoof het probleem vanaf het kind meer richting zowel het kind als de opvoeding van de ouders: “gedurende een lange tijd ernstige belemmeringen in het beloop van de opvoeding”.

Moderne definities draaien steeds meer om hoe de omgeving het gedrag van het kind ervaart als doorslaggevende factor. Dat is bijvoorbeeld te zin in de definitie van Ter Horst (1980): “…zodanig leed meebrengt dat men meent niet verder te kunnen (perspectiefloos)”. Als ouders zelf niet meer zien hoe ze verder moeten met hun kind, moeten orthopedagogen zich ermee bemoeien . In meer recente definities rond de jaren ’90 werd ook preventie meegenomen, maar dat hoort tegenwoordig weer meer bij de algemene- en gezinspedagogiek. De Ruiter zei in 1987 dat hulpverlening zich bezig moeten houden met betrokkenen in een stagnerende opvoeding. Van Acker, in 1987, hield zich bezig met interventiestrategieën. Hij richtte zich dus meer op het handelen. Nakken, in 1999, stelt dat we moeten kijken naar waar de problemen vandaan komen en hoe we vanuit onze kennis een oplossing kunnen bieden en ook aandacht aan preventie kunnen besteden.

 

Afgrenzing

Er is veel overlap tussen de orthopedagogiek en andere disciplines, zoals kinder- en jeugdpsychiatrie en ontwikkelingspsychologie. Ook is er veel overlap met andere pedagogische disciplines, met name de algemene- en gezinspedagogiek. Zij houdt zich bezig met algemene opvoedingsproblemen, terwijl de orthopedagogiek zich meer bezighoudt met ‘meer ernstige’ problematiek. Maar waar ligt nou de grens? Die wordt vooral gezocht in de ernst van de situatie. Dit is dus een normatieve grens, waar termen als ‘problematische opvoedingssituatie’, ‘stagnerend opvoedingsproces’ en ‘opvoedingsimpasse’ bij komen kijken. Hieruit is de term Problematische OpvoedingsSituatie (POS) ontstaan. Dit is een situatie die door de betrokkenen als perspectiefloos wordt ervaren. Alsnog is het lastig om te bepalen waar de grens precies ligt. Met handelingsverlegenheid wordt bedoelt dat alledaagse handelingen niet meer hanteerbaar zijn voor de ouders. Orthopedagogen bieden dan hulpverlening aan alle betrokkenen. De vraag of iets intern of extern criterium is, wanneer is iets problematisch, speelt ook een rol. Een belangrijk extern criterium is de wet.

Verder is er een discussie gaande of ‘klinische pedagogiek’ of ‘orthopedagogiek’ een betere term is. Klinische pedagogiek is gericht op het probleem van het kind, orthopedagogiek is meer gericht op een opvoedingsprobleem ongeacht of het kind of omgevingsfactoren of beide de oorzaak hiervan zijn. Bij klinische pedagogiek gaat het dus om het behandelen van kinderen en ouders door middel van bijv. interventies. Er zijn discussies of orthopedagogiek niet weer met klinische pedagogiek moet worden verbonden. Hierin zijn veel golfverdelingen. De problemen bij de ‘normale kinderen’ horen niet bij orthopedagogiek, maar bij gewoon pedagogiek.

 

Begrippenkader WHO

Bij de Orthopedagogiek komt de wereldwijde terminologie van de World Health Organization (WHO) kijken. Zij hanteert de begrippen ziekte (de oorzaak van verdere problematiek) stoornis (afwijking in structuur of functie), beperking (beperking in activiteit als gevolg van stoornis) en handicap (nadelige positie in de maatschappij) en probeert de definities hiervan zo cultuuronafhankelijk mogelijk te maken. Dit is echter niet altijd mogelijk.

 

In de orthopedagogiek is er een traditionele driedeling van problematiek: gedragsproblemen, ontwikkelingsstoornissen en leerproblemen. In de praktijk zit hierin veel overlap.

 

Jeugdhulpverlening

15% van alle kinderen en jongeren heeft problemen waarvoor extra zorg nodig is. Jeugdhulpverlening (JHV) houdt zich bezig met preventie en vroegsignalering. Verder houdt JHV zich bezig met diagnostiek en interventie in de klinische praktijk van kinderen en jeugdigen in een vaak zeer problematische opvoedingssituatie. Ook heeft JHV aandacht voor interculturele vraagstukken, netwerken, gedragsproblematische jongeren die op school uitvallen en pleegzorg. Tot slot richt JHV zich op het optimaliseren van de inrichting en effectiviteit van de jeugdzorg als organisatie. Momenteel wordt bijvoorbeeld veel onderzoek gedaan naar het voordeel van pleegzorg boven instituutszorg

 

Ontwikkelingsstoornissen

De essentie van ontwikkelingsstoornissen is dat het hier om stoornissen gaat die aangeboren zijn of al zeer vroeg in de ontwikkeling (in het eerste jaar) ontstaan en die hierdoor de hele ontwikkeling beïnvloeden. Hulpverleners zijn hierdoor niet alleen bezig met kinderen, maar ook volwassenen. De DSM-IV-TR onderscheidt twee soorten ontwikkelingsstoornissen:

  • Ontwikkelingsstoornissen die invloed hebben op de gehele ontwikkeling. Hieronder vallen zwakzinnigheid (verstandelijke beperking) en pervasieve ontwikkelingsstoornissen (stoornissen in het autismespectrum)

  • Ontwikkelingsstoornissen die invloed hebben op specifieke domeinen en niet op de gehele ontwikkeling. Hieronder vallen meer stoornissen, onder andere: leerstoornissen, stoornissen in de motorische vaardigheden, communicatiestoornissen, aandachts- en gedragsstoornissen, voedings- en eetstoornissen op jonge leeftijd, tic-stoornissen en stoornissen in de zindelijkheid

Bij de behandeling van ontwikkelingsstoornissen is diagnostiek een belangrijk onderdeel, direct gekoppeld aan de gevolgen voor de behandeling. Die behandeling kan zowel individueel zijn als in een groep en zowel therapeutisch als begeleiding binnen een school of woonsituatie. Sommige stoornissen hebben meer belang van professionele hulp dan anderen. Bij beperkingen in de dagelijkse activiteiten, zoals bij een eetstoornis, zullen ouders sneller aan de bel trekken.

