Samenvatting: Sport Psychology: concepts and applications (Cox)

Deze samenvatting bji Sport Psychology: concepts and applications (Cox) is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


1.De basis van sportpsychologie

Sportpsychologie draait om het bestuderen van het effect van psychologische en emotionele effecten op sportprestaties. De grondlegger van onderzoek naar sportpsychologie is Norman Triplett (1897). Hij richtte zijn onderzoek vooral op sociale facilitatie. Coleman Griffith was de eerste die onderzoek naar sportpsychologie systematisch uitvoerde gedurende langere tijdsperiodes. Hij was ook de eerste sportpsycholoog.
Sinds 1960 zijn er een aantal organisaties opgericht die zich richten op sportpsychologie. De eerste organisatie op dit gebied was de American College of Sports Medicine (ACSM). De American Psychological Association heeft ook een speciale afdeling voor sportpsychologie.
Richtlijnen voor de sportpsychologie
Recentelijk heeft de kwestie van wie gekwalificeerd is om als sportpsycholoog op te treden veel aandacht gekregen. De United States Olympic Committee (USOC) heeft de Sport Psychology Registry ontwikkeld, waarin noodzakelijke competenties voor sportpsychologen zijn opgenomen. De De Association of Applied Sport Psychology (AASP) leverde richtlijnen voor het toekennen van de titel gecertificeerd sportpsycholoog. De APA en de AASP hebben bovendien richtlijnen voor de ethiek van sportpsychologie opgesteld.
Multiculturele training
Multiculturele training is, zoals bij alle vormen van psychologie een belangrijk aspect. Er zijn twee modellen ontwikkeld om deze training te ondersteunen. Het universalistische model stelt dat de atleet en de sportpsycholoog niet gematched moeten worden op culturele achtergrond. In plaats daarvan moet de psycholoog getrained worden op multiculturele gevoeligheidsissues. Het culturele comaptibiliteitsmodel stelt dat de atleet en de sportpsycholoog wel gematched moeten worden op culturele achtergrond.

2. Persoonlijkheid en sport

Twee categorieën van psychologische factoren die prestatie kunnen beïnvloeden, worden in dit hoofdstuk besproken: persoonlijkheidskarakteristieken (stabiel) en mood states (afhankelijk van de invloed van de omgeving).

De atleet en persoonlijkheid
Onderzoekers houden zich bezig met de vraag of de sportprestaties goed voorspeld kunnen worden aan de hand van psychologisch testen. In de jaren 60 en 70 is er veel onderzoek naar gedaan, maar door gebrek aan consistente correlaties tussen persoonlijkheid en sportprestaties is de interesse afgenomen. Tegenwoordig worden persoonlijkheidsassessments gebruikt voor beslissingen bij american football-teams in de NFL. De meeste pre-selectie vragenlijsten die gebruikt worden door professionals zijn persoonlijkheidsvragenlijsten.

Persoonlijkheid wordt gedefinieerd als ‘alle consistente manieren waarop het gedrag van een persoon verschilt van dat van anderen, vooral in sociale situaties.’ (Kalat, 1999). Een moeilijkheid bij het meten van persoonlijkheid is dat mensen met opzet of onbewust hun ware persoonlijkheid kunnen maskeren. Hollander (1976) maakte onderscheid tussen typical responses (geeft aan hoe een persoon zich meestal gedraagt in een sociale omgeving) en role-related behaviors (gedrag dat indicatief is voor specifieke situaties).

 

De vier grootste persoonlijkheidstheorieën zijn:

De Psychodynamische theorie van Sigmund Freud

Deze theorie is vooral gebaseerd op zelfanalyse en extensieve klinische observaties van neurotische patiënten. De psychodynamische benadering kenmerkt zich door de nadruk te leggen op het uitgebreid onderzoeken van de totale persoon en heeft oog voor onbewuste motieven. Persoonlijkheid is opgebouwd uit het id (de onbewuste instinctieve basis van persoonlijkheid), het ego (het bewuste, logische, op de werkelijkheid georiënteerde aspect van persoonlijkheid) en het superego (het bewustzijn dat gevormd wordt door morele standaarden van de maatschappij, door ouderlijk gezag en het proces van socialisatie). Deze drie aspecten van persoonlijkheid zijn altijd met elkaar in conflict. Het ego houdt de conflicten tussen het id en het superego in bedwang.

 

De Sociale leertheorie van Hull en Skinner

Gedrag is niet het gevolg van onbewuste motieven, maar van sociaal leren en de sterkte van de situatie. De twee belangrijkste mechanismen waardoor mensen leren zijn modeling (leren door observatie) en social reinforcement (gedrag dat beloond wordt, wordt vaker herhaald).

 

De Humanistische theorie van Rogers en Maslow

In tegenstelling tot de pessimistische opvatting van Freud stelt de humanistische theorie dat de menselijke natuur gezond en constructief is. Centraal staat het concept self-actualization (de mens beschikt over een innerlijke drive om zichzelf te verbeteren en capaciteiten te benutten en om een beter persoon te worden). De persoonlijkheid ontwikkelt zich door middel van ervaringen. Niet zozeer de ervaringen zelf, maar de perceptie van de ervaringen vormen de persoonlijkheid. Zelf actualisering is een non-stop proces om overeenstemming te vinden tussen iemands ervaringen en het zelfconcept. De bijdrage van Rogers is de methode van psychotherapie waarbij de cliënt wordt geholpen om zelf oplossingen te vinden. Maslow’s bijdrage is het model van hiërarchische behoeften, waarbij het einddoel zelf actualisatie is.

De Trait theorie

De basis van deze theorie is dat persoonlijkheid omschreven kan worden als de eigenschappen die een persoon heeft. Deze eigenschappen, ook wel disposities om bepaald gedrag te vertonen genoemd, zijn stabiel in verschillende situaties. De trait theorie gaat min of meer uit van genetisch bepaalde persoonlijkheid, maar Cattell zag ook het belang van de situatie in en stelde dat de situatie samen met persoonlijkheid de reactie van iemand bepalen. Hij identificeerde 35 verschillende trekken die volgens hem persoonlijkheid konden beschrijven. Gebaseerd op zijn 35 trekken zijn de big five persoonlijkheidstrekken (openness to experience, conscientiousness, extraversion, agreeableness en neuroticism).
Jung’s theorie van persoonlijkheid
Carl Jung verdeelt persoonlijkheid onder in twee attitudes (introversie en extraversie) en vier mentale processen (denken, voelen, waarnemen en intuïtie). De combinatie van de attitudes en de vier functies zorgt voor een onderverdeling in acht persoonlijkheidstypen. Deze persoonlijkheidstypen kunnen zowel primair of inferieur zijn, waardoor er in totaal 16 mogelijke persoonlijkheidstypen zijn.

                               

Het meten van persoonlijkheid

Drie basis meettechnieken zijn:

Rating scales

Deze techniek vereist een beoordelaar die iemand observeert en gebruik maakt van checklists of antwoordschalen die voor maximale objectiviteit ontworpen zijn. Persoonlijkheid wordt gemeten aan de hand van interviews en observaties van prestatie.

Ongestructureerde projectieve methoden

Projectieve procedures worden meestal gebruikt om informatie te verkrijgen over onbewuste onderliggende motieven. Voorbeelden van ongestructureerde taken zijn de Rorschach test en de Thematic Apperception Test.

Gestructureerde vragenlijsten

Gestructureerde vragenlijsten zijn papier-en-potlood testen waarin waar- of onwaar-antwoorden of Likert scale-type antwoorden moeten worden gegeven. De drie belangrijkste gestructureerde vragenlijsten zijn:

  • Minnesota Multiphasic Personality Inventory (MMPI) wordt het meest gebruikt, waar-onwaar vragen zijn ontwikkeld om bepaalde trekken en klinische condities te meten.
  • Cattell’s Sixteen Factor Personality Inventory (Cattell 16 PF) is gebaseerd op 35 trekken die door factor analyse tot 16 primary personality factors zijn gereduceerd en daarna tot 5 global personality traits.
  • De NEO-Five Factor Personality Inventory (NEO-FFI) bestaat uit 60 items om de Big Five te meten.

Sportpsychologen hebben speciale vragenlijsten ontwikkeld om persoonlijkheid te meten voor atleten. Er bestaat geen wetenschappelijk onderzoek dat een sterke relatie tussen persoonlijkheidsvariabelen en atletisch vermogen laat zien. De Atletische Motivatie Vragenlijst (AMI) meet een aantal persoonlijkheidstrekken die gerelateerd zijn aan hoog atletisch presteren: drive, agressie, vastberadenheid, verantwoordelijkheid, zelfvertrouwen, emotionele controle, mentale hardheid, leiderschap, coachbaarheid, bewustzijnontwikkeling en vertrouwen. Het is de vraag of deze vragenlijst een goede voorspeller is.

De Winning Profile Athletic Instrument (WPAI) bestaat uit 50 items die conscientiousness en mentale hardheid meten. De Emotionele Intelligentie Schaal (EIS) meet de vaardigheid om emotionele buien te herkennen om intenties en gedrag te veranderen. Measuring Mental Toughness wordt gezien als een belangrijk atletische eigenschap en wordt omschreven als de psychologische ‘edge’ om om te gaan met de druk die sport uitoefent en om consistenter en beter te zijn in het houden van vastberadenheid, focus, zelfverzekerdheid en controle onder druk.
De Troutwine Athletic Profile (TAP) werd gebruikt door de Indianapolis Colts om beslissingen te maken omtrent de selectie van football-spelers. De validiteit hiervan is echter niet bewezen.
Emotionele intelligentie kan gezien worden als een persoonlijkheidskenmerk of als een mentale vaardigheid en wordt gezien als een belangrijke eigenschap bij sporters. De Emotional Intelligence scale (EIS) meet emotionele intelligentie als een relatief stabiel persoonlijkheidskenmerk. Tegenwoordig is de EIS multidimensionaal van aard. De Mayer-Salovey-Caruso Emotional Intelligence Test (MSCEIT) meet specifieke vaardigheden met betrekking tot emotionele intelligentie. Het voordeel van deze benadering is dat er vanuit gegaan wordt dat emotionele intelligentie aangeleerd kan worden. Onderzoek ondersteunt deze benadering.
Veerkracht (de kracht binnen een individu die diegene ertoe zet tegenslagen te overkomen) wordt ook als belangrijk gezien in de sport. Richardson (2002) identificeerde drie niveaus van veerkrachtonderzoek: de identificatie van de kwaliteiten van veerkrachtige individuen, de beschrijving van het verstorende proces waardoor veerkrachtige kwaliteiten geleerd worden en het proces dat atleten doormaken als zij hun eigen krachten ontdekken die hen veerkrachtig maken. De Dispositional Resilience Scale (DRS) is een vragenlijst met 45 items om dispositionele veerkracht te meten.
 

Persoonlijkheid en sportprestatie

Sporters versus niet-sporters

Atleten zijn zelfstandiger, objectiever en minder angstig, de atleet is vaak intelligenter dan gemiddeld, de atleet heeft meer zelfvertrouwen, is competitiever en meer extravert. Morgan (1980b) concludeert dat de atleet in de basis extravert en nauwelijks angstig is. Maar hoe is een atleet gedefinieerd? Het is hierdoor lastig resultaten van verschillende studies met elkaar te vergelijken.

 

Effecten van sporten op de ontwikkeling van persoonlijkheid

Ligt het gegeven dat een sporter meer extravert en minder angstig is aan de ervaring met sport (learning) of aan een soort natuurlijk selectieproces waardoor individuen met bepaalde eigenschappen neigen naar sport? Bewijs ondersteunt vaak de genetische ofwel de gravitational hypothesis, die stelt dat personen met stabiele extraverte persoonlijkheden neigen naar sportervaringen. Door het competitieve proces blijven uiteindelijk alleen de meest stabiele en extraverte persoonlijkheden over, dit kan omschreven worden als een soort atletisch darwinisme. Maar het is niet uitgesloten dat de ontwikkeling van persoonlijkheid bevorderd wordt door ervaring met sport. Onderzoek wijst uit dat ervaring met sport voor de volwassenheid van invloed is op de ontwikkeling van persoonlijkheid.

 

Soort sport en persoonlijkheid

Sporters die een verschillende sport beoefenen verschillen in persoonlijkheid. American football spelers en worstelaars verschillen in persoonlijkheid van turners en karateka’s. Turners en karateka’s hebben ook beiden een verschillende persoonlijkheid (Kroll & Crenshaq, 1970). Tennissers (een individuele sport) willen meer hun best doen, willen graag de leiding nemen, hebben een beter vermogen anderen te analyseren en nemen minder snel de schuld op zich dan honkbalspelers (een teamsport) (Singer, 1969). Teamsporters zijn angstiger, meer afhankelijk, meer extravert en meer alert-objectief, maar minder sensitive-imaginative dan individuele sporters (Schurr, Ashley & Joy, 1977).

 

Spelerpositie en persoonlijkheid

Spelers op verschillende posities in het team hebben verschillende taken en dus een verschillende specialisatie. Volleyballers bleken gelijke persoonlijkheidsprofielen te hebben, behalve dat ze verschilden in aandachtsfocus. Setters hadden een bredere interne focus en konden over meer dingen tegelijk nadenken in vergelijking met mid-blockers en strongside hitters (Cox, 1987). In een studie naar positie en persoonlijkheid van american football-spelers vonden Schurr, Rublem, Nisbet en Wallace (1984) dat linesmen significant verschilden van backfield spelers op beoordeling- en ervaringstrekken.

 

Verschillende vaardigheidsniveaus en persoonlijkheid

Het is niet gelukt om het verschil in vaardigheid te meten aan de hand van persoonlijkheid. Een onderzoek naar hockeyspelers liet zien dat internationale spelers wel verschilden van spelers op clubniveau, maar niet goed onderscheiden konden worden van nationale spelers. (Williams & Parkin, 1980). Een verklaring komt van Silvia (1984) die met haar atletische piramide stelt dat de homogeniteit van persoonlijkheid toeneemt naarmate het vaardigheidsniveau hoger wordt (zie figuur 2.2 op pag. 37).

 

De vrouwelijke atleet

Het meeste onderzoek is gebaseerd op de mannelijke atleet. De succesvolle vrouwelijke atleet verschilt van de ‘normatieve’ vrouw in persoonlijkheid en heeft eigenschappen van zowel de normatieve man als de mannelijke atleet. (assertief, prestatiegericht, dominant, zelfvoorzienend, onafhankelijk, agressief, intelligent en gereserveerd).
Het interactiemodel

Zowel persoonlijkheid als situatiegerelateerde mood zijn slechte voorspellers van atletisch gedrag. Het interactiemodel is de opvatting dat persoonlijkheid samen met de omgeving prestatie kan voorspellen. Gedrag = persoonlijkheid + situatie + P(ersoonlijkheid) x S(ituatie) + Error. Error staat voor alle ongemeten factoren die bijdragen aan atletisch gedrag. Het totale gedrag van een atleet wordt ongeveer voor 30% verklaard door P + S + P x S. De rest wordt verklaard door gedragsfactoren als fysiek en motorisch vermogen. (zie figuur 2.5 op pag. 46).

Met behulp van het interactiemodel kunnen sportpsychologen een psychologisch profiel maken voor een atleet. Dit blijkt een goede voorspeller te zijn voor atletisch gedrag. Succesvolle wereldklasse atleten scoren laag op de persoonlijkheidstrekken angst en neuroticisme en hoog op extraversie. In termen van psychologische mood states scoren ze laag op angst, spanning, depressie, woede, vermoeidheid en verwarring en hoog op kracht. Het psychologische profiel van succesvolle wereldklasse atleten is consistent met positieve mentale gezondheid. (zie ook figuur 2.6 op pag. 47).

 

Het psychologische profiel van de gehandicapte topatleet

De interactiebenadering heeft zich vooral gericht op de topatleet, maar de laatste jaren is er aandacht besteed aan de gehandicapte topatleet. De psychologische profielen komen overeen met die van ‘normale’ topatleten.

3. Zelfvertrouwen en intrinsieke motivatie

Zelfvertrouwen en motivatie zijn niet dezelfde concepten, maar zijn wel nauw met elkaar verbonden. Sporters die zeer gemotiveerd zijn, zijn meestal zeer zelfverzekerd over hun kunnen. Er moet een onderscheid gemaakt worden tussen globaal zelfvertrouwen (een persoonlijkheidstrek) en situatie-afhankelijk zelfvertrouwen.

Modellen van zelfvertrouwen

De self-efficacy theorie van Bandura

Het geloof in het eigen kunnen om de acties te organiseren en uit te voeren die nodig zijn om bepaalde prestaties te leveren wordt ook wel self-efficacy genoemd. Het is een soort situatie afhankelijk zelfvertrouwen. Om self-efficacy te kunnen ontwikkelen, moet een persoon geloven dat hij controle heeft en dat acties bedoeld zijn met een intentie. Als een persoon gelooft dat hij controle heeft en dat hij in staat is om bepaalde resultaten te halen, zal hij gemotiveerd zijn om actie te ondernemen. Vier belangrijke elementen om self-efficacy te ontwikkelen zijn:
 

  1. Succesvolle prestatie: een sporter moet succeservaringen hebben. Voor moeilijke taken is dit lastig, dus de coach moet de sporter in het begin simpele taken voorleggen.
  2. Model leren: beginnende sporters kunnen succes ervaren door voorbeelden te gebruiken en het gedrag te kopiëren. Bij participatory modeling doet het model de taak eerst voor en vervolgens moet de sporter het nadoen waarbij hij ondersteund wordt door het model. De ervaring van succes tijdens het oefenen zal een basis zijn voor de ervaring van succes in een echte situatie.
  3. Verbale overtuiging: aanmoediging.
  4. Emotionele spanning: we moeten emotioneel klaar zijn en optimaal gespannen zijn om aandacht te focussen. De juiste aandacht is nodig om een bepaalde vaardigheid te leren en een gevoel van efficacy te ontwikkelen.

 

Self-efficacy is een goede voorspeller voor prestatie. Mensen met een hoge self-efficacy werken harder, houden langer vol en presteren op hoger niveau. Onderzoek toont aan dat de attributie van stabiliteit de relatie tussen succes en self-efficacy modereert voor mannelijke sprinters maar niet voor vrouwelijke sprinters. Als de attributie voor succes stabieler wordt, wordt de self-efficacy voor de volgende poging sterker. Volgens een aantal belangrijke coaches zijn de volgende strategieën het meest effectief om self-efficacy te vergroten: (a) instruction drilling, (b) zelf ook vol vertrouwen handelen en (c) het aanmoedigen van positieve self-talk.

Voor groepen gelden de voordelen van self-efficacy net zo. Het wordt dan collectieve self-efficacy genoemd.

 

De competentie-motivatietheorie van Harter

Deze prestatie-motivatie-theorie is gebaseerd op het gevoel van competentie van de atleet. Volgens Harter hebben mensen een aangeboren drive om competent te zijn op alle gebieden van menselijk presteren. Om de behoefte te vervullen om goed te zijn in een bepaalde sport doet de sporter pogingen om het te leren, waarbij de zelfperceptie van succes positieve of negatieve gevoelens ontwikkelt. Succesvolle pogingen bevorderen self-efficacy en gevoelens van competentie die op hun beurt leiden tot een grote mate van competentiemotivatie. Wanneer de competentiemotivatie toeneemt, wordt de sporter aangemoedigd om verdere pogingen te doen om te leren. (Zie figuur 5.2 op pag. 108). Wanneer pogingen om een sport te leren resulteren in afwijzing en falen volgens de perceptie van een jeugdige sporter, zal dit leiden tot een lage competentie motivatie en een negatief gevoel. Lage competentiemotivatie zal leiden tot uitval van jeugd in de betreffende sport.

 

Weiss en Horn (1990) bevestigden het belang van het ontwikkelen van competentiemotivatie in sport. Jongens en meisjes die hun eigen competentie onderschatten waren kandidaten om uit te vallen. Meisjes leden vooral onder high trait anxiety, prefereerden niet-uitdagende activiteiten en legden de controle bij externe krachten. Kinderen die nauwkeurig hun competentie konden schatten voelden meer controle en zochten uitdagende activiteiten. Black en Weiss (1992) bevestigden het belang van ondersteunende coaches bij de ontwikkeling van vertrouwen en competentie motivatie van kinderen.

Drie recente onderzoeken suggereren manieren waarop competentiemotivatie kan worden bevorderd. Weigand en Broadburst (1998) toonden aan dat competentiemotivatie beïnvloed wordt door intrinsieke motivatie, jaren van ervaring met voetbal en ervaren controle. Allan en Howe (1998) toonden aan dat de ervaren gedragingen van een coach de competentiemotivatie konden voorspellen, waarbij bij goede prestatie technische informatie en lof gegeven moest worden en bij slecht presteren ondersteunende stilte. Smith (1999) toonde aan dat vriendschap en acceptatie door leeftijdsgenoten bevorderlijk waren voor competentie motivatie in jeugdige sporters.

Amorose (2003) toonde aan dat anderen een belangrijke rol speelden bij het informeren van de sporter over zijn competentie. Het reflected appraisal proces is het proces waarbij een individu zich als competent gaat zien en is het gevolg van een oordeel van anderen, de sporters eigen oordeel over zichzelf en zijn perceptie van hoe anderen hem beoordelen.

 

Het multidimensionale sportvertrouwen-model van Vealey

Het multidimensionale sportvertrouwen-model is een model waarin sportvertrouwen is geconceptualiseerd als meer dispositioneel of meer toestandgerelateerd langs een continuüm van tijd. Zie figuur 5.3 op pag. 110 voor het model: Het sportvertrouwen-vierkant bestaat uit 3 bronnen van sportvertrouwen (prestatie, zelf-regulatie en sociaal klimaat) en 3 typen sportvertrouwen (vertrouwen in cognitieve efficiëntie, in fysieke vaardigheden & training, en in weerbaarheid). De constructen uit het sportvertrouwen-vierkant worden beïnvloed door eigenschappen van de sporter, demografische eigenschappen en organisatiecultuur (competitieniveau, motivatieklimaat, doelen). De bronnen van sportvertrouwen beïnvloeden en worden beïnvloed door de drie typen sportvertrouwen. Het sportvertrouwen-vierkant bepaalt hoe de demografische eigenschappen, de sportereigenschappen en de organisatiecultuur invloed hebben op het gevoel, het gedrag en de cognities van de sporter (de driehoek). Het gevoel, gedrag en de cognities van de sporter beïnvloeden de sportprestatie samen met oncontroleerbare externe factoren en de fysieke vaardigheden en eigenschappen.

Het multidimensionale sportvertrouwen wordt gemeten met de Sport-Confidence Inventory (SCI). Deze bestaat uit 14 items waarop een sporter aan de hand van een 7-punts Likert schaal moet aangeven in welke mate hij zeker is van een bepaalde sportieve handeling. De vragenlijst is betrouwbaar en valide.

Niet alleen zelfvertrouwen is gerelateerd aan prestatie, maar ook de discrepantie tussen feitelijk zelfvertrouwen en een sporters perceptie van zijn eigen zelfvertrouwen. De prestatie is optimaal wanneer deze twee overeenkomen.
Sportpsychologische onderwerpen die gerelateerd zijn aan vertrouwen
Tot nu toe zijn er drie modellen besproken die verklaren hoe een sporter zelfvertrouwen en self- efficacy kan ontwikkelen. Nu komen twee onderwerpen aan bod die gerelateerd zijn aan vertrouwen in sport: het psychologische momentum en zelftrouwen & sexe.

 

Het psychologische momentum in sport

Tijdens een psychologisch momentum hebben sporters een gevoel van toegenomen vertrouwen. Het momentum wordt gedefinieerd als een positieve of negatieve verandering in denken,

gevoel, fysiologie en gedrag veroorzaakt door een gebeurtenis die resulteert in een

commensurate shift in prestatie en competitief resultaat (Taylor & Demick, 1994). Het

belangrijkste element in deze definitie is de inleidende gebeurtenis die leidt tot de 'momentum-

ketting' waarbij de ervaring van de sporters een belangrijke mediator is. Ervaren sporters zijn

beter in staat om de inleidende gebeurtenis te herkennen en daarop te reageren en zij hebben

meer vaardigheden om hun voordeel te doen van het momentum. Bij een negatief momentum

kunnen ze zich beter verdedigen. Voorbeelden van zo'n inleidende gebeurtenis bij tennis zijn: het

breken van de service van de tegenstander en de game winnen na een lange deuce. Bij basketbal zijn dit onder andere een slam-dunk en een kritieke 3-punter. Onderzoekers hebben drie verschillende modellen gecreëerd om het momentum te verklaren:

 

Het antecedenten-consequenties model

Dit model gaat er van uit dat een situationele voorafgaande gebeurtenis, zoals een ace bij tennis,

het psychologische momentum inleidt. Dit momentum resulteert in het gevoel van progressie,

zelfvertrouwen, motivatie en energie. Of het psychologische momentum leidt tot

prestatieverbetering hangt af van de acties van de tegenstanders en de persoonlijke en

situationele contextvariabelen. Reactie van het publiek, belangrijkheid van de wedstrijd en

het vaardigheidsniveau van de sporters zijn variabelen die bevorderend of belemmerend kunnen

werken.

