Samenvatting: Psychologie Een inleiding

Deze samenvatting is gebaseerd op collegejaar 2012-2013. Bekijk hier ons huidige aanbod.


Druk: 6e druk 2011

Auteur: P.G.  Zimbardo

Inhoudsopgave

 

Hoofdstuk 1 Psychologie, de basis

Hoofdstuk 2 Het menselijk lichaam en de werking van de hersenen

Hoofdstuk 3 Leren

Hoofdstuk 4 Geheugen

Hoofdstuk 5 Intelligentie

Hoofdstuk 6 De menselijke ontwikkeling

Hoofdstuk 7 De kunst van het waarnemen

Hoofdstuk 8 Het bewustzijn

Hoofdstuk 9 Emotie en motivatie

Hoofdstuk 10 Visies op de persoonlijkheid, de hele mens

Hoofdstuk 11 De mens als sociaal wezen

Hoofdstuk 12 Stoornissen

Hoofdstuk 13 Behandelingsmogelijkheden bij psychische problemen

Hoofdstuk 14 Stress en gezondheid

Begrippenlijst


 

Hoofdstuk 1 Psychologie, de basis

De term psychologie komt uit het Grieks en betekent studie van de geest. Het gaat hierbij zowel om waarneembare gedragingen (zoals praten en lopen) als interne processen (bijvoorbeeld denken en voelen).

Paragraaf 1.1.1 De verschillende aspecten van psychologie

Als psycholoog kan men werken in verschillende sectoren. De drie belangrijkste vakgebieden van psychologen zien er als volgt uit:

  1. Experimenteel psychologen: zij houden zich voornamelijk bezig met het doen van onderzoek.

  2. Toegepast psychologen: Gebruiken opgedane kennis in de praktijk, men probeert aan de hand van kennis die door de experimenteel psychologen is opgedaan mensen te helpen.

  3. Docent psychologen: Bij deze psychologen staat onderwijs centraal.

Binnen deze verschillende vakgebieden kan men zich verder specialiseren, zo kan een toegepast psycholoog zich bijvoorbeeld specialiseren in gezondheids- of arbeids- en organisatiepsychologie.

Paragraaf 1.1.2 Psychologie versus Psychiatrie

Er bestaat een groot verschil tussen psychiatrie en psychologie, Psychiatrie maakt geen deel uit van psychologie, maar is een medisch specialisme. Psychiaters bekijken patiënten vanuit een medische invalshoek, zij mogen dan ook medicijnen voorschrijven. Psychologen zijn meer geïnteresseerd in menselijk gedrag en geestelijke processen.

Het is binnen de psychologie belangrijk dat men niet alle informatie voor waarheid aanneemt. Voorbeelden als horoscopen en astrologie, mag men niet als wetenschappelijke waarheden ervaren. Men noemt dit ook wel pseudopsychologie (niet onderbouwde psychologische aannamen die zich als wetenschappelijke waarheid voordoen). Daarnaast moet men opletten niet te oordelen op basis van eigen waarnemingen en gevoelens. Dit wordt ook wel bias (misleiding) genoemd. Er bestaan verschillende soorten bias, zoals emotionele (oordelen op basis van gevoelens in plaats van ratio) en confirmation (informatie die niet bij opvattingen past negeren) bias.

Paragraaf 1.2.1 Toetsen van wetenschappelijke theorieën

Een wetenschappelijk onderzoek is onafhankelijk van het onderwerp altijd opgebouwd in vijf steppen.

Men begint met een voorspelling van de uitslag van het onderzoek, ook wel de hypothese genoemd. Deze hypothese moet voldoen aan een aantal eisen, zo moet de hypothese falsificeerbaar (weerlegbaar) zijn. Er moet dus kunnen worden aangetoond of de hypothese juist of onjuist is. Daarnaast moet men het experiment koppelen aan een aantal concrete termen op basis waarvan men het onderzoek wil opzetten. Deze termen worden ook wel operationele definities genoemd.

De tweede stap binnen het wetenschappelijk onderzoek is het uitvoeren van een gecontroleerd experiment. Het is hierbinnen belangrijk dat men gebruik maakt van een experimentele groep / -conditie en een controlegroep / -conditie. Bij de experimentele groep krijgt men te maken met een speciale behandeling, de behandeling die deze groep krijgt wijkt dus af van de controlegroep. De controlegroep dient dus als een vergelijkingsmiddel. Bij een eenvoudig experiment varieert de onderzoeker één factor (onafhankelijke variabele) en worden de andere factoren constant gehouden, deze variabele kan dus onafhankelijk van andere factoren veranderen.

Het kiezen van deelnemers binnen een experiment is erg belangrijk. Men moet er op letten deelnemers zonder voor bedachte raden in te delen bij een bepaalde groep. Een goede methode hiervoor is randomisering, hierdoor worden verschillende deelnemers door middel van toeval bij een bepaalde groep ingedeeld.

De derde stap bestaat uit het verzamelen van objectieve data (gegevens). Deze data bestaan ondermeer uit afhankelijke variabelen, de uitkomsten van een onderzoek. Nadat men de verschillende data verzameld heeft moet men de resultaten van het onderzoek analyseren. Men kan vervolgens, op basis van de verworven resultaten, de eerder opgestelde hypothese accepteren of verwerpen.

Paragraaf 1.2.2 Soorten psychologisch onderzoek

Er bestaan verschillende soorten onderzoeken:

  1. Experimenten. Dit is een onderzoeksvorm waarbij alle omstandigheden die van invloed kunnen zijn op het onderzoek kunnen worden gecontroleerd door de onderzoeker.

  2. Correlatieonderzoek. Men beïnvloedt de onafhankelijke variabele niet. Men gaat op zoek naar een variabele die door toeval is ontstaan.

  3. Survey. Mensen geven een reactie op een voorafgaand aan het onderzoek opgestelde vragenlijst.

  4. Natuurlijke observaties. Observaties van mensen of dieren in hun eigen omgeving.

  5. Gevalstudie. Het bestuderen van één of enkele personen /elementen.

Paragraaf 1.2.3 Misleiding binnen onderzoek

Voornamelijk bij emotioneel zwaar beladen onderwerpen kan men te maken krijgen met bias (misleiding). Een veel voorkomende vorm van misleiding is emotionele bias. Bij deze vorm van misleiding laat men eigen denkbeelden en gevoelens resultaten van bijvoorbeeld een onderzoek beïnvloeden, de ratio wordt hierbij ver naar de kant geschoven. Een andere vorm van bias expectancy bias, hierbij beïnvloedt de onderzoek het onderzoek op basis van eigen verwachtingen. De onderzoeker gaat bijvoorbeeld allen op zoek naar bewijsstukken die zijn/ haar theorie onderschrijven.

Een goede techniek om dergelijke misleidingen tegen te gaan is het gebruik van blindonderzoek. Hierbij weten zowel onderzoekers al deelnemers niet wie aan een onafhankelijke variabele wordt blootgesteld.

Paragraaf 1.2.4 Psychologisch onderzoek in combinatie met ethiek

Het doen van onderzoek gaat vaak gepaard met vragen over ethiek. Omdat niet iedereen dezelfde mening deelt over ethische kwesties is er voor psychologen een aantal richtlijnen opgesteld omtrent ethische kwesties.

Wanneer men het heeft over ethische kwesties binnen psychologisch onderzoek kan er ondermeer gedacht worden aan misleiding en dierproeven. Bij misleiding gaat het erom dat onderzoekers, al dan niet met voorbedachten rade, deelnemers niet altijd goed genoeg informeren over datgene wat hen in het onderzoek te wachten staat. Echter wordt in verschillende gevallen misleiding toegestaan, mits dit voor de deelnemers geen risico’s oplevert. Een andere ethische vraag komt naar voren bij dierenstudies. Het gebruik van proefdieren voor onderzoek levert vaak veel protesten op.

Paragraaf 1.2.5 Vragen beantwoorden door middel van onderzoek

Wetenschap en onderzoek kunnen niet alle vragen beantwoorden. Wetenschap is niet geschikt voor het beantwoorden van vragen die men niet empirisch kan toetsen. Voorbeelden hiervan zijn bijvoorbeeld moraal en religie.

Paragraaf 1.3.1 Psychologische perspectieven – Modern biologisch

Dit perspectief is ontstaan op basis van het idee van Descartes dat er een scheiding mogelijk is tussen de menselijke spirituele geest en het fysieke lichaam. Descartes behoorde met zijn denkbeelden tot de filosofiestroming van het rationalisme.

Het biologische perspectief zoekt de oorzaken van gedrag in het functioneren van genen, hersenen, het zenuw- en hormoonstelsel. Zowel persoonlijkheid als voorkeuren en gedragspatronen zijn afhankelijk van lichamelijke eigenschappen. Tegenwoordig wordt er bijvoorbeeld veel aandacht besteed aan het modern biologisch perspectief in de neurowetenschap. Een wetenschap die zich richt op de werking van de hersenen.

Paragraaf 1.3.2 Psychologische perspectieven – Modern cognitief

Nieuwe ontwikkelingen in de wetenschap zorgen voor veranderingen in psychologische opvattingen. Wundt komt met een geheel nieuw inzicht, men kan de wetenschap inzetten om zowel lichaam als geest te bestuderen. Het uitvoeren van experimenten werd steeds belangrijker. Een van de methodes die Wundt hierbij inzette was introspectie, waarbij deelnemers een beschrijving maakten van hun eigen innerlijke en dus bewuste ervaringen.