 

Binnen de orthopedagogiek in Leiden richten we ons vooral op ernstige ontwikkelingsstoornissen als verstandelijke beperkingen, autismespectrumstoornissen en visuele en auditieve beperkingen. Ontwikkelingsstoornissen richten zich op handelingsgerichte diagnostiek. Hoe kunnen we helpen? Dan loop je al snel tegen indicatiestelling aan. Kinderen hebben bijvoorbeeld al snel hulp op school nodig. Wie kan het kind daar ondersteunen? Indicatie is het koppelen van zorgbehoeften aan aanbod en financiën. Een belangrijk deel van orthopedagogiek gaat over behandelen, maar bij ontwikkelingsstoornissen gaat het ook om begeleiding, omdat de stoornissen levenslang zijn. Ouders moeten competent worden gemaakt om die speciale opvoeding uit te voeren. Ook begeleiders van instellingen moeten begeleid worden met hoe ze dingen aan moeten pakken.

 

 

Neuropedagogiek

De neuropedagogiek kijkt ook naar ontwikkelingsstoornissen, maar dan beredeneerd vanuit een afwijking binnen de hersenen, vanuit het hersengedragmodel. Vanuit het hersengedragmodel is er individuele diagnostiek en behandeling van leerproblemen, gedragsproblemen, ontwikkelingsstoornissen en genetische syndromen. Volgens dit neuropedagogische denkmodel hebben hersenen en aanleg invloed op de cognitieve functies, die op hun beurt gedrag en emotie beïnvloeden. Bij behandeling volgens het hersengedragmodel wordt bijvoorbeeld niet door conditioneren agressie afgeleerd, maar kijkt hoe het kind zichzelf kan stoppen als het een uitbarsting heeft. Het richt zich dan op de cognitieve functies.

 

Dominante thema’s

Dominante thema’s binnen de orthopedagogiek zijn:

  • Het beschrijven en verklaren van stoornissen en problematiek

  • Diagnostiek

  • Methodisch handelen: begeleiden en behandelen

 

Perspectieven

Er zijn drie soorten theorieën binnen de orthopedagogiek: probleemspecifieke theorieën, algemene orthopedagogieken (bijvoorbeeld een algemene theorie over hoe ouders op hun kind reageren in een bepaalde situatie) en metatheorieën, theorieën over hoe theorieën tot stand komen.

Verder zijn er verschillende perspectieven waar hulpverleners vanuit kunnen gaan wanneer zij met kinderen werken. Dit kan op handelingsniveau, waarbij wordt geadviseerd om bepaalde handelingen wel of juist niet uit te voeren. Verder kan dit op reflectieniveau, waarbij wordt gereflecteerd op het handelen van zowel de ouders als op het eigen handelen. Tot slot kan dit op metaniveau, dit is het niveau waarop ouders of begeleiders terugkoppelen naar theorieën. Vaak is het belangrijk om niet op handelingsniveau maar op reflectie- en metaniveau te werken, zodat de ouders zelf begrijpen waar het probleem zit en wat zij anders kunnen doen. Als een kind bijvoorbeeld moeilijk eet omdat het asperges (niet lekker, moeilijk snijdbaar) van zijn ouders krijgt, kun je ze op handelingsniveau adviseren om geen asperges meer te eten. Vervolgens hoeft het probleem niet opgelost te zijn, omdat ze in plaats van asperges ander moeilijk eetbaar voedsel kunnen bereiden voor het kind. Wetenschappers willen in de leefwereld van een ander stappen. Het kind wordt begeleid, de situaties moeten worden begrepen en er moet bedacht worden wat het kind nodig heeft om verder te komen.

 

Samenwerking en afstemming met de ouders is van groot belang om gedragingen goed te coördineren. Dat lukt pas als zowel de orthopedagoog als de ouders bereid zijn om elkaars perspectief te zien. Hierbij is het als orthopedagoog wel van belang dat je iets boven de ouder blijft staan, want jij bent de helikopter, jij hebt de alles overziende visie.

 

Observeren als pedagogisch instrument

Er zijn drie manieren waarop je als pedagoog kunt observeren:

  • Als buitenstaander: bijvoorbeeld op het schoolplein bepaalde gedragingen turven. Het voordeel is dat je erg objectief bent, maar het nadeel is dat je jezelf in een bepaalde positie zet door je af te scheiden van kinderen waarmee je de situatie beïnvloedt. Daarom is dit klinisch gezien niet altijd de beste keuze

  • Als deelnemer (participerende observatie): hierbij zit je echt in de situatie met de ander

  • Als wetenschapper

Bij observeren is het van groot belang om alleen te kijken en objectief te beschrijven wat je ziet, zonder dit te interpreteren. Wat doet het kind, hoe doet hij dit, hoe reageert hij? Wat doen opvoeders, hoe doen ze dit, hoe reageren ze?

 

 

College 14 (28-05-2014)

 

Orthopedagogische vraagstellingen

 

Opvoedingsproces

Orthopedagogen volgen bij een pedagogische vraagstelling een regulatieve cyclus. De regulatieve cyclus staat in het verlengde van het reflexief handelen. Er worden niet direct conclusies en adviezen bedacht. De regulatieve cyclus bestaat uit 5 stappen. Eerst is er het waarnemen (1), hierbij wordt er geobserveerd, onderzocht en getoetst om informatie te verzamelen. Als tweede is er het begrijpen, dan wordt alle informatie geanalyseerd en kan er een diagnose gesteld worden. Na het begrijpen is er het plannen (3), er wordt een aanpak geformuleerd en er worden afspraken gemaakt. Als vierde is er realiseren, de aanpak wordt uitgevoerd. Tot slot is er het evalueren, de waargenomen resultaten worden besproken, net als bij de eerste stap. Tussen stappen 1 en 2 komen de theorieën in beeld. Dit is de basis voor het aanpakken van een vraagstelling. Onder het opvoedingsproces verstaan we het ontwikkelingsverloop van het kind. Hierbij hoort als factor het opvoeden van de opvoeder zelf, maar ook factoren waar de opvoeder geen invloed op heeft, zoals bijkomende beïnvloedende omstandigheden. Deze factoren beïnvloeden elkaar weer onderling en zijn in wisselwerking met elkaar. Er zijn geen opvoedingsproblemen waar maar één factor het probleem veroorzaakt. Wél kan er één factor meer wegen dan een ander.