 

Het multidimensionale model

In dit model is het momentum positief of negatief. Het belangrijkste element is de inleidende

gebeurtenis die leidt tot de momentumketting (zie figuur 5.4 op pag. 112). De sporters ervaring

(moderator variabele) van de inleidende gebeurtenis bepaalt de verandering in denken, gevoel en

fysiologie waardoor het gedrag en de prestatie veranderen. De reactie van de tegenstander

(moderator variabele) bepaalt de verandering in het onmiddellijke resultaat.

 

Het geprojecteerde prestatiemodel

Volgens dit model zijn het positieve en negatieve momentum slechts het resultaat van zeer goede of zeer zwakke prestaties. Tijdens een wedstrijd gaan spelers door fases heen van goed en slecht

spel, deze fases worden vaak positief en negatief momentum genoemd. Er is echter geen

oorzaak-effect-relatie tussen het momentum en de feitelijke prestatie. Perrault, Vallerand,

Montgomery en Provencer (1998) vonden met hun experiment met fietsraces bewijs voor het

antecedent-consequentie en het multidimensionale model.

 

Zelfvertrouwen & sexe

Lenney (1977) concludeerde dat mannen in het algemeen meer zelfvertrouwen hebben in sport

dan vrouwen, maar dat dit niet het geval is in bepaalde prestatiesituaties (situaties waarin sociale

vergelijkingen worden gemaakt, zoals bijvoorbeeld bij competitieve sporten). Vrouwen hebben

alleen minder zelfvertrouwen wanneer één van de drie situationele (het type taak, de ambiguïteit

van de beschikbare informatie en sociale vergelijkingsaanwijzingen) variabelen aanwezig is.

Taken die door een vrouw worden gezien als ongepast bij hun genderrol, zullen met minder

zelfvertrouwen worden benaderd. Vrouwen hebben meer behoefte aan duidelijke informatie over

hun presteren; als de informatie onduidelijk is hebben ze minder zelfvertrouwen. In

competitieve situaties hebben vrouwen minder zelfvertrouwen wanneer de taken meer geschikt

zijn voor mannen, voor taken die niet ongeschikt zijn voor vrouwen geldt dit niet.

 

Een geïntegreerde theorie van motivatie in sport
Zelfdeterminatie is het overkoepelende construct dat betekenis geeft aan het concept motivatie.

Sociale factoren en psychologische mediatoren zijn de determinanten van motivatie (Zie figuur 5.5 op pag.117). De belangrijkste sociale factoren zijn ervaringen met succes en falen, met competitie

en samenwerking en met het gedrag van coaches.

 

Sociale factoren

Ervaringen met succes en falen kunnen zorgen voor een verhoogd of verlaagd gevoel van competentie en efficiëntie. Daarnaast hebben ze effect op de perceptie van autonomie en verbondenheid met anderen. Sporters willen hun eigen acties kunnen bepalen en willen zich verbonden voelen met anderen. Bij competitie ligt de focus op een externe beloning,

namelijk sociale vergelijking (je moet beter zijn dan je tegenstander), wat voor een afname van

intrinsiek plezier kan zorgen bij het spelen van de sport. Bij samenwerken ligt de focus op

vooruitgang en een bijdrage leveren aan het team. Breed gezien bestaan er twee soorten

coachgedrag: compleet controleren en een democratische aanpak. De controlerende coach

riskeert het om de intrinsieke motivatie van de sporter te vernietigen.

 

Psychologische mediatoren

De sociale invloeden bepalen het geloof dat de sporter heeft in zichzelf en dit geloof bepaalt de

motivatie. De zelfdeterminatie-theorie is gericht op drie innerlijke behoeften; de behoefte aan

competentie, autonomie en verbondenheid. Competentie is een vereiste voor de ontwikkeling van

intrinsieke motivatie, maar op zichzelf niet voldoende voor de ontwikkeling van motivatie. Zonder

autonomie is er geen zelfdeterminatie en dus ook geen intrinsieke motivatie. Dit zal leiden tot de

effectieve pion (een individu dat zelfverzekerd is dat hij kan presteren, maar doet het om een

externe reden). Zonder de externe reden is er geen motivatie meer om te presteren. Autonomie is

nodig om een volwassen gevoel van intrinsieke motivatie te ontwikkelen: je moet geloven dat je

zelf kan bepalen wat je acties zijn. Verbondenheid is het zorgen voor anderen en anderen die

zorgen voor jou. Het plezier van een sporter hangt af van de mate waarin hij gesteund wordt door zijn teamgenoten, coach en ander ondersteunend personeel. Bij jeugd is ook de band met ouders

en leeftijdsgenoten erg belangrijk voor tevredenheid met sporten.

 

Motivatie

Motivatie gerelateerd aan zelfdeterminatie kan het best worden omschreven als een continuüm

(zie figuur 5.6 op pag. 120). De minst zelfbepalende vormen van motivatie worden links van het

continuüm weergegeven, in het midden de vormen van extrinsieke motivatie en rechts de vormen

van intrinsieke motivatie.

Amotivatie refereert aan gedrag dat noch extern noch intern is gebaseerd en is de afwezigheid

van motivatie.
Intrinsieke motivatie is het soort motivatie met het hoogste level aan zelfdeterminatie; de motivatie komt van binnenuit. Intrinsieke motivatie is multidimensionaal en drie manifestaties hiervan zijn hang naar kennis, hang naar het beheersen van een bepaalde vaardigheid en hang naar het ervaren van stimulatie. Passie is een begrip dat ingebed is in motivatie. Obesssieve passie is controlerend van aard en drijft een persoon tot een acitviteit die hij/zij leuk vindt, ook al conflicteert dit met andere belangrijke zaken. Harmonieuze passie is autonoom van aard en leidt de persoon tot het kiezen van een activiteit die hij/zij leuk vindt zonder dat dit conflicten oplevert.
Extrinsieke motivatie bestaat uit velen vormen (geld, prijzen en angst voor straf) en uit verschillende niveaus. Hoe meer naar rechts op het continuüm des te meer extrinsieke en intrinsieke motivatie gelijk worden in termen van zelfdeterminatie.

 

Deci en Ryan (1991) identificeerden vier soorten extrinsieke motivatie:

Externe regulatie: gedrag dat voortkomt uit het verkrijgen van een beloning of het

vermijden van straf.

Introjected regulatie: deels geïnternaliseerde motieven, bijvoorbeeld het trainen om

enerzijds de coach te plezieren en anderzijds vanuit de wil om zelf een betere speler te

worden.

Geïdentificeerde regulatie: door identificatie met de extrinsieke motivatie wordt deze

gezien als motivatie komend vanuit de persoon zelf. Bijvoorbeeld een voetballer die fitnest om beter te worden in voetbal. Het fitnessen op zich is niet interessant, maar wordt gezien

als instrument om te excelleren in voetbal.

Geïntegreerde regulatie: gedrag dat voorheen als extern gecontroleerd gezien werd, komt

nu helemaal vanuit de persoon zelf. De eisen van de coach worden niet meer gezien als

externe controle, maar zijn in overeenstemming met de eigen doelstellingen.

 

Introjected, geïdentificeerde en geïntegreerde regulatie representeren verschillende niveaus van

internalisatie (externe motieven worden minder extern en meer intern waardoor ze deel van de

persoon zelf worden).

 

Hoge levels van intrinsieke motivatie en geïnternaliseerde extrinsieke motivatie leiden tot positief

gevoel, gedrag en denken. Sporters die sporten om zelfdeterminerende redenen ervaren meer

positieve gevoelens, hebben een langer uithoudingsvermogen en bezitten een hoger niveau van

sportpersonship.

 

De cognitieve evaluatietheorie

Deze theorie is een subtheorie van de attributietheorie. Het multiplicatieve principe stelt dat de

interactie tussen intrinsieke en extrinsieke beloningen de intrinsieke motivatie zowel kan doen

toenemen als doen afnemen. De overjustification en discounting principes stellen dat een activiteit

die op zichzelf interessant is geen externe beloning nodig heeft, omdat het extern belonen van

een interessante activiteit kan leiden tot een afname van de intrinsieke motivatie. Wanneer een

sporter gaat geloven dat hij zijn sport uitoefent voor beloningen en vergeet dat hij het om plezier deed, zal de intrinsieke motivatie geminimaliseerd worden. Bijvoorbeeld een kind dat basketballt

vanuit plezier, kan zijn intrinsieke motivatie verliezen wanneer het gaat geloven dat het speelt om

het winnen van een trofee. De trofee wordt de bron van motivatie door een shift in locus of

causality van een interne reden (plezier) naar een externe reden (de trofee). De jongen voelt zich

gecontroleerd door de externe beloning.

 

Volgens de cognitieve evaluatietheorie kunnen extrinsieke beloningen op twee manieren invloed

hebben op intrinsieke motivatie. (1) Een afname van intrinsieke motivatie door het controlerende

aspect van extrinsieke motivatie: mensen geloven dat hun gedrag door externe krachten wordt

bepaald. (2) Een toename van intrinsieke motivatie door het informationele aspect van extrinsieke

motivatie: de externe beloning is feedback waardoor de persoon een gevoel van competentie en

zelfdeterminatie krijgt.

 

4.Doelperspectief-theorie

De doelperspectief-theorie van Nicholls is een motivatietheorie die focust op de verschillende manieren waarop sporters prestaties benaderen.

 

Doeloriëntatie van prestatie

Er worden twee doeloriëntaties genoemd door Nicholls: taak-doeloriëntatie (doel is het leren beheersen van een bepaalde vaardigheid, dus persoonlijke vooruitgang) en ego-doeloriëntatie (ervaren bekwaamheid wordt gemeten door de prestatie te vergelijken met anderen, beter zijn dan anderen). Andere onderzoekers stellen dat er een derde doeloriëntatie is, namelijk een doel oriëntatie van sociale bevestiging (het verlangen om sociaal geaccepteerd te zijn door te conformeren aan de norm terwijl er maximale inzet wordt vertoond).

 

De ontwikkelingsaard van doeloriëntatie

Een kind van 2 tot 6 jaar oud is taak-georiënteerd en ervaart bekwaamheid door de prestatie te vergelijken met hoe goed de taak de laatste keer werd uitgevoerd. Vanaf 6 of 7 jaar ervaart het kind bekwaamheid door te kijken naar de prestatie van andere kinderen en wordt het ego-georiënteerd. Het is niet langer voldoende om beter te presteren dan de laatste eigen prestatie, maar er moet beter gepresteerd worden dan andere kinderen. Vanaf 11 of 12 jaar is het kind ofwel taak- ofwel ego-georiënteerd afhankelijk van de situatie.

 

Kinderen ontwikkelen hun begrip van de concepten inspanning, bekwaamheid en resultaat en gaan daarbij door 4 levels heen.

  • Level 1: het kind ziet de drie concepten als één en hetzelfde en heeft een ongedifferentieerd doel perspectief. Het kan de factor geluk niet onderscheiden en het kan niet zien dat de ene taak moeilijker kan zijn dan een andere taak.
  • Level 2: Het kind begint te zien dat er een verschil is tussen inspanning en bekwaamheid en gelooft dat inspanning het belangrijkste is voor succes.
  • Level 3: Het kind maakt soms onderscheid tussen inspanning en bekwaamheid en soms ook niet.
  • Level 4: Rond 12 jaar kan het kind alle concepten onderscheiden en heeft het een gedifferentieerd doelperspectief.

 

Zie figuur 6 op pag. 148. Taak- en ego-oriëntaties sluiten elkaar niet uit en kunnen beiden tegelijk aanwezig zijn.

Meten van doeloriëntatie
Om doeloriëntatie te meten zijn er twee bekende metingen ontwikkeld: de Task and Ego Orientation in Sport Questionnaire (TEOSQ) en de Perceptions of Success Questionnaire (POSQ). Volgens de doeloriëntatie-theorie zijn de taak- en ego-doeloriëntaties orthogonaal, wat betekent dat een lage of hoge score op de ene oriëntatie niet per se een hoge of lage score op de andere betekent. Lange tijd werden de TEOSQ en de POSQ als gouden standaard aangehouden om de orthogonale doeloriëntaties te meten. Later werd echter een nieuw model ontwikkeld waarin de taak/ego-doelen gekruisd worden met de klassieke benaderings-/vermijdingstheorie. De Achievement Goals Questionnaire for Sport (AGQ-S) is op dit model gebaseerd. Deze vragenlijst wordt tegenwoordig ook vaak gebruikt. Ook zijn er een aantal vragenlijsten ontwikkeld om verschillende aspecten van doeloriëntatie te meten. 

Doelbetrokkenheid
Er zijn twee soorten doelperspectief: doeloriëntatie (persoonlijkheidstrek) en doelbetrokkenheid (situatie-afhankelijk). Situaties die het bewustzijn van sociale vergelijking versterken leiden tot ego-betrokkenheid en een sterker gevoel van angst, terwijl situaties die dit niet doen leiden tot taakbetrokkenheid en weinig angst.

Klimaat van motivatie

De omgeving kan ook taak- of ego-georiënteerd zijn. Een mastery klimaat is een klimaat waarin sporters positieve reinforcement ontvangen van de coach wanneer ze (a) hard werken, (b) vooruitgang boeken, (c) anderen helpen door samen te werken en (d) geloven dat elke speler een belangrijke bijdrage heeft. Een competitief klimaat is een klimaat waarin (a) slechte prestaties en fouten worden afgestraft, (b) de beste sporters de meeste aandacht krijgen en erkenning, (c) competitie tussen de teamleden aangemoedigd wordt door de coach.

Een mastery klimaat is belangrijk voor het ontwikkelen van intrinsieke motivatie. Om een mastery klimaat te creëren moeten de volgende factoren aanwezig zijn:

  • Taken moeten gevarieerd en divers zijn en een interesse wekken om te leren.
  • Autoriteit: studenten moeten actief mee kunnen doen in het leerproces door ze mee te laten beslissen en hun vooruitgang zelf te monitoren.
  • Beloning: beloningen moeten gericht zijn op individuele vooruitgang en niet op sociale vergelijkingen.
  • Groeperen: studenten moeten in groepen werken aan hun vaardigheden in een coöperatief leerklimaat.
  • Evaluatie: evaluatie moet bestaan uit zelftesten die gericht zijn op inspanning en persoonlijke ontwikkeling.
  • Timing is belangrijk voor de interactie tussen al deze condities.

Een klimaat van motivatie is belangrijk omdat het zowel doeloriëntatie (trek) als doelbetrokkenheid (toestand) kan beïnvloeden. Voordelen van een mastery motivatieklimaat zijn betere perceptie van competentie, grotere tevredenheid, minder verveeldheid, ervaren bekwaamheid, minder hard spel, meer inspanning, meer plezier en groter zelfvertrouwen.

Een competitief klimaat kan een negatief effect hebben op zelfvertrouwen wanneer iemand een lage ervaren bekwaamheid heeft.

Doeloriëntatie en moreel functioneren

Mensen met een hoog niveau van moreel functioneren zijn sportief. Laag moreel functioneren is gerelateerd aan een ego-doeloriëntatie en onsportief gedrag. Competitie vermindert prosociaal gedrag.

Eigenschappen van taak- en ego-doeloriëntaties

Een taak-doeloriëntatie is gebaseerd op het geloof dat succes het gevolg is van inspanning en beheersing. Mensen voelen zich succesvol wanneer zij persoonlijke groei ervaren als gevolg van hard werk en inspanning. Taakgeoriënteerde personen hebben adaptive motivational patterns, wat betekent dat zij ervoor kiezen om uitdagende taken te doen die hen gelegenheid geven om doorzettingsvermogen te tonen. Over het algemeen wordt een taak-doeloriëntatie geassocieerd met positieve percepties en gedrag.

Een ego-doeloriëntatie is gebaseerd op het geloof dat succes het gevolg is van hoe goed iemand presteert in vergelijking met een ander. Bekwaamheid is onafhankelijk van inspanning. Een ego-georiënteerd persoon met een sterk gevoel van bekwaamheid heeft een adaptive motivational pattern. Een persoon met weinig gevoel van bekwaamheid heeft een maladaptive motivational pattern, omdat zijn motivatie is om te winnen en hij niet gelooft dat hij kan winnen. Ego-georiënteerde personen focussen op het verslaan van anderen met minimale inspanning om hun sociale status te verhogen.

De twee oriëntaties zijn onafhankelijk van elkaar en mensen kunnen ze beiden tegelijk hebben. De beste combinatie voor een jonge sporter is om zowel een ego- als een taakoriëntatie te hebben. Het is het beste om taak-georiënteerd te zijn. Het is niet goed om alleen ego-georiënteerd te zijn, maar samen met een hoog niveau van taakoriëntatie wordt een ego-oriëntatie geassocieerd met hoge niveaus van motivatie.
Interactie tussen doeloriëntatie en motivatieklimaat

De beste combinatie van doeloriëntatie en motivatieklimaat is om zowel ego- als taak-georiënteerd te zijn in combinatie met een mastery klimaat. Zie figuur 6.3 op pag. 156 voor de interactie tussen doeloriëntatie en motivatieklimaat.

5. Jeugd en sport

Voordelen van sporten op jonge leeftijd zijn naast plezier hebben, nieuwe sportvaardigheden leren, fysieke fitheid, de spanning van competitie ervaren en nieuwe vrienden maken ook het leren samenwerken met teamgenoten en coaches, leren wat het is om sportief te zijn en het ontwikkelen van een gevoel van competentie en self-efficacy.

Potentiële negatieve consequenties van jeugd sporten zijn te veel competitie en focus op het winnen, te veel stress en angst en geweld van ouders. Als winnen het enige doel is van competitie forceert dit een externe locus of causality en het gevoel van zelfdeterminatie en autonomie nemen samen met de intrinsieke motivatie af. Te veel nadruk op winnen en competitie leidt tot grotere niveaus van stress en angst om te falen of anderen teleur te stellen.

Het is van belang om goed naar de reden te kijken waarom kinderen stoppen met sport. Als het door onderliggende psychologische redenen gaat, is dit ernstiger dan wanneer komt door simpelweg het verliezen van de interesse voor de sport.

Om de kwaliteit van de jeugdsportprogramma’s te waarborgen is het van belang dat vrijwillige coaches worden getraind. Omdat ouders vaak ook de rol van coach hebben, is het van belang dat ouders inzien dat het gaat om de ontwikkeling van het kind en niet om topsport en topprestaties leveren. Ouders maken hier vaak geen onderscheid tussen. De reversed-dependency trap is wanneer het kind een verlengstuk van de ouder wordt. De ouder ontleent eigenwaarde aan de prestatie van het kind, die hij/zij zelf nooit heeft kunnen leveren. Er bestaat een gedragscode om coaches en ouders te helpen de coach-ouderrelatie te managen. Het belangrijkste hierbij is dat er communicatie is van twee kanten.

Ouders maken zich vaak zorgen dat hun kinderen te vroeg betrokken raken bij sport of zich te vroeg specialiseren in een bepaalde sport. Om dit probleem aan te pakken is het ontwikkelingsmodel van sportparticipatie ontwikkeld. Dit model gaat er vanuit dat een kind door drie fases van sportontwikkeling zou moeten gaan. Tijdens de proefjaren moedigen de ouders het kind aan verschillende sporten te proberen. Tijdens de specialisatiejaren richten de kinderen zich op minimaal drie verschillende sporten. Tijdens de investeringsjaren investeren ze hun tijd en talent op één sport die ze zelf kiezen.
De Development Assets Profile stelt vier externe en vier interne kenmerken voor die kinderen nodig hebben voor positieve psychologische ontwikkeling. De externe kenmerken zijn ondersteuning, zelfbeschikking, grenzen en verwachtingen en constructief gebruik van tijd. De interne kenmerken zijn toewijding aan leren, positieve waarden, sociale competenties en positieve identiteit. Als een kind deze kenmerken bezit zou hij moeten uitkomen op de volgende vijf eigenschappen; competentie, karakter, connectie, vertrouwen en zorg. Deze eigenschappen zijn belangrijk bij sport.

6. Aandacht en concentratie bij sport

Informatieverwerking

Het informatieverwerkingsmodel is gebaseerd op de stimulus-response theorie van Skinner, maar stelt dat er tussen de stimulus en de response een groot aantal mentale processen plaats vindt. Om een stimulus te ervaren en er later op te reageren is een geheugen noodzakelijk van waaruit de informatie kan worden opgehaald. Eerder opgeslagen informatie kan worden opgehaald en gebruikt om te beslissen wat voor reactie er gegeven kan worden.

Geheugensystemen

Drie basis geheugensystemen zijn (zie figuur 7.3 op pag. 172 voor een schema):

  • Sensory information store: dit systeem kan grote hoeveelheden sensorische informatie vasthouden voor een zeer korte periode (0,5 seconden). Het deel van informatie waar de aandacht effectief op gericht is, wordt verder verwerkt in het korte-termijngeheugen.
  • Korte-termijngeheugen: dit is het centrale gedeelte van het informatieverwerkingsproces en wordt ook wel werkgeheugen genoemd. Informatie van zowel het sensory store en het lange-termijngeheugen komt hier binnen. Wanneer nieuwe informatie voor 20 tot 30 seconden wordt herhaald, kan het worden opgeslagen in het lange termijn geheugen. Het werkgeheugen heeft een beperkte capaciteit, maar door chunking (het combineren van verschillende stukken informatie tot een groter geheel) kan het worden uitgebreid.
  • Lange-termijngeheugen: Informatie in het lange-termijngeheugen is zo goed als permanent en kan worden gereorganiseerd, uitgebreid en versterkt.

Selectieve aandacht

Het vermogen om aandacht te focussen op belangrijke stimuli en irrelevante stimuli te kunnen negeren is erg belangrijk in de sport en is gebaseerd op een juiste verhouding van neurochemicaliën in de hersenen. Een verstoring van norepinephrine en dopamine wordt geassocieerd met het gebrek om selectieve aandacht te kunnen richten en met mentale stoornissen als depressie en schizofrenie.

Gelimiteerde informatieverwerkingscapaciteit

Een andere manier om te kijken naar aandacht is kijken naar de verwerkingscapaciteit. Kan de aandacht op meerdere dingen tegelijk gericht worden? Het capaciteitsmodel van selectieve aandacht stelt dat de aandacht gericht kan worden op meer dan één input tegelijk en dat er meerdere reacties tegelijk kunnen gegeven worden zolang de verwerkingscapaciteit niet wordt overladen. Als bijvoorbeeld één taak alle capaciteit opeist, kan er aandacht besteed worden aan deze taak en andere taken hebben hier onder te lijden. Wanneer een taak is geleerd en automatisch kan worden uitgevoerd, kost deze minder aandacht en kan de aandacht op andere taken gericht worden (zie figuur 7.6 op pag. 178). Het is per individu verschillend hoeveel een taak eist van de aandacht.

Aandachtsvernauwing

Aandachtsfocus is het vermogen om de aandacht te richten op de juiste stimuli tijdens de wedstrijd en omvat zowel het vernauwen als het verbreden van de aandacht wanneer nodig. Bij lage arousal besteedt de sporter aandacht aan zowel relevante als irrelevante stimuli. Als de arousal verhoogd wordt, wordt de aandacht vernauwd waardoor er alleen op de relevante stimuli wordt gefocust (zie figuur 7.7 op pag. 180). Te veel arousal zorgt ervoor dat de aandacht zo nauw is dat ook relevante stimuli worden genegeerd, maar kan ook leiden tot een verminderd vermogen om aandacht te besteden aan één stimulus per keer. Dit wordt distractability genoemd en zorgt ervoor dat het vermogen van de sporter om onderscheid te maken tussen relevante en irrelevante stimuli afneemt.

Aandachtsflexibiliteit is het vermogen om snel en efficiënt de aandacht te verschuiven en te schakelen tussen een nauwe en brede aandachtsfocus.