Wundt krijgt verschillende aanhangers, tegenstanders en leerlingen. Zo ook Tichter, die de visies van Wundt meeneemt naar Amerika onder de naam structuralisme. Deze stroming is dus gericht op het zoeken naar bewuste ervaringen. Men gaat opzoek naar de basis van de geest en gedachten. Ook tegenwoordig maakt men nog gebruik van de oude methoden van de structuralisten, zoals de introspectie.

Zoals al eerder gezegd krijgen zowel Wundt als Tichter verschillende tegenstanders. De Amerikaan Willian James, loopt hierin voorop, men moet niet kijken naar de structuur van het bewustzijn, maar juist naar de functie ervan. De stroming die hiermee opkomt noemt men ook wel functionalisme. James vond het belangrijk om te verklaren op welke wijze mensen zich aanpassen aan hun leefwereld. Op deze manier ontwikkelt men de eerste vorm van toegepaste psychologie, waarbij men zich richt op de toepasbaarheid van psychologie om het menslijk leven te verbeteren.

Met name de komt van de computer, geeft de psychologie een duw in de richting van de moderne cognitieve psychologie. Dit is een stroming waarin de nadruk ligt op cognitie, leren, geheugen en denken zijn hierbij zeer belangrijk. De verschillende vormen van informatieverwerking dienen dus als basis.

Paragraaf 1.3.3 Psychologische perspectieven – Behaviorisme

Rond 1900 komt het behaviorisme op als protestreactie op eerdere stromingen. Men gaat uit van een empirische gedachte, waarbij men alleen zekerheid kan krijgen over datgene wat men kan zien. Die waarneming wordt dan ook gezien als een objectieve bron. Zij zien binnen de psychologie dan ook geen plaats voor de geest. Het behaviorisme richt zich dan ook voornamelijk op waarneembare gebeurtenissen. Het gedrag speelt hierbij een grote rol, maar voornamelijk in combinatie met de invloed die de omgeving heeft op het menselijk gedrag.

De gedragspsychologen, behavioristen, zijn vrijwel niet bezig met de gevoelens van mensen. Zij richten zich liever op het handelen van mensen. Tegen het gebruik van introspectie hebben zij dan ook veel bezwaren, het gaat hierbij namelijk niet om een objectieve waarneming. Men bestudeert de mens dus van buitenaf en men geeft hierbij geen aandacht aan het innerlijk.

Paragraaf 1.3.4 Psychologische perspectieven – Whole person psychologie

De eerder besproken psycholoog Wundt en zijn collega’s krijgen te maken met veel tegenstand van psychologen met andere denkbeelden, zo ook van Freud. Freud gaat uit van de veronderstelling dat een persoonlijkheid voornamelijk bestaat uit processen in de onbewuste geest en dus niet in het bewustzijn. Door middel van deze theorie wil hij de gehele persoon kunnen verklaren en dus niet maar enkele delen van de geest. Freud krijgt veel aanhangers, waarmee een nieuwe stroming geboren wordt. De psychodynamische psychologie, waarbij men ervan uitgaat dat mentale stoornissen te verklaren zijn aan de hand van onbewuste behoeften en verlangens. De eerste beoefenaar van de psychodynamische benadering is Freud zelf, zijn systeem noemt men ook wel de psychoanalyse. Psychoanalytici leggen de nadruk voornamelijk op de analyse van dromen en versprekingen.

Een ander whole person perspectief is de humanistische psychologie. Deze vorm van psychologie legt de nadruk op de mogelijkheden, groei en potenties van de mensen. De opvattingen van de mens zelf, fysieke en emotionele behoeften spelen hebben vervolgens invloed op de gedachten, emoties en handelingen van diezelfde mens. Mensen worden dan ook gezien als organismen met een vrije wil, aan de hand van die wil kan men eigen keuzes maken en hun eigen leven creëren.

De laatste psychologische variant die gebruik maakt van het whole person perspectief is de psychologie van karaktertrekken en temperament. Dit psychologische perspectief gaat ervan uit dat verschillen tussen mensen ontstaan doordat mensen verschillend zijn in termen van karaktertrekken en temperament. Een voorbeeld van zo’n karaktertrek is bijvoorbeeld extraversie. Er zijn mensen die erg extravert zijn, maar er zijn ook mensen die een meer introvert karakter hebben. Gedrag en persoonlijkheid van de mens worden dus bepaald door verschillen in karaktertrekken en temperament tussen mensen.

 

Paragraaf 1.3.5 Psychologische perspectieven – Ontwikkelingsperspectief

Binnen het ontwikkelingsperspectief neemt men als uitgangspunt dat psychologische verandering het gevolg is van aangeboren erfelijke eigenschappen (nature) die worden beïnvloed door de omgeving (nurture) van de mens. Men gaat er dan ook van uit dat het een vaststaand feit is dat mensen tijdens hun leven veranderen, omdat men steeds aan nieuwe invloeden bloot wordt gesteld. Deze verandering of ontwikkeling is lichamelijk bijvoorbeeld te zien in de groei en psychologisch in de mogelijkheden van leren, zoals het ontwikkelen van spraak en taal.

Paragraaf 1.3.6 Psychologische perspectieven – Sociocultureel

Dit perspectief heeft als kern het begrip sociale invloed. Men onderzoekt onder andere welke invloed mensen op elkaar uit oefenen door middel van ondermeer interactie en sociaal leren. Het gedrag van mensen kan gaan veranderen door de mate waarin zij worden blootgesteld en te maken hebben met sociale contacten en de cultuur waarin men leeft. Men gaat ervan uit dat dit per cultuur van elkaar kan verschillen. Eerder werd aan de invloed van de cultuur op de mens weinig aandacht besteed, omdat de wortels van de psychologie (en daarmee van de psychologen), lagen in cultureel gelijkwaardige gebieden. Verschillen in culturen speelden dus een ondergeschikte rol. Psychologen die zich voornamelijk bezighouden met psychologische verschillen tussen mensen, volken en culturen worden ookwel crossculturele psychologen genoemd.

Hoofdstuk 2 Het menselijk lichaam en de werking van de hersenen

De hersenen vormen een zeer belangrijk onderdeel van het menselijk lichaam. Het grootste deel van de hersenen bestaat uit de twee hersenhelften die ook wel de cerebrale hemisferen worden genoemd. Binnen deze hersenhelften bevinden zich zenuwbanen die ervoor zorgen dat wij de mogelijkheid hebben om te voelen, denken en leren. De beiden hersenhelften functioneren niet op zichzelf, tussen de hersenhelften vindt namelijk communicatie plaats via het corpus callosum. Het kan echter voorkomen dat de hersenhelften niet met elkaar communiceren, mensen bij wie deze kwaal voorkomt, bijvoorbeeld na een chirurgische ingreep ten gevolge van epilepsie, noemt men ook wel split – brainpatiënten.

Verschillende psychologen houden zich bezig met de werking van de hersenen. Een speciale groep psychologen, die werkzaam zijn binnen de biopsychologie, houden zich daarnaast ook bezig relaties en interacties tussen biologie, de omgeving en het gedrag van de mens.

Paragraaf 2.1.1 De evolutieleer van Darwin

De mens heeft een aantal aangeboren capaciteiten en eigenschappen. Men beschikt al over verschillende gedragingen die zich in de loop van de tijd verder zullen ontwikkelen. Wetenschappelijk gezien gaat men er dan ook vanuit dat een mens onderhevig is aan veranderingen, waarbij men zich steeds opnieuw aan moet passen aan een veranderende omgeving. Dit proces van verandering en aanpassing aan een veranderende omgeving noemt men ook wel evolutie.

Charles Darwin stapt in1831 aan boord van het onderzoeksschip de Beagle. Tijdens zij reis op de Beagle stuit Darwin op verschillende vormen van leven die nog niet bekend waren, hij brengt deze in kaart en ontwerpt de theorie dat er een relatie moet bestaan tussen verschillende organismen. Deze theorie werkt hij verder uit in zijn boek ‘On the origin of species’.

De basis voor de ideeën van Darwin ligt in het feit dat hij tijdens zijn reis steeds meer organismen tegenkwam die zeer goed waren aangepast aan hun omgeving. Echter bestonden er ook grote verschillen tussen de aanpassing van organismen van dezelfde soort. Darwin ging ervan uit dat dit soort verschillen een voordeel of nadeel op konden leveren in de voortplanting van een soort. Hoe beter het organisme in staat was om zich aan te passen aan zijn omgeving, hoe groter de kans was op een voortplanting van het organisme. Dit systeem wordt ook wel natuurlijke selectie genoemd. Via natuurlijke selectie is het dan ook onvermijdelijk dat een soort geleidelijk verandert, doordat deze zich aan de omgeving aanpast.

Aan de hand van deze door Darwin ontwikkelde theorie kunnen veel psychologische waarnemingen begrepen worden. Menselijke angsten en fobieën of onze behoefte aan voldoende slaap en vet en zoet voedsel kent een evolutionaire basis. Ook de mens is in de loop van de tijd dus verandert en heeft zich verder aangepast aan zijn leefomgeving.

 

Paragraaf 2.1.2 De opbouw van het menselijk lichaam

Bij de geboorte heeft ieder mens een eigen blauwdruk geërfd van zijn of haar ouders. Deze blauwdruk bestaat uit genen, die een unieke samenstelling vormen bestaande uit verschillende kenmerken. Voorbeelden van deze kenmerken zijn bijvoorbeeld gelaatstrekken, lengte en haarkleur. In iedere cel in het menselijk lichaam, komt deze blauwdruk terug. Erfelijkheid speelt dus een grote rol bij de ontwikkeling van zowel het innerlijk als uiterlijk van een individu.

