Overzicht verplichte stof Financiën

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


Hoofdstuk A: De financiële overzichten (leeshoofdstuk)

 

Er zijn 2 structuurtypes waarin een bedrijf gestructureerd kan zijn:

  1. Unincorporated (zonder rechtspersoonlijkheid): Eenmanszaak en Partnerschappen.
  2. Incorporated (met rechtspersoonlijkheid): BV en NV. De BV en NV zijn limited liability companies: aandeelhouders zijn verantwoordelijk voor hun eigen inleg.

Hier is een onderscheid te maken tussen:

  • Private company: de aandelen mogen niet worden verhandeld op de openbare markt.
  • Public company: aandelen worden verhandeld op de openbare markt en een minimaal aandelenkapitaal is verplicht.

 

Er moeten financiële overzichten worden opgesteld om bedrijfsinformatie over te brengen aan de aandeelhouders, maar ook aan kapitaalverschaffers (banken etc). Daarnaast hebben leveranciers, werknemers, klanten, de overheid en andere instanties ook behoefte aan bedrijfsinformatie. Deze verslaggeving moet voldoen aan bepaalde regels: General Accepted Accounting Principles (GAAP).

 

Het regulation framework (voorschriften en regels over financiële verslaglegging) bestaat uit de volgende componenten:

  • De wetgeving: jaarverslagen moeten worden gemaakt op basis van 'true & fair view', voor elk financieel jaar, volgens (inter)nationale standaarden ect.
  • Accountingstandaarden omvatten de gedetailleerde regels. Deze bestaan zowel op nationaal als internationaal niveau.
  • Stock Exchange voorschriften: regels waaraan bedrijven zich moeten houden als hun aandelen worden aangeboden op de beurs.

 

De aandelen zijn onder te verdelen in gewone aandelen en geprefereerde aandelen. Een bedrijf kan verschillende reserves hebben: ingehouden winsten, herwaarderingsreserve en algemeen reserve.

 

Financial statements is een gestructureerde weergave van de financiële presentatie en positie van een bedrijf. Het doel hiervan is het verschaffen van informatie over de financiële positie, prestatie en de kasstromen. Het bestaat uit:

  • een overzicht van de financiële positie (balans)
  • overzicht van het totaal resultaat (winst en verlies rekening)
  • mutatieoverzicht van het eigen vermogen
  • kasstroomoverzicht
  • toelichting

International Accounting Standards (IAS) geven hiervoor de nodige richtlijnen.

Er zijn een aantal algemene kenmerken voor de presentatie van financial statements:

  • Eerlijk beeld en naleving volgens IFRS
  • Continuïteitsprincipe
  • Toerekeningbeginsel
  • Materialiteit en aggregatie
  • Compensatie (offsetting)
  • Frequentie van de verslaggeving: minimaal jaarlijks.
  • Vergelijkende informatie
  • Consistentie van de presentatie

 

Elke onderneming moet een aantal financiële stukken presenteren:

  • Balans (statement of financial position)
  • Resultatenrekening (statement of comprehensive income)
  • Mutatieoverzicht van het eigen vermogen (statement of changes in equity)
  • Kasstroomoverzicht (statement of cash flows)
  • Een aantal notities (notes)

 

De International Accounting Standards Board (IASB) is opgericht in 2001. Haar doelstellingen zijn het toeleggen op het ontwikkelen, voor het algemeen belang, van hoogwaardige wereldwijde standaarden. Deze standaarden moeten zorgen voor transparante en vergelijkbare informatie in jaarrekeningen. De IASB is geselecteerd, overzien en gefinancierd door de International Financial Reporting Standards Foundation. Daarnaast bestaat er ook nog een IFRS Advisory Counsil voor het geven van advies en een IFRS Interpretations Committee.

 

Ondernemingen zijn verplicht om jaarlijks een audit uit te laten voeren door een onafhankelijke accountant. Wanneer de accountant het jaarverslag correct vindt, geeft hij een goedkeurende accountantsverklaring af. In deze verklaring staat dat het jaarverslag een eerlijk en getrouw beeld geeft van de stand van zaken van het bedrijf en zij goed is opgesteld in overeenstemming met de relevante wetgeving en standaarden voor de jaarrekening.

Corporate governance refereert naar de manier waarop een organisatie is beheerd en gecontroleerd. Daarnaast heeft het ook betrekking op de manier waarop belanghebbenden, zoals aandeelhouders, de bestuurders, met elkaar om gaan. Tussen deze twee speelt ook het 'principal/agency' probleem. De belangen van de aandeelhouders en van de bestuurders verschillen nog wel eens van elkaar.

 

Het IASB Conceptual Framework wordt ook wel het Conceptual Framework for Financial Reporting genoemd. Dit framework houdt zich bezig met het volgende:

  • De doelstellingen van financial reporting.
  • Kwaliteitskenmerken van nuttige financiële informatie.
  • De definitie, verwerking en waardering van de posten die verwerkt zijn in het jaarverslag.
  • De concepten van kapitaal en kapitaalonderhoud.

 

Het jaarverslag moet een getrouwe weergave van de financiële informatie geven. De informatie moet compleet, neutraal en foutloos zijn. Daarnaast moet er worden gekeken naar de relevantie, vergelijkbaarheid, tijdigheid, controleerbaarheid, begrijpelijkheid. Er zijn een aantal waarderingsmethoden:

  • Historische kosten: kostprijs
  • Actuele kosten (current cost): vervangingskosten
  • Realiseerbare waarde: potentiële verkoopprijs
  • Contante waarde (present value): huidige gedisconteerde waarde van toekomstige kasinstromen.

 

Het Conceptual Framework onderscheidt twee manieren om het kapitaal aan het einde en het begin van de periode te vergelijken en zo de winst te bepalen:

  1. Financial capital maintenance: winsten zijn alleen verdiend wanneer de financiële omvang van de netto activa aan het einde van de verslagperiode hoger is dan aan het begin van de verslagperiode na correctie van alle bedragen die zijn bijgedragen door de aandeelhouders.
  2. Physical capital maintenance: winsten zijn alleen verdiend wanneer het fysieke operationele vermogen aan het einde van de verslagperiode hoger is dan aan het begin van de verslagperiode na correctie van alle bedragen die zijn bijgedragen door de aandeelhouders.

 

Fair value is de prijs die ontvangen zou worden wanneer het actief verkocht wordt of wanneer een verplichting overgedragen zal worden, op de markt tussen marktdeelnemers op de waarderingsdatum.

Hoofdstuk B: Materiële vaste activa

 

Materiële vaste activa zijn de bezittingen die kunnen worden gezien en aangeraakt. Het zijn de middelen die een bedrijf gebruikt om inkomsten te genereren.

 

Een actief is een middel dat voortgekomen is uit een gebeurtenis in het verleden, waarover de onderneming beschikkingsmacht heeft en waaruit in de toekomst economische voordelen uit zullen voortkomen. Vaste activa onderscheiden zich van vlottende activa doordat zij meerdere perioden of productiecycli meegaan.

Activa worden onderverdeeld:

  • Immateriële vaste activa
  • Materiële vaste activa
  • Financiële vaste activa

 

Verwerking (recognition)

Een actief wordt verwerkt als het waarschijnlijk is dat er toekomstig economisch voordeel mee behaald kan worden en de kostprijs of waarde met betrouwbaarheid kan worden vastgesteld.