 

Wanneer sporters in de ‘zone’ zijn

Eerst moeten vaardigheden aangeleerd worden door gecontroleerde verwerking van informatie, bewuste aandacht is nodig voor ieder detail. Zodra de vaardigheid is geleerd, komt deze te vallen onder automatic processing (het uitvoeren van de vaardigheid wordt geleid door de hersenen, waarbij het weinig tot geen bewuste aandacht nodig heeft). Wanneer een sporter zogezegd ‘in de zone’ is, staan de hersenen op een ‘niet storen-mode’ en wordt de prestatie als het ware automatisch en onbewust geleverd zonder na te denken.

Choking gebeurt wanneer een sporter te veel gaat nadenken en de aandacht van de automatische mode naar een gecontroleerde mode gaat. Panicking gebeurt wanneer er te weinig wordt nagedacht en de sporter op zijn instinct terug valt en niet meer logisch nadenkt.
Mechanismen die de relatie tussen aandacht en prestatie verklaren
Ironische effecten duiden op het fenomeen dat mensen als ze onder grote mentale druk staan, juist datgene doen wat ze proberen niet te doen (bijvoorbeeld als een golfer enorm veel druk ervaart om de bal niet te missen, mist hij hem juist).
Er kan een onderscheid gemaakt worden tussen interne en externe aandachtsfocus. Bij interne aandachtsfocus richt de atleet zich op de interne acties van het lichaam (bijvoorbeeld lichaamshouding). Bij externe aandachtsfocus richt de atleet zich op het doel van zijn actie (bijvoorbeeld ogen op het doelwit van de bal). Uit onderzoek blijkt dat externe focus de voorkeur heeft en dat interne focus schade kan aanrichten aan het efficiënt uitvoeren van vaardigheden.
Concurrerende mechanismen die de nadelige effecten van psychologische druk op leren en prestatie verklaren
De verwerkings-efficiëntietheorie stelt dat mentale druk en stress de verwerkings- en opslagcapaciteit van het informatieverwerkingssysteem vermindert. De aandachtscontroletheorie is een uitbreiding van deze theorie en stelt dat stress en druk de balans verstoort tussen twee aandachtssystemen: het top-down doelgerichte systeem en het bottom-up stimulusgedreven systeem. De bewuste verwerkinghypothese stelt dat verminderde prestatie door druk veroorzaakt wordt door verhoogd zelfbewustzijn, waardoor de atleet automatische motorprocessen bewust probeert te controleren. Uit onderzoek komt geen van de drie bovenstaande theorieën als beste naar voren. Het aandachtsdrempel-model is een combinatie van de drie modellen waarbij gesteld wordt dat zowel afleiding als zelfbewustzijn samen zorgen voor een overschrijding van de drempel voor aandachtscapaciteit.
 

Het meten van aandachtsfocus

Drie manieren om aandacht te meten zijn gedrags- en fysiologische metingen (meten aandacht op een bepaald moment) en zelfrapportage (meet aandacht als een persoonlijkheidstrek). Nideffer (1976) heeft de zelfrapportage voor aandacht geïntroduceerd en stelt dat het aandachtsproces bestaat uit twee onafhankelijke dimensies: wijdte van aandacht (breed of nauw afhankelijk van arousal) en richting van aandacht (interne of externe focus) (zie figuur 7.8 op pag. 185). Bij een interne focus zijn de gedachten en gevoelens naar binnen gekeerd en bij een externe focus is de aandacht naar buiten gericht op externe cues zoals de bal en de tegenstanders.

Aandachtscontroletraining

Het belangrijkste component in aandachtscontroletraining (ACT) is het proces van verbreden of vernauwen van de aandacht door arousal management strategieën. De beste prestatie wordt geleverd bij een optimaal niveau van arousal.

Het focussen van aandacht

Aandachtscontrole die vereist is voor een wedstrijd is over het algemeen extern gefocust en varieert van nauw tot breed afhankelijk van de situatie.

Gedachten stoppen en centering

Om gevoelens van twijfel en onzekerheid te voorkomen is het belangrijk dat een sporter controle heeft over zijn aandacht en focust op positieve gedachten en dat hij negatieve gedachten kan stoppen. Het stoppen van een negatieve gedachte en deze vervangen door een positieve gedachte heet gedachte stoppen. Zodra de negatieve gedachten vervangen is, moet de sporter de aandacht intern focussen, dit wordt centering genoemd (bewust zijn van het zwaartepunt van het lichaam en tegelijkertijd gedachteprocessen internaliseren). Vlak na het centeringproces moet de aandacht nauw gefocust worden op een externe taakrelevante aanwijzing.

Stel dat je een allesbeslissende penalty moet nemen en de gedachte “ik ga missen, ik voel het, ik ben bang!” gaat door je hoofd. Nu verlies je controle. Om de gedachte succesvol te stoppen en vervolgens centering toe te passen moet je eerst het principe van selectieve aandacht toepassen om de negatieve gedachte te vervangen door een positieve gedachte. Je kan tegen jezelf zeggen “Nee, ik heb een uitstekende traptechniek, ik ben de beste van het team om in deze situatie te schieten.” Op dit moment centreer je de aandacht intern zodat je kleine aanpassingen maakt in het arousalniveau. Veel sporters doen dit door diep adem te halen en langzaam uit te blazen. Dan richt je de aandacht op het doel en focus je op een taakgerichte suggestie zoals “schiet de bal in de linkerhoek”. Door dit effectief te oefenen heb je een goed wapen tegen het verlies van de controle over je aandacht.

Associatieve en dissociatieve aandachtsstijlen

Morgan (1978) stelde dat er twee typen aandachtsstijlen zijn: associators richten hun aandacht intern op signalen van het lichaam en dissociators richten hun aandacht extern en negeren signalen van het lichaam. Zie figuur 7.9 op pag. 189 voor het tweedimensionale classificatiesysteem voor aandachtsstrategie.

De associatieve aandachtsstrategie leidt tot betere prestaties, maar wordt ook gerelateerd aan meer blessures (Masters & Ogles, 1998) doordat de strategie leidt tot intensiever sporten.

 

7.Angst, stress en stemming

Emoties en mood

Een emotie wordt gedefinieerd als een georganiseerde psychofysiologische reactie op relaties met de omgeving, vaak maar niet altijd inter-persoonlijk of sociaal (Lazarus, 2000). Iedere emotie gebeurt als een discrete response op een gebeurtenis in de omgeving gevolgd door een waardering van de situatie. Het verschil tussen een emotie en mood is de functie van tijd. Een emotie is een plotselinge reactie op een kortdurende situatie, terwijl een mood meer verspreid is en weken of maanden kan duren.

Selye’s concept van stress

Stress is een niet-specifieke reactie van het lichaam op iedere eis die aan het lichaam gesteld wordt. Er zijn twee soorten stress: eustress (positieve stress) en distress (negatieve stress en synoniem met state anxiety).
 

De multidimensionale aard van angst

Angst is multidimensionaal op twee manieren:

  • Zoals alle andere emoties heeft angst een ‘trek’ component (karaktereigenschap) en een ‘state’ component (situatie-afhankelijke response). State anxiety is een onmiddellijke emotionele staat gekenmerkt door angst, spanning en toegenomen fysiologische arousal. Trait anxiety is een predispositie om bepaalde situaties als bedreigend te ervaren en met toegenomen state anxiety op deze situaties te reageren.
  • Er zijn zowel cognitieve als somatische componenten van angst. Cognitieve angst is het mentale component van angst veroorzaakt door angst voor negatieve sociale evaluaties, faalangst en verminderd zelfvertrouwen. Somatische angst is het fysieke component en reflecteert percepties van fysiologische reacties als verhoogde hartslag, ademhaling en spierspanning. (zie figuur 8.2 op pag. 200 voor het multidimensionale model).

 

Het stressproces

De beste manier om stress te begrijpen is om het te zien als een proces (zie figuur 8.1 op pag. 198). Het proces begint met een stimulus, de potentiële stressvolle situatie. Deze situatie wordt geëvalueerd op twee niveaus: primaire beoordeling (de sporter bepaalt of hij belang heeft bij het resultaat, zo ja, dan wordt secundaire beoordeling belangrijk) en secundaire beoordeling (de atleet beoordeelt zijn coping bronnen om de situatie te kunnen handelen). De uitkomsten van primaire en secundaire beoordeling bepalen of er een stress response komt of niet.

Organizational stress is stress door de competitieve sportomgeving en niet alleen door de coach of door een specifieke situatie. Vier bronnen van organizational stress zijn (a) omgevingsissues (reizen, accommodaties), (b) persoonlijke issues (voeding, blessures, doelen, verwachtingen), (c) leiderschapsissues (coaches en coachingstijlen) en (d) team issues (teamsfeer, communicatie).

 

Antecedenten van precompetitieve state anxiety

Er zijn 5 factoren die leiden tot een toename van angst voorafgaand aan een situatie waarin gepresteerd moet worden:

  • Faalangst: angst om verslagen te worden is een bedreiging voor het ego.
  • Angst voor negatieve sociale evaluatie: angst voor negatieve beoordeling van het publiek kan een bedreiging zijn voor het zelfvertrouwen.
  • Angst voor fysieke pijn: angst voor bijvoorbeeld geraakt worden door een honkbal.
  • Onzekerheid van de situatie: niet wetende of je de wedstrijd mag beginnen kan stressvol zijn voor een sporter.
  • Onderbreking van goedgeleerde routine: gevraagd worden om dingen anders te doen dan je gewend bent zonder daar op te trainen kan bedreigend zijn voor een sporter.

Perfectionisme is gerelateerd aan trait en state anxiety en wordt omschreven als het stellen van exceptioneel hoge prestatiedoelen voor jezelf. Normaal perfectionisme komt vaak voor bij zeer gemotiveerde prestatiegerichte sporters. Neurotisch perfectionisme is een destructieve persoonlijkheidseigenschap die wordt geassocieerd met inflexibiliteit, weinig zelfvertrouwen, schuldig voelen en schaamte.

Trait en state anxiety worden gemeten met invulvragenlijsten, directe observatie en fysiologische metingen.

 

De tijd-tot-gebeurtenis aard van precompetitieve angst

Precompetitieve cognitieve angst begint en blijft hoog in de tijd dat de wedstrijd nadert, terwijl de somatische angst laag is tot 24 uur voordat de wedstrijd begint. Daarna neemt de somatische angst in snel tempo, toe totdat de prestatie begint. Dan verdwijnt de somatische angst en fluctueert de cognitieve angst tijdens de wedstrijd (zie figuur 8.3 op pag. 206).

 

De relatie tussen arousal en sportprestaties

Twee theorieën die de relatie tussen arousal en sportprestaties verklaren zijn de omgekeerde U-theorie en de drive theorie (zie figuur 8.4 op pag 207). Een bepaalde mate van arousal is nodig om een prestatie te leveren.

De omgekeerde U-theorie

De omgekeerde-U theorie: de relatie is curvilineair en heeft de vorm van een omgekeerde U. De theorie is gebaseerd op de Yerkes-Dodson law die stelt dat naarmate de complexiteit van een vaardigheid toeneemt, het niveau van arousal dat noodzakelijk is om de vaardigheid uit te voeren afneemt (zie figuur 8.6 op pag. 209). Daarbij is het optimale niveau van arousal voor een beginner lager dan voor een expert, omdat bepaalde taken voor een beginner nou eenmaal moeilijker zijn dan voor een expert (zie figuur 8.7 op pag 209).

Drie theorieën die de omgekeerde-U theorie verklaren zijn:

De cue utilization theorie van Easterbrook: de basis van deze theorie is de veronderstelling dat wanneer arousal toeneemt, de aandacht nauwer gefocust wordt. Bij lage arousal is de aandacht breed en worden zowel irrelevante als relevante aanwijzingen ervaren waardoor de prestatie niet optimaal is. Wanneer arousal toeneemt en optimaal is, worden alleen nog de relevante aanwijzingen opgepikt zodat de prestatie optimaal is. Wanneer de arousal te hoog is worden zowel de relevante als de irrelevante aanwijzingen genegeerd waardoor prestatie afneemt.

Signaaldetectie-theorie: de gevoeligheid voor fysieke stimuli verandert als gevolg van een verandering in arousal. Bij een laag level van arousal is de sporter niet gevoelig voor signalen, terwijl bij een hoog level de sporter zeer gevoelig is. Een optimaal level van arousal zorgt voor een optimale detectie van signalen en dus voor goede prestatie.

Informatieverwerkingstheorie: hersencellen worden actief met een toename van arousal, hierdoor wordt het informatieverwerking systeem belast en neemt de capaciteit af. Op een optimaal niveau van arousal is de capaciteit maximaal en de prestatie het hoogst.

De drive theorie is een complexe stimulus-response theorie van motivatie en leren. Toegenomen arousal (drive) bevordert de dominante response (de response die automatisch wordt gegeven). Voor nieuwe en complexe taken is de dominante response niet de goede, terwijl dit wel het geval is voor bekende en simpele taken. Dus een beginner leidt meer onder hoge arousal dan een expert.
Mood state

Een mood state is een situatie-specifieke psychologische reactie op een stimulus uit de omgeving en zou volgens psychologisch perspectief een sterkere invloed op gedrag moeten hebben dan een persoonlijkheidstrek

Manieren waarop sportpsychologen mood state meten

De Profile of Mood States (POMS) is het meest gebruikte instrument in de sportpsychologie en bestaat uit 65 items die 6 mood states meten: spanning, depressie, woede, kracht, vermoeidheid en verwarring.

De POMS en het mentale gezondheidsmodel van Morgan

Morgan gebruikte als eerste de POMS voor topatleten en kwam er achter dat zij een mood profile hadden dat lager scoorde op de negatieve moods en hoger op kracht dan een normatieve sample. Daarnaast hadden topatleten ook een gezonder mentaal mood profile dan minder succesvolle atleten. Dit verschijnsel noemde hij het mental health model ofwel het ijsbergprofiel (zie figuur 2.3 op pag. 40). Onderzoekers kunnen op basis van mood states echter geen goed onderscheid maken tussen topatleten en iets minder goede atleten.

Onderzoek en de POMS

Onderzoekers zijn geïnteresseerd in de relatie tussen precompetitive mood en prestatie. Dit kan onderzocht worden door te kijken of sporters met verschillende prestatieniveaus van elkaar kunnen worden onderscheiden aan de hand van het meten van hun mood states. Onderzoek wijst echter uit dat het niet mogelijk is om atleten van verschillend niveau te onderscheiden op basis van mood states.

Een andere manier is om te kijken of resultaten van prestatie voorspeld kunnen worden op basis van precompetitive mood. Kan je voorspellen hoe goed een sporter zal presteren als je zijn precompetitive mood profiel kent? In een meta-analyse werd een medium effectgrootte gevonden. Ook werden er moderatoren gevonden als soort sport en de meting van prestatie. Soort sport: prestatie kon beter voorspeld worden voor open vaardigheden (open voor de omgeving zoals tennis en voetbal), individuele sporten en kortdurende sporten (roeien of worstelen). Meting van prestatie: effecten waren groter wanneer prestatie subjectief en self-referenced (sporter bepaalt zelf of hij de prestatie succesvol vindt) bepaald werden dan wanneer de prestatie objectief bepaald werd (winst of verlies; heb je snellere tijd dan een ander).

Een conceptueel model voor het voorspellen van prestatie

Een theoretisch model om de relatie te voorspellen tussen precompetitive mood en prestatie is gebaseerd op depressie als moderator tussen de andere moods en prestatie. Een hoog niveau van depressie wordt geassocieerd met toegenomen woede, spanning, verwarring en vermoeidheid, maar met een verminderde kracht. In de afwezigheid van depressie heeft kracht een bevorderende werking, hebben vermoeidheid en verwarring een verminderde werking en woede en spanning een curvilineair effect op prestatie. Dit model heeft nog meer onderzoek nodig.

 

8.Alternatieven voor de omgekeerde U-theorie

Volgens de omgekeerde U-theorie is de relatie tussen angst en prestatie geleidelijk, maar er bestaan genoeg voorbeelden die suggereren dat veranderingen in prestatie in relatie tot veranderingen in angst alles behalve geleidelijk zijn. Hierna zullen zes alternatieve theorieën voor de angst-prestatierelatie worden besproken.

De multidimensionale angsttheorie van Martens

Angst bestaat uit een cognitief en een somatisch component. Een negatieve lineaire relatie bestaat tussen cognitieve state anxiety en prestatie en een omgekeerde-U relatatie tussen somatische angst en prestatie (zie figuur 8.8 op pag. 214). Er is niet veel bewijs gevonden voor deze theorie.

De catastrofetheorie van Fazey en Hardy

Een zwak punt van de multidimensionale theorie van Martens is dat cognitieve en somatische angst een onafhankelijk effect hebben op prestatie. Fazey en Hardy stellen dat cognitieve angst en fysiologische arousal een interactie-effect hebben op de prestatie. Cognitieve angst is de factor die bepaald of veranderingen in prestatie geleidelijk of abrupt zijn. Als cognitieve angst laag is dan is neemt de relatie tussen arousal en prestatie een omgekeerde U-vorm aan. Als cognitieve angst hoog is en de arousal neemt toe dan zal er op een gegeven moment een catastrofale verandering optreden in de prestatie. Een kleine verandering in arousal kan dan een grote verandering in prestatie veroorzaken. Als de cognitieve angst hoog blijft, zal een afname in arousal er voor zorgen dat prestatie abrupt terugvalt naar het precatastrofale niveau. Een tweede punt van het model is dat wanneer aurousal erg laag is de prestatie beter is wanneer de cognitieve angst sterker is (zie figuur 8.10 op pag. 218).

De individuele zone van optimaal functioneren (IZOF) theorie van Hanin

De IZOF theorie stelt dat het optimale niveau van state anxiety per individu verschillend is. Als je het optimale prestart state anxiety niveau van een sporter kent, kun je de sporter helpen dit niveau te bereiken door arousal controle technieken. Prestart state anxiety kan bepaald worden door metingen te doen vlak voor de wedstrijd of retrospectief door de sporter te vragen hoe hij zich voelde voorafgaande aan de wedstrijd. Retrospectieve metingen zijn minder nauwkeurig, maar een goede optie als feitelijke angstmetingen niet gedaan kunnen worden. Wanneer de optimale prestart state anxiety is bepaald, kan er een zone van vertrouwen omheen geplaatst worden. Angstlevels die binnen deze zone vallen zullen zorgen voor een optimale prestatie.
Het probabilistische model voor het vaststellen van de IAPZ
Dit model is bedoeld voor het vaststellen van affect en emotie die geassocieerd zijn met verschillende niveaus van prestatie. De IZOF werd in dit model vervangen door de term individuele affectgerelateerde prestatiezone (IAPZ). De IAPZ is gerelateerd aan de notie dat kansen kunnen worden berekend relatief aan of een bepaald niveau van affect binnen de verschillende mogelijke niveaus van prestatie. Hiermee kan dus de kans berekend worden voor de verschillende prestatieniveaus aan de hand van het affectniveau.

Flow: de psychologie van optimale ervaring

Susan Jackson introduceerde flow in de sport en stelde dat het een staat van optimaal ervaren van geheel in beslag genomen worden door een taak is en dat het een staat van bewustzijn creëert waarin optimale niveaus van presteren worden gehaald. Het belangrijkste construct van flow is de autotelic ervaring (een activiteit die gedaan wordt zonder na te denken over toekomstige voordelen en simpelweg omdat de activiteit op zich de beloning is). Flow heeft dus niet met de prestatie op zich te maken, maar meer met het gevoel van de sporter. Zie tabel 8.3 op pag. 225 voor factoren die flow bevorderen en tegenwerken. Flow wordt geassocieerd met een hoog niveau van vaardigheid en uitdaging, positieve gevoelens en intrinsieke motivatie.

De richtingstheorie van Jones

Deze theorie stelt dat niet het level van angst bepaalt hoe een sporter presteert, maar de sporters perceptie van de angst. Dit noemde Jones het richtingscomponent van angst. Deze theorie stelt dat angst gezien moet worden als een natuurlijk bijproduct van competitie. Waar de IZOF zich richt op het verhogen of verlagen van angst, stelt de theorie van Jones dat de prestatie verbeterd kan worden door de negatieve perceptie van angst te veranderen.

De ommekeer theorie van Apter

Apter stelt dat mensen omschreven kunnen worden als telic-dominant (doelgerichte oriëntatie in het leven) of als paratelic-dominant (lol maken en een hier en nu oriëntatie). Mensen zijn in staat te switchen tussen deze twee oriëntaties. De ommekeertheorie is gebaseerd op dit switchen en heeft eigenschappen van zowel de omgekeerde U-theorie als de drive theorie. Volgens de drive theorie gaat een persoon van een staat van gespannen zijn naar een staat van relaxed zijn door bepaalde behoeften te bevredigen. De omgekeerde U-theorie stelt dat een persoon saaiheid wilt doorbreken door arousal te vergroten. Door deze theorieën te combineren ontstaat een hedonistisch doel om een situatie van ontspanning of opwinding te creëren. Toenemende spanning kan in de telic mode ervaren worden als stressvol en in de paratelic mode juist als opwindend. (zie figuur 8.15 op pag. 231).

Door het switchen wordt de theorie gezien als metamotivational. De interactie van drie factoren kan een psychologische ommekeer teweeg brengen: (a) contingent events (een wedstrijd wordt als spannend ervaren, maar door een momentum wordt de wedstrijd als opwindend en plezierig ervaren), (b) frustratie en (c) satiation (een innerlijk dynamische kracht om te veranderen).

Zie figuur 8.10 op pag. 205 voor de opties voor een sporter die ofwel belemmerende angst ofwel verveling ervaart.

Het is van belang om sporters voor te bereiden op het managen van en het reageren op een ongewilde ommekeer die tijdens de wedstrijd plaats vindt.

 

9.Coping- en interventiestrategieën bij sport

In dit hoofdstuk worden de vier belangrijkste onderwerpen van coping en interventie behandeld: copingstrategieën in sport, self-talk als interventie, ontspanningsstrategieën in sport en spanningopwekkende strategieën.

Coping strategieën in sport

Coping wordt door Lazarus en Folkman (1984) gedefinieerd als constant veranderende cognitieve en gedragspogingen om specifieke externe en/of interne eisen te managen die beoordeeld worden als bronnen verbruikend. Zie figuur 9.1 op pag. 243 voor het interactie model van het stressproces, waarin coping een centrale rol speelt en emoties prestatie beïnvloeden.

Coping is een reactie van de sporter op de stressresponse: bijvoorbeeld een sporter voelt zich angstig in een competitieve situatie en probeert d.m.v. coping de angst te verminderen. Stress management is het gebruik van verschillende ontspanning- of spanningmanagement-procedures om angst te reduceren. Soms kan een coach zien dat een sporter geen juiste copingstijl heeft en hem helpen met een geplande cognitieve of gedragsinterventie.

Het conceptuele raamwerk van copingstrategieën en stijlen

Er zijn twee soorten copingstrategieën: probleemgerichte coping (gericht op het beïnvloeden van de omgevingsstimulus die de stressreactie veroorzaakt) en emotiegerichte coping (gericht op het reguleren van emoties om de cognitieve stress te verminderen of te managen). Er zijn twee soorten copingstijlen: de benaderingsstijl (de voorkeur is om meteen iets te doen aan de stressvolle situatie) en de vermijdingsstijl (de voorkeur om het probleem op te lossen door het te vermijden). Zie figuur 9.2 op pag. 244 voor een conceptueel raamwerk.

Er  bestaan verschillende vragenlijsten om coping stijlen te meten. De Coping Style in Sport Survey (CSSS) bestaat uit 134 items die zeven algemene sportgerelateerde stressoren beslaan. De sporter moet aangeven hoe hij gewoonlijk zou reageren.

Volgens de dispositionele hypothese hebben sporters bepaalde aangeleerde of aangeboren copingstijlen die stabiel zijn per situatie. Het meest bewijs is echter gevonden voor de dynamische hypothese die stelt dat de copingresponses dynamisch zijn en veranderen van situatie tot situatie.