Toch is ieder mens een uniek individu, waarbij de mens ondanks erfelijkheid verschilt van zijn of haar ouders. Men ontwikkelt een eigen unieke persoonlijkheid door de ervaringen die men tijdens zijn leven opdoet. Ervaringen vanuit de jeugd van een persoon spelen een grote rol in het ontwikkelen van eigen persoonlijkheid. De verschillen in persoonlijkheid en uiterlijk in vergelijking met ouders komen echter niet alleen door de omgeving, ouders geven namelijk ook een aantal willekeurige kenmerken mee, die later bijvoorbeeld de kleur van je haar of persoonlijkheid zullen bepalen.

Door de bovenstaande ontwikkeling tot een uniek individu ontstaat een genotype, een genetisch patroon waardoor men van anderen verschilt. Het genotype mag men dan ook bestempelen als de blauwdruk van het individu. Een individu beschikt daarnaast uit een fenotype, dit fenotype wordt gevormd door je individuele uiterlijke kenmerken. Het fenotype van de mens bestaat in principe uit alle waarneembare fysieke kenmerken, hier mag men waarneembaar gedrag ook toe rekenen.

Erfelijkheid is geen opzichzelfstaand gegeven. Zoals al eerder aangegeven bestaat er in de ontwikkeling naar een uniek individu een duidelijke interactie met de leefomgeving en omgeving van een persoon. Biologische invloeden vanuit de omgeving zoals voeding, ziekte en stress kunnen een grote invloed hebben op de ontwikkeling van een individu. Zo kan bijvoorbeeld een slechte medische zorg een geboortedefect tot gevolg hebben.

Elke cel in het menselijk lichaam bevat een verzameling van instructies die de opbouw van het organisme vormgeeft. Iedere cel in het lichaam is opgebouwd uit een aantal vaste elementen. Zo bestaat iedere cel in eerste instantie uit drieëntwintig chromosoomparen. Deze chromosomen vormen de kern van de opbouw van een individu. In ieder chromosoom worden genen gerangschikt en worden opdrachten gegeven aan deze genen. Fouten binnen deze overdracht kunnen niet alleen ontwikkelingsproblemen, maar ook lichamelijke problemen veroorzaken bij het individu.

Het menselijk lichaam bestaat uit 46 chromosomen. Twee opvallende chromosomen, zijn de geslachtschromosomen, de zogenaamde X- en Y-chromosoom. Deze chromosomen bevatten informatie over de ontwikkeling van een mannelijk of vrouwelijk fenotype. Ieder mens krijgt een X-chromosoom mee van de moeder en daarnaast een X- of Y-chromosoom van de vader. Vervolgens ligt het aan de gemaakte combinatie welk biologisch geslacht ontwikkelt wordt. Zo staat de combinatie XX voor een vrouwelijk fenotype en de combinatie XY voor een mannelijk fenotype.

De eerder genoemde genen zijn dus onderdeel van een chromosomenpaar. Een gen bevat veel informatie en instructies voor het vrijgeven van eiwitten. De eiwitten die door de genen worden vervaardigd hebben invloed op de lichamelijke eigenschappen van een persoon. Een mens bestaat uit 30.000 genen, die zich op 46 chromosomen bevinden. Genen zijn niet voor ieder individu hetzelfde, ook hiermee wordt benadrukt dat ieder individu uniek is. Genen zijn op hun beurt opgebouwd uit DNA, oftewel desoxyribonucleïnezuur, dat verschillende informatie bevat over genetische eigenschappen van het individu.

Alle organismen, van planten, tot mensen en dieren, volgen dezelfde wetten van erfelijkheid. De verschillen tussen verschillende soorten ontstaan dus door de genen zelf. Genen zijn dan ook van invloed op zowel lichamelijke kenmerken als op psychologische processen. Ook hier is het weer belangrijk om in acht te houden dat erffactoren nooit alleen werken, er is altijd sprake van een wisselwerking met de omgeving. Zo kan zelfs een tweeling door de werking van de omgeving van elkaar verschillen.

Eigenschappen zoals bijvoorbeeld een huidskleur kunnen vaker of mindervaak voorkomen bij mensen uit dezelfde werelddelen. Toch is het fout om in biologische termen te spreken over rassen, men behoort namelijk allemaal tot dezelfde soort. Men zou het begrip ras dan ook beter kunnen vervangen voor de term cultuur. Er bestaan namelijk geen lichamelijke kenmerken op basis waarvan men iemand met een andere huidskleur of uit een ander deel van de wereld van anderen kan onderscheiden.

Paragraaf 2.2 Het zenuwstelsel

Het lichaam maakt gebruik van twee soorten innerlijke communicatiesystemen, het zenuwstelsel en het hormoonstelsel. Het zenuwstelsel zorgt ervoor dat je lichaam in noodsituaties snel weet te reageren, hierdoor gaat je hart bijvoorbeeld sneller kloppen en je spieren aangespannen. Het hormoonstelsel zorgt er vervolgens voor dat alles wat door het zenuwstelsel in gang is gezet in stand wordt gehouden. Deze twee communicatiesystemen werken vrijwel altijd samen, dus niet alleen in stressvolle situaties.

Paragraaf 2.2.1 Neuronen

Neuronen maken een belangrijk deel uit van het zenuwstelsel. Een neuron is een cel die informatie ontvangt en doorspeelt naar andere cellen. Neuronen zijn echter niet allemaal hetzelfde, vaak hebben zij een ander vorm en omvang, de manier waarop zij informatie verwerken is wel hetzelfde. Men kan op basis van de functie en de locatie van de verschillende neuronen een driedeling maken:

  1. Sensorische neuronen

  2. Motorische neuronen

  3. Schakelcellen

De sensorische neuronen hebben de functie alle sensorische ervaringen zoals zicht, pijn, geur en smaak door te sturen naar de hersenen. Sensorische neuronen worden ook wel afferente neuronen genoemd. De motorische neuronen, oftewel de efferente neuronen, zenden informatie vanuit de hersenen via het ruggenmerg naar spieren en organen. Deze neuronen vormen dus in een zeer belangrijke rol in onze alledaagse handelingen. De schakelcellen zorgen ervoor dat de sensorische en motorische neuronen met elkaar kunnen communiceren. Deze schakelcellen bevinden zich voornamelijk in het ruggenmerg en in de hersenen.

Een neuron is een complex geheel, bestaande uit verschillende onderdelen. Zoals eerder gezien verzamelt neuronen informatie, deze informatie wordt binnengehaald door dendrieten, de uitlopers van het cellichaam. De dendrieten sturen de informatie die zij ontvangen door naar de kern van de cel, het soma. Op basis van de informatie die het soma ontvangt kan reactie worden bepaald. Deze reactie kan zowel verdedigend of excitatoir zijn als aanpassend, inhibitoir. Wanneer de cel overgaat tot verdediging dan stuurt de cel een signaal via de axon.

Het cellichaam kan er dus voor zorgen dat de axon in de aanval gaat of zichzelf verdedigd. Dit gebeurt door het ‘afvuren’ van elektrische energie. Wanneer het niet nodig is om de cel te verdedigen, bevindt deze elektrische lading zich in een rusttoestand, het rustpotentiaal. Als het cellichaam wel klaar is om zich te verdedigen en dus een elektrische lading af te vuren dan veroorzaakt dit reacties binnen het actieportaal. Hierbij wordt gewerkt volgens het alles of niets principe, het axon vuurt een lading of vuurt helemaal niet. Wanneer neuronen te snel willen vuren, doordat zij overgevoelig zijn, kan dit leiden tot epileptische aanvallen.

Tussen de zenuwcellen bevindt zich een kleine opening, de synaps. De communicatie tussen neuronen vindt door deze opening plaats. Aan het einde van de axon bevinden zich eindknopjes, via deze eindknopjes die neurotransmitters bevatten wordt informatie naar de synaps gebracht. De overgang van informatie van de ene neuron naar de ander via de synaps wordt ook wel synaptische transmissie genoemd.

Neuronen hebben het vermogen om te veranderen. De neuronen kunnen zich door nieuwe ervaringen namelijk aanpassen of veranderen aan een situatie. Leren heeft bijvoorbeeld een grote invloed op de neuronen, zowel de synapsen als de verschillende soorten neuronen kunnen hierdoor veranderen. Het vermogen van neuronen om zich aan te passen en te veranderen wordt ook wel plasticiteit genoemd. Veranderingen in neuronen en daarmee het zenuwstelsel ten gevolge van ervaringen, kunnen leiden tot veranderingen in het functioneren en de structuur van de hersenen.

Paragraaf 2.2.2 Twee soorten zenuwstelsels

Alle zenuwcellen in het menselijk lichaam zijn met elkaar verbonden en te benoemen als het zenuwstelsel. Op basis van de plaats en het type verwerkingen binnen het zenuwstelsel kan er echter een verdeling gemaakt worden. Zo kan men twee grote onderdelen van het zenuwstelsel onderscheiden. Het centrale en het perifere zenuwstelsel.

Het centrale zenuwstelsel bestaat uit de hersenen en het ruggenmerg. De hersenen dienen als motor van het lichaam, via het ruggenmerg wordt informatie gedeeld met perifere, sensorische en motorische systemen.

Het ruggenmerg dient niet alleen als informatie verspreider dit gedeelte van het lichaam is namelijk ook verantwoordelijk voor responsen waarvoor geen hersenactiviteit nodig is, ook wel reflexen genoemd. Een reflex mag men omschrijven als een eenvoudige niet aangeleerde respons die niet wordt veroorzaakt door stimuli.