 

Op activa moet worden afgeschreven. Afschrijven kan via verschillende methoden:

  • Lineaire methode (straight line): gelijke bedragen worden over de levensduur toegerekend. Afschrijving per jaar = (kosten - restwaarde) / levensduur
  • Degressieve methode (declining balance): er wordt meer afgeschreven in de beginjaren en in de latere jaren minder. Elk jaar wordt er met een bepaald percentage afgeschreven. Dit wordt als volgt berekend:                                          r = 1 - n √ (restwaarde/kosten)
  • Jaarwegings methode (sum of digits): het afschrijvingspercentage wordt berekend door te kijken naar de resterende en verwachte levensduur. De verwachte levensduur wordt uitgedrukt in getallen en de getallen worden dan opgeteld. Afschrijvingspercentage = aantal resterende jaren / (verwachte levensduur, uitgedrukt in getallen en opgeteld). Afschrijvingskosten in een jaar = afschrijvingsbedrag x afschrijvingspercentage in dat jaar.
  • Productie (Output of usage method): Het afschrijvingspercentage is de verhouding tussen de output in een periode en de totale verwachte output. Afschrijvingspercentage = output in het jaar / totale verwachte output.

 

Het is niet altijd gemakkelijk om de historische kostprijs te bepalen, naast de aankoopwaarde of productiekosten moeten ook installatiekosten, reserveonderdelen, toerekenbare indirecte kosten, interest tijdens aanbouw, onderhoud (componentenbenadering) en ontmantelingkosten mee worden genomen.

 

Om de restwaarde te bepalen moet er gekeken worden hoe lang de levensduur is, wat de verwachte conditie is na die levensduur, technologische verbeteringen en wat voor bedrag het bedrijf kan ontvangen wanneer men het actief verkoopt. Er kan ook een verlies of winst ontstaan op de verkoop van het actief. Een winst ontstaat als de verkoopprijs hoger is dan de boekwaarde van het actief en een verlies als de verkoopprijs lager is.

 

De waarde van een stuk land kan toenemen, als het niet wordt gebruikt voor het onttrekken van mineralen. Dan is er sprake van herwaarderen in de herwaarderingsreserve. De stijging van deze waarde (in dit geval van het land) komt op de balansrekening te staan, niet op resultatenrekening.

 

Overheidssubsidies worden gedefinieerd als steun in de vorm van geld aan een organisatie indien in het verleden en in de toekomst is voldaan aan bepaalde voorwaarden die betrekking hebben op de werkzaamheden van de organisatie. Deze kunnen gebaseerd zijn op zowel inkomsten als op het vermogen. Wel moet er altijd rekening worden gehouden met eventuele terugvorderingen. Een methode (deferred income method) om met subsidies om te gaan is door het te vermelden als een uitgesteld krediet en dan jaarlijks een deel vrij te geven als inkomsten gedurende de levensduur van het actief. Wanneer de subsidie bij deze methode moet worden terugbetaald, wordt dit eerst verrekend met het saldo op de rekening uitgestelde inkomsten (deferred income account). Een eventueel aanvullend bedrag moet worden verrekend op de resultatenrekening. Een andere methode (netting method) trekt de subsidie af bij het bereiken van de boekwaarde van het actief.

 

Financieringskosten zijn ook van invloed op de kosten van een actief. Wanneer alle kosten, die nodig zijn om het actief op de locatie en in de positie te brengen om klaar te zijn voor gebruik, in de kostprijs worden opgenomen, worden ook de financieringskosten inbegrepen. Argumenten om financieringskosten mee te nemen:

  1. Ze worden gemaakt als gevolg van het besluit om het actief aan te schaffen, net als andere kosten als transport en installatiekosten etc.
  2. Het past beter bij het matching principe.
  3. Het geeft een betere vergelijking tussen bedrijven die activa maken en andere bedrijven die de activa kant-en-klaar kopen. Want die verkoopprijs bevat ook de financieringskosten.

Argumenten om de financieringskosten niet op te nemen:

  1. De verwerking van interest kosten moeten consistent zijn. Het maakt niet uit of je de financieringskosten verwerkt als periodieke kosten of als directe kosten van een actief en dan later weer over perioden te verdelen.
  2. Het is moeilijk om financieringskosten op te splitsen per apart actief.
  3. Het is ongepast om de boekwaarde van een actief af te laten hangen van de financieringswijze (lening of eigen vermogen).

 

Financieringskosten die rechtstreeks toe te kennen zijn aan de verwerving, constructie en productie van een gekwalificeerd actief (qualifying asset) moeten direct worden behandeld als een deel van de kosten van dat actief. Een gekwalificeerd actief is een actief waarvan het een behoorlijke tijd duurt voordat het klaar is voor gebruik (schip/vliegtuig).

 

Property, plant and equipment zijn materiële zaken die worden gehouden voor de productie of levering van goederen of diensten, om te verhuren of voor administratieve doelen. Hiervan wordt verwacht dat ze meer dan één periode mee gaan. Ze worden verwerkt wanneer verwacht wordt dat er toekomstige economische voordelen mee te behalen zijn en wanneer de kostprijs betrouwbaar kan worden vastgesteld. Onderhoudskosten van deze zaken zijn kosten die rechtstreeks naar de W&V rekening gaan, ze worden niet in verband gebracht met de kostprijs. Wanneer er bijv. in een vliegtuig nieuwe stoelen worden geplaatst worden deze wel in de boekwaarde opgenomen. Ook met eventuele inspectiekosten moeten rekening worden gehouden.

 

Activa worden vaak opgenomen tegen kostprijs, wat hoort allemaal bij die kosten?

  • Aanschafkosten (incl. import/kortingen etc.)
  • Direct toerekenbare kosten om het actief op de plek en in de juiste conditie te krijgen voor gebruik: installatie/levering/installatie/testkosten etc.)

Wat er juist niet bij hoort:

  • Onderhoudskosten
  • Kosten van het introduceren (adverteren/promotie)
  • Kosten van openen van een nieuw bedrijf op een nieuwe locatie.
  • Administratie en andere algemene overhead kosten.

 

Een actief wordt gewaardeerd tegen de historische kostprijs (cost model) of tegen actuele waarde/fair value (revaluation model). De actuele waarde is het bedrag waarvoor een actief kan worden verhandeld. Dit kan zijn tegen vervangingswaarde, directe- en indirecte opbrengstwaarde.

 

Bij herwaarderen moeten alle bezittingen uit de desbetreffende groep (land/gebouwen en machines) opnieuw worden bekeken. Dit om te voorkomen dat bedrijven alleen de beste activa gaan herwaarderen. Wanneer een boekwaarde is gestegen door herwaardering, dan moet de toename worden gecrediteerd in een herwaarderingsreserve. Dit moet worden gezien als overig inkomen op de resultatenrekening. Wanneer de boekwaarde is gedaald, moet dit als een verlies naar de W&V rekening en het herwaarderingsreserve moet worden gedebiteerd.

 

Carrying value (boekwaarde nu)

-/-        impairment                

=          Revised carrying value (boekwaarde nieuw)

Gebruik de revised carrying value voor het bepalen van de hoogte van de nieuwe afschrijfkosten.

 

Een vastgoedbelegging (investment property) is in bezit van de eigenaar vanwege de mogelijkheid om het te verhuren of vanwege een waardestijging of voor beide. Het zal kasstromen genereren die grotendeels afhankelijk zijn van andere activa van de onderneming. Bijvoorbeeld een stuk land dat gehouden wordt vanwege een waardestijging of een onbeslist toekomstig gebruik. Deze beleggingen worden verwerkt wanneer verwacht wordt er toekomstige economische voordelen mee te behalen en wanneer de kostprijs betrouwbaar kan worden vastgesteld. Verwerkt tegen historische kostprijs of tegen fair value.