Factoren die de generaliseerbaarheid van copingvaardigheden bevorderen zijn:

  • Herkenning van algemeenheid van stimuli: veel sportsituaties zijn gelijk aan stressvolle situaties uit het dagelijks leven.
  • Brede toepasbaarheid van de copingvaardigheid: Sommige vaardigheden zijn specifiek, terwijl andere algemener zijn (zoals progressieve ontspanning).
  • Persoonlijk belang van copingtoepassing: een copingvaardigheid die effectief was in een belangrijke situatie wordt beter onthouden.
  • Interne locus of control van de copingvaardigheid: Als een sporter ervaart dat de copingvaardigheid eigen is, wordt deze makkelijker toegepast in andere situaties.
  • Oog voor breder toepassen van de copingvaardigheid

Factoren die de effectiviteit van coping beïnvloeden zijn

  • Geslacht: vrouwen gebruiken emotiegerichte copingstrategieën effectiever en profiteren meer van sociale steun dan mannen in de sport.
  • De matching hypothese: copingresponses die passen bij de stressor zijn het meest effectief. Bijvoorbeeld: om de belemmerende effecten van angst tegen te gaan is een cognitieve strategie effectiever dan een emotiegerichte strategie.
  • Benaderingsstijlen van coping zijn effectief op de korte en de lange termijn, maar de vermijdingsstijl heeft enkel effect op de korte termijn.
  • Self-determination: hoge zelfdeterminatie wordt geassocieerd met een actieve benaderingsstijl die weer positieve invloed heeft op het bereiken van het doel. Lage zelfdeterminatie wordt geassocieerd met een vermijdingsstijl die negatieve invloed heeft op het bereiken van het doel (zie figuur 9.3 op pag. 247).

Copingbronnen modereren de relatie tussen de situatie en de emotionele response, maar inadequate coping zal tot een toename van negatieve emotie leiden.

Copingstrategieën die door topsporters gebruikt worden

Sporters die goed ontwikkelde copingvaardigheden bezitten zullen effectiever om kunnen gaan met stress en de eisen die training en wedstrijden stellen. Uit een onderzoek van Gould et al. (1993) naar coping bij topsporters (worstelaars en kunstschaatsers) bleek dat er vier brede dimensies van coping strategieën waren: (a) gedachtecontrole-strategieën (positief denken, self-talk), (b) aandachtsfocusstrategieën (concentratiecontrole), (c) emotionele controlestrategieën (ontspanning en visualisatie) en (d) gedragsstrategieën (routines, rusten).

Self-talk als interventie

Self-talk is het hardop of in zichzelf praten waarbij de sporter zijn gevoelens, percepties en overtuigingen interpreteert en zichzelf instructies en beloningen geeft. Self-talk kan een effectieve copingstrategie zijn om angst te overwinnen, zelfvertrouwen te vergroten en techniek te verbeteren. Sporters gebruiken self-talk in sportomgevingen en algemene omgevingen. In de sportomgeving gebeurt self-talk het meest voor en tijdens de wedstrijd. De drie belangrijkste categorieën van self-talk zijn:

  • Taakspecifieke statements gerelateerd aan techniek: woorden of statements die techniek versterken.
  • Aanmoediging en inspanning: aanmoediging om beter te presteren.
  • Mood woorden: woorden die een toename van spanning kunnen veroorzaken.

Om effectief te zijn moeten de statements (a) kort en fonetisch simpel zijn, (b) logisch geassocieerd worden met de vaardigheid en (c) passen in de timing van de taak die uitgevoerd wordt. Een coach moet de sporter assisteren in het maken van affirmation statements (statements die bevestigen dat de sporter het in zich heeft om te winnen).

De belangrijkste functies van self-talk zijn cognitie (ondersteuning geven aan het ontwikkelen en uitvoeren van vaardigheden, prestatie verbeteren en aan planning en strategie) en motivatie (instrumentaal bij het ontwikkelen van zelfvertrouwen, aandacht focussen, spanning controleren en drive behouden). Uit het onderzoek van Zinsser et al. (2006) kwam naar voren dat self-talk helpt bij:

  • Het ontwikkelen van self-efficacy
  • Leren van vaardigheden
  • Creëren en veranderen van mood
  • Inspanning controleren
  • Concentratie

Ontspanningsstrategieën in sport

Wanneer de prestatie van een sporter afneemt als gevolg van een toename van angst, zal dit leiden tot een nog grotere angst. Dit wordt de angst/stress-spiraal genoemd. Ontspanningsprocedures kunnen spanning en angst effectief verminderen door een ontspanningsresponse op te wekken. Vier factoren die noodzakelijk zijn voor deze response zijn (a) een mental device (een woord, zin, object of proces gebruikt om de aandacht naar binnen te richten), (b) een passieve houding, (c) verminderde spierspanning en (d) een rustige omgeving. Het is echter wel belangrijk dat de sporter ook daadwerkelijk té gespannen is, wil de ontspanningsstrategie effectief zijn. Het blijkt dat coaches vaak niet goed kunnen inschatten hoe gespannen hun sporter is.

Een belangrijk component van de hierna besproken ontspanningsstrategieën is diep ademhalen (diep, regelmatig en langzaam ademhalen via de buik). Borstademhaling wordt meestal geassocieerd met emotionele spanning en is vaak kort, onregelmatig en snel.

Progressieve ontspanning

De pionier van progressieve ontspanning is Edmond Jacobson, die stelde dat een angstige geest niet in een ontspannen lichaam kan bestaan. De basis van zijn theorie is dat je niet gespannen kan zijn in dat deel van het lichaam waar de spieren ontspannen zijn. De progressieve ontspanningsprocedure is dat een persoon op de grond moet gaan liggen met de armen langs het lichaam en vervolgens leert om het lichaam te ontspannen door eerst bepaalde spieren aan te spannen om ze vervolgens te ontspannen. Zo kan na een paar maanden trainen de ontspanningsresponse in een paar seconden worden opgeroepen. Onderzoek wijst uit dat progressieve ontspanning in combinatie met andere cognitieve technieken de prestatie positief kan beïnvloeden.

Autogenic training

Autogenic training komt voort uit pioniersonderzoek naar hypnose en is gebaseerd op het voelen van ledematen en spieren van het lichaam. Twee soorten gevoelens in het lichaam die geassocieerd worden met de ontspanningsresponse zijn een zwaar gevoel in de ledematen en een gevoel van warmte in het lichaam, de armen en de benen. Autogenic training bestaat uit drie delen. Het eerste en belangrijkste deel bestaat uit zes stappen om de geest een gevoel te geven van warmte in het lichaam en zwaarte in de ledematen. Het tweede deel is het gebruik van verbeelding en het derde deel is het gebruik van specifieke thema’s die helpen de ontspanningsresponse op te roepen.

Meditatie

Meditatie is direct verbonden aan de concepten van selectieve aandacht en bestaat uit het richten van de aandacht op één enkele gedachte, geluid of object in een stille omgeving die wordt geassocieerd met een passieve houding en een verminderde spierspanning. Meditatie heeft zijn origine in oosterse culturen en is in de vorm van transcendental meditation breed geaccepteerd in rest van de wereld. Het meest gebruikte mentale device in de transcendentale meditatie is de mantra (een simpel geluid dat als mentaal concentratie device functioneert). In de praktijk zit de persoon in een comfortabele positie met de ogen dicht, terwijl hij zich concentreert op een diepe ademhaling en tegelijkertijd de mantra herhaalt. Vervolgens verdwijnt het geluid van de mantra als de geest subtiele gedachten ervaart en de bron van gedachten bereikt. Meditatie heeft een direct effect op het verminderen van angst, spanning en stress, maar het is nog niet aangetoond dat het ook een directe invloed heeft op sportprestaties.

Biofeedback training

Bij biofeedback worden instrumenten gebruikt om mensen te helpen met het controleren van responses van het autonome zenuwstelsel. Bijvoorbeeld: iemand hoort een geluidsignaal dat zijn hartslag monitort en experimenteert met gedachten en gevoelens om de hartslag te verlagen. Wanneer de gevoelens die geassocieerd zijn met een verlaagde hartslag worden herkend, wordt het instrument weggehaald en probeert de persoon de hartslag te verlagen zonder het geluidsignaal. Biofeedback begint met het verlagen van bepaalde fysiologische metingen, waardoor spanning afneemt en ontspanning toeneemt. Bij de voorgaande drie ontspanningsstrategieën ontspant de persoon, waardoor de spanning afneemt en daardoor de activiteit van het autonome zenuwstelsel.

Theoretisch kan biofeedback zeer effectief zijn bij sporters die last hebben van zeer hoge angst en spanningen. Biofeedback is echter zeer kostbaar. De meest gebruikte vormen van biofeedback zijn electromyografie (EMG), EEG en de temperatuur van de huid meten. Wanneer iemand zeer gespannen is, wordt het bloed vooral naar de vitale organen gepompt, waardoor de handen koud en klam worden. Sporters kunnen hun huidtemperatuur in de gaten houden om te kijken wat voor gedachten en gevoelens veranderingen teweeg kunnen brengen om de temperatuur te verhogen.

Dus met behulp van biofeedback kunnen sporters bepalen wat hun niveau van arousal is en leren hoe ze bewuste veranderingen kunnen maken om angst te verminderen en prestatie te verbeteren. Er is bewijs gevonden dat biofeedback effectief is.

Spanningopwekkende strategieën

Het is belangrijk om te weten bij wie en wanneer je spanningopwekkende strategieën moet toepassen voor de effectiviteit ervan. In figuur 9.5 op pag. 264 is te zien dat een peptalk verschillende effecten kan hebben op mensen die verschillen in niveau van arousal voorafgaand aan een wedstrijd. Iemand die weinig gespannen is heeft baat bij een peptalk, maar iemand die al flink gespannen is kan beter even ontspannen dan een peptalk krijgen. De matching hypothese stelt dat een interventie voor ontspanning of spanning opwekken zorgvuldig moet worden aangepast aan de specifieke symptomen van de sporter.

Team energizing strategieën

Een coach moet z’n team gefocust en opgeladen hebben voor de competitie. In het begin van het seizoen zijn de sporters over het algemeen opgewonden en vol energie voor het nieuwe seizoen en de nieuwe uitdagingen. Het is van belang dat de coach dit behoudt.

Doelen stellen voor het team

Doelen stellen werkt motiverend. De coach neemt het leiderschap in dit proces, maar de sporters bepalen samen met de coach wat ze willen bereiken als team en individuen. Vervolgens komt de coach met een plan waardoor de doelen kunnen worden bereikt. Resultaten zijn belangrijk, maar de focus moet gericht zijn op het proces en de prestatiedoelen die de kans bieden om als team te slagen. De doelen moeten regelmatig in de gaten gehouden worden.

Peptalk

Bepaalde elementen van een peptalk zijn persoonlijke uitdagingen, verhalen, gedichten, stilte, redeneren en voice inflections.

Bulletin boards

Het bulletin board werkt hetzelfde als een peptalk, maar de boodschap wordt visueel gebracht. Boodschappen moeten altijd positieve en motiverende gedachten bevatten.

Publiciteit en nieuwsbladen kunnen een positieve invloed hebben op het team evenals support van fans, zodat de sporter ziet dat wat hij doet ook voor anderen belangrijk is.

Interactie tussen coach, sporter en ouders is bevorderend wanneer ieder zijn rol kent en de ouders weten hoe ze de juiste steun kunnen geven.

Trainingen vlak voor de wedstrijd zijn effectief voor het reduceren van angst vlak voor de wedstrijd.

 

Onmiddellijke energiegevende strategieën

Zoals het belangrijk is om angst en spanning te kunnen verminderen, is het ook belangrijk om jezelf op een bepaald spanningsniveau te brengen voordat je moet presteren.

Individuele doelen stellen

Sporters stellen lange termijndoelen en korte termijndoelen. Om effectief te zijn moeten korte termijndoelen vlak voor de te leveren prestatie herhaald worden (hardop gezegd of in gedachten). Dit soort doelen stellen is een vorm van positieve self-talk met specifieke doelparameters en werkt zeer motiverend en energiegevend.

Self-talk of self-thought moet altijd gebruikt worden in een positief referentiekader.

Aandachtsfocus

Toegenomen aandacht wordt geassocieerd met toegenomen spanning, dus strategieën om de aandacht meer te focussen zullen leiden tot activering en meer energie.

Verbeelding heeft een cognitieve en motiverende functie en het is de motiverende functie die kan dienen als energizer. Het visualiseren van succesvolle resultaten in situaties die activering en veel inspanning vereisen, is motiverend en geeft energie.
Muziek luisteren kan ook een krachtige bron van energie zijn.

Zelf-activering bestaat uit methoden die de sporter zelf ontwikkelt om energie te krijgen.
 

10.Doelstelling bij sport

Doelstelling is een theorie van motivatie die de sporter effectief energie geeft om productiever en

effectiever te zijn. Doelen die gesteld worden representeren een interne of een externe motivatie,

afhankelijk van of de doelen geïnternaliseerd en verpersoonlijkt zijn.

 

Soorten basisdoelen en hun effectiviteit

Uitkomstdoelen zijn gericht op de resultaten van wedstrijden en hebben meestal te maken met

inter-persoonlijke vergelijkingen. Bijvoorbeeld het winnen van een tenniswedstrijd.

Prestatiedoelen specificeren een eindproduct of -prestatie die door de sporter moet worden

gehaald onafhankelijk van de prestatie van andere sporters en het team. Bijvoorbeeld een

voetballer die 2 keer moet scoren in een wedstrijd.

 

Procesdoelen zijn gericht op bepaald gedrag tijdens de prestatie. Bijvoorbeeld een tennisser die

als doel heeft om de elleboog laag te houden en de vuist stevig terwijl hij een backhand slaat.

Doordat het proces zo verbeterd wordt, is de prestatie beter en zal er een beter resultaat zijn.

 

De meerdere doelenstrategie is het beste en resultaat-, prestatie- en procesdoelen samen leiden

tot een betere prestatie en tot meer psychologische ontwikkeling. Het is van belang dat de sporter

en de coach onderscheid kunnen maken tussen deze doelen.

 

Redenen van verbeterde prestaties door goal setting

Er zijn vier algemene manieren waarop doelstelling prestatie kan beïnvloeden:

Gerichte aandacht: door een specifiek doel te stellen, richt de sporter de aandacht op de

taak die samenhangt met het doel.

Effort mobilization: Op het moment dat de aandacht is gericht op een bepaald doel, is het

van belang dat de sporter bepaalde inspanning levert om het doel te bereiken. Een doel

stellen zorgt er voor dat een sporter meer inspanning levert.

Volharding: Om succesvol te zijn moet de sporter volhouden de inspanning te leveren die

nodig is.

De ontwikkeling van nieuwe strategieën: Het stellen van een doel verplicht de sporter om

nieuwe en betere manieren te leren om een taak te voltooien.

 

Principes van effectieve goal setting

•     Maak doelen specifiek, meetbaar en observeerbaar.

•     Stel de juiste tijdslimiet aan het doel.

•     Stel gemiddeld moeilijke doelen: doelen moeten uitdagend, maar realistisch zijn. Anders

raakt de sporter gedemotiveerd. SMART (Specifiek, Meetbaar, Actiegericht, Realistisch en

Tijdsgebonden) is een ezelsbruggetje om belangrijkste eigenschappen van doelen stellen

te onthouden.

•     Schrijf doelen op en houd vooruitgang in de gaten: coaches moeten hun sporters

ondersteunen in het monitoren van procesdoelen.

•     Stel een mix van proces-, prestatie- en resultaat doelen: alleen resultaat doelen stellen kan

ervoor zorgen dat de sporter gedemotiveerd raakt. Een sporter heeft veel invloed op

proces- en prestatiedoelen, maar niet zo veel op resultaat doelen.

•     Stel korte termijndoelen om lange termijndoelen te halen.

•     Stel zowel teamdoelen als individuele doelen.

•     Stel trainings- en wedstrijddoelen.

•     Zorg ervoor dat doelen worden geïnternaliseerd door de sporter.

•     Let op persoonlijkheid en individuele verschillen bij het stellen van doelen.

 

Een teambenadering voor doelstelling

Drie componenten van een teambenadering voor doelstelling zijn:

De planningfase: allereerst moet de coach kijken waar het team en de individuen verbeterd

kunnen worden, de needs assessment. De coach moet eerst naar het team als geheel kijken en

de sterke en zwakke punten vaststellen, om vervolgens behoeften in kaart te brengen en aan de

hand daarvan doelen stellen. Daarna kan gekeken worden naar de individuele punten van

verbetering. De coach moet bedenken hoe hij zijn sporters benadert en de sporters betrekken bij

het stellen van de doelen om te zorgen dat de doelen geïnternaliseerd worden.

 

De ontmoetingsfase: Na de planningfase worden de doelen gesteld en bediscussieerd. Coaches

moeten hun sporters het onderscheid uitleggen tussen proces-, prestatie- en resultaatdoelen. In

een vervolgmeeting moet de coach het SMART-principe uitleggen. Sporters moeten individueel

nadenken over welke doelen zij stellen voor zichzelf en in een één-op-één gesprek met de coach

worden deze doelen vergeleken met de doelen van de coach. Samen moeten de uiteindelijke

doelen gesteld worden. Vervolgens bedenkt de coach een plan om het doel te bereiken, dit plan moet meetbaar en haalbaar zijn en bestaan uit verschillende korte tussen doelen om de sporter gemotiveerd  te houden.

 

De evaluatiefase: De evaluatie moet aan het eind van het seizoen plaats vinden, maar ook na

iedere training en wedstrijd. Statistieken moeten worden bijgehouden en waar mogelijk moeten

wedstrijden en trainingen vastgelegd worden op film. Als een sporter ergens te kort komt, wordt dit

in een één-op-één gesprek met de coach besproken om het doel te herevalueren. Constante

monitoring en feedback is vereist.

 

Veel voorkomende valkuilen in het doelen stellen

• Te vage doelen die niet voldoen aan het SMART principe.

• Het niet kunnen bepalen van een juiste strategie.

• Het niet kunnen houden aan de strategie door te weinig toewijding.

• Het niet in de gaten houden van vooruitgang.

Ontmoediging door te moeilijke, enkel resultaatgericht of te veel doelen te stellen.

 

Het zelfconcordantie-model
Het zelfconcordantie-model stelt twee soorten van doelen nastreven voor. Nastreven voor persoonlijke doelen die gebaseerd zijn op autonome motivationele regulatie leidt tot bestendige inzet. Nastreven voor persoonlijke doelen die gebaseerd zijn op extern gecontroleerde motivationele regulatie leidt in het begin tot inzet, maar dit is niet bestendig.

 

11.Verbeelding en Hypnose bij sport

Verbeelding in sport

Verbeelding is een cognitieve interventietechniek en wordt gedefinieerd als het gebruiken van alle zintuigen om een ervaring in de geest te beleven. De pictorialist stelt dat we bij verbeelding een echt plaatje scannen dat we gevormd hebben in ons hoofd en de discriptionist stelt dat er niet zoiets bestaat als een mentaal beeld, maar dat we denken dat we iets zien door de grafische en gedetailleerde aard van onze taal. De hersenen kunnen geen onderscheid maken tussen een feitelijke gebeurtenis en een verbeelding van die gebeurtenis.

Mentaal trainen is een effectief cognitief proces om motorische vaardigheden te verbeteren. Hoe meer ervaren een sporter is, des te effectiever is mentale training. Voor taken die denken en plannen vereisen is mentaal oefenen geschikt.

 

Drie theorieën die de effecten van mentale training verklaren

De psychoneuromusculaire theorie stelt dat verbeelding resulteert in subliminale neuromusculaire patronen die gelijk zijn aan de patronen die gebruikt worden tijdens feitelijke beweging. Het is de meest plausibele theorie die verklaart waarom verbeelding fysieke prestatie en leren kan bevorderen.

De symobolisch leren theorie stelt dat er geen subliminale activiteit nodig is, maar dat het effect te danken is aan het feit dat een sporter de acties van te voren plant.
De functionele equivalentiehypothese stelt dat mentaal voorgestelde acties en echte fysieke uitvoering van acties dezelfde neurofysiologische processen delen. Zo kunnen vaardigheden door middel van mentaal voorgestelde acties verbeteren. De PETTLEP-gebaseerde verbeelding is een methode die op deze benadering berust. Volgens de methode moet de verbeelding overeenkomen met de fysieke actie op de volgende vlakken: fysiek, omgeving, taak, timing, leren, emotie en perspectief.

Verbeelding kan intern (vanuit het eigen perspectief) en extern (je ziet jezelf van buiten af) zijn. Interne verbeelding maakt meer gebruik van kinesthetische gevoeligheid, deze informeert de hersenen over bewegingen in de lichaamsdelen en de spieren.

Verbeelding wordt gemeten aan de hand van vragenlijsten die controle, stijl, gebruik en sterkte proberen te meten. Hoe meer controle je hebt over de verbeelding, des te effectiever de verbeelding zal zijn.

 

Conceptuele modellen om verbeelding te bestuderen

Volgens Paivio (1985) heeft verbeelding een cognitieve en motivatie functie. De cognitieve functie is het gebruik van mentale verbeelding om bepaalde sportvaardigheden te ervaren en om strategieën te plannen en de motivatie functie is het gebruik van verbeelding om effectieve coping, arousal management en het bereiken van een doel te ervaren.

Daarnaast kan verbeelding situatiespecifiek of algemeen van aard zijn. Dit maakt het model van Paivio tweedimensionaal. Wanneer de algemene motivatiefunctie wordt opgedeeld in een mastery en een arousal component ontstaan er 5 verschillende soorten van verbeelding (zie figuur 11.1 op pag. 300):

  • Motiverend Specifiek (MS): de sporter verbeeldt zichzelf in een specifieke setting die zeer motiverend is.
  • Algemeen motiverend-Mastery (MG-M): de sporter verbeeldt zich dat hij in een algemene sportsituatie constant gefocust is.
  • Algemeen motiverend-Arousal (MG-A): de sporter verbeeldt zich dat hij in een algemene sportsituatie in staat is om angst onder controle te hebben.
  • Cognitief Specifiek (CS): De sporter beeldt zichzelf in dat hij een bepaalde vaardigheid correct uitvoert tijdens een wedstrijd.
  • Cognitief Algemeen (CG): De sporter verbeeldt zich bepaalde strategieën.

De Sports Imagery Questionnaire (SIQ) meet de verschillende manieren waarop sporters verbeelding gebruiken aan de hand van 5 subschalen. Zie figuur 11.2 op pag. 301 voor het toegepaste model van verbeelding van Martin et al. (1999) dat stelt dat de soort sportsituatie bepaalt wat voor soort verbeelding gebruik wordt. Hoe effectief de verbeelding is voor het resultaat hangt af van het vermogen tot verbeelding.

 

Onderzoek naar waar, wanneer, wat voor soort en waarom verbeelding gebruikt wordt

Uit onderzoek blijkt:

  • dat sporters verbeelding het meest tijdens de training en voor de wedstrijd gebruiken;
  • dat topatleten verbeelding zowel tijdens als buiten het sportseizoen gebruiken;
  • dat sporters die zichzelf een bepaalde vaardigheid succesvol zien uitvoeren vervolgens beter presteren dan sporters die andere soorten verbeelding gebruiken;
  • dat autonome sporters meer verbeelding gebruiken;
  • dat sporters met een hoge taak-of ego-doeloriëntatie meer verbeelding gebruiken;
  • dat verbeelding de prestatie kan bevorderen wanneer deze de sporter extra informatie verschaft, maar ook angst, motivatie en vertrouwen kan controleren.

Trainingen die gericht zijn op het verbeteren van verbeelding focussen op het verbeteren van controle en helderheid van de verbeelding.

 

Cognitieve gedragsinterventies die gebruik maken van verbeelding en ontspanning

Een cognitieve gedragsinterventie is een interventie die het cognitieve component (zoals verbeelding) combineert met het gedragscomponent (zoals ontspanning) waarbij de basis is dat verbeelding wordt versterkt door ontspanningstraining. Drie interventies zijn:

Visueel motorische gedragstraining: combineert ontspanning en verbeelding in één procedure en vraagt de sporter ook om de bepaalde vaardigheid te oefenen onder gesimuleerde spelcondities. De sporter leert ontspanning en verbeelding te gebruiken om levensechte situaties te creëren en door mentaal deze stressvolle ervaringen te ondergaan, kan de sporter beter omgaan met de stress van de echte situatie (in de wedstrijd). De training is effectief in het verminderen van negatief gevoel, het potentieel om prestatie te verbeteren hangt af van het type taak, het vaardigheidsniveau van de sporter en de sporters vaardigheid om te ontspannen en verbeelding te gebruiken.