Signalen van de hersenen naar de overige delen van het lichaam gebeuren doorgaans contralateraal. Signalen kruisen elkaar links rechts of rechts links naar de tegenovergelegen zijde. Elke zijde van de hersenen communiceert dus met een eigen tegengestelde kant van het lichaam. De rechter hersenhelft communiceert dus met de linkerkant van het lichaam. Hierdoor wordt duidelijk dat bij een beschadiging aan één kant van de hersenen vaak leidt tot een stoornis of probleem aan de andere zijde van het lichaam.

 

 

Een ander groot onderdeel van het zenuwstelsel wordt gevormd door het perifere zenuwstelsel. Dit deel van het zenuwstelsel bevat alle onderdelen die zich buiten het centrale zenuwstelsel bevinden. Informatie wordt vanuit het perifere zenuwstelsel naar het centrale zenuwstelsel geleid, bijvoorbeeld geuren, smaken en gehoor. De hersenen geven vervolgens signalen af die een reactie oproepen in het lichaam, bijvoorbeeld een bevelen die ervoor zorgen dat er snel gevlucht kan worden. Het perifere zenuwstelsel zorgt er vervolgens voor dat verschillende lichaamsdelen die nodig zijn voor deze vluchtreactie worden geactiveerd, bijvoorbeeld het hart en benen. Het perifere zenuwstelsel doet dit aan de hand van een aantal stappen. Dit deel van het zenuwstelsel kan men dan ook weer opdelen, in een somatisch – en een autonoom zenuwstelsel.

Het somatische zenuwstelsel is het communicatiesysteem van de buitenwereld naar het lichaam. Het motorische en het sensorische zenuwstelsel maken deel uit van het somatische zenuwstelsel.

Het autonome zenuwstelsel stuurt informatie naar inwendige organen, hierdoor worden onder andere ademhaling, hartslag en arousal geregeld. Het autonome zenuwstelsel werkt altijd, het zorgt ervoor dat de meest basale vitale functies in werking blijven. Hierdoor blijven organen ook werken wanneer iemand bijvoorbeeld in narcose ligt of slaapt. Het autonome zenuwstelsel kan men weer opdelen in twee samenwerkende onderdelen het sympathische- en het parasympathische zenuwstelsel. Het sympathische zenuwstelsel heeft als doel het lichaam in paraatheid te brengen in geval van nood. Dit deel van het zenuwstelsel zorgt er dan ook voor dat een fight of flightreactie wordt gecreëerd. In stressvolle situaties stimuleert het sympathische zenuwstelsel bijvoorbeeld de hartslag, waardoor het hart sneller gaat kloppen. Het parasympathische zenuwstelsel werkt in tegenovergestelde richting. Dit deel van het zenuwstelsel zorgt er juist voor dat het lichaam na een staat van paraatheid weer terug naar een rusttoestand wordt gebracht. De hartslag wordt bijvoorbeeld weer genormaliseerd. Het parasympathische en het sympathische zenuwstelsel werken dus altijd samen.

Paragraaf 2.2.3 Hormonale systemen

Het lichaam vervoert in het bloed naast voedingstoffen en afvalstoffen dus veel informatie naar bijvoorbeeld de organen. Deze informatie wordt overgebracht in de vorm van hormonen. Deze hormonen brengen verschillende soorten informatie over, deze informatie is niet alleen van toepassing op de lichaamsfuncties maar ook op het gedrag van de mens en zijn emoties.

Het hormoonstelsel werkt samen met het eerder genoemde parasympathische zenuwstelsel. Bij een crisissituatie steunt het hormoonstelsel echter het sympathische zenuwstelsel. Het hormoonstelsel maakt epinefrine of adrenaline aan waardoor een eventuele verdedigingsactie wordt ondersteund. Het hormoonstelsel zorgt ervoor dat de acties die zijn ingezet door het sympathische zenuwstelsel, zoals een verhoogde hartslag, worden vastgehouden. Uiteraard is het belangrijk dat het parasympathische zenuwstelsel er later weer voor zorgt dat het lichaam in normale stand terugkeert, wanneer dit niet gebeurd kan dit veel gevolgen hebben voor de gezondheid van de mens. De Hypofyse zorgt ervoor dat alle hormoonreacties gereguleerd worden.

 

 

Paragraaf 2.3.1 De hersenen in beeld

De hersenen krijgen informatie over de buitenwereld uit tweede hand binnen, het zenuwstelsel zorgt namelijk voor dat informatie vanuit de buitenwereld naar de hersenen wordt vervoerd. De hersenen zijn niet zomaar te onderzoeken, doordat zij verborgen zitten onder een beschermende schedel. Door middel van nieuwe technologieën zoals een EEG en verschillende soorten hersenscans kan men toch inzicht krijgen in de werking en het functioneren van de hersenen.

Men maakt al bijna een eeuw gebruik van een techniek die men elokto-ence-falogram noemt. Dit is een apparaat waarmee men hersengolven kan meten, door middel van op de schedel aangebrachte elektroden. Op een EEG wordt duidelijk welke gebieden van de hersenen het meest actief zijn, maar ook welke delen van de hersenen eventueel niet goed functioneren. Toch is een EEG niet het beste instrumenten om de hersenactiviteit mee te bekijken, het instrument is geeft namelijk geen gedetailleerd genoeg beeld. Er heeft dan ook veel vooruitgang plaatsgevonden in de zoektocht naar een nieuwe en gedetailleerde hersenscans. Toch kennen al deze scanvormen voordelen en nadelen.

Door de nieuwe generatie hersenscans heeft men de mogelijkheid om een gedetailleerd beeld van de hersenen te krijgen. Men kan op deze manier duidelijk analyseren of de scans afwijken op de hersenen aantonen, zoals veranderingen ten gevolge van een beroerte of infarct. Er zijn op dit moment vier veel gebruikte hersenscans, de CT, PET, MRI en FMRI.

Een CT scan, ook wel gecomputeriseerde axiale tomografie genoemd, is een systeem waarbij röntgenstralen naar verschillende onderdelen van de hersenen worden verzonden, via een computergestuurd programma. Het voordeel van CT scan is dat hiermee goede driedimensionale beelden van de hersenen kunnen worden gemaakt.

Een PET scan of positronemissietomografie maakt niet alleen de structuur van de hersenen zichtbaar, maar geeft ook een goed beeld van de activiteit die de hersenen leveren.

Een beeldvorming met magnetische resonantie of te wel een MRI scan makt gebruik van magnetische energie om een zeer gedetailleerd van de structuur van de hersenen in beeld te brengen. Het voordeel van de MRI is dat deze scan geen gebruik maakt van röntgenstralen, die bij blootstelling in een hoge dosis schadelijk kunnen zijn voor de gezondheid. Men kiest dan ook steeds vaker voor het gebruik van de MRI scan. Door deze scan verder te ontwikkelen tot een functionele beeldvorming met magnetische resonantie, een FMRI, kan men ook vastcellen welke cellen in de hersenen actiever zijn dan anderen. Een FMRI geeft hierbij echter een nog gedetailleerder beeld dan de PET scan.

Paragraaf 2.3.2 Hersenstructuren

Het oudste deel van de hersenen bestaat uit de hersenstam. Dit deel van de hersenen voert de meest elementaire taken uit. Deze hersenstam heeft de mens dan ook gezamenlijk met dieren. Echter hebben de hersenen van de mens zich in de loop van de tijd steeds verder ontwikkeld, zodat aan de hersenstam nog een aantal lagen zijn toegevoegd.

De hersenstam heeft een belangrijke positie in het lichaam, dit onderdeel van de hersenen verbindt de hersenen namelijk aan het ruggenmerg. Op deze manier is het de spil van de communicatie van het ruggenmerg naar de hersenen.

 

De hersenstam zorgt ervoor dat drie informatieverwerkende delen in de hersenen met elkaar verbonden worden. Drie van deze delen liggen in de hersenstam zelf. Een van deze informatieverwerkende delen bestaat uit de medulla. Binnen dit verwerkingscentrum worden elementaire lichaamsfuncties zoals ademhaling en hartslag geregeld. Deze medulla werkt zonder dat men zich daarvan bewust is, toch worden veel organen door dit onderdeel van de hersenen aangestuurd. Een ander belangrijk onderdeel van de hersenstam is het pons. De pons reguleert alle hersenactiviteiten die de mens heeft tijdens slaap en dromen. De pons bevindt zich vlak boven de eerder genoemde medulla.

De formatio reticularis loopt door het centrum van de hersenstam. Deze kern zorgt ervoor dat de hersenen wakker en alert gehouden worden. Dit onderdeel van de hersenen zorgt ervoor dat nieuw binnenkomende informatie geordend wordt zodat de aandacht gericht kan worden op nieuwe en belangrijke signalen. Recht boven de hersenstam ligt de thalamus. Dit is een belangrijk onderdeel van de hersenen. Alle informatie over de zintuigen, behalve informatie over reuk, komen hier binnen en worden vervolgens doorgestuurd naar het juiste verwerkingsdeel van de hersenen.

Een ander onderdeel van de hersenen bestaat uit de kleine hersenen, of het cerebellum. Dit deel is verantwoordelijk voor alle gecoördineerde bewegingen, bewegingen waar men niet meer over na hoeft te denken. Zo weten we hoe we moeten lopen, zonder na te denken over het neerzetten van onze voeten. Ook helpt dit deel van de hersenen bij verschillende vormen van leren. Al de bovenstaande onderdelen zorgen er samen voor dat elementaire functies zoals bewegen en leven goed verlopen, zonder dat wij ons hier bewust van zijn.