Vastgoed kan verschillende functies hebben, het kan beschikbaar zijn voor de verkoop (voorraden). Prijsveranderingen worden tot onder de historische kostprijs ten laste van het resultaat genomen. Het kan ook voor eigen gebruik zijn (bijv. Gebouwen/terreinen), wanneer deze worden gewaardeerd tegen vervangingswaarde worden prijsveranderingen als herwaardering geboekt. En een laatste functie kan als belegging zijn, prijsveranderingen worden ook hier in het resultaat verantwoord.

 

Hoofdstuk C: Impairment en immateriële activa

 

Immateriële vaste activa zijn lange termijn bezittingen zonder fysieke substantie. Ze zorgen voor toekomstige economische voordelen, zijn voortgekomen uit een gebeurtenis in het verleden en de onderneming heeft er beschikkingsmacht over. Voorbeelden van deze activa zijn computersoftware, patenten en goodwill. Goodwill is het verschil tussen de aankoopprijs van een bedrijf en de reële waarde van de netto activa. Deze immateriële vaste activa hebben een grotere onzekerheid wat betreft de toekomstige voordelen. Daardoor wordt de verdeling aan perioden lastiger (identificeerbaarheid). Ook zijn de werkelijke kosten van verkrijging lastig te bepalen en daarmee ook de toekomstige voordelen. De eisen van verwerking van immateriële vaste activa zijn als volgt:

  • Ze moeten voldoen aan de definitie van activa.
  • De kostprijs of waarde moet met betrouwbaarheid worden vastgesteld.
  • Identificeerbaarheid.
  • Aantoonbaarheid van toekomstige voordelen.

Bepaalde kosten als opleidingskosten, onderzoekskosten (in tegenstelling tot ontwikkelingskosten), kosten van intern gecreëerde merknamen en kosten van intern gecreëerde goodwill mogen niet worden geactiveerd. Deze gaan direct naar de w&v rekening.

 

Er gelden aparte regels voor immateriële activa die:

  • Verkregen zijn door een aparte transactie; voorbereidingskosten en invoerrechten behoren dan bij de kosten die geactiveerd worden, minus eventuele kortingen.
  • Verkregen zijn als een deel van een bedrijfscombinatie (een transactie waarbij één of meerdere bedrijven worden verkregen). Het moet dan wel aan de definitie van immateriële activa voldoen en de fair value moet betrouwbaar worden bepaald.
  • Verkregen zijn door middel van een overheidssubsidie. Het moet dan worden gewaardeerd op fair value.
  • Verkregen zijn in ruil voor bezittingen. Ook tegen fair value tenzij de ruil geen economische betekenis heeft of deze waarde niet betrouwbaar vast te stellen is.
  • Intern gecreëerd zijn; het is erg lastig om de kosten en toekomstige economische voordelen te bepalen.

Na de eerste verwerking van een immaterieel actief kan men er voor kiezen om het te blijven waarderen tegen kostprijs (minus de geaccumuleerde afschrijving) of een andere waarde: de actuele waarde. Het actief wordt dan geherwaardeerd tegen een waarde gebaseerd op de reële waarde minus afschrijvingen en impairment. Dit kan alleen in het geval van een actieve markt. Er is sprake van een actieve markt wanneer de producten homogeen zijn, kopers en verkopers normaal kunnen worden gevonden en de prijzen openbaar zijn voor het publiek. Een actieve markt voor merken, muziek- en film publicatierechten etc. bestaat niet, omdat dat unieke activa zijn. Het actuele waarde model mag niet worden toegepast als de activa nog niet eerder zijn herkend als activa en indien de eerste verwerking is gebaseerd op iets anders dan kosten.

 

Wanneer een immaterieel actief wordt geherwaardeerd moeten ook alle andere activa in dezelfde klasse ook worden geherwaardeerd, behalve activa welke zich niet in een actieve markt bevinden. Wanneer een boekwaarde is gestegen door herwaardering, dan moet de toename worden gecrediteerd in een herwaarderingsreserve. Dit moet worden gezien als overig inkomen op de resultatenrekening. Wanneer de boekwaarde is gedaald, gaat dit als een verlies naar de W&V rekening en het herwaarderingsreserve moet worden gedebiteerd.

 

Op immateriële activa moet ook worden afgeschreven. Daarbij wordt gekeken naar de levensduur, deze is bepaald of onbepaald. Wanneer deze onbepaald is, hoeft er niet te worden afgeschreven. Er moet jaarlijks een impairment worden toegepast. Jaarlijks wordt er gekeken naar de verwachte levensduur. Immateriële activa hoeft niet meer te worden vermeld bij realisatie en wanneer er geen toekomstige economische voordelen te behalen zijn.

 

Goodwill kan zelf gegenereerd zijn of gekocht. Zelf gegenereerde goodwill mag niet worden vermeld in de financiële jaarstukken. Dan zou een bedrijf zelf de activa een hogere waarde kunnen geven en een sterkere balans kunnen produceren. Er kan op verschillende manieren worden omgegaan met gekochte goodwill. Het kan onder andere worden gezien als een actief en daarover wordt dan jaarlijks afgeschreven. Ook kan de gehele goodwill in één keer worden afgeschreven op reserves. Er zijn nog andere mogelijkheden. Goodwill kan zowel positief als negatief zijn. Een negatieve goodwill kan over een aantal perioden worden afgeschreven aan de W&V rekening.

 

Impairment vindt plaats wanneer de boekwaarde groter is dan de realiseerbare waarde. De realiseerbare waarde is de hoogste van directe opbrengstwaarde (verkoopwaarde) en bedrijfswaarde/ value in use (bijdrage aan toekomstige opbrengsten). De bedrijfswaarde is de huidige waarde van geschatte toekomstige kasstromen waarvan wordt verwacht dat zij ontstaan door het gebruik van het actief en door de restwaarde.

Aanleiding tot een impairmenttoets kunnen interne en/of externe omstandigheden zijn. Bijvoorbeeld: een actief heeft schade opgelopen of is technisch verouderd op grond van innovatie. Een impairmentverlies wordt meteen als een kostenpost naar de W&V rekening gebracht, tenzij er voor dit actief een herwaarderingsreserve is gevormd. In dat geval wordt deze reserve eerst afgeboekt.

 

Een verzameling van activa kan ook worden afgewaardeerd. Een verzameling van activa wordt een kasstroomgenerende eenheid (cash-generating unit, CGU) genoemd. Een kasstroomgenererende eenheid is de kleinste identificeerbare groep activa, die kasstromen opbrengt die min of meer onafhankelijk zijn van kasstromen van andere activa. Een impairmentverlies welke niet aan een specifiek actief kan worden gerelateerd moet verdeeld worden over de kasstroomgenererende eenheid. Eerst wordt de goodwill afgeboekt daarna wordt er naar ratio op basis van de boekwaarde afgewaardeerd. Andere regelgeving schrijft soms eerst af op immateriële activa, daarna de rest aan materiële vaste activa.

 

Activa die niet zelfstandig kasstromen opleveren, zoals goodwill of andere vaste bedrijfsmiddelen (bijv. hoofdkantoor), worden afgeboekt volgens een bottum-up of top-down toets. Bottom-up toets: indien ze zijn toe te rekenen aan individuele kasstroomgenererende eenheden. Top-down toets: indien ze niet zijn toe te rekenen aan individuele maar slechts aan groep van kasstroomgenererende eenheden. Afboeking van niet zelfstandige activa bij impairment verschilt naar gelang de aard (soort) van deze activa.

 

Een merk is een geregistreerd handelsmerk van een bepaald product.