Stress weerbaarheidtraining: het basis idee is dat de sporter bloot wordt gesteld aan situaties die geleidelijk aan steeds stressvoller zijn. De training bestaat uit drie fasen. In de eerste fase bouwt de sportpsycholoog een vertrouwensband op met de sporter en maakt hij de sporter bekend met het verschijnsel stress. In de tweede fase wordt de sporter geholpen om bepaalde copingvaardigheden te ontwikkelen. In de laatste fase moet de sporter de aangeleerde copingvaardigheden toepassen in geleidelijk aan steeds stressvollere situaties (eerst verbeelding en vervolgens echte situaties). Zo wordt de sporter op een geleidelijke manier weerbaar tegen stress.

Stressmanagement-training: Ook deze training bestaat uit drie fasen, maar het grote verschil zit in de laatste fase. Stressweerbaarheid-training is meer gericht op kleine geleidelijke stressveranderingen en stressmanagement-training is gericht op zeer stressvolle situaties. Tijdens de eerste fase leert de sporter de aard en de gevolgen van stress, dat hij van zichzelf al een aantal effectieve copingstrategieën heeft en hoe hij moet omgaan met verschillende stressvolle situaties. In de tweede fase leert en oefent de sporter de copingresponses die gebaseerd zijn op ontspanning, verbeelding, diep ademhalen en andere cognitieve gedragsvaardigheden. In de derde fase worden de vaardigheden herhaald en moet de sporter hoge levels van spanning verminderen door de aangeleerde technieken.

 

Hypnose in sport
Net zoals verbeelding is hypnose een cognitief gedragsproces met een cognitieve functie (het herstructureren van gedachten over zichzelf en over de manier waarop de sporter nieuwe vaardigheden uitvoert en leert) en een motiverende functie (emoties beïnvloeden, angst verminderen, spanning verhogen of verlagen en inspanning verhogen).

Er bestaat geen duidelijke definitie van hypnose, maar hypnose wordt geassocieerd met een situatie waarin suggesties makkelijker worden geaccepteerd. Drie theorieën van hypnose zijn:

De sociale-cognitieve theorie ziet hypnose als een methode van het vergroten van de bereidheid om suggesties te accepteren. Deze theorie gaat niet uit van een staat van onkritische acceptatie van suggesties als gevolg van een veranderde staat van bewustzijn.

Hypnose als een andere staat van bewustzijn: sommige mensen geloven dat hypnose een veranderde staat van bewustzijn ofwel een trance veroorzaakt.

 

Het bewerkstelligen van de hypnotische trance

Er zijn vijf fasen om een persoon in hypnotische trance te brengen:

Voorbereiding van de participant: angst voor hypnose moet worden weggenomen en de persoon moet de hypnotiseur volledig vertrouwen.

De inductie fase: in deze fase wordt de persoon onder hypnose gebracht door o.a. ontspanning, aandacht richten en verbeelding. De technieken om een ontspanningsresponse te veroorzaken zijn hetzelfde als de technieken die voor hypnose gebruikt worden.

De hypnotische fase: fysiologische responses in deze fase zijn hetzelfde als die van de ontspanningsresponse. In deze fase doet de hypnotiseur suggesties en moet de participant antwoorden in zijn verbeelding of fysiek.

Ontwaken: het uit de trance komen door een bepaald signaal te geven. De participant heeft zelf de controle en kan ieder gewenst moment uit de trance komen.

De posthypnotische fase: suggesties die tijdens de hypnose gedaan zijn, zijn bedoeld om de participant te beïnvloeden na de hypnose. Deze posthypnotische suggesties moeten gericht zijn op hoe een sporter zich moet voelen tijdens een competitieve situatie.

 

Zelfhypnose en het vermijden van negatieve suggesties

Er zijn twee soorten hypnose, namelijk heterohypnose (door een therapeut) en zelfhypnose. Heterohypnose is eigenlijk een vorm van zelf-hypnose doordat de persoon zichzelf onder begeleiding van de therapeut onder hypnose brengt. De fases om zelfhypnose te bewerkstelligen zijn identiek aan die van heterohypnose. Posthypnotische suggesties dienen altijd in positieve termen gedaan te worden met de nadruk op wat moet worden bereikt in plaats van wat er niet moet worden gedaan.

 

De effectiviteit van hypnose verbeteren

De effectiviteit van hypnose hangt af van de bekwaamheid van de therapeut, de kwaliteit van de relatie tussen de therapeut en de participant, suggesties en instructies gegeven tijdens de hypnose moeten worden geoefend. Het beste resultaat wordt behaald als zowel therapeut als sporter de beperkingen van hypnose erkennen.

 

Hypnose en sportprestaties

Een aantal basisprincipes van het effect van hypnose op sportprestaties zijn:

  • Hoe meer een sporter vatbaar is voor suggesties, des te beter hypnose werkt.
  • Hoe dieper de trance is, des te meer waarschijnlijk is het effect.
  • Positieve suggesties zijn effectief in het bevorderen van prestatie, ongeacht hypnose.
  • Algemene spanningstechnieken zijn bruikbaarder dan hypnose voor het versterken van spierkracht en uithoudingsvermogen.
  • Negatieve suggesties veroorzaken bijna altijd een slechtere prestatie.
  • Hypnose kan een succesvolle sporter helpen, maar kan geen goede sporter maken van een slechte sporter.

12. Psychologische vaardigheidstraining

Karakteristieke psychologische vaardigheden van de topsporter

Topsporters van de Olympische zomerspelen (1996) en winterspelen (1998) bleken vertrouwen te hebben in hun kunnen, konden tactische aanpassingen doen wanneer nodig en waren voorbereid op afleiding. Deze sporters ervoeren hun coach als betrokken en als realistische verwachtingen hebbend. Vergeleken met minder succesvolle sporters van de Spelen hadden deze sporters een positiever houding tegenover de Spelen, klaagden minder en hadden een goede teameenheid.

Zelfregulatie is het genereren van gedachten, gevoelens en gedrag dat gepland en cyclisch aangepast is, gebaseerd op prestatiefeedback. Het zelfregulatiemodel begint met de forethought fase (goal setting, strategie bepalen, self-efficacy), vervolgens de prestatiefase (gebruiken van strategie, zelf monitoren, zelf instructie, verbeelding, aandacht richten) en eindigt met de zelfreflectiefase (zelfevaluatie, causale attributie, zelftevredenheid) die feedback geeft voor de volgende forethought fase.

Het resonantie prestatiemodel verklaart hoe sporters topsporters worden. Het concept resonantie is gerelateerd aan de concepten van flow, intrinsieke motivatie en emotie. Een topprestatie leveren begint met een droom die geassocieerd wordt met positieve gevoelens en emoties. Om de droom te bereiken gaat een persoon in de voorbereiding en komt hij onderweg een hoop obstakels tegen. Wanneer hij een obstakel tegenkomt moet hij terug gaan naar zijn droom om gemotiveerd te worden om door te gaan. De sleutel tot succes is dat de sporter niet blijft hangen in de loop tussen voorbereiding en obstakel.

Het athlete-centered sport model stelt dat sport moet bijdragen aan de algemene ontwikkeling van de sporter fysiek, psychologisch en sociaal gezien. Naast het streven naar het excelleren in prestaties, moet er ook gestreefd worden naar persoonlijke excellentie (dat wat de sporter een beter persoon maak gedurende zijn leven).
Het mindfulness-acceptatie-toewijdingsmodel benadrukt een niet-veroordelende focus van de aandacht op het hier en nu. Acceptatie van gevoelens en lichaamssensaties die de atleet ervaart speelt hierbij een belangrijke rol.

Onderzoek toont aan dat psychologische interventieprogramma’s effectief zijn en prestatie kunnen verbeteren. Zowel korte als lange interventieperiodes hebben effect.

 

Onderscheid tussen psychologische methoden en psychologische vaardigheden

Psychologische methoden zijn oefeningen die leiden tot psychologische vaardigheden. Voorbeelden van psychologische methoden zijn goal setting, verbeelding, progressieve ontspanning, meditatie, self-talk en hypnose. Psychologische vaardigheden zijn geleerde of aangeboren eigenschappen van de sporter die het mogelijk maken dat hij succes behaalt in de sport. Voorbeelden van psychologische vaardigheden zijn intrinsieke motivatie, zelfvertrouwen, aandachtscontrole, arousal controle, angst controle en zelfbewustzijn. Verbeelding wordt gebruikt om het visualiseren van juiste prestatie te ontwikkelen, maar wordt ook gebruikt om optimale arousal en aandachtscontrole te bereiken. Goal setting, ontspanningstraining en gedachtecontrole worden gebruikt om psychologische vaardigheden te ontwikkelen die prestatie en zelfvertrouwen doen toenemen.

 

Het meten van psychologische vaardigheden

Er is een aantal vragenlijsten ontwikkeld om psychologische vaardigheden die sporters gebruiken te meten. Voor een korte beschrijving van vier van zulke vragenlijsten zie pag. 306 en 307.

Ethiek in de sportpsychologie

Zes algemene principes van de Association for the Advancement of Applied Sport Psychology (AAASP) zijn competentie, integriteit, professionele en wetenschappelijke verantwoordelijkheid, respect voor de rechten en waardigheid van mensen, bezorgdheid voor het welzijn van anderen en sociale verantwoordelijkheid.

Trainingsprogramma voor psychologische vaardigheden

Een trainingsprogramma voor psychologische vaardigheden bestaat uit zeven fasen (zie tabel 12.1 op pag. 335):

1. Wie is de cliënt? De cliënt (organisatie, coach of sporter zelf) bepaalt de aard van de relatie tussen cliënt en sportpsycholoog en de cliënt moet altijd geïnformeerd worden. Consultatie tussen sportpsycholoog en sporter is vertrouwelijk ongeacht de wensen van de coach of organisatie.

 

2. Eerste ontmoeting met de sporters is om betrokkenheid te creëren.

 

3. Educatie van de sportpsycholoog ten aanzien van de betreffende sport. Een sportpsycholoog moet goede kennis hebben van de sport wij hij de sporters goed kunnen helpen en willen de sporters vertrouwen hebben in het kunnen van de psycholoog.

 

4. Ontwikkeling van een behoeften assessment plan. De sportpsycholoog moet de sterke en de zwakke punten kennen van de individuele sporters en het team als geheel. De psycholoog kan door een interview een relatie opbouwen met de sporter en de sporters perceptie van zijn eigen psychologische vaardigheden te weten komen. Door performance profiling kan hij de ontwikkeling van psychologische vaardigheden monitoren, door de sporter te observeren tijdens trainingen en wedstrijden krijgt hij een beeld van het verschil tussen de sporters perceptie van psychologische vaardigheden en de geobserveerde psychologische vaardigheden. Verder kan de sportpsycholoog psychologische vragenlijsten afnemen (meest gebruikt: Profile of Mood States, Competitive State Anxiety Inventory-2 en Test of Attentional and Interpersonal Style).

 

Net zoals het classificatie systeem DSM-IV voor de klinische psycholoog, heeft de sportpsycholoog het MCS-SP (mulitlevel classification system for sport psychology). Aan de hand hiervan kan worden bepaald op wat voor prestatieniveau een sporter zit en welk interventieplan nodig is. Er zijn vier prestatieniveaus: (1) Prestatie ontwikkeling (psychologische vaardigheden training wordt aangeraden), (2) Prestatie disfunctioneren (psychologische counceling + vaardigheden training wordt aangeraden), (3) Prestatie stoornis (psychologische counceling en/of psychotherapie aangeraden), (4) Prestatie uitschakeling (psychologische en carrière counceling is aangeraden).

 

5. Psychologische methoden en strategieën bepalen. Op basis van de needs assessment ontwikkelt de sportpsycholoog een masterplan.

 

6. Het aanleren van de psychologische methoden.
7. Constante evaluatie en eind-van-het-seizoen evaluatie van het programma.      
Prestatieroutines kunnen gecategoriseerd worden als preprestatie, tussen-spel of postprestatie. Preprestatie routines vinden plaats vlak voor bijvoorbeeld een schot of een spel. Deze routines zijn het meest effectief in sporten waarbij de atleet het tempo zelf kan bepalen en tijd heeft zich voor te bereiden op een actie. Singer beschrijft een proces van vijf stappen voor de preprestatie routine: voorbereiden, inbeelden, de aandacht extern focussen, uitvoeren met een kalme geest en evalueren. Tussen-spel routines vinden plaats gedurende pauzes in de actie van het spel. Deze kunnen bestaan uit korte gesprekken met teamgenoten of verbeelding. Postprestatie routines vinden plaats gelijk na de uitvoering van een vaardigheid of na een wedstrijd. Deze kunnen bijvoorbeeld gericht zijn op het leegmaken van de geest voor de volgende wedstrijd/actie of het verwerken van een tegenslag.

13. Agressie en geweld bij sport

Het definiëren van agressie

Twee factoren moeten aanwezig zijn wil bepaald gedrag het label ‘agressie’ krijgen. Ten eerste moet het gedrag gericht zijn op een ander mens met het doel de ander pijn te doen. Ten tweede moet er een verwachting zijn dat de poging om de ander pijn te doen succesvol zal zijn.

Er worden twee soorten agressie onderscheiden:

  • Vijandige agressie: gericht op het pijn doen van een ander.
  • Instrumentele agressie: de intentie om een ander pijn te doen is aanwezig, maar het doel is om de wedstrijd te winnen of iets te bereiken.

Gedrag dat vaak verward wordt met agressie is assertiviteit (gedrag dat bestaat uit het gebruik van toegestane fysieke of verbale kracht om een doel te bereiken zonder intentie om een ander pijn te doen).

Een ander soort agressie is relationele agressie. Dit is het pijn doen van anderen door sociale uitsluiting of door het verspreiden van kwetsende geruchten.

 

Theorieën van agressie
Er zijn vier brede categorieën die het fenomeen agressie proberen te verklaren.

Instincttheorie

Deze theorie is gebaseerd op ideeën van Freud en Lorenz. Freud zag agressie als een aangeboren drive (zoals honger en dorst) die gereguleerd kan worden door ontlading of vervulling. Omdat de mens van nature agressief is, is het belangrijk om hem te voorzien van sociaal geaccepteerde uitlaatkleppen van agressie zoals sportwedstrijden. Belangrijk in deze theorie is dat de agressie drive leidt tot ontlading van agressie, catharsis genoemd.

Sociale leertheorie

De sociale leertheorie stelt dat een biologische drive geen adequate verklaring geeft en dat agressie het gevolg is van leren. Het begrip catharsis heeft geen plek in deze theorie. Volgens Bandura (1973) heeft agressie een circulair effect, wat betekent dat de ene agressieve daad leidt tot verdere agressie en dat dit tot een cyclus leidt die pas onderbroken wordt door positieve of negatieve reinforcement.

 

Het model van moreel redeneren en agressie van Bredemeier

Deze theorie is gebaseerd op de theorie van cognitieve ontwikkeling van Jean Piaget en stelt dat de wil van een individu om agressie te vertonen afhangt van het stadium van moreel denken. Dit baseerde Bredemeier op het feit dat agressief gedrag gezien wordt als onethisch. Het niveau van moreel redeneren om te kunnen functioneren in het dagelijks leven neemt vaak af als gevolg van competitie in sport. Deze afname van moraliteit noemt Bredemeier een bracketed moraliy. Volgens deze theorie moeten ouders, coaches en de maatschappij bijdragen aan een morele atmosfeer en de ontwikkeling van moreel redeneren van de sporter.

De hergeformuleerde frustratie-agressie theorie

De frustratie-agressie theorie die stelt dat agressie een natuurlijke reactie is op frustratie en dat agressiviteit leidt tot een ontlading van de woede die geassocieerd is met de frustratie. De herformuleerde frustratie-agressie theorie stelt dat frustratie niet per se leidt tot agressie, maar eerder een bereidheid tot agressie creëert. Wil frustratie tot agressie leiden dan moeten er bepaalde stimuli aanwezig zijn die de agressie triggeren (bijvoorbeeld een rode vlag voor een stier). Onderzoek vindt geen steun voor de opvatting dat frustratie leidt tot een grotere waarschijnlijkheid van agressie.

Het catharsiseffect

Het catharsiseffect is een ontlading van woede en frustratie doordat iemand een bepaald doel niet kan bereiken, zodat een persoon zich beter voelt. Maar dit gevoel kan snel worden opgevolgd door gevoelens van spijt, straffen en de escalatie van spanning en meer agressie. Agressie leidt tot een toename van agressie als het humeur ontvlamt en het gedrag is aangeleerd, vooral wanneer agressie wordt beloond door fans, coaches of door eigen gevoel van voldoening door een ander pijn te doen.

 

Geweld van fans

Fans die hoog scoren op de persoonlijkheidstrekken van woede en fysieke agressie voelen zich aangetrokken tot geweld en hebben een verkeerd idee dat andere fans net zo bereid zijn om mee te doen aan het geweld, het false consensus effect. Peacemakers zijn niet ouder of van groter postuur dan andere fans, maar zijn bereid om pijn te riskeren om het geweld te doen stoppen. Troublemakers zijn meestal jong, klein van postuur en hebben een verleden van geweld en vechten. Fan identificatie is de psychologische connectie die fans hebben met hun team en wordt geassocieerd met fan geweld.

Effecten van geweld op prestatie

Agressiviteit leidt niet alleen tot afleiding van het individu en daarmee tot verminderde prestatie, maar ook het team wordt afgeleid. Agressie onder sporters moet ten strengste worden afgeraden om morele en ethische redenen, maar het is moeilijk om te concluderen dat agressie niet belonend is in sporten zoals ijshockey.

Situationele factoren in een sportomgeving

Veel onderzoek naar sportgerelateerde agressie is gedaan aan de hand van situatie specifieke factoren. Factoren die geassocieerd worden met geweld in sportsituaties zijn:

  • Omgevingstemperatuur: hoe hoger de temperatuur, des te agressiever spelers zijn.
  • Perceptie van de intentie van de tegenstander: als een speler de tegenstander als agressief ervaart, zal hij ook agressiever optreden.
  • Angst voor vergelding: doordat een speler bang is voor een mogelijke vergelding van de tegenstander, zal hij minder snel agressief zijn jegens die tegenstander.
  • Structuur van de wedstrijd: agressiviteit neemt toe wanneer het verschil in score groter wordt, wanneer een ploeg uit speelt, wanneer een team verliest, wanneer een team laag op de ranglijst staat, naar het eind van de wedstrijd toe, bij rivaliteit en bij ego doel oriëntaties.

Verminderen van agressie bij sport
Uit de literatuur blijken aantal nuttige suggesties voor het verminderen van agressie:
1. Het leveren van goede rolmodellen voor jonge atleten
2. Strenge straffen voor agressie
3. De straf moet grotere waarde hebben dan een eventuele beloning voor agressie
4. Coaches die straf aanmoedigen of toestaan moeten gestraft worden
5. Externe stimuli die mogelijk agressie oproepen moeten worden verwijderd
6. Workshops en trainingen omtrent agressie voor coaches en scheidsrechters
7. Beloningen en waardering als atleten zelfbeheersing en geduld laten zien
8. Sociale interactie tussen leden van concurrerende teams moet worden bevorderd.

14. Publiek en zelfpresentatie bij sport

Hoofdfactoren die besproken worden in dit hoofdstuk zijn social facilitation, effecten van een interactief publiek op prestatie en zelfpresentatie effecten in sport.

Social facilitation

Onderzoek naar social facilitation is gebaseerd op het verschijnsel dat de aanwezigheid van een publiek de prestatie kan bevorderen. Het model van Zajonc is gebaseerd op de drive theorie en stelt dat de aanwezigheid van publiek leidt tot een toename van arousal in de persoon die moet presteren. Deze toegenomen arousal faciliteert de dominante response en heeft een positief effect wanneer de vaardigheden goed aangeleerd zijn en een negatieve effect wanneer de vaardigheden niet goed aangeleerd zijn. (zie figuur 14.1 op pag. 364). Het onderzoek van Zajonc is gebaseerd op publiek dat geen interactie heeft met de persoon die moet presteren en dit is in de sport juist wel het geval.

 

Effecten van een interactief publiek op prestatie

Het meest interessante onderwerp geassocieerd met een interactief publiek is het thuis voordeel. Uit verscheiden onderzoeken blijkt dat het thuis voordeel bestaat. Dit effect wordt door twee onderzoeken verklaard.

Varca (1980) keek naar basketbalteams en stelde dat het thuis voordeel te danken is aan meer functioneel assertief gedrag van het thuisspelende team en meer disfunctioneel assertief spel van het uitspelende team.

Silva en Andrew (1987) keken ook naar basketbalteams en stelde dat het thuis voordeel niet te danken was aan verbeterde prestatie door steun van het publiek, maar door mindere prestatie van het uitspelende team, het uit nadeel.

Thuis spelen kan ook nadelen met zich mee brengen. De verwachtingen van de fans kunnen extra druk geven en fans kunnen de spelers te veel opwinding geven waardoor er niet meer goed gefocust kan worden. Baumeister en Steinhilber (1984) stellen het heightened self-attention / self-awareness effect veroorzaakt wordt door het publiek dat er voor zorgt dat de sporter te veel aandacht besteed aan hoe hij een bepaalde vaardigheid moet uitvoeren. Uit het hoofdstuk over aandacht blijkt dat te veel aandacht tot een verminderde prestatie kan leiden.

Leiden bepaalde eigenschappen van het publiek tot een groter thuis voordeel? De grootte van het publiek is van invloed in honkbal, het aantal gewonnen wedstrijden nam toe met de grootte van het publiek (Schwartz & Barskey, 1977). Voor basketbal en ijshockey zijn factoren als dichtheid en intiemheid van het publiek (hoe dicht zit het publiek op elkaar en hoe ver is het publiek verwijderd van het speelveld) belangrijker.

Een vijandig publiek heeft een negatieve invloed op de prestatie van het bezoekende team.

Teams van hoge kwaliteit profiteren van het thuisspelen en hebben het thuisvoordeel. Een omgekeerd effect is gevonden voor teams van lage kwaliteit, zij presteerden beter wanneer ze uit speelden. Teamkwaliteit is dus een modererende variabele die de sterkte van de relatie tussen thuisspelen en het winstpercentage bepaalt. Teams van hoge kwaliteit winnen vaker dan teams van lage kwaliteit wanneer ze thuisspelen.

 

Zelfpresentatie-effecten in sport
Zelfpresentatie, ook wel impressiemanagement genoemd, is het proces waarbij mensen in de gaten houden en controleren hoe zij gezien worden door anderen. Impressiemanagement heeft twee componenten: impressiemotivatie (het proces dat veroorzaakt dat een persoon bezorgt is over hoe hij gezien wordt door anderen en probeert om andermans impressies te reguleren) en impressieconstructie (de soorten imago’s die een persoon anderen van zichzelf wil laten zien).

Zelfpresentatie in sport kan leiden tot positieve en negatieve prestaties. Positieve prestaties zijn het gevolg van impressiemotivatie en niet van verhoogde arousal. Negatieve prestaties zijn het gevolg van self-attention (door te veel aandacht te besteden aan details van bewegingen). Een andere manier waarop impressiemanagement kan leiden tot negatieve prestaties is self-handicapping (een vorm van zelf presentatie en is een manier om het zelfvertrouwen te beschermen). Een voorbeeld van self-handicapping is een tennisser die bang is om te verliezen van een betere tegenstander. Voorafgaande aan de wedstrijd mist hij opzettelijk een aantal trainingen, zodat hij in geval van verlies, het verlies kan toeschrijven aan te weinig training. Als een sporter effectief is in self-handicapping maakt hij een goede indruk wanneer hij verliest, door de zelf van te voren bepaalde oorzaak. En als hij wint maakt hij een nog betere indruk, hij heeft immers gewonnen van de sterkere tegenstander, terwijl hij geen goede voorbereiding heeft gehad! Er hangen ook nadelen aan self-handicapping, bijvoorbeeld wanneer de sporter niet geloofd wordt door het publiek.

Onderzoek heeft self-handicapping gelinked aan de doelperspectief-theorie. Sporters die hoog scoren op self-handicapping, scoren laag op een taak-doeloriëntatie. Self-handicapping verstoort namelijk de voorbereiding van de sporter, de sporter vindt het belangrijker een goed imago te hebben.

15. Teamcohesie

Er komt meer bij atletisch succes kijken dan alleen de gezamenlijke individuele vaardigheden van de teamleden. Teamcohesie is een belangrijke factor om teamprestatie te verbeteren en een gevoel van tevredenheid onder de leden te creëren.