Er zijn 3 typen opvoedingsproblemen:

- Type 1: ouders laten hun eigen behoeften voorgaan op de behoeften van het kind (denk aan verwaarlozing of mishandeling, maar ook aan bijvoorbeeld weinig tijd door baan of ziekte)

- Type 2: aanbod van ouders past niet bij de vraag van het kind. Er ontstaat een neerwaartse spiraal: kind heeft bevestiging nodig, krijgt dat niet en gaat vervolgens gedrag vertonen waarmee aandacht wel verkregen kan worden.

- Type 3: tekortschietende voorbeeldfunctie van de opvoeder(s). Denk hierbij bijvoorbeeld aan een ouder die het kind wil leren maar 2 snoepjes uit de snoeptrommel te pakken, maar er zelf 5 pakt. Of het kind willen leren om rustig te blijven in stressvolle situaties, maar zelf steeds heel boos zijn. Kinderen zijn daar heel gevoelig voor.

 

Wanneer er hulp ingeroepen wordt, komt een gezin/ouder/kind met een hulpvraag. De eerste vragen die je je af moet vragen zijn ‘Wat houdt deze hulpvraag precies in?’ Hiervoor is het belangrijk om alle partijen hun verhaal te laten doen, om zo tot een oplossing te komen waarbij alle partijen geholpen en gehoord worden.

 

Ontwikkelingsverloop

Er zijn drie ontwikkelingsaspecten volgens Kok:

  • Affectieve ontwikkelingsaspecten

  • Cognitieve ontwikkelingsaspecten

  • Conatieve ontwikkelingsaspecten: aspecten met betrekking tot een strevende drang naar zelfstandigheid

Jonge kinderen hebben voornamelijk behoeften op affectief gebied. Naarmate de ontwikkeling vordert komen daar steeds meer cognitieve aspecten bij. Uiteindelijk is het doel dat kinderen zelfstandig worden: daarbij komen de conatieve ontwikkelingsaspecten kijken. De implicatie van dit ontwikkelingsmodel is dat een verschillende leeftijd (en dus verschillende ontwikkelingsaspecten) vraagt om een verschillende nadruk in de opvoeding. Per kind moet worden bekeken wat het op dat moment nodig heeft, aangezien het per kind kan verschillen op welke leeftijd de ontwikkelingsaspecten van toepassing zijn.

De ontwikkelingsaspecten zullen aan het einde van dit college verder worden uitgewerkt.

 

Opvoeding

Opvoeding heeft drie dimensies:

  • Een relatie aangaan met het kind en die onderhouden: verantwoordelijkheid afhankelijkheid

  • Een klimaat scheppen en dit onderhouden (het beschikbaar stellen van een huis en andere materiële dingen, maar ook het creëren van een sociaal veilige plek): materieel immaterieel

  • Situatie hanteren: adequaat met lastige situaties en dagelijkse conflicten de opvoeding omgaan

 

Gedrag

Hulp wordt ingeroepen als er gedrag wordt geconstateerd dat afwijkt. Probleemgedrag is al een interpretatie. Eigenlijk is gedrag van een kind een signaal van hoe het met het kind gaat. Eerst moet dus worden gekeken: Is er wel sprake van probleemgedrag? Gedrag is volgens Kok een taal waarin een kind iets zegt over zijn welbevinden en vloeiend verloop van zijn ontwikkeling. Hij zegt dus dat gedrag een taal van het kind is, een signaal wat het kind niet onder woorden kan of durft te brengen. Wij vinden het gedrag van een kind met een gedragsprobleem storend, maar voor het kind kan het juist erg functioneel zijn. Een orthopedagogische theorie voor een specifiek kind is dan de vertaling van de gedragstaal van dat kind.

 

Theoretische achtergronden

Een pedagoog zoekt houvast in theorieën. Het helpt om gerichter te kunnen gaan kijken naar een bepaald kind. Door de jaren heen zijn er verschillende theorieën geweest die betrekking hadden op gedrag. Volgens de psychodynamische theorie van Freud is gedrag het gevolg van een onderliggend conflict. Bijv. Een kind moet aandacht gaan delen als er nieuwe kinderen worden geboren, hierdoor gaat het kind zich boos gedragen. Volgens de leertheorieën is gedrag aangeleerd door conditionering. Als ouders tegengestelde boodschappen geven, zal het kind probleemgedrag aanleren. Hoe een kind reageert heeft echter met veel meer te maken dan alleen opvoedingsgedrag van ouders. Volgens de biologische of psychiatrische theorie is gedrag het resultaat van een onderliggende stoornis of ziekte. Vroeger lag de focus vaak op één van deze theorieën. De orthopedagoog van nu neemt een stapje naar achteren in een opvoedingssituatie, kijkt wat er precies gebeurt en koppelt hier een verklaring aan vanuit één van deze theorieën (of meerdere). Van daar uit wordt dan een plan gemaakt.

 

Opvoeden

Kok maakt onderscheid tussen ‘opvoeden’ en ‘specifiek opvoeden’. Bij een normale ontwikkeling spreekt hij van opvoeden, als het kind zich niet ontwikkelt volgens de ‘normale‘ lijnen of als er specifieke accenten in de opvoeding nodig zijn spreekt hij van specifiek opvoeden. Wel is het van belang om aan ouders duidelijk te maken dat opvoeden en specifiek opvoeden door elkaar heen lopen. Een kind met het syndroom van Down moet bijvoorbeeld niet in alles op een speciale manier worden aangepakt, maar moet ook leren dat het soms rekening moet houden met zijn broertjes of zussen, of moet blijven wachten aan de eettafel tot iedereen klaar is met eten. Dit is vaak een belangrijke bron van problemen, omdat de opvoeding per kind moet worden aangepast. Bij specifiek opvoeden gaat het dus meer om een normale opvoeding met specifieke accenten.