 

Hoofdstuk D: Leases

 

Een lease is een contract tussen een lessor en een lessee. De lessor is de juridische eigenaar en de lessee leent een actief van de lessor. De lessor behoudt het eigendom en gaat er mee akkoord het actief uit te lenen aan de lessee voor een bepaalde periode en tegen betaling. Redenen waarom een organisatie een actief zal leasen:

  • Het zorgt voor flexibiliteit, als de lessee het actief niet meer nodig heeft kan deze het op elk moment weer teruggeven.
  • Het voorkomt veroudering, up-to-date activa.
  • Het heeft belastingsvoordelen.
  • Het verbetert de cash flow, er hoeven geen grote bedragen worden uitgegeven om activa aan te schaffen.

 

Bij de lessor staan de geleasede activa op de balans vermeld. Bepaalde leasecontracten worden bij de lessee ook op de balans opgenomen omdat er sprake is van feitelijke overdracht van opbrengsten en risico’s door gebruik van het geleasede actief.

 

Als de lessee een actief gebruikt voor de grootste deel van de levensduur, betaalt de lessee de volledige kosten (kan meer zijn als de aankoopprijs). De lessee is dan in de zelfde positie wat betreft het hebben van profijt van het actief; het is alsof deze het actief werkelijk bezit. Maar het werkelijke eigendom blijft nog steeds bij de lessor. Op de balans staan de activa die in gebruik zijn door de lessee en de verplichtingen ten opzichte van de lessor. De kosten van het leasen (interest kosten) kunnen worden berekend door alle lease betalingen op te tellen die meer zijn dan de aankoopprijs van het actief. De interest moet worden toegekend aan de W&V rekening volgens het matching principe, daar zijn verschillende methoden voor:

  • Lineaire methode: Het jaarlijks bedrag aan interest = totale interest kosten / n.   N = aantal perioden die worden gefinancierd.
  • Sum of digits methode: Het jaarlijkse bedrag aan interest worde bepaald door het aantal resterende jaren te delen door het totaal aantal perioden (S)

 S = (n (n+1))/ 2                                                                   

  • Actuariële methode: De interest kosten worden verdeeld aan het aantal perioden zodat er een periodieke constant tarief is. Met gebruik van de tabellen van de present value van de annuïteit wordt dat percentage bepaald.

Door te disconteren kan de huidige waarde (present value) van een bedrag bepaald worden. Dit heeft te maken met het feit dat geld wat je nu ontvangt over een jaar meer waard is.

Naast de interestkosten worden ook de afschrijvingskosten opgenomen in de financiële stukken. Er bestaat ook nog een vorm van niet op de balans vermelde financiering (off balance sheet financing), dit is het gebruik van bezittingen en gerelateerde verplichtingen welke niet vermeld zijn in de financiële stukken.

 

Wanneer leases worden weergegeven als activa samen met de bijbehorende verplichtingen, is er sprake van een finance lease. Alle risico's en beloningen van het eigendom komen toe aan de lessee. Leases die niet zulke eigendomsrechten bevatten en niet worden weergegeven op de balans zijn operational leases. Betalingen hierbij worden weergegeven in de W&V rekening. De classificatie van een lease als een operational lease geeft vaak een beter beeld wat betreft de financiën. Daarom gaat de voorkeur van de lessee ook uit naar een operational lease. Waar ligt nou de grens tussen operational en finance? Heeft de lessee dezelfde risico's en beloningen als een eigenaar? Ja -> finance lease, nee -> operational lease.

 

De risico's die een rol spelen bij het eigendom van een actief zijn diefstal, storing van het actief, onderhoud en verliezen door onbenutte capaciteiten en technologische veroudering. IAS 17 geeft een aantal kenmerken die bij finance lease horen:

  • Eigendom van het actief gaat over naar de lessee na afloop van leasecontract.
  • Leasecontract bevat optie tot koop van actief tegen gunstige prijs.
  • Leaseperiode vormt aanzienlijk deel van levensduur van actief.
  • Contante waarde van leasebetalingen is min of meer gelijk aan of groter dan reële waarde van actief.
  • Het actief is specialistisch en kan in huidige vorm alleen door lessee gebruikt worden.

 

Een aantal kenmerken die kunnen voorkomen bij een finance lease:

  • Als de lessee de lease annuleert, dan draagt de lessee de kosten van de lessor
  • Verliezen/winsten in de restwaarde komen toe aan de lessee.
  • Lessee kan de lease voortzetten voor een tweede periode tegen lagere kosten.

 

Het leasen van een land wordt altijd geclassificeerd als een operational actief omdat het een ondefinieerbare levensduur heeft. Het leasen van een gebouw kan beide vormen aannemen.

 

Wanneer zowel het gebouw als het land worden verhuurd en de lease van het gebouw neemt de vorm van een finance lease aan dan moeten de minimale lease betalingen worden verdeeld in verhouding tot de reële waarde van beide bij het begin van de leaseovereenkomst.

 

Wat openbaar moet worden gemaakt in het jaarverslag MBT finance leases:

  • Voor elke categorie van activa: de netto boekwaarde aan het einde van de verslagperiode.
  • Een aansluiting tussen het totaal van toekomstige minimale lease betalingen aan het einde van de verslagperiode en de huidige waarde daarvan.

Wat bekend moet worden gemaakt in het jaarverslag MBT operational leases:

  • De hoeveelheid van operational lease betalingen herkend als kosten in die periode.
  • Het totaal van toekomstige minimale lease betalingen onder niet-opzegbare operational lease.
  • Algemene beschrijving van de belangrijkste lease overeenkomsten. Dit moet details bevatten over vernieuwing en aankoopopties, escalatie bepalingen en de basis waarmee de leasebetalingen zijn berekend.

 

Er zijn ook een aantal nadelen bij leasen:

  • Wijsheid van de gebruiker van het jaarverslag; mensen zonder achtergrondinformatie kunnen het jaarverslag anders interpreteren als zij de cijfers afzonderlijk bekijken.
  • Afhankelijkheid van de toelichting; het jaarverslag moet in zijn geheel worden gelezen om het te kunnen begrijpen, ook de toelichtingen.
  • In hoeverre moeten toekomstige verplichtingen worden bekendgemaakt? Zoals bijbehorende kosten; verzekering.

 

Er bestaan ook sale and leaseback overeenkomsten, daarbij verkoopt een bedrijf (de eigenaar) een actief en krijgt dan onmiddellijk het recht om het actief te gebruiken door middel van een lease. Dit levert ook een belastingvoordeel op voor de lessee.

Leaseback bij een finance lease: de positie van de lessee is voor en na de verkoop hetzelfde. De juridische titel is verkocht aan de lessor maar de lessee houdt het eigendom. Wanneer de verkoopprijs hoger is dan de boekwaarde, dan moet de winst worden gezien als uitgestelde inkomsten en worden verdeeld over de leaseperiode op de W&V rekening.

Leaseback bij een operating lease: de lessor wordt eigenaar. Eventuele verliezen of winsten worden direct op de W&V rekening geboekt. Het kan ook zijn dat het actief voor minder dan de reële waarde wordt verkocht, maar dit verschil wordt verrekend in de leasetermijnen. Er zijn een aantal mogelijkheden (CV = Carrying value = boekwaarde, SV = Sales value = verkoopprijs en FV = Fair value = reële waarde):

  1. SV
  2. SV
  3. CV
  4. CV
  5. FV
  6. FV

 

Veel lease bedrijven sporen potentiële klanten aan en moedigen huidige klanten aan om de leases te verlengen door het gebruik van beloningen. Dit kan in de vorm van rentevrije perioden of cash-back aanbiedingen. Deze rentevrije perioden worden lineair ten laste gebracht op de W&V rekening. De cash-back aanbiedingen worden gezien als een afname van de huurkosten van de lease termijn.