 

De belangrijke eigenschappen van teamcohesie

Carron beschrijft teamcohesie als een dynamisch proces dat tot uiting komt door de tendens van een groep om samen en verbonden te blijven in het behalen van doelen. Om de relatie tussencohesie en teamgedrag te begrijpen moet men eerst twee basisconcepten begrijpen. Het onderscheid tussen taak cohesie en sociale cohesie en het onderscheid tussen directe en indirecte metingen van cohesie.

Taakcohesie en sociale cohesie zijn twee onafhankelijke componenten van teamcohesie. Taakcohesie is de mate waarin leden van een team samenwerken om een specifiek doel te bereiken. Sociale cohesie is de mate waarin teamleden elkaar mogen en tevreden zijn om lid te zijn van de groep.

De indirecte benadering om team cohesie te meten vraagt aan leden hoe ze denken over andere teamleden, de som van de scores is de meting van teamcohesie. De directe benadering om team cohesie te meten is direct in de zin dat spelers gevraagd worden hoe graag ze voor het team spelen (individuele aantrekking) en hoe goed ze denken dat het team functioneert als een eenheid (groep integratie). De indirecte benadering wordt niet gebruikt in de sportpsychologie.

 

Het conceptuele model van teamcohesie

Dit model is gebaseerd op het verschil tussen taak en sociale cohesie met de focus op directe meting, het gaat om een interactie tussen de groepsoriëntatie van de sporter (taak vs sociaal) en de sporters perceptie van het team. De perceptie kan worden onderscheiden in twee benaderingen. De sporter kan denken aan het team als een geheel, Group intergration (GI) of de sporter kan denken aan de aantrekkingskracht die hij voelt bij het team of de leden, Attraction to group (ATG). Zo ontstaan er 4 dimensies van teamcohesie (zie figuur 15.1 op pag. 377).

Verschillende vragenlijsten zijn ontwikkeld om teamcohesie te meten. De Group Environment Questionnaire (GEQ) heeft de eerste keus bij sportpsychologen en meet de 4 dimensies van de conceptuele benadering aan de hand van 18 items.

 

Determinanten van teamcohesie

Carron heeft een raam werk voor de determinanten en consequenties van teamcohesie opgesteld (zie figuur 15.2). De sterkste voorspeller van teamcohesie was persoonlijke tevredenheid, daarnaast gaat teamcohesie omlaag als de groepsgrootte omhoog gaat. Een belangrijk component van teamcohesie is gedeelde kennis en de manier waarop deze kennis wordt gedeeld door communicatie.

 

Consequenties van teamcohesie

Prestatie

Het meeste onderzoek naar consequenties van teamcohesie is gericht op prestatie.

De relatie tussen teamcohesie en prestatie is sterker voor taakcohesie en wanneer er interactieve in tegenstelling tot co-actieve sporten zijn betrokken. Interactieve sporten zijn teamsporten die interactie van de leden vergen zoals volleybal, basketball en voetbal. Coactieve sporten zijn sporten die niet eisen dat teamleden interactie hebben met elkaar zoals bowlen en boogschieten.

De metaanalyse van Carron et al. (2002) vond aan de hand van metingen met de GEQ een sterkere relatie tussen cohesie en prestatie voor mannen, een iets sterkere relatie voor taak cohesie en veel sterkere relatie tussen cohesie en prestatie voor subjectieve meting.

Sociale cohesie heeft waarschijnlijk een indirect effect op prestatie via meer inzet, doordat de teamleden meer hun best doen voor elkaar.

Richting van causaliteit voor de cohesie-prestatie relatie

Team cohesie leidt tot betere prestatie, maar verbeterde prestatie leidt ook tot meer cohesie. (zie figuur 15.3 op pag. 383).

Verbeteren van groep self-efficacy

Teams die een hoog niveau van teamcohesie hebben, hebben vaak ook hogere levels van group efficacy. Dit effect is sterker voor taakcohesie dan voor sociale cohesie.

Voorspellen van toekomstige participatie

Sociale cohesie is een voorspeller van de intentie om door de gaan met een sport. Hoge levels van team cohesie zijn gerelateerd aan lage levels van state anxiety en volgens het McClelland-Atkinson model van motivatie zijn mensen met een laag state anxiety level meer geneigd om te blijven sporten.

Homogeniteit in teamcohesie

Homogeniteit zowel bij beginners als bij niet-beginners is een belangrijke voorspeller van succesvolle teamprestatie. Minder succesvolle teams worden gekarakteriseerd door een gebrek aan homogeniteit (overeenstemming) in cohesie.

Moderator van verstorende effecten van self-handicapping

Onderzoek laat zien dat teamcohesie een moderator effect heeft op de eigenschap van self-handicapping. Atleten die hoog scoren op de eigenschap van self-handicapping vinden de verstoring van de voorbereiding als gevolg van self-handicapping erger wanneer ze deel zijn van een cohesieve groep en zullen dus minder self-handicapping gebruiken.

Effecten van teamcohesie op het psychologisch momentum

Een team met een hoog niveau van taakcohesie is doet eerder zijn voordeel met het psychologisch momentum.

Mood en Emotie

Atleten van een cohesief team ervaren verhoogde niveaus van positief humeur. Daarnaast hebben atleten die angst als bevorderend zien voor goede prestatie hogere taakcohesie scores en hebben atleten die angst als belemmerend voor goede prestatie zien een lage taakcohesie score.

Het ontwikkelen van teamcohesie

Teamcohesie als een proces

Tuckman (1965) beschrijft vier basis fasen die een team moet doorlopen om een cohesieve eenheid te vormen: forming, storming, norming en performing. In de forming fase ervaren de atleten de spanning van nieuwe relaties en het samenkomen voor een gezamenlijk doel. In de storming fase worstelen atleten met frustraties van het leren van een nieuw team systeem en moeten zij omgaan met teamleden met wie ze weinig overeenkomsten hebben. Tijdens de norming fase zijn de leden het eens over gemeenschappelijke doelen en wat de normen zijn voor acceptabele en goede prestatie. Uiteindelijk tijdens de performing fase is het team klaar om te presteren als een eenheid.

Teambuilding

Teambuiling wordt door Newman (1984) beschreven als een proces om een vergroot gevoel van eenheid en cohesie te promoten en ervoor te zorgen dat een team makkelijker en effectiever functioneert. Drie benaderingen van teambuilding zijn de directe interventiebenadering, de indirecte interventiebenadering en het coach effectiveness training program (CET).

De directe interventiebenadering werkt de sportpsycholoog direct met de atleten en helpt ze om sterker te worden. Door middel van seminars en ervaringen helpt hij de sporters een gezamenlijke visie te ontwikkelen, een gezamenlijk doel te stellen, verantwoordelijkheid te nemen, open en eerlijk te communiceren en vertrouwen te ontwikkelen.

In de indirecte interventiebenadering leert de sportpsycholoog de coaches en managers om teambuilding te realiseren bij hun atleten en werknemers. Dit gebeurt in 4 fasen. In de introductiefase leert de coach over de algemene voordelen van groepscohesie, in de conceptuele fase leert de coach om team cohesie te conceptualiseren als een direct resultaat van rolduidelijkheid, conformeren aan groepsnormen, samenwerking, doelsetting en team opofferingen. Daarna komen die praktische fase en de interventie fase.

Het coach effectiveness training programma (CET) is een uitstekend teambuilding programma om coaches te helpen teams met een positief klimaat te ontwikkelen. Het is een indirect programma, omdat het de coach leert hoe hij het programma moet toepassen op zijn atleten.

Specifieke interventies ontwikkeld om teamcohesie te versterken

  • Stel elke speler op de hoogte van verantwoordelijkheden van andere spelers. (het is belangrijk dat een speler weet wat voor taken en verantwoordelijkheden zijn medespelers hebben).
  • Neem de tijd als coach of leraar om iets persoonlijks over elke atleet in het team te leren.
  • Ontwikkel trots in de subunits van grote teams.
  • Ontwikkel een gevoel van ‘ownership’ bij de spelers (het team is hun team).
  • Stel teamdoelen en wees trots bij het volbrengen ervan.
  • Zorg ervoor dat elke speler van het team zijn rol leert en gelooft dat hij belangrijk is.
  • Eis of verwacht geen complete sociale kalmte (conflicten zijn er altijd).
  • Aangezien kliekjes in de tegengestelde richtingwerken van de teamdoelen, voorkom de formatie ervan.
  • Ontwikkel team drills en spelletjes die samenwerking aanmoedigen.
  • Benadruk gebieden van teamsucces, zelfs als het team de wedstrijd verliest.

16. Leiderschap en communicatie bij sport

Dit hoofdstuk bestaat uit 3 delen. Het eerste deel gaat over algemene theorieën over leiderschap, het tweede deel over de aard van de coach-atleet compatibiliteit en communicatie, het derde deel gaat over positie van de speler, kans op leiderschap en stacking.

Leiderschapstheorieën

Als eerste waren onderzoekers geïnteresseerd in eigenschappen en vaardigheden van leiders, men geloofde dat ware leiders geboren werden en niet gemaakt konden worden. Daarna verschoof de aandacht naar de rol van de situatie in leiderschap. (Zie figuur 3.1 op pag. 54 voor een schema van vier typen leiderschapstheorieën).

Universele trektheorieën van leiderschap

Trektheorie vindt zijn origine in de ‘great man’ leiderschapstheorie, die ontstond voor WO I en stelt dat grote leiders bepaalde persoonlijkheidstrekken en –eigenschappen bezitten die hen uitermate geschikt maken om leider te zijn in iedere situatie. Maar het bleek onmogelijk om aan te tonen dat succesvolle leiders bepaalde universele trekken bezaten. Ook het onderzoek naar sport en leiderschap ging minder aandacht besteden aan een ‘set’ van universele trekken.

Universele gedragstheorieën van leiderschap

Vlak na WO II verschoof de aandacht naar universeel gedrag in leiderschap. Dit was een optimistische benadering, omdat men geloofde dat men een succesvol leider kon worden wanneer bepaald vereist gedrag werd aangeleerd. Leiders worden gemaakt en niet geboren. Uit onderzoek naar leiderschapsgedrag kwamen de twee belangrijkste factoren die karakteriserend waren voor leiderschapsgedrag naar voren: consideratie (gedrag dat indicatief is van vriendschap, vertrouwen en warmte tussen leider en volgeling) en initiëren van structuur (gedrag dat zeer helder de relatie tussen leider en volgeling laat zien en voorziet in goede structuur in organisatie, communicatie en methoden van procedures). Deze twee gedragingen sluiten elkaar niet uit en kunnen samen gaan. Theoretisch gezien zou de meest effectieve leider hoog moeten scoren op beide gedragingen.

De universele gedragstheorie van leiderschap stelt dat individuen effectief leiderschap aangeleerd kan worden door te leren de gedragingen van consideratie en initiatief in de juiste proporties te vertonen.
 

Behling en Schriescheim (1976) stelden dat het moeilijk is voor iemand om tegelijkertijd oog te hebben voor de persoon en voor de productiviteit (dus zowel consideratie als initiatief te vertonen) en kwamen met het functionele leiderschapsmodel waarin twee personen met verschillende sterke eigenschappen worden aangewezen. De een vertoont consideratie en de ander initieert structuur.

 

De Contingentietheorie van Fiedler

Een contingentietheorie stelt dat de effectiviteit van een leider afhankelijk is van de situatie. Fiedler’s contingentietheorie is een voorbeeld van een theorie die situatiespecifiek is, maar tegelijkertijd oog heeft voor persoonlijkheidstrekken. Deze theorie stelt dat de effectiviteit van een groep afhankelijk is van de relatie tussen de leiderschapsstijl en de mate waarin de situatie de leider de kans geeft invloed uit te oefenen. Hierbij maakt Fiedler onderscheid tussen relatiemotivatie (consideratie) en taakmotivatie (initiëren van structuur) en stelt dat deze twee motivaties te bepalen zijn aan de hand van de Least Preferred Co-Worker-schaal (meet de leiders empathie voor de minst gewaardeerde volgeling). Een hoge LPC-score betekent dat een leider veel empathie heeft voor de volgeling die hij het minst waardeert en dit betekent dus dat hij een relatiemotivatie heeft. De mate waarin de leider invloed kan uitoefenen op de situatie hangt af van drie factoren: leider-volgeling relaties, taakstructuur en positiemacht van de leider.

Relatiegericht leiders zijn het meest succesvol in gemiddeld gunstige situaties en taakgerichte leiders zijn in gunstige en ongunstige situaties (zie ook figuur 3.3. op pag. 60). Volgens Fiedler zijn er twee manieren om leiderschapseffectiviteit te verbeteren: persoonlijkheid veranderen (niet waarschijnlijk) en de gunstigheid van de situatie aanpassen door structuur in de organisatie aan te passen of door een leider te kiezen die past bij de situatie.

Situatiespecifieke gedragstheorieën van leiderschap

In tegenstelling tot de theorie van Fiedler die uitging van stabiele persoonlijkheidstrekken, zien de theorieën in deze sectie leiderschap als een functie tussen leidergedrag in een bepaalde situatie en de situatie zelf.

De Path-Goal Theorie

In de path-goal theorie ligt de nadruk op de behoeften en de doelen van de volgelingen, de leider wordt als facilitator gezien die zijn volgelingen helpt hun doel te bereiken. De functie van de leider is om een mooi pad uit te stippelen, zodat de volgelingen hun doel bereiken. Dit kan gedaan worden door beloningen te geven voor het halen van doelen, obstakels en valkuilen aan te wijzen en de mogelijkheden voor tevredenheid te vergroten. Een bepaalde persoonlijkheid van een volgeling vraagt om bepaald leidergedrag.

Levenscyclustheorie

Ook in deze theorie ligt de nadruk op de volgeling, het leidergedrag (consideratie en initiëren van structuur) hangt af van de volwassenheid van de volgeling. Volwassenheid is gedefinieerd als de capaciteit om doelen te stellen en te halen, bereidheid en vermogen om verantwoordelijkheid te nemen en opleiding en ervaring. Hoe meer volwassen de volgeling is, des te minder taakgericht gedrag nodig is. Veel taakgericht gedrag is nodig bij gemiddelde volwassenheid. (zie ook figuur 3.4 op pag. 63).

Smith’s contingentiemodel van sportpersoonlijkheid
Dit model beschrijft hoe de persoonlijkheid van een leider interacteert met de omgevingssituatie om een coaching gedrag op te roepen. Voor dit gebeurt worden de situatie en de persoonlijkheid gefilterd door een systeem met de vijf componenten encoding en persoonlijke constructen, overtuigingen en verwachtingen, affecten en emotionele reacties, doelen en waarden en vaardigheden en zelfregulerende competenties.

 

Het multidimensionale leiderschapsmodel van Chelladurai

Zie figuur 3.5 op pag. 63 voor Chelladurai’s multidimensionale model van leiderschap. Tevredenheid en prestatie zijn het product van een interactie tussen 3 componenten van leiderschap: prescribed leader behaviors (gedrag dat conform is aan de norm van de organisatie), preferred leader behaviors (gedrag dat geprefereerd wordt door de atleten) en actual leader behaviors (gedrag dat de leider van nature hanteert). Als alle drie de soorten gedrag in overeenstemming met elkaar zijn zal dit ideale prestatie en tevredenheid tot gevolg hebben. (Zie voor de verschillende mogelijkheden figuur 3.6 op pag. 64).

 

Het gedrag van een coach kan gemeten worden aan de hand van de Leadership Scale for Sport (LSS), deze bestaat uit 40 items die 5 soorten coachinggedrag meten: training gedrag, autocratisch gedrag, sociale steun, democratisch gedrag en beloningsgedrag. De LSS werd herzien door de RLSS, bestaande uit 60 items plus een ander soort coachinggedrag, namelijk consideratie gedrag.

 

Er is bewijs gevonden voor het multidimensionale model: als de drie gedragingen congruent zijn leidt dit tot verbeterde prestatie en tevredenheid. High school coaches vertonen meer democratisch gedrag dan college coaches en junior high coaches vertonen minder training gedrag dan high school en college coaches.

 

Uit onderzoek met de RLSS naar coachinggedrag in de NCAA Division I en II komt naar voren dat mannelijke student atleten autocratisch en sociale steun gedrag prefereren en vrouwelijke student atleten prefereren situationele consideratie en training instructie gedrag. Verder hadden individuele sporters vergeleken met groepssporters een grotere voorkeur voor democratisch gedrag, positieve feedback, situationele consideratie en sociale steun van hun coaches.

 

Gebaseerd op onderzoek naar coaches van Olympische topatleten blijken de volgende coach gedragingen een grote invloed hebben op de effectiviteit van een coach en de prestatie van een atleet:

  1. Goede vertrouwensband ontwikkelen met de atleet.
  2. Cool blijven onder druk.
  3. Eerlijke maar besluitvaardige beslissingen.
  4. Creëren en functioneren in een positieve teamomgeving.
  5. Dingen simpel houden.
  6. Realistische verwachtingen voor topatleten.
  7. Een prestatieplan volgen.
  8. Het geven van sport psychologische steun.

 

Het leiderschap gedragsmodel

Het leiderschap gedragsmodel is gebaseerd op situatiespecifieke gedragingen van de leider. (Zie figuur 3.7 op pag. 66). Het centrale proces is: het gedrag van een coach beïnvloedt de perceptie van de speler en daarmee de reactie van de speler. Er spelen allerlei variabelen een rol die het centrale proces beïnvloeden, zoals individuele verschillen van de coach, individuele verschillen van de speler, de perceptie die de coach van de speler heeft en situationele variabelen.

 

Het gedrag van een coach kan worden onderzocht aan de hand van het Coaching Behavior Assessment Systeem (CBAS) (zie figuur 3.8 op pag. 67). Met dit systeem wordt coach gedrag onderzocht waarbij de focus ligt op reactief en spontaan gedrag. Een getrainde observator houdt het gedrag bij van 8 verschillende reactieve gedragingen (reacties op de speler of op het team gedrag) en 4 typen spontaan gedrag (geïnitieerd door de coach en dus niet als reactie ergens op).

CBAS onderzoek toont aan dat bij jonge atleten coaches veel reinforcement, algemene technische aanwijzingen en algemene aanmoediging gebruiken. Controle houden en straffen komt in de perceptie van de spelers vaker voor dan in werkelijkheid het geval is. Verder is opvallend dat de coach geen onderscheid maakt tussen jeugd waarvan hij hoge verwachtingen heeft en jeugd waarvan hij lage verwachtingen heeft. De coach heeft dus geen voorkeur voor de spelers waarvan hij denkt dat ze beter zullen presteren. CBAS is ook gebruikt om te kijken of trainingsprogramma’s voor coaches effectief zijn. Het blijkt dat gedrag goed aan te leren is en dat de jeugdige atleten meer tevredenheid vertonen en minder angst hebben. Verder toont het onderzoek aan de coaches die vaak ondersteunend gedrag vertonen de ontwikkeling bevorderen van een team waarvan de leden de coach aardig vinden en graag met elkaar spelen. Negatief inter-persoonlijk gedrag bevordert  de ontwikkeling van een team waarvan de leden de coach niet mogen en niet graag met elkaar spelen. Coaches zijn zich niet goed bewust van hun eigen gedrag.

 

Naast de CBAS wordt de Arizona State University Obervation Instrument (ASUOI) gebruikt om coach gedrag te bestuderen voor volwassen atleten. De Coacing Behavior Quest (CBQ) meet de percepties van atleten over de coach aan de hand van 2 factoren; negatieve activering en emotionele composure.

 

Een uitbreiding van de CBAS is Coach Effectiveness Training (CET) en is ontwikkeld om coaches te ondersteunen leiderschapsvaardigheden voor jeugdige atleten te leren. Het doel is team building (een positief klimaat, gevoel van tevredenheid onder teamleden en teamleden voelen zich aangetrokken tot het team en andere leden). Gedragsrichtlijnen zijn gebaseerd op vijf coaching principes:

  1. Winnen is niet gedefinieerd in winst-verlies, maar in termen van beter worden en je uiterste best doen. (Doel is het creëren van een leeromgeving in plaats van een competitief klimaat).
  2. Coach-atleet interacties zijn gebaseerd op een positieve aanpak (positieve reinforcement, aanmoediging en duidelijke technische instructies). Instructies kunnen het best met de positieve sandwich benadering gedaan worden (verpak de instructie tussen twee complimenten).
  3. Normen handhaven die de nadruk leggen op de wederzijdse verplichtingen van atleten om elkaar te helpen en te ondersteunen.
  4. Je houden aan je teamrol en verantwoordelijkheden wordt bevorderd door atleten te betrekken bij beslissingen over teamregels en het volgen van de regels.
  5. Coaches krijgen feedback over hun gedrag en moeten zelfmonitoren om het bewustzijn van hun eigen gedrag te vergroten.

Wat leidt tot het vormen van bepaald coachingsgedrag? Coaching efficacy (de mate waarin een coach gelooft dat hij de capaciteit heeft om de ontwikkeling en de prestatie van de atleten te beïnvloeden) is een sterke voorspeller van gedrag van atleten en van atleet tevredenheid, prestatie en efficacy. Het conceptuele model van coaching efficacy (zie figuur 3.9 op pag. 70) stelt dat coaching efficacy coach gedrag voorspelt en dat coach efficacy bepaald wordt door ervaring, eerder succes, de waargenomen vaardigheden van atleten en steun van de omgeving. De Coaching Efficacy Scale (CES) meet de coaching efficacy-factoren spel strategie, motivatie, techniek en character building.

Coach-Athlete compatibiliteit en communicatie

Een belangrijke factor die gerelateerd wordt aan leider effectiviteit is coach-athlete compatability (de kwaliteit van de relatie tussen de coach en de atleet). Compatibiliteit is een belangrijke determinant van team succes en tevredenheid en onderzoek hiernaar wordt gedaan door succesvolle relaties te vergelijken met minder succesvolle relaties aan de hand van de Fundamental Interpersonal Relations Orientation-Behavior Questionnaire (FIRO-BQ). Deze vragenlijst meet de mate van affectie (hechte persoonlijke gevoelens tussen twee mensen), controle (de perceptie van macht, autoriteit en dominantie) en inclusion (een positieve associatie tussen mensen gerelateerd aan communicatie, openheid en twee-weg interactie).

Een goede relatie wordt gekenmerkt door een goede communicatie en belonend gedrag van de coach naar de atleet (zie figuur 3.10 op pag. 71). Coach en atleet hebben vaak contact en er is wederzijds respect, waardering van elkaars rol en een verlangen om eerlijke gevoelens te delen.

Onderzoek naar feedback van coaches wijst uit dat goede prestaties gevolgd moeten worden door lof en hulpvolle informatie over de prestatie. Slechte prestatie moet gevolgd worden door aanmoediging en nuttige informatie. Bij het herstellen van een fout moet de coach assertief zijn, maar tegelijkertijd niet het zelfvertrouwen van de speler schaden.

Positie van de speler, kans op leiderschap en stacking

Veel onderzoeksliteratuur relateert spelerpositie met kans op leiderschap en racial bias (stacking).

De positie van de speler en leiderschap

Onderzoek toont aan dat atleten die op bepaalde centrale posities staan een grotere kans hebben om leider te worden. De belangrijke factoren die hierbij een rol spelen zijn taak afhankelijkheid (interactie en afhankelijkheid tussen spelers) en propinquity (zichtbaarheid in het speelveld). Atleten met een grote taakafhankelijkheid en goede zichtbaarheid hebben een grotere verantwoordelijkheid en een grotere kans op leiderschap.

De positie van de speler en stacking

Stacking refereert aan het meer dan gemiddeld plaatsen van zwarten of minderheden op plaatsen die niet centraal zijn gerelateerd aan taak afhankelijkheid en propinquity. Onderzoek wijst uit dat minority spelers onder gerepresenteerd zijn op centrale posities.