 

Probleemanalyse en diagnosestelling

Een kind met een afwijkende ontwikkeling kun je classificeren en je kunt een diagnose stellen. Dit zijn twee aparte dingen. Bij classificatie geef je een label aan de stoornis van het kind, door te zoeken naar overeenkomsten met soortgelijke gevallen. Dit kan bijvoorbeeld met de DSM-5. Diagnose is het individuele verhaal van een kind. Wat is er met dit kind in een specifieke situatie aan de hand? Door theorieën hoef je niet telkens bij 0 te beginnen, waardoor er sneller gehandeld kan worden. Je kan niet eerst een week bij elk kind gaan observeren.

 

Diagnostiek en behandeling

De procedure waarbij je een diagnose stelt heet de diagnostische cyclus. Je zoekt dan naar verschillende verklaringen of oorzaken vanuit verschillende theorieën. Hieruit volgt een hypothese, die je gaat uitzoeken (observatie, vragenlijsten, etc.). Je gaat kijken wat er in die specifieke situatie de meest kloppende verklaring is. Vervolgens ga je de behandelingscyclus in, op basis van deze theorie en diagnose. Een behandeling is dus altijd op een theorie gebaseerd. Als je bijvoorbeeld de leertheorieën hebt gebruikt, ga je aan de slag met conditionering. Als het probleem vooral bij de opvoeding ligt, ga je met de ouders aan de slag, terwijl als het bijv. in het kind zelf zit, ga je misschien wel medicijnen voorschrijven. De theoretische principes sturen je keuzes en de vorm van behandeling.

 

Zoals net beschreven werd, zijn de gemaakte theoretische keuzes merkbaar in de gebruikte aanpak. De psychodynamische theorie kiest vaak voor spelbegeleiding. Het kind leert om met andere manieren met conflicten om te gaan, maar door speltherapie (bijvoorbeeld rollenspellen) kan ook waargenomen worden welke omstandigheden indruk hebben gemaakt op een kind - denk hierbij aan een rollenspel over een school, de ‘juf‘ schreeuwt wel erg hard, dit kan een oorzaak zijn van de problematiek van het kind op school). Als je conclusie is dat het probleem heel erg in de omgeving en de omgang tussen ouder en kind zit, ga je juist systeemtherapeutisch te werk met bijvoorbeeld gezinsgesprekken en gezamenlijke opdrachten. Vanuit de leertheorie kies je voor een behandeling waarbij je ander gedrag aanleert met gedragstherapie of cognitieve therapie. Vanuit de psychiatrie wordt er al snel medicatie voorgeschreven of psycho-educatie gegeven.

 

Classificatie

Classificatie is te onderscheiden in twee hoofdlijnen: een klinische lijn (bijvoorbeeld de DSM-5) en een empirische lijn, waarbij je volgens de wetenschappelijke normen classificeert. De empirische lijn maakt een heel strikt onderscheid in wanneer er sprake is van problematiek en wanneer niet.

Classificatie heeft verschillende voordelen: het zorgt voor ordening voor deskundigen, wat de communicatie tussen deskundigen bevordert. Ook zorgt het voor predictie doordat deskundigen op basis van andere gevallen uitspraken kunnen doen over hoe een stoornis zich zal ontwikkelen. Verder geeft classificatie een etiket wat toegang geeft tot een aantal privileges (indicatie), zoals speciale zorg (bijv. PGB - PersoonsGebonden Budget). Er zijn echter ook nadelen te noemen. Classificatie geeft allereerst geen uitsluitsel over welke behandeling het beste is. Ook wekt het de suggestie dat het kind de drager van het probleem is, wat ouders soms gebruiken om zichzelf ‘vrij te spreken’ en niet te willen veranderen. Verder zorgt het etiket wat een kind krijgt ook voor stigmatisering en hokjesdenken. Om deze reden probeert de overheid recentelijk classificatie wat meer te beperken tot de meer ernstige problematiek.

 

Vraagstelling

Bij vraagstellingen is het belangrijk om te bedenken dat ieder kind in een stagnerend opvoedingsproces allereerst een eigen vraagstelling heeft naar specifiek opvoeden (de diagnose). Even belangrijk is echter dat deze vraagstelling ook weer kan worden teruggebracht in een kernbehoefte, een vraagstellingstype (classificatie). Hiermee komen we dus weer terug bij het al genoemde onderscheid tussen diagnose en classificatie.

 

Het boek van van Heeteren is geschreven vanuit een orthopedagogisch denkkader, met de aanname dat elk kind met een stagnerend opvoedingsproces een behoefte heeft aan een classificatie van wat het kind nodig heeft. Dit zie je veel terug in de jeugdhulpverlening, als er bijvoorbeeld groepen samengesteld moeten worden. Het meest effectief blijkt te zijn om kinderen op vraag en pedagogische behoefte bij elkaar te zetten. Je brengt het kind in kaart naar de drie dimensies en dan kun je gaan clusteren. Ook begeleidingsstijlen kunnen zo per groep worden aangepast.

Bij het opstellen van een vraagstelling is het belangrijk om de al genoemde ontwikkelingsaspecten mee te nemen. Stagneert de ontwikkeling op de affectieve, de cognitieve of de conatieve aspecten? Om dit goed te kunnen bepalen, is kennis over de verschillende ontwikkelingsaspecten uiteraard van belang. Daarom worden deze in dit college stapsgewijs langsgegaan:

 

1. Het affectieve ontwikkelingsaspect

Bij dit ontwikkelingsaspect staat de ontwikkeling van de mens als gevoelswezen centraal. We hebben het dan over begrippen als gehechtheid, sociaal-emotionele ontwikkeling en het aangaan van relaties.