Zoogdieren en mensen hebben een ontwikkeld limbisch systeem, een onderdeel van de hersenen dat een grote rol speelt in het vasthouden van herinneringen en ervaringen. Het limbische systeem bestaat ook op zijn beurt uit een aantal onderdelen. Een van deze onderdelen is de hippocampus. Dit onderdeel speelt een grote rol bij het geheugen, langdurige herinneringen worden door dit onderdeel vastgehouden.

Het tweede onderdeel van het limbisch systeem bestaat uit de amygdala. De hersenen bevatten twee amygdala’s aan beide kanten van de hersenen. Dit onderdeel van de hersenen speelt een rol bij emoties, voornamelijk angst en agressie worden gestimuleerd in dit deel van de hersenen. Naast deze twee grote onderdelen bevat het limbisch systeem ook verschillende genotcentra. Deze centra zorgen voor de prettige gevoelens die men ondervinden kan bij onder andere seks, eten en drinken, maar ook bij gebruik van bijvoorbeeld drugs.

De hypothalamus is een ander onderdeel uit het limbisch systeem. Dit deel van de hersenen zorgt ervoor dat er binnen het lichaam een stabiele en evenwichtige toestand wordt gecreëerd en onderhouden. Deze stabiliteit wordt in stand gehouden door de bloedwaardes in de hersenen te controleren, wanneer zich hier opvallendheden in voordoen worden er onmiddellijk commando’s gegeven die ervoor zorgen dat het evenwicht terugkeert. De hypothalamus dient als verbinding tussen het hormoonstelsel en het zenuwstelsel. Het gevolg hiervan is dat arousal en stress net als emoties voor een groot deel bepaald worden door de hypothalamus.

De hersenen bestaan voor een groot deel uit de beide hersenhelften. Deze hersenhelften worden bedekt door de cerebrale cortex. Deze laag bestaat uit een massa van cellen. De cerebrale cortex is verantwoordelijk voor psychische processen zoals denken.

Paragraaf 2.3.3 De beide hersenhelften

Vanaf de 18e eeuw heeft men de theorie dat alle gebieden in de hersenen aparte functies bezitten en uitvoeren. Tegenwoordig weet men dat deze theorie zeker kernen van waarheid bezat. De kwabben van de cerebrale cortex zijn in te delen in aparte onderdelen die ieder een eigen functie hebben.

Men kan elk van de twee helften van de cerebrale cortex opdelen in vier kwabben. Iedere kwab bezit eigen functies. De eerste onderverdeling kan men maken in de voorhoofdskwabben of frontaalkwabben. Deze kwabben spelen voornamelijk een rol bij het bewegen en denken van de mens. Deze kwabben dragen dus bij aan het feit dat mensen kunnen plannen, beslissingen kunnen maken en kunnen anticiperen op gebeurtenissen. Daarnaast spelen de frontaalkwabben een zeer belangrijke rol in het ontwikkelen van spraak. Door het taalvermogen van dit deel van de hersenen kan men bijvoorbeeld voorwerpen benoemen. Aan de achterkant van deze frontaalkwabben ligt de motorische cortex, een onderdeel van de frontaalkwabben dat onze bewegingen aanstuurt door het aansturen van motorische zenuwen.

Achter de frontaalkwabben liggen twee kwabben die gespecialiseerd zijn in het verwerken van sensorische informatie, tastzin en het waarnemen van ruimtelijke relaties speelt hierbij een grote rol. Deze kwabben noemt men ook wel de pariëtaalkwabben. Binnen deze kwabben bevindt zich de somatosensorische cortex, dit is het eerste verwerkingsgebied waar informatie over tastzin, pijn, en temperatuur binnenkomt. Daarna wordt deze informatie doorgespeeld als een plattegrond van het lichaam. Op deze manier kan de herkomst van bijvoorbeeld pijn door de hersenen worden achterhaald. Op deze manier weten de hersenen ook waar bepaalde lichaamsdelen zich bevinden, maar kunnen ook geluiden en voorwerpen in de ruimte worden gelokaliseerd.

Aan de achterkant van de hersenen bevinden zich de occipitaalkwabben, op hun beurt herbergen deze kwabben de visuele cortex. Alles wat wij zien komt hier binnen als visuele informatie, vervolgens wordt hier een bewegend beeld gevormd van de buitenwereld. Kleur, vorm, beweging, licht en schaduw worden dus gevormd in de visuele cortex.

Ten slotte bevinden zich in de hersenen ook de temporaalkwabben, dit zijn hersenkwabben die geluid verwerken. Het verwerken van deze geluiden gebeurt in de auditieve cortex. Deze kwabben spelen daarnaast een belangrijke rol in het opslaan van herinneringen.

Paragraaf 2.3.4 Samenwerking in de hersenen

De verschillende delen van de hersenen werken niet afzonderlijk van elkaar. Ieder deel werkt met elkaar samen om op deze manier bijvoorbeeld het geheugen, bewustzijn, motivatie, taal en denken weer te geven. Wel zijn alle delen in de hersenen zoals al eerder gezien gespecialiseerd in een bepaalde taak. De vraag over hoe de hersenen dit precies doen wordt ook wel het bindingsprobleem genoemd. De gebieden die informatie uit de verschillende kwabben en delen van de hersenen met elkaar combineren noemen we ook wel de associatiecortex. De twee hersenhelften zijn dan ook geen spiegelbeeld van elkaar!

Paragraaf 2.3.5 De werking van de hersenen

Halverwege de negentiende eeuw worden de eerste onderzoeken gedaan naar de combinatie van de ontwikkeling van taal in combinatie met het gebruik van de hersenen. Men kwam tot de conclusie dat het gebruik van taal afhankelijk was van het functioneren van de hersenen en dan specifiek gezien in de linkerfrontaalkwab. Ook tegenwoordig wordt hiervoor het bewijs geleverd. Zo kunnen patiënten met een hersenbeschadiging leiden aan afasie, het verlies van spraak. Beiden hersenhelften vervullen hierbij wel degelijk een andere functie. Zo kan een hersenbeschadiging met een verlamming aan de rechterkant van het lichaam, vaak leiden tot spraakstoornissen. Zoals we weten is de linker hersenhelft hiervoor verantwoordelijk. Mensen met beschadigingen in de rechterhersenhelft hebben juist vaker last van problemen in het kader van ruimtelijke oriëntatie.

Beide hersenhelften maken gebruik van eigen manieren om informatie te verwerken. De beide hersenhelften hebben hierbij veelal de neiging elkaar te domineren, dit noemt men dan ook wel cerebrale dominantie. Ondanks deze dominantie mogen we niet vergeten dat beide hersenhelften wel altijd samenwerken! Daarnaast is niet bij ieder mens het dominantieniveau van beide hersenhelften van een gelijk niveau. Men mag de verschillende dominantieniveaus van de hersenhelften dan ook niet wegzetten als een concurrentiestrijd, ze leveren echter allebei een verschillende bijdrage aan dezelfde taak. Men mag dan ook concluderen dat de hersenhelften allebei een andere verwerkingsstijl kennen. Zo is de verwerkingsstijl van de linkerhersenhelft voornamelijk analytisch van aard en is de rechterhelft veelal aangewezen op emoties en ruimtelijke interpretaties.

Mannen hebben gemiddeld gezien grotere hersenen dan vrouwen. Echter wordt betwist of dit enige invloed heeft op het gedrag en doen en laten van mensen. Veel speculaties worden niet als terecht gezien. Onderzoeken zullen in de toekomst moeten uitwijzen wat de verschillen in hersenomvang tussen mannen en vrouwen voor gevolgen hebben.

Paragraaf 2.3.6 Conclusie

Het is belangrijk om op basis van dit hoofdstuk een aantal hoofdzaken op te stellen, die eerder aan bod zijn gekomen.

Ten eerste is het belangrijk om te onthouden dat de hersenen altijd communiceren met de tegenovergelegen kant van het lichaam. Daarnaast is het belangrijk om in acht te houden dat het vermogen tot spreken voornamelijk wordt geregeld door de linkerhersenhelft. Ook hebben we gezien dat alle hersenkwabben eigen functies hebben. Zo nemen de frontaalkwabben de zorg over motorische functies en hogere mentale functies op zich en zijn de pariëtaalkwabben gespecialiseerd in het lokaliseren van sensaties. De occipitaalkwabben zijn vervolgens gespecialiseerd in zicht en de temporaalkwabben houden zich bezig met het gehoor.

Hoofdstuk 3 Verschillende soorten leren

In 1924 komt de theorie op dat de omgeving een belangrijkere rol speelt in het gedrag van de mens dan erfelijkheid. Leren speelt hierbij een erg belangrijke rol. Leren wordt namelijk ook wel gedefinieerd als een proces waarbij blijvende veranderingen in gedrag of mentale processen optreden als gevolg van opgedane ervaringen. Let op, men mag dus pas spreken van een leermoment wanneer er een blijvende verandering optreed in het gedrag of de denkwijze van mensen. Alles wat mensen doen, staat op een of andere manier in verbinding met leren.

Leren is niet altijd eenvoudig. De simpelste manier van leren wordt gedefinieerd als habituatie. Dit houdt in dat een mens leert niet te reageren op een bepaalde stimulus, een voorbeeld hierbij is bijvoorbeeld dat men kan leren om het geluid van een drukke weg langs een woonhuis niet meer te horen. Mensen hebben dan ook een aangeleerde voorkeur voor bepaalde stimuli, zeker wanneer men hier al eerder aan is blootgesteld. Echter mag men hierbij wel aantekenen dat er naar herhaaldelijke blootstelling ook verveling op kan treden. Dit effect van herhaaldelijke blootstelling noemt men ook wel het mere exposure effect.