 

17.Psychologie van de lichaamsbeweging

Uit onderzoek blijkt dat fysieke beweging zowel fysiologische als psychologische voordelen oplevert. Toch krijgen veel mensen niet genoeg lichaamsbeweging.
Factoren die de psychologische voordelen van lichaamsbeweging beïnvloeden
Acute lichaamsbeweging duidt op kortdurende lichaamsbeweging (bijv. 30 minuten). Chronische lichaamsbeweging duidt op lichaamsbeweging op lange termijn (bijv. 12 maanden). Een ander onderscheid dat gemaakt kan worden is dat tussen aerobische lichaamsbeweging is beweging op een niveau dat voldoende zuurstofopname toestaat. Bij anaerobische beweging krijgt iemand niet genoeg zuurstof om de lichaamsbeweging vol te houden.
Uit onderzoek blijkt dat bij aerobische beweging korte periodes het effectiefst te zijn voor het verminderen van negatief affect en het verhogen van positief affect. Het vertraagde anxiolytische effect duidt op het feit dat een vermindering in negatief affect met een vertraging van 20 tot 90 minuten na de beweging optreedt.
Naast aerobische beweging is ook weerstandbeweging (gewichtentraining) geassocieerd met psychologische voordelen.
De Ekkekis Dual-mode Hypothese stelt dat er twee mechanismen zijn waarlangs affectieve responsies tot stand komen. Proprioceptoren van spieren en organen zouden primair zijn gedurende periodes van beweging boven de lactate drempel (overgangspunt tussen aerobische en anaerobische beweging). Cognitieve waardering zouden primair zijn bij intensiteit onder de lactate drempel. Volgens de hypothese zouden de voordelige psychologische effecten dus voornamelijk onder de lactate drempel moeten plaatsvinden.
De ene soort lichaamsbeweging lijkt niet psychologisch voordeliger te zijn dan de andere. De meeste verbetering van affect treedt op bij de vorm van lichaamsbeweging die de beoefenaar zelf het prettigst vindt.
Mensen met psychologische stoornissen blijken meer voordelen te ondervinden van lichaamsbeweging dan gezonde mensen. Uit onderzoek blijkt dat lichaamsbeweging bij depressie, angst, paniekstoornis en schizofrenie voordelig is.
Het luisteren van muziek tijdens lichaamsbeweging en de sociale omgeving tijdens het bewegen kunnen de voordelen op het affect vergroten.
Positieve effecten van lichaamsbeweging op cognitieve functies
Uit onderzoek blijkt dat lichaamsbeweging ook voor verbeteringen van cognitieve functies kan zorgen. Met behulp van onder andere de Stroop-test is aangetoond dat lichaamsbeweging executieve hersenfuncties en reactietijd verbetert. Mogelijk zijn deze effecten alleen van toepassing op mensen waarvan de capaciteit van het werkgeheugen laag was vóór de lichaamsbeweging. De mechanismen die aan de verbeteringen ten grondslag liggen hebben waarschijnlijk te maken met verhoogde bloedtoevoer aan de prefrontale cortex.
Theoretische verklaringen voor de relatie tussen lichaamsbeweging en mentale gezondheid
De cognitieve gedragshypothese stelt dat lichaamsbeweging positieve gedachten en gevoelens aanmoedigt en opwekt die negatieve stemmingen tegengaan,.
De sociale interactie-hypothese stelt dat de verbetering in mentale gezondheid vooral komt door de sociale interactie met anderen tijdens lichaamsbeweging.
De afleidingshypothese stelt dat lichaamsbeweging een mogelijkheid biedt voor mensen om afgeleid te raken van hun zorgen en frustraties.
De cardiovasculaire hypothese stelt dat verbeterde stemming geassocieerd is met verbeterde cardiovasculaire fitheid.
De aminehypothese stelt dat de verhoogde afgifte die dienen als neurotransmitters gerelateerd is aan verbeterde mentale gezondheid.
De endorfinehypothese stelt dat lichaamsbeweging geassocieerd is met hersenproductie van chemicaliën die een morfine-achtig effect hebben op de beoefenaar (pijnvermindering en algemene euforie).
Aanhangen van lichaamsbeweging en determinanten
Individuen die een energieke bewegingslevensstijl hebben laten de volgende karakteristieken zien: vertrouwen dat ze kunnen slagen, kennis over een gezonde levensstijl, hoge waargenomen niveau van zelfcontrole, goede attitudes over de waarde van lichaamsbeweging en goede beginconditie. Voor kinderen zijn de attitudes van de ouders belangrijk voor het wel of niet aanhangen van lichaamsbeweging. Voor oudere mensen kan eenzaamheid een belangrijke barrière zijn om te gaan bewegen.
Theorieën van gedrag met betrekking tot lichaamsbeweging
De theorie van beredeneerde actie stelt dat de belangrijkste voorloper van gedrag zoals lichaamsbeweging de intentie van de beoefenaar is om dit gedrag uit te voeren. De intentie wordt beïnvloedt door de attitude over het gedrag en de sociale normen. De theorie van gepland gedrag is een uitbreiding van deze theorie. In dit model wordt gedragscontrole als belangrijke factor toegevoegd, zowel als andere mediërende variabelen als zelfvoorzienendheid, persoonlijkheidsvariabelen en gedrag in het verleden.
Het transtheoretische model (TTM) stelt dat een individu door vijf dynamische fases gaat bij het aannemen van gezond bewegingsgedrag op de lange termijn. De vijf fases zijnprecontemplatie, contemplatie, voorbereiding, actie en onderhoud. Veranderingsprocessen zijn interventies doe toegepast kunnen worden om beoefenaars naar de volgende fase te brengen.
Zelfdeterminatietheorie toegepast op lichaamsbeweging
In hoofdstuk 3 werd zelfdeterminatie als theorie van motivatie uitgelegd. Hetzelfde model kan worden toegepast op gedrag met betrekking tot lichaamsbeweging. Er is veel onderzoek gedaan naar de relatie tussen zelf-gedetermineerde motivatie en de fases van lichaamsbeweging zoals beschreven door de TTM. Hier kwam uit dat strategieën die gebaseerd zijn op dwang ineffectief zijn. Bekrachtigende vormen van motivatie en autonomie zijn het meest effectief bij vrouwen. Beloningen of bedreigingen zijn ineffectieve lange-termijnmotivators. Strategieën die hogere niveaus van zelfregulatie bekrachtigen zijn meer effectief.
De sociale cognitieve theorie stelt dat individuen die ontevreden zijn met hun huidige bewegingsgedrag, hoge niveaus van zelfbeschikking en bewegingsdoelen het meest succescol zijn in het bereiken van hun doelen.
De zelf-schemata-theorie van beweging maakt een onderscheid tussen individuen die een bewegingsschema of een niet-bewegingsschema hebben. Individuen met een bewegingsschema verwerken bewegingsgerelateerde informatie sneller, rapporteren meer lichaamsbeweging in het verleden en meer toekomstige intentie om te bewegen. Om mensen te laten beginnen met bewegen en dit vol te houden, moeten eerst disfunctionele schema’s worden omgezet.
Fitheid als moderator van stress in het leven
Stress inoculatie wijst op het vermogen van individuen om zichzelf te beschermen tegen stress door regelmatige lichaamsbeweging. Aerobische fitheid is een noodzakelijke voorwaarde voor het stress inoculatie-effect.
Lichaamsbeweging heeft verschillende positieve effecten op de gezondheid. Zo is gematigde lichaamsbeweging geassocieerd met een lagere incidentie van darm- en borstkanker. Ook bij het herstellen van kanker kan lichaamsbeweging helpen. Daarnaast blijkt uit onderzoek dat lichaamsbeweging leidt tot verbeterde functionering van het immuunsysteem.

18.De psychologie van atletische verwondingen en carrièrebeëindiging

Psychologische voorspellers van atletische verwondingen
Het stress en verwondingenmodel biedt een verklaring voor de interactieve relatie tussen atletische verwonding en psychologische factoren. Een kernelement van het model is de stressrespons. Het oproepen van een stressrespons kan voorkomen door een waargenomen onbalans tussen de bronnen van de atleet om om te gaan met de eisen van de situatie en de daadwerkelijke eisen. De stressrespons roept fysiologische en aandachtsveranderingen op bij de atleet. Er zijn verschillende factoren die de stressrespons beïnvloeden:
1. Persoonlijkheidsfactoren, zoals mentale taaiheid, interne locus of control en competitieve trait anxiety.
2. Geschiedenis van stressoren, zoals stressvolle levensgebeurtenissen en voorgaande verwondingen/blessures.
3. Coping mechanismen, zoals algemeen copinggedrag, sociale steun, stressmanagement-technieken, aandachtsstrategieën en medicatie.
4. Interventies; deze kunnen bijvoorbeeld gericht zijn op het veranderen van cognitieve waarderingen van stressvolle gebeurtenissen of het aanpassen van de fysiologische/aandachtsaspecten van de stressrespons.

Psychologische respons op verwondingen en rehabilitatie
Het geïntegreerde sportblessuremodel richt zich op de reactie van de atleet op sportblessures en het rehabilitatieproces. De drie kerncomponenten van het model zijn cognitieve waardering, emotionele respons en gedragsrespons. Persoonlijke factoren en situationele factoren dienen als achtergrond voor de gehele respons op het sportblessure- en rehabilitatieproces.
Er zijn verschillende factoren voorgesteld die invloed hebben op het volhouden van blessurerehabilitatie, zoals meegaan met instructies om fysieke activiteit te beperken en het trouw afmaken van rehabilitatieoefeningen. Persoonlijke factoren die invloed hebben op het volhouden van het proces zijn onder andere zelfmotivatie, pijntolerantie en doelperspectief. Atletische identiteit is ook een belangrijke persoonlijke factor. Situationele factoren zijn onder andere het geloof in effectiviteit van de behandeling, comfort van de rehabilitatieomgeving en sociale steun.
Rehabilitation rehearsal is het bewuste gebruik van mentale verbeelding met als doel effectieve coping met blessurerehabilitatie. Andere interventies voor blessure rehabilitatie zijn relaxatie, stressinoculatie, doelstelling en biofeedback.
Pijnmanagement
De pijntolerantie van de atleet speelt een belangrijke rol in de moeite die diegene heeft in het volbrengen van het rehabilitatieproces. Om pijn te verminderen kunnen verschillende middelen worden ingezet. Niet-farmacologische pijnverminderingstechnieken zijn onder andere ademhalingstechnieken, spierontspanning, meditatie en therapeutische massage. Niet-farmacologische pijnfocussing-technieken gebruiken associatieve en dissociatieve aandahctsstrategieën om pijn te controleren. Pijncatastrophering is de mate waarin individuen zich richten op pijn, de dreiging van pijn overdrijven en zichzelf zien als onvermogend om om te gaan met pijn.

Terugkeren in de competitie
Atleten hebben de meeste kans om succesvol terug te keren naar de competitie als ze onder andere een hoge motivatie hebben, zowel positieve als negatieve emoties associeren met de terugkeer, de beslissing niet overhaast maken en de positieve consequenties van blessures erkent.

19.Negatieve aspecten van sport en lichaamsbeweging

Drugsmisbruik bij sport en lichaamsbeweging
In het geval van drugsmisbruik bij atleten gaat het vaak om anabolische-androgene steroïden. Deze drugs verhogen spiermassa en kracht, maar blijken vaak ineffectief bij het verhogen van de sportprestaties. Naast dat het onethisch is om drugs te gebruiken tijdens topsport, zijn ze ook zeer verslavend en kunnen dodelijke gevolgen hebben.
Anabolische-androgene steroïden verhogen de spierkracht en –grootte (anabolisch effect) en maken het uiterlijk mannelijker (androgeen effect). Negatieve fysieke effecten van deze drugs zijn verhoogd risico op hartziekten, bepaalde vormen van kanker en ongewenste sekse-effecten (zoals haarverlies en vergrote borsten). De vrouwelijke triad duidt op de negatieve effecten van dit soort drugs bij vrouwen, namelijk eetstoornissen, ameorrhea en osteoporosis.
Naast fysieke gevaren brengen anabolische-androgene steroïden mogelijk ook psychologische effecten met zich mee, zoals verhoogde agressie (alleen bij hoge doses). Het psychologische verwachtingseffect duidt op het feit dat verhoogde prestatie na het nemen van drugs mogelijk te wijten zijn aan een verwachting van verhoogde prestatie in plaats van aan de werking van de drugs zelf.
Andere verboden drugs bij topsport zijn onder andere stimulanten (zoals cocaïne en amphetamines), depressiva (alcohol, sedativa-hypnotica en barbituraten), diuretica, hallucinogenen en beta-blockers.
Om drugsmisbruik bij sporters tegen te gaan kunnen verschillende strategieën worden ingezet. Bij cognitieve technieken maakt de coach gebruik van steungroepen onder de spelers om drugsgebruik tegen te gaan. De afschrikkingstheorie is gebaseerd op een kosten-baten-benadering van beslissingen maken over drugsgebruik. Hierbij wordt de atleet gevraagd de kosten (zoals legale sancties en gezondheidsproblemen) en baten (materiële winst, sociale erkenning) van drugsgebruik tegen elkaar af te wegen. Gedragstechnieken zijn bedoeld om atleten alternatieve manieren aan te leren om de prestatie vergroten zonder drugs.
Bewegingsafhankelijkheid
Er is sprake van bewegingsafhankelijkheid als een individu psychologisch afhankelijk is van een regelmatig bewegingsregime. Hierbij zijn de normale voordelen van gematigde beweging verloren voor het individu, onder andere omdat falen van het schema voor nadelige psychologische effecten zorgt. Kenmerken van bewegingsverslaving zijn tolerantie, ontwenning, intentie-effecten (meer bewegen dan nodig), controle- en tijdsverlies, conflicten en continuatie (doorgaan met bewegen bij ziekte of blessures). Het continuümmodel van verplichte beweging ziet bewegingsafhankelijkheid als een continuüm. Bij het extreme uiteinde van het continuüm zou er een verhoogd risico op eetstoornissen zijn.
Eetstoornissen en fysieke activiteit
Klinische eetstoornissen zijn Anorexia Nervosa en Bulimia Nervosa. Anorexia Athletica is de angst voor obesitas onder vrouwelijke atleten. Klinische eetstoornissen zijn relatief zeldzaam onder atleten, maar de subklinische varianten komen vaker voor. Deze komen vaker voor bij vrouwen dan bij mannen. De lichaamsobjectificatietheorie beschrijft een ‘dunheids’cultuur waarin een vrouw zichzelf en haar lichaam als een object ziet dat er is om gebruikt, geconsumeerd en geëvalueerd te worden door anderen, in plaats van als een persoon met gevoelens en functies.
De anorexia analogie-hypothese stelt dat mensen die bewegingsafhankelijk zijn parallelen vertonen met mensen met anorexia in onder andere persoonlijkheidskarakteristieken, achtergrond en pijntolerantie. Deze hypothese wordt (nog) niet volledig ondersteund door onderzoek.
Spierdysmorfie
Spierdysmorfie is een preoccupatie van een individu met de notie dat hij niet voldoende gespierd is. Dit wordt ook wel omgekeerde anorexia nervosa genoemd. Er is een negatief verband gevonden tussen spierdysmorfie en zelfbeschikking en waargenomen lichamelijke aantrekkelijkheid. Ook hebben mensen die als kind gepest zijn meer kans op deze stoornis.
Burn-out bij sport en lichaamsbeweging
Burn-out bij sport en lichaamsbeweging is een psychologisch syndroom van emotionele/fysieke uitputting, verminderd gevoel van vervulling en verminderde waardering van sport. Een aantal factoren worden gezien als voorlopers van een burn-out, zoals overtraining en overbelasten.
Smith’s cognitieve-affectieve model van stress en burn-out is een model met vier fases dat parallel loopt met het stressproces zoals beschreven in hoofdstuk 7.
Het investeringsmodel van burn-out ziet een burn-out als een onbalans tussen de kosten en baten geassocieerd met atletische deelname. In complexere vorm wordt het gezien als een functie van beloningen, kosten, tevredenheid, investering en alternatieven. Hoe de atleet deze vijf determinanten evalueert hangt af van of zijn toewijding gebaseerd is op plezier of entrapment.
Het empowerment-model is gebaseerd op het idee dat burn-out in sport een sociaal probleem is dat veroorzaakt wordt door een extreem controlerende en beperkende sociale structuur.

 

Join World Supporter
Join World Supporter
Follow the author: Vintage Supporter
Comments, Compliments & Kudos

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
WorldSupporter Resources
Foundations of sport and exercise psychology (Weinberg)

Foundations of sport and exercise psychology (Weinberg)

Summary of Foundations of sport and exercise psychology by Weinberg donated to WorldSupporter


Chapter 1 - Introduction to sport and exercise psychology

The scientific study of people and their behaviour in the exercise and sports context is called sport and exercise psychology. Psychologists working in that field identify principles that professionals can use to help others benefit from and participate in sport and exercise activities. There are usually two objectives in mind when a person studies sport and exercise psychology: (1) understanding how psychological factors affect an individual’s physical performance and (2) understanding how participating in sports and exercises affects a person’s psychological health, development and well-being. There are different questions psychologists ask during the study. When they study the first objective, they may ask how anxiety affects a player’s accuracy or how a coach’s reinforcement influences the team’s cohesion. When studying the second objective, they may ask if running reduces anxiety and depression and if daily participation in physical education improves self-esteem. Sport psychology has a broad population base. Professionals can use it to help elite athletes achieve ultimate performances, but most sport psychologists are concerned with people who are physically or mentally disabled, seniors and average participants. In the last couples of years more sport psychologists have focused on the psychological factors involved in exercise and health, encouragement to exercise and the assessment of the effectiveness of exercise as a treatment for depression. Because of the broadening of interests, the field is called sport and exercise psychology.

 

Specializing in sport psychology

Sport psychologists pursue varied careers. There are three primary roles in their activities: conducting research, teaching and consulting. Of course, one of the functions of scientists is to advance the knowledge in the field by conducting research. So, most sport and exercise psychologists in a university conduct research. Nowadays, sport and exercise psychologists are part of multi-disciplinary research teams that study problems. They share their findings with colleagues and participants in the field. This results in sharing, discussion and healthy debates at meetings and in journals. Sport and exercise psychology specialists also teach university courses, like exercise and health psychology and applied sport psychology. They may also teach courses as personality psychology of developmental psychology if they work in a psychology department. The third role of sport and exercise psychologists is consulting with individual athletes or teams. This way, they can develop psychological skills for enhancing training and competitive performance. There are universities and Olympic committees that employ full-time sport psychology consultants. Many teams also use consultants on a part-time basis for psychological skills training. There are also some sport psychologists who work with the military and surgeons to help them perfect their skills. Some also work in the fitness industry.

In sport psychology, a distinction exists between two types of specialities: clinical sport psychology and educational sport psychology. Clinical sport psychologists have much training in psychology and because of this, they can detect and treat people with emotional disorders. These psychologists are licensed by state boards to treat people with emotional disorders and they have received additional training in sport and exercise psychology and sport science. These psychologists are needed, because some athletes develop severe emotional disorders and need special treatment. Substance abuse and eating disorders are areas in which a clinical sport psychologist can help sport and exercise participants.

 

Educational sport psychology specialists have a lot of training in sport and exercise science, kinesiology and physical education. They understand the psychology of human movement, especially related to sport and exercise context. They have taken advanced graduate training in psychology and counselling. They are not licensed psychologists and they are not trained to treat people with emotional disorders. An educational sport psychology specialist can be seen as a mental coach who educates athletes and exercisers about psychological skills and their development. This is done through group and individual sessions. Some areas are confidence development and anxiety management. When an educational sport psychology consultant comes across athlete with an emotional disorder, he/she refers the athlete to a licensed clinical psychologists or a clinical sport psychologist for treatment. Clinical and educational sport and exercise psychology specialists must have much knowledge of psychology and sport science. In 1991, a certified consultant program was introduced. People can qualify for certification as sport and exercise consultants if they have advanced training in both psychology and the sport sciences.

 

The history of sport and exercise psychology

Nowadays, sport and exercise psychology is more popular than ever before. However, this does not mean that the field has developed only recently. Modern sport psychology dates back to the 1880s and references to psychology can be traced back to the ancient Olympic Games. The history of sport psychology collides with the history of other fields like psychology, kinesiology and physical education. The field has also been influenced by large sociocultural developments, like the growth of the Olympic movement, women’s liberation efforts and the popularity of professional sport. The history of sport psychology falls into six periods.

 

Period 1: early years (1893-1920)

In North America, sport psychology began in the 1890s. Norman Triplett was a psychologists and he wondered why cyclists rode faster when they raced in groups than when they rode alone. He first verified that the observation was correct by studying cycling records. Then he conducted experiments. Another pioneer was Scripture. He conducted a number of laboratory studies on reaction and muscle movement times of runners and the transfer of physical training. He also looked at how sport might develop character in participants. Scripture worked together with William Anderson, one of the first physical educators in America. This shows that those in the fields of physical education and psychology worked together to develop sport psychology. Triplett and Scripture were part of the new psychology movement that focused on using experimental laboratory methods and measurement to gain knowledge. Other scientists were interested in the field from a more philosophical perspective. One of them was Pierre de Coubertin, the founder of the modern Olympic Games. He wrote extensively on the psychological aspects of sport and organized two Olympic Congresses that focused on psychology. In the early years, physical educators and psychologists were only beginning to explore psychological aspects of sport and motor skill learning. They measured athletes’ reaction times, looked at the role of sport in personality and character development and they studied how people learn sport skills. However, they did little to apply these studies. Nobody specialized in the field.

 

Period 2: The development of psychological testing and laboratories (1921-1938)

This period has been characterized by the development of sport psychology laboratories in Japan, Germany, Russia and the United States. It has also been characterized by the increase in psychological testing. Coleman Griffith was the first American to devote a big portion of his career to sport psychology and he now is seen as the father of American sport psychology. He developed the first laboratory in sport psychology, he helped initiate one of the first coaching schools in America and wrote two books on the topic. He also developed psychological profiles of famous sport players. During this time, psychologists also began to test athletes (reaction times, aggression and concentration).

 

Period 3: Future preparation (1939-1965)

Franklin Henry was for a big part responsible for the field’s scientific development. He studied psychological aspects of sport and motor skill acquisition. He trained many physical educators and he initiated systematic research programs. Jonhson and Slatter-Hammel helped lay down the groundwork for future study of sport psychology and they helped create the academic discipline of exercise and sport science. Applied work in sport psychology was limited in this period, but by the end of the period it was beginning to change. One person doing applied work at that time was Yates. She was one of the first women in the US to both practice sport psychology and conduct research. She developed the relaxation-set method during WO II and she tested whether her interventions were effective.

 

Period 4: Establishing academic sport psychology (1966-1977)

By the mid ‘60s of last century, physical education had become an academic discipline. Now it’s called kinesiology or exercise science. Sport psychology had become a separate component in this discipline, it was distinct from motor learning. Specialists in motor learning focused on how people acquire motor skills and on conditions of feedback, practice and timing. Sport psychologists studied how psychological factors, like anxiety and self-esteem, influence sport and motor skill performance and how participation in sport influenced psychological development. Applied sport psychology consultants began working with athletes and teams. Ogilvie was one of the first to do so and he is often called the father of US applied sport psychology. The first sport psychology societies were established in North America.

 

Period 5: Multidisciplinary science and practice (1978-2000)

In this period, tremendous growth in sport and exercise psychology took place in the US and internationally. There was more respect and acceptance by the public. There was also more interest in applied issues and sport and exercise psychology separated from the related exercise and sport science specializations of motor learning, control and motor development. More research was conducted. Research in this field became better accepted. Different books and specialty journals were developed. Dorothy Harris advanced the cause of both women and sport psychology by helping establish a graduate program in sport psychology. She was the first American and first female member of the International Society of Sport Psychology.

 

Period 6: Contemporary sport and exercise psychology (2001-present)

Nowadays, sport and exercise psychology is a field with a bright future. Throughout this summary you will learn more about contemporary sport and exercise psychology in detail.

 

Science and practice

Sport and exercise psychology is a science. Therefore, we need to understand the scientific method. Science is dynamic and to test certain theories, scientists have evolved some general guidelines for research. For one, there should be a systematic approach to studying a question. It involves standardizing the conditions. Scientific methods involve control of conditions. The method is also empirical, which means it is based on observation. Objective evidence must support beliefs and the evidence must be open to outside observation and evaluation. The scientific method is also critical and this means that it involves rigorous evaluation by scientists.

 

The ultimate goal of a scientist is a theory. Theories allow a scientist to organize and explain large numbers of facts in a pattern that helps others understand them. Theory turns to practice. The social facilitation theory looks at how audience affects performance. Sometimes people perform better in front of an audience and other times they perform worse. Zajonc saw a pattern in these results and formulated the social facilitation theory. According to him, people who perform simple tasks or jobs they know well perform better with an audience. When people perform unfamiliar or complex tasks, having an audience harms performance. The theory states that an audience creates arousal in the performer, which hurts performance on difficult tasks that have not been learned well and helps performance on well-learned skills.

 

An important way in which scientists build or refute theory is by conducting studies and experiments. In studies researchers observe factors without changing the environment in any way. An example of this is a written questionnaire. Studies have limited ability to identify what scientists call causal relationships between factors. In experiments, the investigator manipulates the variables and observes them and he/she examines how changes in one variable affect changes in other variables. Participants are divided into two different groups: the experimental group and the control group. The experimental group receives some sort of training and the control group will not receive any training.