 

2. Het cognitieve ontwikkelingsaspect

Hierbij gaat het om de mens als kenwezen, waarbij begrippen als interpreteren, waarnemen, ordenen, leren en flexibiliteit komen kijken. Flexibiliteit is het vermogen om te zien dat een andere strategie nodig is als de ene niet slaagt. Op het moment dat een kind beschikt over flexibiliteit, kan het ook zelfstandig gaan leren op school zonder dat het constant hoeft te worden begeleid in het gebruiken van nieuwe strategieën.

 

3.Het conatieve ontwikkelingsaspect

Hierbij gaat het om de ontwikkeling van de mens als kiezend streefwezen. Daarbij hebben we het niet alleen over het behalen van het allerhoogste doel, maar vooral over hoe mensen hun eigen mogelijkheden kunnen aanpassen op de dingen die ze graag willen. Hoe kunnen ze dingen kiezen die ook binnen mijn bereik liggen? Hierbij is er dus een wisselwerking tussen aanleg en verwerkelijking. Deze ontwikkeling gaat het hele leven door en het is nooit iets wat je alleen doet.

 

De taak van ouders is dus om zich aan te passen op het ontwikkelingsaspect waar hun kind op dat moment mee te maken heeft. Soms is het ook belangrijk dat ze hier sturing in geven.

 

Beïnvloedende factoren

Er zijn verschillende factoren die opvoeding kunnen beïnvloeden. Deze zijn in te delen in protectieve (beschermende)- en risicofactoren. De belangrijkste protectieve factoren zijn goede relaties, sociale steun en continuïteit. Dit laatste betekent ook de regelmatige aanwezigheid en beschikbaarheid van ouders voor hun kinderen. De belangrijkste risicofactoren zijn een slecht sociaal netwerk, werkeloosheid, financiële problemen, traumatische gebeurtenissen en discontinuïteit.

 

Orthopedagogisch handelen

Orthopedagogisch handelen is het antwoord geven op de vraagstelling die tijdens de diagnostische cyclus is vastgesteld. Het gaat bij orthopedagogisch handelen dus niet om het antwoord geven op de vraag die jou door ouders wordt gesteld, maar om het beantwoorden van een vraag die jij uit de hulpvraag van de ouders hebt afgeleid. Ouders zien niet de achterliggende factoren, die moet jij in je vraagstelling verwerken.

Vervolgens ga je op basis van de vraagstelling specifiek handelen op tekorten of zwaktes om een stagnerend opvoedproces ‘los te trekken‘.

Als orthopedagoog is het een kunst om niet te dichtbij een gezin te komen en hen niet te afhankelijk te laten zijn van jou. Je werk is tijdelijk en in feite ben je slechts een ‘voorbijganger’.

 

Vraagstellingstypen

Er zijn zes vraagstellingstypen, die betrekking hebben op de verschillende ontwikkelingsaspecten (affectief, cognitief, conatief). Er is altijd één behoefte die het meest aandacht nodig heeft. Elk ontwikkelingsaspect heeft twee kanten:

  • Affectief: emotionele ruimte bieden (vraagstellingstype 1) of juist relationele ruimte laten (vraagstellingstype 2)

  • Cognitief: structureren (vraagstellingstype 3) of juist variëren (vraagstellingstype 4)

  • Conatief: profileren, nodig bij kinderen die op de achtergrond zijn en die juist wat meer op de voorgrond mogen zijn (vraagstellingstype 5) of juist harmoniëren, nodig bij kinderen die heel dominant zijn en juist wat rustiger moeten worden (vraagstellingstype 6)

 

Strategieën bij specifiek opvoeden

Kok onderscheidt drie strategieën bij specifiek opvoeden. Allereerst eerstegraadsstrategieën, die betrekking hebben op het dagelijkse opvoedproces: hoe gaat iedereen om met kleine problemen? Hiervoor kunnen aanpassingen in de omgeving worden gemaakt.

Verder zijn er tweedegraadsstrategieën. Hierbij zijn alleen aanpassingen in de omgeving niet genoeg, het kind heeft ook specifieke therapie nodig. Daar kan ook medicatie onder vallen. Tot slot zijn er derdegraadsstrategieën. Hierbij worden er speciale stappen voor het kind gezet om het echt te stimuleren bepaalde dingen te leren, bijvoorbeeld stickerbeloning. Hierbij is het van belang om een beloning te kiezen die past bij het individuele kind.

 

 

College 15 (05-06-2014)

 

Problemen met het gedrag van kinderen

Wanneer we het hebben over problemen met het gedrag van kinderen, is het belangrijk om je eerst af te vragen wanneer gedrag afwijkend is. Er moet gezocht worden naar een objectieve maat. Hierbij is het van belang om het kind geen label te geven en/of te veroordelen als afwijkend. Ook is het belangrijk om het gehele (objectieve) verhaal te horen te krijgen. Daarvoor is het noodzakelijk om met meerdere mensen te spreken, dus om naast de ouders bijvoorbeeld ook met een leerkracht of een kinderopvang-medewerk(s)ter te praten. Hierbij moet in het oog houden dat je niet alleen hoort wat zij willen vertellen en wat hun mening is, maar dat jij als orthopedagoog op zoek gaat naar het achterliggende probleem. Hiervoor is het van betekenis dat je objectieve, open vragen stelt. In het voorbeeld van een filmpje over een jongen met ADHD zie je dat een beeld al heel snel verkleurd wordt, bijvoorbeeld door eerdere ervaringen. Je kan niet alleen van één beeld of één verhaal uit gaan.

 

Theorieën over gedragsproblemen

De terminologie hangt af van welk theoretisch kader je aanhangt. Er kan vanuit verschillende theorieën naar gedrag worden gekeken. Allereerst vanuit de neurobiologische theorieën, deze theorieen kijken naar structuren en processen in de hersenen. Die zouden bijvoorbeeld bij ADHD de nadruk leggen op dat dit aangeboren is. Vervolgens vanuit de leertheorie, die de nadruk zouden leggen op dat ADHD aangeleerd is. Vanuit de leertheorie zou je juist kunnen zeggen: ‘Dit jongetje heeft niet geleerd om stil te zitten’.Ook zijn er de psychodynamische theorieën, deze theorieen gaan uit van vroegkinderlijke ervaringen. Hetgeen een kind vroeger heeft meegemaakt kan invloed hebben op zijn huidige psychische toestand. Tot slot zijn er de ecologische theorieën, die de interactie tussen omgeving en opvoedingsstrategieën bij ADHD belangrijk zouden vinden. Als pedagoog zou je kunnen zeggen dat ouders moeite hebben om rust te creëren voor hun kind. Vaak is het ook een combinatie van meerdere theorieën.