 

Het bedrag dat de lessee verschuldigd is bij finance lease wordt door de lessor gezien als een vordering. De vordering heeft de hoogte van de netto investering in de lease. De netto investering omvat de bruto investering (totaal van de minimale lease betalingen) minus de bruto verdiensten verdeeld over toekomstige perioden.

Hoofdstuk E: Voorraden

 

Voorraden zijn activa, er bestaan verschillende voorraden bij productieondernemingen:

  • Gereed product, voor de verkoop (enige voorraad bij handelsondernemingen).
  • Onderhanden werk, activa in productie.
  • Grond- en hulpstoffen die nodig zijn voor de productie.

Het matching principe vereist dat de cost of goods sold in mindering wordt gebracht op de ontvangen inkomsten van die periode.

 

Verantwoording (recognition):

De kostprijs van voorraden bevat alle inkoopkosten en andere kosten die nodig zijn om voorraden op de huidige locatie (transportkosten) en in huidige hoedanigheid te krijgen (conversiekosten). Conversiekosten zijn direct gerelateerd aan de productie en hebben een systematische allocatie van vaste en variable productie-overhead.

 

Waardering (valuation)

  • FIFO (First In, First Out): als voorraden worden verkocht of gebruikt in een productieproces, dan worden de oudste als eerst verkocht/gebruikt.
  • LIFO (Last In, Last Out): de meest recente inkopen worden als eerste gebruikt/verkocht.
  • Gemiddelde kosten (Weigthed average costs AVCO): geschikt voor identieke voorraden (bijv. zand). De totale kosten worden gedeeld door het aantal eenheden en zo worden de gemiddelde kosten berekend.
  • Het basis voorraadmodel (base inventory) gaat er vanuit dat een minimale voorraad noodzakelijk is om overeind te blijven. Het gaat uit van de historische kosten.

 

Voorbeeld

1 januari          beginvoorraad 100 stuks à € 1 = € 100

10 januari        verkoop 50 stuks à € 3 = € 150

20 januari        inkoop 150 stuks à € 2 = € 300

25 januari        verkoop 100 stuks à € 3 = € 300

31 januari        eindvoorraad 100 stuks à € ?? = € ??

 

Er kan een perpetual (continu) of een periodieke voorraad waardering zijn. Bij een continu systeem (directe verbruiksmethode) wordt de voorraad continu bijgehouden wanneer producten worden gekocht en verkocht. Eindvoorraad = beginvoorraad + inkopen – kostprijs verkopen.

Bij een periodiek systeem (indirecte verbruiksmethode) worden de voorraden fysiek geteld op een bepaald moment. Kostprijs verkopen = beginvoorraad + inkopen – eindvoorraad.

De waardering van voorraden is afhankelijk van verschillende keuzes:

 

IAS 2 zegt dat voorraden moeten worden gewaardeerd tegen het laagste bedrag van

de kostprijs of de opbrengstwaarde. De opbrengstwaarde (net realizable value, NRV) is de verwachte verkoopprijs minus de geschatte kosten van voltooiing en die benodigd zijn om het product te verkopen. Indien kostprijs > NRV dan kunnen niet alle gemaakte kosten worden verrekend en moet de voorraad tegen een lagere prijs worden gewaardeerd. Dat verlies moet worden verrekend in diezelfde periode.

 

De opbrengstwaarde is de waarde die men ontvangt voor de voorraad op de markt minus eventuele kosten die nodig zijn om de voorraad op de markt te krijgen (verpakken/vervoer). Bij dienstverlenende bedrijven is dit gebaseerd op de contractprijs.

 

Welke kosten reken je toe aan voorraden? Direct/variable costing: alle kosten die variëren met de productie worden toegerekend. De vaste kosten gaan direct naar de W&V rekening. Absorption costing: alle kosten die verband houden met de productie (loon, grondstof en overhead) worden toegerekend.

 

Administratiekosten, verkoop en distributiekosten en interestkosten worden normaal gesproken niet aan de producten toegerekend. Zij gaan direct naar de W&V rekening. Bij de standaard kosten methode wordt uitgegaan van normale niveaus van materialen, leveringen, arbeid, efficiëntie en bezettingsgraad. Op basis daarvan worden de standaardkosten berekend. De retail methode berekent de kosten van voorraad door de verkoopwaarde van de voorraad te verminderen met de bijpassende brutowinstmarge. Problemen kunnen ontstaan doordat er verschillende marges worden gebruikt binnen bedrijven. LIFO is niet langer toegestaan.

Bedrijven die diensten verkopen, zoals accountants- of architectenkantoren, moeten kosten identificeren en als voorraad meenemen naar de volgende periode. Dat zijn kosten die gemaakt zijn met betrekking tot het leveren van de dienst, direct gerelateerde kosten (reiskosten) en een verdeling van kosten van toezicht en overhead.

 

Er zijn ook voorraden van onderhanden werk: producten die zich in het tussenliggend stadium van voltooiing bevinden. Hier aan moeten we direct materiaal, directe arbeid en een deel van overhead kosten toerekenen. Als je niet precies kan berekenen hoeveel arbeid/overhead is gebruikt, wordt er gewerkt op basis van een percentage.

Hoofdstuk F: Opbrengsten verantwoording en projecten

 

Income is een toename in economische voordelen gedurende de accounting periode in de vorm van geldinstroom of verbeteringen van activa en afname van schulden die leiden tot een toename in het eigen vermogen. De bijdragen van de verschaffers van het eigen vermogen zijn daarbij uitgezonderd. Revenue ontstaat door de gewone activiteiten door het bedrijf. De gewone activiteiten zijn de verkoop van goederen, verlenen van diensten en het gebruik van activa door anderen die interest, dividend en royalties opbrengen. Gain daarentegen ontstaat uit de niet-gewone activiteiten (herwaarderen/verkoop vaste activa etc).

 

Een kritieke gebeurtenis (critical event) is dat punt in de productie of het verkoopproces dat noodzakelijk is voor het verstrekken van voldoende zekerheid dat de opbrengsten zijn verdiend door het bedrijf. Bij de verkoop van producten is dit meestal het punt van bezorging bij de klant. Bij de verkoop van diensten is dit de productie van de dienst. Het is lastig te bepalen wanneer inkomsten moeten worden verwerkt, het kan namelijk ook over een periode gaan. Inkomsten moeten altijd tegen reële waarde worden verwerkt. Als het betalen van het geld is uitgesteld en de reële waarde minder is dan de nominale waarde, dan moet de reële waarde worden vastgesteld door het disconteren van alle toekomstige ontvangsten. Het verschil tussen de reële waarde en nominale waarde is het interestinkomen van die periode.

 

Inkomsten, ontstaan door de verkoop van goederen, mogen verwerkt worden als:

  • De risico's en beloningen van het hebben van het goed zijn overgedragen aan de koper.
  • De verkoper niet meer beschikt over de bestuurlijke betrokkenheid en effectieve controle over de verkochte goederen.
  • Het bedrag van inkomsten betrouwbaar kan worden vastgesteld.
  • Het waarschijnlijk is dat de economische voordelen van de transactie naar de verkoper gaan.
  • De kosten met betrekking tot de transactie betrouwbaar kunnen worden vastgesteld.

Inkomsten, ontstaan door het verrichten van diensten, mogen verwerkt worden als:

  • Het bedrag van inkomsten betrouwbaar kan worden vastgesteld.
  • Het waarschijnlijk is dat de economische voordelen van de transactie naar de verkoper gaan.
  • Het stadium van voltooiing van de transactie betrouwbaar kan worden gemeten.
  • De kosten met betrekking tot de transactie betrouwbaar kunnen worden vastgesteld.