Paragraaf 3.1.1 Klassieke conditionering

Er bestaan meerdere vormen van leren naast habituatie en het mere exposure effect, kan er bijvoorbeeld ook sprake zijn van stimulus respons leren zoals bij klassieke conditionering.

Klassieke conditionering is een vorm van stimulus respons leren, die zowel door dieren als door mensen gebruikt wordt. Op deze manier weet men bijvoorbeeld wanneer er gevaar dreigt doordat men gevaar koppelt aan een bepaalde stimulus. Het is bij klassieke conditionering erg belangrijk om te onthouden dat het in eerste instantie gaat om een neutrale stimulus, of te wel een stimulus die normaal gesproken geen reactie op zou roepen. Men zorgt ervoor dat deze stimulus naar verloop van tijd wel een reactie op gaat roepen.

Klassieke conditionering begint dus altijd met een ongeconditioneerde stimulus, een stimulus die automatisch een reflex oproept die we ook wel een ongeconditioneerde respons noemen. In deze fase is er dus nog geen sprake van een leermoment! Het eerste leermoment begint pas wanneer de fase van verwerving begint. In deze fase koppelt men de stimulus aan een bepaalde respons. Op deze manier wordt er een situatie gecreëerd waarin een geconditioneerde stimulus, die in eerste instantie nog neutraal was, een geconditioneerde respons oproept. Men gaat de stimulus dus associëren met een bepaalde reactie.

Wanneer men eenmaal met het bovenstaande proces kennis heeft gemaakt, hoeft dit niet te betekenen dat dit proces niet omkeerbaar is. Het omkeren van dit proces noemt dit extinctie of uitdoving. Wel kan er sprake zijn van een spontaan herstel, wanneer men na verloop van tijd weer aan de stimulus wordt blootgesteld.

Wanneer mensen een bepaalde aangeleerde respons gaan leveren op een bepaalde stimuli, hoeft het niet maar om een stimulus te gaan. Zo kunnen mensen die bang zijn voor honden, bang zijn voor honden in alle soorten en maten. Dit noemt men ook wel stimulusgeneralisatie. Dit komt in de praktijk veelal voor bij mensen die een traumatische ervaring hebben ondergaan. Echter, ook het tegenovergestelde kan voorkomen. Zo kan men een reactie krijgen bij een bepaalde stimulus, maar gelijke stimuli negeren. Dit noemt men ook wel stimulusdiscriminatie of selectief leren.

Paragraaf 3.2.1 Andere manieren van leren

Een andere manier van leren is door middel van operante conditionering. Waar het bij een klassieke conditionering voornamelijk gaat om onwillekeurige reflexen, waarover men niet hoeft na te denken, gaat het hierbij juist meer om vrijwillige responsen. Een operante conditionering is een vorm van leren waarbij de consequenties van een bepaald gedrag kunnen aanzetten tot een gedragsverandering. Bij deze vorm van leren worden onder andere belonen en straffen ingezet als consequenties, zoals geld, complimenten en cijfers.

De grondlegger van deze manier van leren is B.F. Skinner. Hij gaat uit van de eerder bedachte theorie van effect. Deze theorie gaat ervan uit dat reacties die gewenste reacties produceerden zijn aangeleerd.

Paragraaf 3.2.2 Bekrachtigen en belonen

Een bekrachtiging of beloning volgt op een respons en zorgt er vervolgens voor dat deze respons in de toekomst wordt versterkt. Deze bekrachtigingen kunnen zowel negatief als positief zijn. Bij een positieve bekrachtiger biedt men een positieve stimulus aan op een respons, het gevolg hiervan zal dan waarschijnlijk zijn dat de respons vaker herhaalt zal worden. Bij een negatieve bekrachtiging staat het weghalen van een onplezierige stimulus centraal. Met andere woorden men heeft een bepaalde respons, omdat men hiermee iets negatiefs tegen kan gaan. Zo gebruikt men in de regen in paraplu om te voorkomen dat men nat wordt. Uiteraard is het bovenstaande allemaal te verklaren aan de hand van onderzoeken. Al jaren wordt er onderzoek gedaan naar de reacties van mens en dieren op een bekrachtiging of straf. Deze onderzoeken worden ondermeer uitgevoerd door middel van de operante ruimte, die ook wel skinner box wordt genoemd. Deze operante ruimte zorgt ervoor dat aan een proefdier als gevolg van een bepaald gedrag een bekrachtiger of straf wordt toegediend

De timing en de frequentie waarin een bepaalde bekrachtiging gegeven wordt bepalen het effect dat een bekrachtiging heeft op het gedrag. Tussen een bepaald gedrag en een bepaalde respons bestaan dus verschillende relaties, dit noemt men ook wel de gradiënten van bekrachtiging. Wanneer men een echte gedragsverandering wil laten optreden is het belangrijk om iedere correcte respons te bekrachtigen, oftewel gebruik te maken van continue bekrachtiging. Wanneer men gebruik maakt van beloningen om een bepaalde verandering te creëren, spreekt men ook wel van shaping. Deze vorm van belonen kent echter wel een aantal nadelen. Zo kan het problemen opleveren wanneer een bepaalde beloning opeens wegvalt terwijl deze er normaal altijd geweest is, dit kan dan worden beoordeeld als een straf op positief gedrag.

Wanneer het gedrag is aangepast en er dus in principe geen beloning meer plaats hoeft te vinden, kan men overstappen op intermitterende bekrachtiging, waarbij niet meer alle goede responsen worden bekrachtigd. Op deze manier worden slechts enkele responsen beloond, maar wordt het aangeleerde gedrag wel in stand gehouden. Deze manier van werken gaat dus tegen dat er extinctie optreed, waarbij het nieuw aangeleerde gedrag wordt afgeleerd door afwezigheid van de beloning.

Intermitterende bekrachtiging kan plaatsvinden op twee manieren. Om te beginnen aan de hand van het ratioschema, een vast programma waarin een beloning wordt aangeboden na een vast aantal juiste responsen. Daarnaast kan men gebruik maken van een minder voorspelbare variabele ratio.

Een andere vorm van bekrachtigen gebeurt aan de hand van intervalschema’s, dit betekent dat er een bepaalde tijd verstreken moet zijn voordat men overgaat tot een beloning. Ook hierbij maakt men gebruik van een variabele en vaste interval. Wanneer men gebruik maakt van een vaste interval wordt de beloning aangepast na een vaste tijdsduur, bijvoorbeeld door middel van een vast salaris aan het einde van de maand. Bij een variabele interval is dit niet het geval.

Een bekrachtiging kan verschillende vormen aannemen. Zo kunnen we onderscheid maken tussen een primaire en een secundaire bekrachtiger. Een primaire bekrachtiger heeft een biologische waarde voor het organisme, men gebruikt deze bekrachtigers dan ook om een biologische drang te bevredigen, je zou hierbij bijvoorbeeld kunnen denken aan het stillen van honger door het geven van voedsel. Tegenover de primaire bekrachtiger, staat de geconditioneerde of de secundaire bekrachtiger. Deze bekrachtiger bestaat bijvoorbeeld uit geld en schoolcijfers. Al deze bekrachtigers kunnen handelingen beïnvloeden en op zichzelf staand doel worden.

Een andere vorm van bekrachtigen vindt plaats aan de hand van het Premack principe. Men gaat er binnen deze theorie vanuit dat een positieve activiteit of ervaring gebruikt kan worden als bekrachtiging voor een minder populaire activiteit of ervaring. Op deze manier kan men de belofte doen in de nabije toekomst een leuke ervaring mogelijk te maken, wanneer eerst de minder leuke activiteit verricht wordt.

Bij mensen bepaald de cultuur waarin zij leven voor een groot deel welke elementen zij als bekrachtiger zien. Men mag een cultuur dan ook wel beschouwen als een langdurige reeks van aangeleerde gedragingen door een bepaalde groep mensen. Andere bekrachtigingen, zoals voedsel, hebben een meer biologische basis.

Paragraaf 3.2.3 Straffen
Een straf kan worden gezien als het tegenovergestelde van een bekrachtiging, bij een straf is het de bedoeling dat een bepaald gedrag wordt afgezwakt in plaats van versterkt. Net zoals bij een bekrachtiging kan men ook bij een straf twee soorten onderscheiden, zo zijn er positieve en negatieve straffen. Een positieve straf wordt uitgedeeld wanneer er een aversieve stimulus wordt toegevoegd aan het gedrag, zo voel je bijvoorbeeld pijn als straf wanneer je kokend water aanraakt, of krijgt men een boete bij een snelheidsovertreding. Bij een negatieve straf wordt een positief deel van de stimulus verwijderd. Bijvoorbeeld zonder eten naar bed. Straffen hebben dus als doel dat een bepaald gedrag afneemt en dat er vervolgens ook minder kans is op herhaling van dit gedrag.

Toch moet men oppassen met het uitdelen van straffen, het lijkt er tegenwoordig te vaak op dat straffen het enige is wat mensen in het gareel houdt. Dit wordt versterkt doordat straffen meestal inderdaad een gedragsverandering oplevert, wat er vervolgens voor zorgt dat de uitdelers van de straffen zelf bevestigd worden in hun gedrag. Het lijkt er echter op dat straffen na verloop van tijd niet altijd zo goed werkt als men zou willen. Dit hangt samen met het feit dat het moeilijk blijkt om straffen op een effectieve manier uit te delen. Het is dan ook belangrijk om een aantal zaken in ogenschouw te houden. Het is bijvoorbeeld erg belangrijk om de dreiging van straf niet te laten verdwijnen.