 

Psychodynamische theorieën

Bij de psychodynamische of psycho-analytische theorieën gaat het niet om het observeerbare, maar om het innerlijke. De denkmodellen worden als verouderd beschouwd, maar de basisideeën worden nog wel als basis gebruikt. Er wordt eerst wel geobserveerd, maar op basis daarvan worden conclusies getrokken over innerlijke processen. Dit is gelijk ook de kritiek op deze theorieën, want ze zijn hierdoor niet te bewijzen of falsifiëren. We weten vanuit de neuropsychologie dat het een ontwikkelingstaak is van kinderen om driften onder controle te krijgen, dat is biologisch aangestuurd. Toch worden ze nog veel gebruikt. Het structurele model van Freud wordt nog steeds gehanteerd. Hierbij gaat het om de interne conflicten tussen id, ego en superego (het geweten). Hier komen een aantal termen vandaan die we nog steeds gebruiken:

  • Fixatie (of stagnatie): de ontwikkeling blijft hangen in een bepaalde fase. Dit kan komen door bijvoorbeeld een hele drukke tijd, waardoor een kind niet door ontwikkelt. Freud noemde dit zelfs als oorzaak voor een stoornis.

  • Regressie: een terugval naar een vroeger, minder rijp stadium (bijvoorbeeld als een kind die al zindelijk was plotseling weer in bed gaat plassen). Puberteit wordt ook vaak gezien als regressie, door driftbuien en verminderde controle over het eigen gedrag.

  • Afweermechanismen: technieken die we hebben om te verhullen wat we echt voelen. We gebruiken die om angst of onwelbevinden af te weren. Per stadium zijn dit verschillende mechanismen.

 

Terminologie

In de terminologie die wordt gebruikt zie je ook terug vanuit welke theorie je redeneert. Als je het bijvoorbeeld over ‘gedragsstoornissen’ hebt, duidt dit erop dat het probleem bij het kind ligt. De term ‘kinderpsychiatrische stoornissen’ wijst op ziekte, met biologische wortels, als oorzaak. De term ‘psychosociale problemen’ ziet de oorzaak met name in omgevingsfactoren. De term ‘opvoedingsproblemen’ ziet opvoeding als de oorzaak van het probleem.

 

Leertheorie

De oprichter van de leertheorie is Bandura. Hij geeft met zijn sociale leertheorie aan dat mensen leren door te observeren in een sociale omgeving. Dit observerend leren bestaat uit vier componenten:

  • Aandacht geven aan het model

  • Opslaan van het geleerde in symbolen, meestal taal. Zo weet je hoe je je moet gedragen.

  • Motorische reproductie: het kunnen uitvoeren van het gedrag

  • Motivatie en beloning bepalen of het geleerde gedrag ook echt wordt gebruikt. Dit is vaak gestuurd door normen en waarden . Die leert een kind door te zien wat er van hem/haar wordt verwacht. Dit is een complex sociaal leerproces, omdat normen en waarden niet expliciet zijn en nuanceverschillen kennen in verschillende contexten,

Hierbij betekent vicarious reinforcement dat we er ook van kunnen leren als we observeren dat iemand anders wordt beloond voor zijn gedrag. Door te observeren weten kinderen wat de resultaten van bepaald gedroeg moeten zijn. Vanuit de klassieke leertheorie wordt er echt stap voor stap gedrag aangeleerd.

Wat betreft agressie geeft Bandura aan dat agressie niet iets is wat kinderen uit zichzelf leren. Ze leren alleen agressie aan als daar beloningen op volgen (door operante conditionering). Dit kan soms vanuit de ouders gebeuren, maar vaak ook vanuit peers. Kinderen krijgen dan waardering en aanzien als zij agressie gebruiken.

 

Bandura geeft ook aan dat sociaal gedrag eerder wordt aangeleerd door modelgedrag dan door verbale overdracht (als regels). Hieruit volgt een belangrijke les voor ouders: zij kunnen hun kinderen meer leren door het voor te doen dan door het voor te zeggen. Tegenstellingen in wat zij zeggen en in wat ze zelf doen geven het kind een erg dubieuze boodschap en moeten dus vermeden worden.

 

Gedragsproblemen

Bij gedragsproblemen onderscheiden we externaliserende problemen en internaliserende problemen. Externaliserende problemen zijn naar buiten gericht (zoals hyperactiviteit en agressie), terwijl internaliserende problemen naar binnen zijn gericht (zoals angsten, depressiviteit en psychosomatische klachten). Over het algemeen vertonen jongens meer externaliserend probleemgedrag en meisjes meer internaliserend. Externaliserende problemen worden per definitie vaak gezien als gedragsproblemen, terwijl internaliserende problemen nog wel een wordt gezien door medische klachten als buikpijn of flauwvallen. Externaliserend probleemgedrag wordt over het algemeen sneller ontdekt.

 

Meervoudig risicomodel

Pedagogen gaan tegenwoordig over het algemeen niet meer uit van één theorie, maar hanteren vaak modellen die verschillende theorieën combineren. Een voorbeeld van zo’n model is het meervoudig risicomodel, van Scholte en van de Ploeg. Dit is een combinatie van het ecologisch principe en de ontwikkelingspsychopathologie. Een kind wordt beïnvloed door zijn eigen omgeving.