De werkvoortgangmethode (percentage of completion method) kan inkomsten verdelen over het stadium van de voltooiing. Hierbij worden opbrengsten en kosten verantwoord naar ratio van de werkvoortgang. De kosten en de opbrengsten van het project worden jaarlijks naar de resultatenrekening geboekt. Hierbij wordt de balansrekening “onderhanden werk” (OHW) tegen gemaakte kosten en winstopslag gewaardeerd. De periodieke werkvoortgang wordt bepaald door de cumulatieve werkvoortgang aan het begin van de periode af te trekken van die van het einde van de periode.

 

Werkvoortgang =       Kosten reeds verricht werk                                      

                                    Kosten verricht werk en geschat toekomstig werk

 

Interest, dividend en royalty’s mogen verwerkt worden als het waarschijnlijk is dat de economische voordelen naar het bedrijf gaan en wanneer het bedrag van inkomsten betrouwbaar is vast te stellen. Interest moet worden berekend volgens de effectieve interest methode. Dividend mag worden verwerkt wanneer het is gedeclareerd. Royalty’s mogen worden verwerkt volgens het toerekeningsbeginsel.

 

Onderhanden projecten beginnen in een bepaalde accountingperiode en eindigen in een andere. De verdeling van de winst is dan lastig te bepalen. Dit kan volgens de werkvoortgangsmethode of volgens de werkrealisatiemethode (completed contract method). Bij deze laatste methode worden opbrengsten en kosten pas verantwoord na voltooiing van het project. Bij de werkrealisatiemethode komt het erop neer dat men de cumulatieve kosten van het project gedurende de tijdsduur van het project tegen kostprijs activeert op de rekening OHW en pas bij voltooiing overboekt naar de resultatenrekening. Dan pas komt de winst tot uitdrukking. Bij beide methoden moet je rekening houden met “gefactureerde termijnen” (progress billings). Deze “gefactureerde termijnen” moeten worden gesaldeerd met het OHW. Als saldo (per project!) positief is dan ontstaat een debetpost; als saldo negatief is dan ontstaat een creditpost. De verwachte verliezen (opbrengst lager dan verwachte kosten) moeten volgens IAS 11 direct naar de resultatenrekening worden geboekt. In dit geval zal het OHW worden afgeboekt tot de netto realiseerbare waarde (opbrengstwaarde minus nog te maken kosten).

Een constructiecontract (construction contracts) is een contract speciaal opgesteld voor het maken van een actief of een combinatie van activa die nauw samenhangen of onderling afhankelijk zijn qua ontwerp, technologie en functie, of hun uiteindelijke doel of gebruik. Er zijn standaard twee typen van contracten:

  1. Vaste prijs contract (fixed price): Er wordt een vaste prijs of een vaste prijs per stuk afgesproken, evt rekeninghoudend met escalatie mogelijkheden.
  2. Cost-plus contract: Een vergoeding voor de toegestane of anderzijds gedefinieerde kosten plus een percentage of een vaste vergoeding.

 

Deze kunnen ook gecombineerd worden. Alle inkomsten die worden verwacht uit een contract vormen de basiscriteria voor de waarschijnlijke ontvangst. Een variatie is een instructie van de klant voor een verandering in de omvang van het werk, dit kan een toename of afname zijn in de inkomsten. Een vordering komt voor wanneer de aannemer een vergoeding vraagt van de klant voor kosten die niet in de contractprijs zijn opgenomen. Prestatiebeloningen zijn extra betalingen aan de aannemer als specifieke prestatie standaarden zijn gehaald of zelfs zijn overtroffen. Sancties komen voor als er niet wordt voldaan aan de prestatiestandaarden en deze resulteren in een daling van de winst. Algemene administratiekosten, verkoopkosten, R&D kosten en afschrijvingskosten die niet zijn opgenomen in het contract zijn geen contractkosten.

 

Wanneer het resultaat niet betrouwbaar kan worden vastgesteld, worden er nog geen winsten opgenomen, inkomsten en kosten wel. Winsten worden dan in een later stadium verwerkt. Eventuele verwachte verliezen gaan direct naar de W&V rekening. Aan het einde van de periode moet er ook het één en ander worden opgenomen op de balans wat betreft constructiecontracten. Onder debiteuren wordt het gefactureerde bedrag minus het betaalde bedrag opgenomen. Ook wordt de post ‘contract’ opgenomen. Als deze ''debet'' staat dan betekent dit, dat het gaat om een bruto bedrag verschuldigd door klanten, ''credit'' betekent dat dit om een bruto bedrag gaat, dat aan klanten is verschuldigd. Credit ontstaat wanneer er aan de klant te veel gefactureerd is. Een resultaat kan betrouwbaar worden vastgesteld wanneer:

  • De totale contract inkomsten betrouwbaar beoordeeld kunnen worden.
  • Het waarschijnlijk is dat de klant zal betalen.
  • Contractkosten die nodig zijn om het project te voltooien en het stadium van voltooiing betrouwbaar kunnen worden vastgesteld.
  • Contractkosten duidelijk geïdentificeerd en betrouwbaar gemeten kunnen worden.

Hoofdstuk G: Verplichtingen

 

Een verplichting (liability) is een verschuldigd bedrag aan het eind van de verslagperiode, dat een bedrijf verplicht is te betalen. Bijvoorbeeld voorraad of andere activa die wel ontvangen, maar niet betaald zijn. Of een schuld bij de bank. Het betreft een bestaande schuld, die voortkomt uit gebeurtenissen in het verleden, waarvan de afwikkeling naar verwachting resulteert in een uitstroom van middelen. Het is belangrijk dat het een bestaande schuld is. Een toekomstige toezegging is geen bestaande schuld: er heeft immers nog geen transactie plaatsgevonden.

 

Er bestaan zowel kortlopende (current) als langlopende (non-current/long-term) verplichtingen. Een kortlopende verplichting wordt verwacht afgehandeld te worden in de normale cyclus; binnen een jaar of binnen de verslagperiode. Deze verplichting wordt voornamelijk aangehouden om te worden verhandeld. Langlopende verplichtingen zijn alles wat hier niet aan voldoet. Het is belangrijk dat de verplichting nauwkeurig wordt vastgesteld. Wanneer dit niet lukt, moet er een voorziening (provisions) voor worden vastgesteld. Een voorziening is een verplichting met een onzekere omvang en een onzeker tijdstip van uitstroom. Voorzieningen worden gevormd voor bijvoorbeeld belasting, garanties en reorganisatiekosten.

 

Voorwaarden om opgenomen te worden als verplichting zijn dat het waarschijnlijk moet zijn dat er een uitstroom van middelen plaatsvindt en die uitstroom moet betrouwbaar kunnen worden gemeten. Er zijn vier soorten verplichtingen:

  1. Handelscrediteuren: schulden van goederen of diensten die ontvangen zijn van, gefactureerd door, of formeel overeengekomen zijn met de leverancier.
  2. Accruals: schulden van goederen of diensten die ontvangen zijn, maar nog niet betaald, gefactureerd of formeel overeengekomen zijn.
  3. Voorzieningen: huidige verplichting van gebeurtenissen uit het verleden, een betaling is waarschijnlijk en de uitstroom moet betrouwbaar te meten zijn.
  4. Voorwaardelijke verplichtingen (contigent liability): verplichtingen die mogelijk niet voldoen aan de voorwaarden, d.w.z. dat de uitstroom van middelen niet waarschijnlijk is of niet betrouwbaar kan worden ingeschat).