Every method has strengths and limitations. The strength of the scientific method is that it is reliable. The methodology is systematic and controlled and the findings are consistent and repeatable. Scientists are also trained to be objective. They want to collect unbiased data. The scientific method has also limitations. One of these is that it’s slow and conservative. It may cost more time than practitioners have. So it’s not always practical. Sometimes scientific knowledge is reductionistic. Because it’s sometimes too complex to study all the variables of a situation simultaneously, a researcher may select isolated variables that are of the most critical interest. But when a problem is reduced to smaller parts, our understanding of the whole picture may be diminished. Science also overemphasizes on internal validity. That means that science favours the extent to which the results of an investigation can be attributed to the treatment used. Too much emphasis on internal validity can cause scientists to overlook external validity. This is the true utility in the real world.

 

Professional practice knowledge is knowledge gained through experience. It can come from many sources and ways of knowing, like systematic observation, shared public experience, scientific method, single case study, intuition and introspection. Professional practice knowledge is guided trial-and-error learning. It also has its strength and limitations. Practical knowledge is more holistic than scientifically derived knowledge. Professional practice knowledge also tends to absorb novel practices. Also, professionals can use practical theories immediately because they don’t have to wait for the theories to be scientifically verified. However, professional practice can produce fewer and less precise explanations than science can. It is also more affected by bias than is science and it is less objective. It is also less reliable. A practitioner must blend scientific knowledge of sport and exercise psychology with professional practice knowledge.

 

Different orientations

Sport psychologists differ in how they view successful interventions. They may choose from many orientations to the field. One of those orientations is the psychophysiological orientation. Scientists with this orientation believe that the best way to study behaviour during sport is to examine the physiological processes of the brain and their influences on physical activity. These scientists usually assess heart rates, brain activity and muscle actions. Psychologists with the social-psychological orientation assume that behaviour is determined by a complex interaction between the environment and the personal makeup of the athlete. Psychologists with this approach often examine how a person’s social environment influences his/her and how the behaviour influences the social-psychological environment. Psychologists adopting a cognitive-behavioural orientation believe that thought is central in determining behaviour. These psychologists might develop self-report measures to assess self-confidence, goal orientations and anxiety.

 

Future trends

There are a couple of current and future trends in sport and exercise psychology:

  • There are more consulting and service opportunities than before and more sport psychologists are helping athletes and coaches achieve their goals.
  • There is more emphasis on counselling and clinical training for sport psychologists. There is a need for more training in counselling and clinical psychology.
  • There is more emphasis for ethics and competence issues.
  • New subspecialties and specializations are developing.
  • There continues to be tension between practitioners of academic and applied sport psychology.
  • Qualitative (non-numeric) research methods are accepted.
  • Applied sport psychologists have more work opportunities than ever before, but they only have limited chances at full-time positions.
  • It has become a recognized sport science and it has received increased attention all over the world.
  • Leaders in the general field of psychology have embraced a positive psychology movement. This means that the emphasis of psychologists should be on the development of positive attributes. Sport and exercise psychologists have been practising positive performance for some time and this has opened up new opportunities.
  • There is an importance of embracing the globalization of sport and exercise psychology.
  • Multidisciplinary work is increasing.
  • Sport psychologists are learning how to use new technologies to facilitate their efforts.
  • There is more emphasis on studying cultural diversity and examining how groups (gender, generation) are similar and unique.

Chapter 2 - Sport and personality

Most people who have to describe their personality list adjectives (funny, happy). Some may list how they reacted in various situations. Theorists have attempted to define personality and they have agreed on one aspect: uniqueness. It comes down to this: personality refers to the characteristics or mix of characteristics that make a person unique. One can understand personality through its structure. Personality can be seen as divided into three separate but related levels: the psychological core, typical responses and role-related behaviour. The psychological core is the most basic level of your personality. Some components of it are attitudes, interests, values, motives and beliefs about yourself and your self-worth. The psychological core is the real you, not who you want others to think you are. Typical responses are how we usually respond to the world around us. Typical responses are often good indicators of one’s

Read more
Samenvatting Exercise Physiology: theory and application to fitness and performance (Powers & Howley)

Samenvatting Exercise Physiology: theory and application to fitness and performance (Powers & Howley)

Samenvatting over Inspanningsfysiologie: theorie en toepassing op fitness en prestatie (Powers & Howley), geschreven in 2014


A. Regeling van het interne milieu

Regelsystemen

Homeostase: Het handhaven van een relatief constante interne omgeving tijdens rust. Homeostase betekent stilstand, dus eigenlijk is homeodynamica een beter woord.

Steady state: Een constante waarde in de interne omgeving.

Als er gesproken wordt van een steady state hoeft dat niet te betekenen dat het interne milieu geheel normaal is. Zo kan de lichaamstemperatuur stijgen naar 38 graden en op dat niveau constant blijven. Er is dan wel sprake van een steady state, maar niet van homeostase aangezien 38 graden geen normale waarde voor het lichaam is.

Er wordt eigenlijk altijd naar een balans gezocht tussen de eisen die worden gesteld aan het lichaam en de reacties op deze eisen.

Biological control system: een serie componenten die op elkaar zijn aangesloten, die ervoor zorgen dat een fysieke of chemische parameter op een constante waarde gehandhaafd wordt.

De componenten van een dergelijk systeem zijn:

  • een receptor

  • een integrerend centrum

  • een effector

Een stimulus activeert een receptor, deze receptor zendt een signaal naar het integrerende centrum, deze stuurt een output signaal naar een effector, de effector zorgt vervolgens voor het corrigeren van de verstoring.

Er zijn veel factoren die de homeostase kunnen verstoren, sporten en eten zijn hier twee voorbeelden van. Deze verstoringen worden gecorrigeerd door controlesystemen.

Het corrigeren van verstoringen gaat meestal via negatieve feedback omdat veel controlesystemen werken via negatieve feedback.

Negatieve feedback houdt in dat de stimulus van het biologische controlesysteem door de effector geïnhibeerd wordt.

Alle controlesystemen hebben een bepaalde gain. De gain is de precisie waarmee het controlesysteem de homeostase handhaaft. Een controlesysteem met een hoge gain is dus beter in het corrigeren van een verstoring dan een controlesysteem met een lage gain.

De regulatie van de lichaamstemperatuur is een goed voorbeeld van een homeostatisch controle systeem wat gebruik maakt van negatieve feedback. De sensoren van dit systeem bevinden zich op verschillende plekken in het lichaam en het integrerende centrum ligt in de hersenen. Wanneer de lichaamstemperatuur te hoog wordt sturen de sensoren een neuraal bericht naar het integrerende centrum, wat er vervolgens voor zorgt dat het lichaam warmte gaat afstaan. (zweten, bloedvaten wijder)

Het controlesysteem voor de bloedglucose is het endocriene systeem. Dit endocriene systeem werkt als volgt: Als iemand iets eet dan stijgt de bloedsuikerspiegel, deze stijging wordt gesignaleerd en doorgegeven aan het pancreas. Het pancreas reageert door het afgeven van insuline. Insuline vergroot de cellulaire opname van glucose, waardoor de bloedsuikerspiegel weer zal dalen.

De cellulaire stress response is een biologisch controlesysteem in cellen dat verstoringen van de homeostase bestrijdt door het maken van eiwitten. Deze eiwitten zijn ontworpen om het lichaam te beschermen tegen bepaalde stresssituaties (stresseiwitten).

Zwaar trainen zorgt voor een vergrote opname van zuurstof in de spieren en er worden grote hoeveelheden CO2 geproduceerd. Op deze veranderingen wordt gereageerd door het vergroten van de pulmonaire ventilatie en de bloeddoorstroming.

Trainen zorgt voor een betere homeostatische controle, door cellulaire aanpassingen. De verbeterde functie van een werkend homeostatisch systeem wordt acclimation genoemd.

Er zijn verschillende soorten communicatie tussen cellen:

  • Intracrine signaling: een signaal in de cel zorgt voor een verandering in dezelfde cel

  • Juxtacrine signaling: de cytoplasma van een cel is verbonden met de cytoplasma van een naastliggende cel door middel van een kleine junction. De communicatie verloopt door deze junction.

  • Autocrine signaling: de cel maakt en laat een chemische messenger vrij in de extracellulaire vloeistof wat vervolgens een effect uitoefent op de cel.

  • Paracrine signaling: cellen produceren een signaal wat effect uitoefent op omliggende cellen.

  • Endocrine signaling: cellen laten hormonen vrij in het bloed, waardoor verschillende cellen in het lichaam hierop kunnen reageren.

Zenuwstelsel

Een samenvatting van de functies van het zenuwstelsel:

  • controle van het interne milieu

  • controle over vrijwillige bewegingen

  • het programmeren van de reflexen via het ruggenmerg

  • het samenvoegen van ervaringen nodig voor herinneringen en leren.

Het zenuwstelsel kan worden verdeeld in:

  • het perifere zenuwstelsel (PZS), deze kan weer worden verdeeld in het:

  • Sensorisch gedeelte, deze stuurt informatie naar het CZS via afferente banen.

  • Motorisch gedeelte

  • het centrale zenuwstelsel (CZS), bevat de hersenen en het ruggenmerg en stuurt informatie via efferente banen.

Het zenuwstelsel bevat vele neuronen. Neuronen kunnen worden verdeeld in drie delen:

  • cellichaam, het centrum van de cel, bevat de kern.

  • dendrieten, het receptieve gedeelte

  • axon, stuurt de impuls weg van het cellichaam richting een andere neuron of orgaan

De contactpunten tussen een axon van een cel en de dendriet van een andere cel worden synapsen genoemd.

Bij grote zenuwbanen zijn de axonen omgeven door een isolerende laag cellen, deze cellen heten de cellen van Schwann. De ruimten tussen de myeline segmenten heten de knopen van Ranvier, deze spelen een grote rol in de neurontransmissie.

Er zijn twee termen die iets zeggen over de werking van de neuronen:

Irritability (gevoeligheid): de manier waarop een dendriet reageert op de sterkte van een stimulus. Oftewel hoe sterk moet de stimulus zijn voordat deze leidt tot een neurale impuls.

Conductivity: de snelheid van de voortgeleiding van het signaal over de axon.

In rust zijn alle cellen binnenin negatief geladen t.o.v. de buitenkant van de cel. Het rustpotentiaal van de cellen ligt tussen de -40 en -75 mV.

De grootte van deze negatieve lading wordt bepaald door:

  • de permeabiliteit van het plasmamembraan voor de verschillende ionen

  • het verschil in ionconcentratie tussen het intracellulaire en extracellulaire vocht.

Het negatieve rustpotentiaal komt vooral door de diffusie van kalium uit de cel. Dit komt doordat het celmembraan meer permeabel is voor kalium dan voor natrium en door de concentratiegradiënt voor kalium van binnen naar buiten de cel.

De voortgeleiding van informatie over het zenuwstelsel gaat via neurale boodschappen. Een neurale boodschap is gegenereerd wanneer een stimulus met genoeg sterkte het neuronmembraan bereikt en de natriumkanalen opent. Hierdoor ontstaat een depolarisatie. Als deze depolarisatie een kritische waarde (de threshold) overschrijdt dan openen de natriumkanalen helemaal en ontstaat er een actiepotentiaal.

Nadat de actiepotentiaal is ontstaan, ontstaat er een reeks van ionenuitwisseling langs de axon, dit om de actiepotentiaal door te geven. Dit gebeurt bij de knopen van Ranvier. Repolarisatie vindt onmiddellijk na een depolarisatie plaats. De repolarisatie zorgt voor de terugkeer naar het rustpotentiaal van de cel. Dit is nodig zodat de zenuwen klaar zijn om nog een keer gestimuleerd te worden.

Een repolarisatie ontstaat als volgt:

Depolarisatie zorgt voor een korte stijging in de permeabiliteit van het membraan voor kalium. Hierdoor verlaat kalium snel de cel, de binnenkant van de cel wordt hierdoor nog negatiever. Vlak nadat de stimulus is verdwenen sluiten de natriumkanalen en wordt de natriuminstroom vertraagd.

De ontwikkeling van een neurale boodschap (ook wel zenuwimpuls genoemd) gaat via een alles of niets wet. Dit betekent dat wanneer een impuls wordt geïnitieerd, de impuls de hele weg van de axon af zal leggen zonder verlaging van het voltage.

Tussen de neuronen waarover de impulsstroom loopt zitten kleine gaten, deze gaten zijn synapsen. Deze synapsen bevinden zich tussen het einde van de presynaptische neuron en de dendriet van het postsynaptische neuron. Communicatie tussen deze twee vindt plaats via synaptische transmissie. Dit gebeurt wanneer er genoeg neurotransmitter is vrijgelaten door de synaptische vesicles.

Er zijn twee soorten neurotransmitters; exciterende en inhiberende.

Neurotransmitters die een depolarisatie veroorzaken zijn exciterende transmitters. De depolarisaties die veroorzaakt worden door de transmitters heten excitatory postsynaptic potentials (EPSP).

Er zijn twee manieren waarop EPSP’s het postsynaptische neuron tot een treshold kunnen brengen:

  • Temporal summation, het optellen van EPSPs van een presynaptisch neuron in een korte tijd.

  • Spatial summation, het optellen van EPSPs van verschillende presynaptische inputs.

Neurotransmitters die zorgen voor een hyperpolarisatie worden inhibitory postsynaptic potential, IPSP genoemd. Het eind effect van een IPSP is dat de neuron een nog negatiever rustpotentiaal ontwikkeld, waardoor de threshold moeilijker te bereiken is.

Een veel voorkomende neurotransmitter (ook voor zenuwen en spieren) is acetylcholine.

Acetylcholine bindt aan receptoren van postsynaptische membranen en opent kanalen die ervoor zorgen dat natrium de zenuw of spiercel ingaat.

Acetylcholine kan zowel inhiberend als exciterend zijn. Het veroorzaakt een depolarisatie in de skeletspieren en een hyperpolarisatie bij het hart (verlagen van de hartfrequentie). Dit komt doordat acetylcholine samen met de receptoren in het hart zorgen voor de opening van membraankanalen die zorgen dat natrium uitstroomt.

Acetylcholine grijpt aan op M(muscarine) en N(nicotine) receptoren.

M-receptoren bevinden zich voornamelijk op de effector-organen.

N-receptoren zijn voornamelijk ganglionair aanwezig.

De postganglionaire transmitter van bijna alle sympathische vezels is noradrenaline. Dit wordt afgegeven door het bijniermerg.

Adrenerge receptoren worden onderverdeeld in a- en b-adrenerge receptoren (a1, a2 en b1, b2). Noradrenaline heeft meer voorkeur voor a-receptoren en minder voor b-receptoren, adrenaline heeft zowel voorkeur voor a- als voor b-receptoren.

Als noradrenaline bindt aan α-receptoren zorgt dat voor vasoconstrictie en aan β-receptoren zorgt voor vasodilatatie. In de huidvaten komen veel alfa-receptoren voor en in de skeletspieren veel bèta-receptoren.

Proprioreceptoren of kinestheric receptoren zijn receptoren die het CZS voorzien van informatie over de positie van het lichaam. Ze bevatten spierspoeltjes, Golgi tendon orgaantjes en joint receptoren.

Er zijn drie typen joint receptoren:

  • Vrije zenuwuiteinden, deze signaleren druk en adapteren snel.

  • Golgi-type receptoren, deze reageren niet zo uitbundig als de vrije zenuwuiteinden, maar werken op dezelfde manier.

  • Pacinian corpuscles, deze werken samen om het lichaam te voorzien van informatie over waar de lichaamsdelen zich bevinden en over de bewegingen van ledematen.

Wanneer het zenuwstelsel de skeletspieren juist wil aansturen heeft het continue sensorische feedback nodig. Deze feedback bestaat uit informatie over de spanning veroorzaakt door de spier en informatie over de lengte van de spier. Golgi tendon argons (niet verwarren met de golgi-type receptoren) geven informatie over de spierspanning, de spierspoeltjes geven informatie over de lengte van de spier.

Spier chemoreceptoren zijn vrije zenuwuiteinden en zijn gevoelig voor veranderingen in de chemische omgeving van de spieren en ze sturen informatie naar het CZS.

Sommige neurale sturingen gaan via reflexen.

De paden van de neurale reflex zijn als volgt:

  • een sensorische zenuw stuurt een impuls naar de ruggengraat

  • interneuronen in de ruggengraat worden geëxciteerd en stimuleren de motorneuronen

  • de geëxciteerde interneuronen veroorzaken een depolarisatie van specifieke motorneuronen, deze controleren de flexor spieren, zodat je ledematen zich terugtrekken wanneer ze beschadigd dreigen te raken.

Een reflexboog binnen een regelsysteem moet altijd een gesloten kring hebben. Bij een somatische reflex hoeft dit niet altijd het geval te zijn. Is dit wel het gevalt dan spreekt men van een myotatische reflex.

Er zijn verschillende soorten reflexen:

  • somatische

  • autonome, betrokken bij het reguleren van viscerale functies in het lichaam

  • endocriene

Het perifere zenuwstelsel bevat een somatisch motorgedeelte. Dit gedeelte is verantwoordelijk voor het dragen van neurale boodschappen vanuit het ruggenmerg naar de skeletspieren.

Het innerveren van spiervezels gaat via motorunits. De term motorunit staat voor een motorneuron en alle spiervezels die deze innerveert.

Als een motorneuron wordt geactiveerd, contracteren alle spiervezels die de motorneuron innerveert. Een motorneuron kan dus niet maar een gedeelte van zijn spiervezels later contraheren.

Het aantal spiervezels dat is geïnnerveerd door een motorneuron wordt de innervatieratio genoemd. Bij spiergroepen die verantwoordelijk zijn voor fijne motorische controle is de innervatieratio laag.

De vestiubular apparatus (evenwichtsorgaan) is een orgaan gelokaliseerd in het binnenoor en is verantwoordelijk voor het handhaven van het evenwicht. De receptoren van dit orgaan zijn gevoelig voor iedere verandering in de positie van het hoofd of beweging in een bepaalde richting.

Het evenwichtsorgaan controleert hoofd- en oogbewegingen gedurende fysieke activiteit.

De hersenen kunnen worden verdeeld in drie delen:

De hersenstam; deze bevat ingewikkelde series van zenuwbanen en kernen en is verantwoordelijk voor veel metabolische functies, zoals cardiorespiratoire controle en een aantal reflexen. De hersenstam ontvangt en integreert informatie uit allerlei regio’s van het centrale zenuwstelsel en het werkt met hogere hersencentra samen voor de controle van de spieractiviteit.

Het cerebrum (grote hersenen); het cerebrum is verdeeld in een rechter en een linker hemisfeer. De buitenste laag wordt de cerebrale cortex genoemd en is samengesteld uit strikt gearrangeerde neuronen. De cortex zorgt voor drie belangrijke motorische gedragingen:

  • de organisatie van complexe bewegingen

  • de opslag van geleerde ervaring

  • de receptie van sensorische informatie

De motorcortex is het meest bezig met vrijwillige bewegingen en kan worden beschreven als het uiteindelijke punt waarop subcorticale inputs gericht zijn.

Het cerebellum (kleine hersenen); speelt een belangrijke rol in het coördineren en monitoren van complexe bewegingen. De primaire rol is het helpen in de controle van bewegingen in reactie op de feedback van proprioceptoren.

Er bestaat bewijs dat het ruggenmerg een belangrijke rol speelt in vrijwillige bewegingen met groepen van neuronen die bepaalde aspecten van motoractiviteit controleren.

Het spinale mechanisme, waardoor een vrijwillige bewegen wordt vertaald in de juiste spieractie, wordt spinal tuning genoemd.

De controle van de motorfuncties gaat als volgt:

De subcorticale en corticale gebieden sturen de eerste drive tot bewegen naar de associatie cortex. De associatie cortex maakt een ruwe schets van het bewegingsdesign. Dit bewegingsdesign wordt vervolgens verfijnd door de basale ganglia en het cerebellum. Het cerebellum is vooral nodig bij het maken van snelle bewegingen, de basale ganglia zorgt voor de langzame bewegingen.

De thalamus fungeert vervolgens als een relay station. De laatste uitvoerder van het bewegingsplan is de motorcortex, de motorcortex stuurt het bewegingsplan naar beneden, naar de spinale neuronen. Deze neuronen zorgen voor de ‘spinal tuning’, en het eindstation zijn de skeletspieren. Feedback komt van de spierreceptoren en proprioreceptoren, zo kan een bewegingsprogramma aangepast worden wanneer het nodig is.

Het autonome zenuwstelsel speelt een belangrijke rol in het handhaven van het interne milieu van het lichaam.

Autonome motorische zenuwen innerveren de hartspier, de klieren en het gladde spierweefsel in onder andere de luchtwegen en de bloedvaten.

De functie van het autonome zenuwstelsel is sterk gebonden aan emotie.

Het autonome zenuwstelsel kan worden verdeeld in twee delen:

  • Het sympatische zenuwstelsel, deze activeert organen.

  • Het parasympatische zenuwstelsel, deze inhibeert organen.

Het is aangetoond dat sporten de hersenfunctie kan verbeteren. Het zorgt voor een verbetering van de bloeddoorstroming van de hersenen en het vergroot de hersenlevels. Sporten verbetert de hersengezondheid, leervermogen, geheugen en minder depressie vooral bij oudere mensen. Zo kan het helpen bij dementie en de ziekte van Alzheimer.

B. Bioenergetica

Tijdens elke minuut van de dag gebeuren er duizenden reacties in het lichaam, deze reacties vormen het metabolisme. Het proces waarbij energie omgezet wordt in een bruikbare vorm van energie voor de cel heet bio-energetica.

Organische structuren zijn structuren die koolstof bevatten. Structuren die geen koolstof bevatten zijn anorganische structuren.

De structuur van een cel kan worden verdeeld in drie delen:

  • celmembraan, sluit de componenten van de cel binnen en regelt de doorlating van verschillende stoffen. Het celmembraan is semipermeabel.

  • kern, bevat de genetische componenten van de cel

  • cytoplasma, bevat verschillende organellen die specifieke functies hebben, zoals mitochondriën die zorgen voor de oxidatieve verbranding

In een cel kunnen zowel exogene als endogene reacties optreden.

Een exogene reactie zorgt voor energie, geeft energie af, +e

Een endogene reactie gebruikt energie, neemt energie op, –e

Gekoppelde reacties, zijn reacties waarbij de vrije energie van de ene reactie gebruikt wordt om de andere reactie op gang te brengen.

Veel reacties in het lichaam vinden plaats door middel van oxidatie of reductie. Het proces van het verwijderen van een elektron van een atoom wordt oxidatie genoemd. Een molecuul kan niet worden geoxideerd tenzij het elektron gedoneerd kan worden aan een ander atoom.

Het toevoegen van een elektron aan een atoom heet reductie. De molecuul die een elektron doneert wordt de reducing agent genoemd, de molecuul die een elektron accepteert heet de oxidizing agent.

Oxidatie-reductie reacties verplaatsen vaak H+-ionen in plaats van vrije elektronen.

Twee belangrijke moleculen bij het vervoer van elektroden zijn nicotinamide adenine (NAD) (komt van vitamine B3) en flavin adenine dinucleotide (FAD) (komt van vitamine B2).

De snelheid van chemische reacties wordt gereguleerd door katalysatoren, de katalysatoren in het lichaam zijn enzymen. Enzymen werken door het verlagen van de activeringsenergie, dit is de energie die nodig is om een reactie op gang te brengen.

In het algemeen zijn enzymen grote eiwitten met een driedimensionale vorm.

Enzymen zijn in 6 groepen te verdelen:

  • Oxidoreductases, katalyseren de oxidatie-reductie reacties.

  • Transferases, katalyseren de verplaatsing van elementen van het ene molecuul naar het andere molecuul.

  • Hydrolases, katalyseren reacties waarbij de scheiding van bindingen bereikt wordt door het toevoegen van water.

  • Lyases, katalyseren reacties waarin groepen van elementen verwijderd worden om een dubbele binding te vormen of om nog een binding toe te voegen aan een dubbele binding.

  • Isomerases, katalyseren reacties die resulteren in het reorganiseren van de structuur van moleculen.

  • Ligases, katalyseren de binding tussen twee substraatmoleculen.

De activiteit van enzymen kan worden beïnvloed door de temperatuurRead more