 

Dit model loopt een aantal risicofactoren en beschermende (protectieve) factoren systematisch na in de verschillende contexten die het kind heeft, zoals de gezinssituatie, de schoolsituatie, de vriendensituatie en de persoonlijkheid van het kind. Het is een typisch orthopedagogisch model. In het model hangen de macrofactoren (SES, intelligentie, temperament) en biologische factoren bovenin. Ze zijn moeilijk te beïnvloeden. Factoren als school, gezin (problemen, klimaat), vrienden en persoonlijkheidsfactoren zitten daaronder.

Een risicofactor is hierbij een gebeurtenis, omstandigheid of eigenschap die geassocieerd is met een statistisch grotere kans op een probleem. Er is pas sprake van protectieve factoren wanneer er risicofactoren zijn waartegen zij bescherming moeten bieden. Voorbeeld hiervan is een ouder die als kind is mishandeld. Hij of zij heeft statistisch gezien een grotere kans om zijn eigen kind(eren) ook te gaan mishandelen. Er is dan dus sprake van een risicofactor. In een dergelijk geval kan er ook sprake zijn van een protectieve factor. Juist omdat de ouder als kind mishandeld is, kan dit als gevolg hebben dat hij zijn kinderen daartegen gaat beschermen

 

Het doel van dit model is om de orthopedagoog tot een valide en betrouwbare diagnostiek te leiden. Valide betekent dat meerdere personen tot dezelfde conclusie komen over de aard van het probleem, betrouwbaar betekent dat ze tot dezelfde conclusie komen over de ernst van het probleem.

Dit model is ook in andere landen toepasbaar, maar er is wel specifiek landgebonden onderzoek nodig om voor andere landen diagnostische toepassingsnormen te verkrijgen.

 

College 16 (11-06-2014)

 

Orthopedagogisch handelen

Orthopedagogisch handelen kan allereerst beginnen als er een vraag is. Dit kan zijn vanuit het kind, de ouder of de school, dit is vrijwillig. Zonder die hulpvraag wordt er bijna nooit gehandeld. Als een kind onder de 12 is moet de vraag sowieso ook via de ouders komen. Wanneer een kind jonger dan 12 is, moeten de ouders toestemming geven. Bij een leeftijd tussen 12 en 16 jaar oud is er toestemming nodig van zowel de ouders als het kind. Bij een leeftijd ouder dan 16 is er slechts toestemming nodig van het kind, maar moeten de ouders de hulp tot 25-jarige leeftijd blijven betalen. Alleen als er sprake is van een zeer ernstig probleem start het pedagogisch handelen zonder deze basis. In dit geval heeft de orthopedagoog een verplichting om te zorgen dat dit kind de hulp krijgt van de professional die het nodig heeft. Er is daarbij ook een verschil tussen toestemming geven en meewerken. Ook is het lastig om kinderen zelf mee te laten beslissen van 12 jaar, als hun mentale leeftijd veel lager is dan hun kalenderleeftijd, zoals bij verstandelijk gehandicapten. De school mag in basis nooit een aanmelder zijn, maar kan wel aangeven dat er bijvoorbeeld zorgen zijn. Op school worden ook veel observaties gedaan. Een dilemma hierbij is of je het kind en de klas vertelt dat er wordt geobserveerd. Op een middelbare school is zo’n observatie vaak meer belastend voor een kind.

 

De diagnostische cyclus begint al bij de aanmelding (vaak telefonisch of via internet). Vanaf dat moment is de orthopedagoog eigenlijk al verantwoordelijk. Bij de aanmelding krijg je eerst essentiële algemene informatie. Ook moet er toestemming zijn van beide ouders.  Vervolgens gaat de orthopedagoog het intakegesprek aan. Vanaf 12 jaar wordt het kind direct betrokken bij dit gesprek, voor 12 jaar vindt dit soms nog alleen met de ouders plaats.

 

Veel instellingen en werkplekken hebben eigen diagnostische cycli met daarin aanpassingen. Hoewel deze cycli per instelling verschillen, is de basis veelal hetzelfde. Tijdens het intakegesprek doet de orthopedagoog de klachtanalyse. In de klachtanalyse houdt de orthopedagoog rekening met 2 vragen: de gestelde vraag en de gedestilleerde vraag (bijv. een kind huilt veel (gesteld) en het kind heeft last van angstproblematiek (gedestilleerd)). In deze fase moet de orthopedagoog objectieve informatie achterhalen en verwerken. Dit gesprek wordt beëindigd doordat de orthopedagoog een probleemanalyse geeft: hij geeft aan wat hij denkt dat er aan de hand is en hoe hij van plan is dat aan te pakken. Daarna volgt de diagnosestelling: de orthopedagoog doet onderzoek om zijn probleemanalyse  te toetsen. Hierop kan eventueel een classificatie volgen. Tot slot volgt de indicatiestelling: de orthopedagoog zoekt de best mogelijke behandeling. Hieronder worden deze onderdelen van de handelcyclus van de orthopedagoog nader besproken.

 

Klachtanalyse

Informatie voor de klachtanalyse wordt verkregen uit het telefonisch gesprek, de aanmelding en het intakegesprek, maar ook door middel van vragenlijsten. Bij deze vragenlijsten is het van belang om die te laten invullen door mensen die het kind echt goed kennen. Bij peuterspeelzalen is het soms dus beter om zelf te observeren dan om een vragenlijst te laten invullen door leidsters. Er wordt informatie van alle betrokkenen verzameld. Deze verhalen zijn allemaal gekleurd. Vragenlijsten maken het objectiever. Uit alle informatie ga je dan duidelijk maken wat objectief is en wat een interpretatie.

 

Probleemanalyse

Het Vraagstelling Ordenend Systeem (VOS) uit het boek van Van Heteren is één manier om de probleemanalyse systematisch uit te voeren. Er zijn ook andere manieren hiervoor. Je bent als orthopedagoog verplicht om te kunnen verantwoorden hoe je tot een probleemanalyse bent gekomen, dus het is van groot belang dat je de probleemanalyse op een systematische manier uitvoert. Uit alle geordende informatie ga je mogelijke hypothesen bedenken. Dit gebeurt vaak al tijdens het intakegesprek, zodat er gelijk afspraken kunnen worden gemaakt.