Voorzieningen moeten zo nauwkeurig mogelijk worden ingeschat. Er moet rekening worden gehouden met risico’s en onzekerheden en verwachte kasuitstromen moeten worden gedisconteerd. Aan het einde van het jaar moet er worden gekeken of de voorziening nog langer nodig is.

Naast voorwaardelijke verplichtingen bestaan er ook voorwaardelijke activa. Een voorwaardelijk actief is een actief dat mogelijk voortkomt uit gebeurtenissen in het verleden, waarvan het bestaan wordt bevestigd door het wel of niet voordoen van een onzekere toekomstige gebeurtenis. Deze onzekere gebeurtenis heeft de onderneming niet zelf in handen.

 

Reorganisaties (restructurings) zijn programma's die door het management zijn gepland en aangestuurd en leiden tot veranderingen in de bedrijfsvoering of in de omvang van het bedrijf. Bijvoorbeeld het verkopen van een nieuwe productlijn of veranderingen in de bedrijfsstructuur. Het punt waarop de verplichting ontstaat wordt in de boeken opgenomen. In een voorziening voor reorganisaties mogen alleen directe kosten veroorzaakt door de reorganisatie worden opgenomen. Voorzieningen kunnen ook worden opgenomen voor milieuredenen, in het geval van een verontreinigde grond, of voor ontmantelingkosten. Voorzieningen mogen alleen gebruikt worden voor het doel waarvoor ze oorspronkelijk zijn samengesteld.

 

'Big bath' accounting houdt het maken van voorzieningen in om de winst te effenen zonder dat er met zekerheid kan worden gezegd dat de voorzieningen daadwerkelijk nodig waren in de daaropvolgende perioden. Deze mogelijkheid voor creatief boekhouden laat zien dat een standaard op dit gebied noodzakelijk is.

 

Na de verslagperiode kan het enige tijd duren voordat er zekerheid is met betrekking tot een aantal verplichtingen. Daarom kan het maken van een jaarverslag ook een lange tijd duren. Een aanpassingsgebeurtenis (adjusting event) is een gebeurtenis na de verslagperiode dat meer inzicht biedt in de toestand van het bedrijf aan het einde van de periode. Op basis hiervan wordt de boekhouding aangepast, bijv. het krijgen van informatie dat een actief was afgewaardeerd. Een niet tot een aanpassing leidende gebeurtenis (non-adjusting event) is een gebeurtenis na de verslagperiode die duidt op een toestand na de verslagperiode. Bijv. een aankondiging van het plan om de bedrijfsactiviteiten te beëindigen. Alleen wanneer dividend wordt aangekondigd voor het einde van de periode moet het worden meegenomen in de boekhouding.

 

Een financieel instrument is elk contract dat aanleiding geeft tot een financieel actief bij één partij en een financiële verplichting of eigen vermogen instrument bij een andere partij. Primaire financiële instrumenten zijn het ontvangen/betalen van geld of het hebben van een recht op geld (debiteuren) of de verplichting tot betalen (crediteuren).

 

Een financieel actief is elk actief dat:

  • Een liquide middel is
  • Een eigen vermogensinstrument is van een andere partij
  • Contractueel recht verstrekt tot het ontvangen van liquide middelen of andere financiële activa van een andere partij of tot het uitwisselen van een financieel actief onder gunstige voorwaarden.

Financiële verplichting is een contractuele plicht tot het betalen van liquide middelen of andere financiële activa aan een andere partij of het uitwisselen van een financieel actief onder gunstige voorwaarden.

Een eigenvermogensinstrument is elk contract dat getuigt van een resterend belang in de activa van een onderneming, na aftrek van de schulden. Aandelen, warrants en optierechten op het kopen van een aandeel vallen hier ook onder.

Een derivaat is een financieel middel dat verandert in waarde door een onderliggend economisch item, het verreist geen of een kleine investering en wordt verrekend op een toekomstige datum. Bijvoorbeeld opties of wisseltermijn contracten.

 

Samengestelde financiële instrumenten (compound financial instruments) hebben een verplicht component en een eigen vermogen component. Deze moeten apart voorkomen in de administratie. Een voorbeeld zijn converteerbare schulden, deze kunnen worden omgezet in aandelen op verzoek van de geldschieter.

De financiële instrumenten mogen alleen verantwoord worden in de administratie wanneer de onderneming partij wordt aan de contractuele bepalingen van het instrument. Initieel gebeurt dit tegen reële waarde (fair value) plus eventuele direct toerekenbare transactiekosten. Daarna is het afhankelijk van categorieën/kenmerken van het financieel instrument. Er bestaan vier categorieën:

  1. Held to maturity investments (HTM): Obligaties. Vaste of vast te stellen betalingen met een vaste looptijd. Gewaardeerd tegen geamortiseerd kostprijs tegen de effectieve interest methode.
  2. Loans and receivables (LaR): debiteuren, personeelsleningen. Vaste of vast te stellen betalingen die niet op de actieve markt zijn genoteerd. Gewaardeerd tegen geamortiseerd kostprijs tegen de effectieve interest methode.
  3. Financial assets at fair value through profit&loss (FVPL): aandelen, opties. Het doel is het genereren van winsten door korte termijn fluctuaties. Tegen fair value worden deze gewaardeerd, markt waarde is de beste.
  4. Available for sale financial assets (AFS): Alles wat niet aan het bovenstaande voldoet. Bijvoorbeeld aandelen in private organisaties die niet op de markt zijn te verhandelen. Wordt ook tegen fair value gewaardeerd.

In geval van impairment moeten waardeverliezen van elke categorie worden afgeboekt en naar de winst- en verliesrekening worden gebracht. Bij verkoop van AFS worden eerdere waardeveranderingen via eigen vermogen alsnog naar de winst- en verliesrekening gebracht. Herclassificatie van een instrument naar een andere categorie is mogelijk, behalve vanuit de FVPL categorie. Dus eens een FVPL altijd een FVPL.

 

Financiële verplichtingen worden initieel tegen reële waarde (fair value) gewaardeerd, daarna tegen geamortiseerde kostprijs (effectieve interestmethode). Uitzondering zijn derivaten, die tegen reële waarde worden gewaardeerd, waarbij waardeveranderingen naar de winst- en verliesrekening gaan (FVPL).

 

Er zijn drie belangrijke risico's met betrekking tot financiële instrumenten:

  • Krediet risico: Wanneer de ene partij er niet in slaagt de obligatie af te betalen.
  • Liquiditeit risico: Moeilijkheden in het betalen van schulden.
  • Markt risico: Reële waarde fluctueert door veranderingen in markt prijzen:
  1. Valuta risico: veranderingen in wisselkoersen.
  2. Interest risico: veranderingen in interest percentages.
  3. Ander prijs risico: specifieke factoren met betrekking op het financiële instrument.

Hoofdstuk H: Kasstroomoverzicht

 

Om te overleven is het voor een bedrijf essentieel om liquide middelen/contant geld binnen te krijgen. Er is een duidelijk onderscheid tussen liquide middelen (cash) en winst (winst). Op de balans (statement of financial position) staan de balansen van bezittingen en schulden. De resultatenrekening (statement of comprehensive income) laat inkomsten en kosten zien. Winst of verlies van de verkoop van vaste activa hebben invloed op de winst, maar niet op de liquide middelen. Het doel van het kasstroomoverzicht (statement of cash flows) is om een verklaring te geven voor het veranderen van het saldo liquide middelen.

 

Liquide middelen bestaan uit het kasgeld en direct opvraagbare tegoeden.