 

De kans dat een straf effectief is, is groter wanneer een straf een logisch gevolg is van een bepaald soort gedrag. De straf en het gevolg staan hierbij in een directe relatie met elkaar. Wanneer een straf snel en kort is, duidelijk voorkomt iedere keer na het ongewenste gedrag en duidelijk gericht is op het verkeerde gedrag, dan wordt de kans dat de straf effectief is sterk vergroot.

Er zijn dus vier belangrijke instrumenten om operant gedrag te veranderen. Positieve en negatieve bekrachtiging, straffen en extinctie.

Paragraaf 3.2.5 Operante conditionering versus klassieke conditionering
De verschillen tussen beide conditioneringvormen bevinden zich voornamelijk in de volgorde waarop stimulus en respons worden aangeboden. Bij een klassieke conditionering levert een eerdere stimulatie een respons op, terwijl het bij een operante conditionering voornamelijk gaat om een toekomstige (gedrags)verandering. Daarnaast is een operante conditionering voornamelijk gericht op het belonen van nieuwe gedragingen, terwijl er bij een klassieke conditionering al bestaande responsen worden gegeven op nieuwe stimuli.

Paragraaf 3.3.1 Inzichtelijk leren
De gestaltpsychololoog Köhler, nam als uitgangspunt dat men problemen op leert lossen door een bekend voorwerp in een andere context te plaatsen. Er vindt hierbij dus een reorganisatie van percepties plaats. Deze vorm van cognitief leren noemt men ook wel inzichtelijk leren.

Paragraaf 3.3.2 Cognitieve plattegronden
Ook de psycholoog Tolman doet onderzoek naar de mentale processen achter leren. Volgens Tolman maakt men gebruik van een cognitieve plattegrond, een mentale representatie dat gebruikt wordt als oriëntatiemiddel. Dit zou een verklaring kunnen zijn voor het feit dat organismen in een bekende omgeving bijvoorbeeld goed de weg kunnen vinden in het donker.

Paragraaf 3.3.3 Sociaal leren
De psycholoog Bandura komt tot de ontdekking dat men vaak gebruik maakt van intimiderend leren, zo doen kinderen vaak dingen na die zij al vaker gezien hebben. Leren vindt dan dus niet alleen plaats door directe ervaringen, maar ook door het gedrag van een model. Men noemt deze vorm van leren ook leren door observatie of sociaal leren. Tegenwoordig is de televisie een van de krachtigste bronnen van leren door observatie. Deze imitaties hoeven echter niet altijd positief te zijn, het overnemen van gewelddadig gedrag is bijvoorbeeld een negatief gevolg van imitatie gedrag.

Paragraaf 3.3.5 Leren en de hersenen
De neurale basis voor het leren ligt bij de synapsen. De spanning in de synapsen heeft hier nadrukkelijk mee te maken. Wanneer men nog veel moet lren is de spanning in de synapsen erg hoor, naarmate men meer leert kost dit minder moeite en wordt de opgebouwde spanning in de synapsen minder.

 

 

 

Hoofdstuk 4 Het geheugen

Het geheugen wordt door cognitief psychologen ook wel gedefinieerd als een systeem bij mensen, dieren of apparaten dat bepaalde informatie codeert, opslaat en terughaalt. Deze geheugenpatronen, die bij de mens wordt opgehaald door ondermeer de zintuigen, vormen de basis van gedragingen en gedachten.

Paragraaf 4.1.1 De basis van het geheugen
Het geheugen wordt door veel psychologen gezien als een interpretatief systeem, dat informatie opneemt, maar deze niet altijd geheel waarheidsgetrouw reproduceert. Bij een herinnering worden delen van het geheugen teruggehaald en de rest wordt door je hersenen gereconstrueerd zoals je denkt dat t was, dit hoeft dus niet de waarheid te zijn! Het geheugen werkt het meest nauwkeurig wanneer het gaat om onder andere informatie die ons interesseert, informatie die ons emotioneel raakt en informatie die aansluit bij eerdere ervaringen.

Paragraaf 4.1.2 De functies van het geheugen
De drie belangrijkste functies van het geheugen zijn het coderen, opslaan en terughalen van informatie. Tijdens de coderingsfase zetten de hersenen prikkels die binnenkomen vanuit de zintuigen om in informatie die past in het geheugensysteem. Zo wordt de informatie eerst geselecteerd, geïdentificeerd en gelabeld. Dit proces gaat erg snel, mensen merken hier in feite niets van. Nadat de informatie is gecodeerd wordt deze informatie opgeslagen. Uiteraard is het belangrijk dat men deze informatie weer op kan roepen en terug kan halen.

Paragraaf 4.2 Het geheugen, een ingewikkeld proces
Voordat informatie deel uit gaat maken van het permanente geheugen zijn er een aantal stappen die moeten worden doorlopen. Men kan de weg naar het permanente geheugen doorlopen in drie stappen.

Het eerste stadia dat doorlopen moet worden is die van het sensorisch geheugen. In dit deel van het geheugen komen verschillende sensorische indrukken, zoals reuk en zicht, binnen. Hier worden de binnenkomende simuli slechts voor enkele tijd opgeslagen.

Nadat de informatie is binnengekomen in het sensorisch geheugen wordt de ontvangen informatie doorgestuurd naar het werkgeheugen,. In het werkgeheugen of kortetermijngeheugen wordt relevante informatie uit het sensorisch geheugen verbonden aan informatie uit het langetermijngeheugen. Deze informatie wordt vervolgens enkele tijd vastgehouden.

De derde fase die de informatie moet doorlopen vindt plaats in het langetermijngeheugen. In dit deel van het geheugen wordt de informatie die wordt ontvangen vanuit het werkgeheugen opgeslagen, op deze manier kan deze informatie later weer worden teruggehaald. Onze kennis over de wereld bevindt zich dus in het langetermijngeheugen.

Paragraaf 4.2.1 Het sensorisch geheugen
Zintuigen zijn constant aan het werk en nemen daardoor veel informatie op die men in feite niet allemaal kan gebruiken. De hersenen hebben dan ook de belangrijke taak om te beslissen welke informatie wel of niet relevant is. Het is dan ook belangrijk dat nieuwe informatie snel wordt opgenomen en oude, niet langer te gebruiken informatie, snel verdwijnt.
 

Het sensorisch geheugen is opgedeeld in verschillende onderdelen die ieder in verbinding staan met een bepaald zintuig. Zo staat het ionische gedeelte van het sensorische geheugen in verband met visuele beelden en het echoïsch geheugen in verband met gehoor. Aan deze beelden of geluiden wordt echter nog geen betekenis gegeven, het sensorisch geheugen heeft puur als taak deze beelden en geluiden kort vast te houden.

Paragraaf 4.2.2 Het werkgeheugen
Het werkgeheugen dient als verwerker van bewuste ervaringen, hieronder vallen zowel informatie uit het sensorisch geheugen als informatie uit het langetermijngeheugen. Informatie wordt hier veelal gesorteerd en gedoceerd voordat het in het langetermijngeheugen wordt opgenomen. Het werkgeheugen heeft geen ruime opslagcapaciteit, want wanneer het werkgeheugen geheel gevuld zou zijn met aandacht vragende informatie, dan blijft er geen plaats over voor nieuwe informatie die belangrijker is. Men kan deze belangrijkere informatie doordat het werkgeheugen vol is dan geheel over het hoofd zien. Het is dan ook belangrijk dat bepaalde informatie weer snel uit het werkgeheugen verdwijnt. Het werkgeheugen stelt dan ook vast welke informatie belangrijk is en welke informatie niet of minder.

Toch kan men de opslagcapaciteit van het werkgeheugen vergroten door verschillende technieken. Een voorbeeld hiervan is het gebruik van chunking. Een chunck is een betekenisvolle eenheid van informatie die zich ergens in het geheugen bevindt, grote stukken informatie worden dus in kleinere stukken verdeeld. Zo zou men een telefoonnummer bijvoorbeeld kunnen onthouden aan de hand van cijferreeksen. Een anderen manier om de capaciteit van het werkgeheugen te vergroten is door middel van herhaling. Hierdoor wordt informatie voor een langere tijd vastgehouden in het werkgeheugen en voorkomt dat concurrerende informatie deze informatie weer uitwist. Hierdoor wordt er echter geen link gemaakt met het langetermijngeheugen. Men zou er dan ook beter voor kunnen kiezen om actief te herhalen door het leggen van verbanden. Hierdoor koppelt men de tijdelijke kennis van het werkgeheugen aan het langetermijngeheugen.

Binnen de hersenen maakt men gebruik van een fenomeen genaamd akoestische codering. In dit proces wordt informatie omgezet in geluidspatronen. Zo zet het werkgeheugen woorden om in geluiden van gesproken taal. Ditzelfde gebeurt ook voor visuele beelden, deze worden gecodeerd tot mentale representaties van voorwerpen in de ruimte.

Fregus Craik en Robert Lockhart komen in 1972 met de theorie van verwerkingsniveaus, waarbij men ervan uitgaat dat informatie die gekoppeld wordt aan betekenisvolle items in het langetermijngeheugen langer meegaat dan niet gekoppelde informatie. Vandaar dat het voor studenten die leren voor een tentamen ook erg belangrijk is om door middel van het zoeken naar verbanden te leren. Op deze manier blijft de geleerde informatie veel langer hangen.