 

Indicatiestelling

De vraag die hierbij van belang is, is: is behandeling nodig, mogelijk en wenselijk? Een kind kan bijvoorbeeld te jong zijn om een zinvolle behandeling te kunnen geven. Je komt tot een interventie door het afwegen van indicaties (wat is er wel passend om te doen in deze situatie) en contra-indicaties (wat is er niet verstandig in deze situatie). Dan ga je bedenken hoe je de informatie die je nodig hebt gaat verkrijgen, bijvoorbeeld door persoonlijkheidstesten. Aan de indicatiestelling hangt ook altijd een financieel plaatje. Ook formuleer je behandelingsdoelen en bepaald je prioriteiten. De behandeling sluit je aan bij het theoretische kader die het best past, maar uiteindelijk ook bij de mogelijkheden van het kind en de ouders (intensiviteit therapie, betaalbaarheid). Uiteindelijk leidt dit tot een aanbeveling of advies.

 

Cyclus van planmatig handelen

Klachtanalyse, probleemanalyse en indicatiestelling horen bij de cyclus van planmatig handelen. Deze kun je het beste zien als een spiraal. Die blijft namelijk doorgaan: als het kind is behandeld, gaat de orthopedagoog opnieuw kijken wat er nu nog nodig is voor het kind door opnieuw de stappen te doorlopen.

 

Doelen formuleren

Als de orthopedagoog de klachtanalyse, probleemanalyse en indicatiestelling heeft doorlopen en dus heeft vastgesteld wat er aan de hand is, gaat hij doelen formuleren. Deze kunnen het best worden geformuleerd over concreet waarneembaar gedrag, dus gedragingen die letterlijk kunnen worden getoetst en geturfd. Eerst wordt concreet het probleem en daarna het doel geformuleerd. Vervolgens wordt er bepaald met welke middelen het doel moet worden bereikt, wordt het plan gemaakt en wordt er vastgesteld hoe het doel bereikt gaat worden.

 

Zeker bij jonge kinderen zijn de doelstellingen altijd zowel op het kind als op de ouder(s) gericht. Naarmate ze ouder worden kan dit iets verder uit elkaar gaan lopen, maar als een kind thuis woont blijft het belangrijk om de ouders hierbij te betrekken.

 

Oudergericht

Wat de ouders betreft is het allereerst belangrijk om hun kennis over hun kind en over opvoeding te vergroten. Hierbij gaat het om:

·         Informatie geven over de normale ontwikkeling van kinderen en jongeren (zo weten ouders wat ze kunnen verwachten van hun kind)

·         Informatie over de kleutertijd geven. Het is bijvoorbeeld belangrijk dat ouders weten dat kinderen zichzelf echt nog als het centrum van de wereld zien

·         Informatie over 'magisch realisme': de kinderen zien de wereld als een geheel van levende dingen (deuren, stenen en andere dingen leven voor hen) en zij denken ook dat ze de wereld kunnen bedienen

·         Ouders leren dat het belangrijk is om eenduidig in de opvoeding te zijn en dus dezelfde regels te stellen, waardoor kinderen weten waar de grenzen liggen

 

Verder is het van belang om ouders te ontlasten, want vaak hebben ze hun handen vol aan hun kinderen in deze situaties. De orthopedagoog kan hen helpen om tijd voor zichzelf te vinden en ook tijd met elkaar. Hiervoor wordt de rolverdeling tussen vader en moeder verduidelijkt en komen derden (omgeving) in beeld.

 

Kindgericht

Kindgerichte aanpak is meestal vanaf 8 jaar. Wat het kind betreft is één van de meest belangrijke dingen om het kind inzicht te geven in eigen problematiek. Bij kleuters is dat nog niet echt mogelijk. Wel kun je met kleuters bijvoorbeeld boekjes van Nijntje e.d. lezen waarin hetzelfde probleem naar voren komt. Dit kan bij hen herkenning oproepen. Ze weten dan dat ze niet de enige zijn die dit probleem heeft. Het kan ook goed zijn als ze in deze boekjes lezen hoe de problemen hier worden opgelost. Ook is het belangrijk om hen te leren op een adequate manier om te gaan met gevoelens, zoals boosheid en angst.

 

Voor ouders is het belangrijk om hen te helpen om niet alleen maar met het negatieve bezig te zijn met hun kind, maar ook leuke momenten te zoeken. Hierbij wordt het kind ook beloond voor goed gedrag. Dit noemen we Positive Behavior Support. Ouders moeten er dus wel voor zorgen dat er een omgeving is waarin het kind het goede gedrag kan laten zien.

 

Er wordt onderscheid gemaakt tussen drie strategieën in interventies (Kok):

·         Eerstegraadsstrategie: gericht op de omgeving. Het kind heeft behoefte aan een relatie en een eigen plek. Hierbij richt de orthopedagoog zich op de drie R'en: Rust, Ruimte en Regelmaat

·         Tweedegraadsstrategie: hierbij wordt gebruik gemaakt van een eventueel specifieke behandeling. Dit kan bijvoorbeeld ouderbegeleiding zijn. Pedagogen indiceren overigens pas een directe coaching waarbij de pedagoog echt in de gezinssituatie stapt, wanneer het echt niet mogelijk is om de ouders buiten die situatie om te begeleiden en te laten reflecteren op hun gedrag

·         Derdegraadsstrategie: hierbij gaat het om een persoonlijke inkleuring voor het kind. Er kan bijvoorbeeld gekozen worden om het kind niet op een standaardmanier te belonen, maar juist op een specifieke manier die bij dat kind past.

 

Join World Supporter
Join World Supporter
Log in or create your free account

Why create an account?

  • Your WorldSupporter account gives you access to all functionalities of the platform
  • Once you are logged in, you can:
    • Save pages to your favorites
    • Give feedback or share contributions
    • participate in discussions
    • share your own contributions through the 7 WorldSupporter tools
Follow the author: Vintage Supporter
Promotions
verzekering studeren in het buitenland

Ga jij binnenkort studeren in het buitenland?
Regel je zorg- en reisverzekering via JoHo!

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
[totalcount]
Comments, Compliments & Kudos

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.