Kas equivalenten (cash equivalents) zijn kortlopende liquide beleggingen die onmiddellijk kunnen worden omgezet in liquide middelen en die onderhevig zijn aan een verwaarloosbaar risico van waardeveranderingen. Ze worden gehouden met het doel om aan korte termijn contante verplichtingen te voldoen, niet als investering.

 

Het kasstroomoverzicht bestaat uit drie onderdelen:

  1. Operationele activiteiten: voornaamste opbrengstgenererende activiteiten van een bedrijf en andere activiteiten die geen investerings- of financieringsactviteiten zijn.

Betalingen aan leveranciers, werknemers, belastingdienst (of teruggave). Ontvangsten door de verkoop van goederen en vergoedingen, royalties etc.

  1. Investeringsactiviteiten: verwerving en desinvesteringen van vaste activa en andere investeringen die niet bij kasequivalenten horen.

Betalingen of ontvangsten van de (ver)koop van vaste activa, van de (ver)koop van eigen of vreemd vermogen. Vorderingen en leningen gemaakt en terugbetaald door anderen. Betalingen en ontvangsten van toekomstige, optie- en swap contracten.

  1. Financieringsactiviteiten: Activiteiten die resulteren in veranderingen in omvang en samenstelling van ingebracht eigen vermogen en leningen.

Het uitgeven en terugkoop van aandelen, uitgifte en aflossing van obligaties en andere lange termijn leningen en betalingen onder een lease

 

Om de kasstroom van operationele activiteiten vast te stellen kunnen twee methoden worden gebruikt: de directe & indirecte methode. De indirecte methode gaat uit van de operationele winst en maakt dan aanpassingen voor niet contante lasten.

De directe methode laat de individuele operationele geldontvangsten van klanten en de gelduitgaven aan leveranciers en werknemers zien.

 

Indirecte methode:

Operationele winst

+ afschrijvingskosten

+ boekverlies bij verkoop of - boekwinst bij verkoop

+ afname in vlottende activa of - toename in vlottende activa

-  afname vlottende passiva of + afname in vlottende passiva

- betaalde belasting

= operationele kasstroom

 

Directe methode:

Kas ontvangen van klanten

- Kas betaald aan leveranciers

- Kas betaald aan werknemers

- Betaalde belasting

= operationele kasstroom

 

De investeringskasstroom wordt als volgt berekend:

Aankoop van vaste activa

+ Verkoop van vaste activa

= investeringskasstroom

 

De financieringskasstroom wordt als volgt berekend:

Gedeclareerd dividend aan het begin van de periode

+ Voorgesteld dividend

- Gedeclareerd dividend aan het einde van de periode

= Betaald dividend 

+ Eventuele uitgifte van een obligatie

= financieringskasstroom.

 

Tenslotte worden deze bij elkaar op gesteld om tot een kasstroomoverzicht te komen:

Operationele kasstroom

+Investeringskasstroom

+Financieringskasstroom

= Netto kasstroom = verandering in liquide middelen over de periode.

 

Hoofdstuk I: Wisselkoersverschillen

 

Conversie (conversion) is het wisselen van een valuta in een andere valuta. Translatie (translation) is echter het uitdrukken van een andere valuta in de valuta van het verslaggevende bedrijf. De functionele valuta is de valuta van de primaire economische omgeving waarin de onderneming opereert. Dit hoeft niet de lokale valuta te zijn, maar dit is meestal wel het geval. De valuta waarin de jaarrekening is gepresenteerd is de presentatie valuta. Om transacties in vreemde valuta te verwerken, moet de onderneming deze transacties eerst omzetten in de presentatie valuta.

 

Wanneer een onderneming een transactie aangaat met een buitenlandse onderneming dan is de wisselkoers de koers die op het moment van de transactie gebruikt wordt: de 'spot' rate. Monetaire activa en verplichtingen (zoals liquide middelen &crediteuren & debiteuren) moeten worden omgerekend tegen de wisselkoers aan het einde van de verslagperiode: de 'closing' rate. Niet-monetaire items (voorraad, gebouwen etc) worden meestal gemeten tegen historische kostprijs en moeten worden omgerekend tegen de wisselkoers op de datum dat deze items waren gekocht: de 'historic' rate. Maar als de boekwaarde van niet-monetaire items wordt bepaald door het vergelijken van twee bedragen dan wordt de kostprijs of boekwaarde omgerekend tegen de 'spot' rate en de net realizable value tegen de 'closing' rate. Wanneer niet-monetaire items worden omgerekend tegen reële waarde, de wisselkoers die dan gebruikt wordt is die op het moment dat de reële waarde is vastgesteld. 

 

Doordat goederen meestal niet meteen worden betaald kunnen er winsten of verliezen ontstaan door de wisselkoers. Om het risico van wisselkoersveranderingen te beperken kan men indekkingen (hedges) tegen individuele transacties maken. Om het risico omtrent de wisselkoers te verminderen kan een bedrijf van te voren een andere valuta inkopen (buying forward).

Een eventuele dochteronderneming kan in het buitenland zijn gevestigd. Deze buitenlandse dochteronderneming voert haar boekhouding ook in de valuta van dat land; de lokale valuta. Wanneer er geconsolideerde jaarrekening wordt opgesteld, moeten ook deze gegevens worden omgezet in de valuta van de moederonderneming. Eventuele winst en verliessaldo's van valutatransacties worden ook geboekt.

 

Het vertalen naar de presentatie valuta kan door middel van:

  • Tijdelijke methode (temporal method): Monetaire activa en verplichtingen worden moeten worden omgerekend tegen de 'closing' rate. Niet-monetaire items tegen historische kostprijs en moeten worden omgerekend tegen de wisselkoers op de datum dat deze items waren gekocht: de 'historic' rate.
  • Slotkoers methode (closing rate method) of de netto investeringsmethode: bij deze methode wordt er bij het waarderen van de balansposten geen onderscheid gemaakt tussen monetaire en niet-monetaire posten. Deze worden allemaal tegen de closing rate gewaardeerd. Inkomsten en kosten worden verrekend door middel van gemiddelde wisselkoersen gedurende de periode.

 

Er zijn nog twee andere methodes:

  • Current/non-current methode: alle vlottende activa & passiva worden omgerekend tegen de actuele wisselkoers. Vaste activa & passiva worden omgerekend tegen historische koers.
  • Monetaire/geen-monetaire methode: Monetaire activa & passiva worden omgerekend tegen de actuele wisselkoers. Niet-monetaire activa & passiva tegen historische koers.

 

Temporal method ziet de dochteronderneming als een uitbreiding van de moedermaatschappij en behandelt de transacties alsof ze door het moederbedrijf zijn uit gevoerd. Het wordt gebruikt wanneer de handel van de buitenlandse onderneming meer afhankelijk is van de economische omgeving van de valuta van de moederonderneming dan van de eigen verslaggevingsvaluta.

Closing rate method wordt gebruikt wanneer de buitenlandse dochteronderneming haar activiteiten op dagelijkse basis uitvoert als een afzonderlijke, autonome, semi- onafhankelijke eenheid. De moedermaatschappij is niet betrokken in de dagelijkse gang van zaken. Voorbeelden in het boek laten duidelijk onderscheid zien.

Log in or create your free account

Why create an account?

  • Your WorldSupporter account gives you access to all functionalities of the platform
  • Once you are logged in, you can:
    • Save pages to your favorites
    • Give feedback or share contributions
    • participate in discussions
    • share your own contributions through the 7 WorldSupporter tools
Join World Supporter
Join World Supporter
Follow the author: Vintage Supporter
Comments, Compliments & Kudos

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.