Paragraaf 4.2.3 Het langetermijngeheugen
Binnen het langetermijngeheugen zijn woorden en concepten gecodeerd op basis van betekenis, en worden bij binnenkomst verbonden aan elementen met dezelfde betekenis. Alle kennis die men in de loop van de jaren opgedaan heeft over de wereld en zichzelf zijn in dit deel van het geheugen opgeslagen. Het langetermijngeheugen heeft dan ook een onbegrensde capaciteit.

Wanneer informatie de overstap maakt van het kortetermijngeheugen naar het langetermijngeheugen, dan noemt men dit ook wel consolidatie.

Men kan het langetermijngeheugen opdelen in twee afzonderlijke delen. Het procedureel geheugen en het declaratief geheugen.

In het procedureel geheugen ligt informatie over vaardigheden verborgen. Op deze manier kan men zich eerder aangeleerde vaardigheden steeds opnieuw herinneren. Vaak gaan deze vaardigheden na verloop van tijd, wanneer men voldoende training heeft gehad, grotendeels automatisch. Men hoeft dus niet meer bewust na te denken hoe men een bepaalde handeling uitvoert. Het declaratief geheugen slaat feiten, indrukken en herinneringen op. Het terughalen van deze informatie verloopt meestal niet automatisch, hier is dus een grotere psychische inspanning voor nodig. Het declaratief geheugen kan men opdelen in het episodisch geheugen en het semantisch geheugen.

Binnen het episodisch ligt persoonlijke informatie en herinneringen aan persoonlijke gebeurtenissen opgeslagen. Het semantisch geheugen is verantwoordelijk voor betekenissen van woorden en concepten. Algemene kennis ligt dus opgeslagen in dit deel van het langetermijngeheugen. Nieuwe informatie wordt binnen het langetermijngeheugen gekoppeld aan al bestaande informatie. De hersenen maken hierbij gebruik van schema’s. Dit zijn clusters van kennis die ons een context geven om informatie en gebeurtenissen te begrijpen. Zo weet men bij voorbaat al wat een verjaardagsfeestje inhoud. Deze schema’s zorgen ervoor dat men op een snelle manier toegang heeft tot veel informatie. Ook wanneer men bijvoorbeeld een emotionele betekenis hecht aan een bepaalde gebeurtenis, wordt informatie hierover snel als een heldere en levendige herinnering opgeroepen. Dit noemt dan ook wel een flitslichtherinnering.

Over het algemeen kunnen mensen zich vrijwel niets herinneren van hun eerste drie levensjaren. Dit fenomeen noemt men ook wel infantiele amnesie. Voor deze tijd is er echter wel al sprake van leren. Er zijn ook mensen die, bijvoorbeeld ten gevolge van een beroerte, geen herinnering kunnen vormen van nieuwe informatie, men noemt dit vervolgens anterograde amnesie. Het tegenovergestelde is het geval wanneer men geen informatie terug kan halen die eerder opgeslagen is, maar wel nieuwe herinneringen kan vormen. Wanneer dit het geval is spreekt men van retrograde amnesie.

Paragraaf 4.3.1 Herinneringen
Mensen maken gebruik van twee soorten herinneringen. Impliciete herinneringen, die men onbewust heeft, zonder dat te weten en expliciete herinneringen, waarvan men zich wel bewust is deze te hebben. Procedurele herinneringen zijn vaak impliciet, omdat ze worden uitgevoerd zonder dat hier lang over nagedacht moet worden. De informatie in het semantische geheugen kan daartegenover juist zowel expliciet als impliciet zijn.

Paragraaf 4.3.2 Cues
Om herinneringen terug te halen maakt het geheugen gebruik van herinneringscues, die kunnen worden vergeleken met zoektermen. Door een bepaalde stimulus, zoals voorwerpen of emoties, wordt een herinnering in bewustzijn gebracht of een bepaald gedrag geactiveerd. Men kan dit proces ook beïnvloeden door middel van priming. Waarbij een cue wordt aangeboden die het onbewust mogelijk maakt om een bepaalde herinnering terug te halen, zonder dat men zich ervan bewust is dat er een verband is tussen de stimulus en de herinnering.

Men haalt informatie niet altijd op dezelfde manier op. Vaak herinnert men zich de essentie bepaalde informatie beter dan de exacte details. Om informatie terug te halen is het belangrijk om te weten waarvoor je de informatie nodig hebt. Zo kan men voor een meerkeuze proefwerk gebruik maken van herkenning van antwoorden, maar zal men bij een open vraag veel meer bezig moeten zijn met het ophalen van informatie op basis van minimale cues.

Paragraaf 4.3.3 Het terughalen van informatie
Des te meer herinneringen lijken op de vorm waarin de informatie is gecodeerd des te makkelijker een herinnering kan worden opgehaald. Men gaar hiervan uit in het principe van specificiteit van codering. Wanneer de herinneringscues goed overeenkomen met de cues die aanwezig waren op het moment dat de herinnering is gemaakt en gecodeerd, komen oude herinneringen sneller en beter boven.

Het verwerken van informatie gaat niet alleen over feiten, maar ook over emoties en stemmingen. Stemmingen kunnen dan ook beïnvloeden wat we ons wel of niet kunnen herinneren. Men noemt dit ook wel stemmingscongruente herinneringen. Op deze manier haalt men selectieve herinneringen op die overeenkomen met de stemming die men op dat moment heeft. Dit is ook de oorzaak dat een depressie vaak moeilijk te veranderen is.

In het dagelijks leven is het vaak belangrijk om afspraken en boodschappen te herinneren. Psychologen noemen dit deel van het ophalen van herinneringen ook wel het prospectief geheugen, dat iemand in staat stelt om te zich te herinneren bepaalde acties uit te voeren.

Paragraaf 4.4.1 Het ophalen van herinneringen
Herinneringen vervagen na verloop van tijd, men noemt dit verschijnsel ook wel vluchtigheid. Deze vervaging van herinneringen heeft verschillende oorzaken. Vluchtigheid wordt ondermeer veroorzaakt door interferenties, de vorming van een herinnering wordt dan in de weg gestaan door andere informatie. Dit gebeurt bijvoorbeeld wanneer iemand tegelijkertijd twee onderwerpen moet leren die erg op elkaar lijken, materiaal zonder betekenis bekijkt of emoties in de weg komen te staan van datgene wat er geleerd moet worden.

Interferenties komen voor op verschillende manieren. Een interferentie kan proactief zijn wanneer een oude herinnering het leren van nieuwe informatie in de weg staat. Deze oude informatie heeft dan een blokkerende werking. Het tegenovergestelde is het geval bij een retroactieve interferentie. Hierdoor heeft men moeite met het ophalen van oude herinneringen omdat nieuw geleerde informatie dit proces verstoort. Daarnaast kan men moeite hebben met het herinneren van items in het midden van een reeks. Vaak kunnen mensen de eerste en laatste reeks van items het beste terughalen. Dit noemt men ook wel het seriële positie effect.

Paragraaf 4.4.2 Verstrooidheid
Een andere manier waarop men herinneringen kan vergeten is door middel van verstrooidheid. Een herinnering is hierbij niet uit het geheugen verdwenen, maar door een korte verslapping van de aandacht en aandacht die afdwaalde kan men zich bepaalde informatie niet herinneren. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer men iets opgeruimd heeft en vervolgens niet meer kan vinden.

Paragraaf 4.4.3 Blokkades
Een andere oorzaak waardoor mensen herinneringen niet terug kunnen halen op bepaalde momenten heeft te maken met blokkades die veroorzaakt worden door interferenties. Men heeft op dat moment geen toegang tot informatie den men in herinnering heeft. Een bekende vorm van een blokkade is het op het puntje van je tong fenomeen.

Paragraaf 4.4.4 Foutieve attributie
Het komt ook voor dat men een herinnering wel terug kan halen, maar dat deze herinnering vervolgens gekoppeld wordt aan bijvoorbeeld een foutieve plaats of tijd. Deze geheugenfout noemt men ook wel foutieve attributie.

Paragraaf 4.4.5 Suggestibiliteit
Herinneringen kunnen hervormd of gecreëerd worden door suggesties, dit fenomeen noemt men ook wel suggestibiliteit. Wanneer het geheugen door deze suggesties of onjuiste informatie vertekent wordt heeft men te maken met het misinformatie-effect. Dit kan bijvoorbeeld voorkomen bij het stellen van een suggestieve vraag aan een ooggetuige in de rechtbank. Daarnaast kan men ook verzonnen herinneringen opslaan, zonder dat men zich daar bewust van hoeft te zijn. Er zijn dus verschillende zaken die van invloed zijn op de betrouwbaarheid van herinneringen.

Paragraaf 4.4.6 Bias
Persoonlijke overtuigingen, opvattingen en emoties kunnen invloed uitoefenen op de herinneringen die men heeft. Al in eerdere hoofdstukken hebben we gezien welke vormen van bias voor kunnen komen. De onbewuste neiging om gebeurtenissen op een manier te herinneren die overeenkomen met de verwachtingen die men heeft noemt men ook wel een verwachtingsbias. Daarnaast gaan mensen er vanuit dat zij zelf zeer consistent is. Dit blijkt echter niet zo te zijn, meningen, opvattingen en overtuigingen blijken nogal eens te veranderen. Het idee dat men over zichzelf heeft met betrekking tot consistentie, dat vaak niet overeenkomt met de werkelijkheid noemt men ook wel de bias van zelfconsistentie.

Paragraaf 4.4.7 Persistentie
Persistentie is de naam voor het probleem dat optreed wanneer men niet in staat is om ongewenste herinneringen uit het hoofd te zetten. Hardnekkige beelden, melodieën of gedachten willen kortstondig niet verdwijnen. Wanneer deze beelden of emoties voornamelijk negatief zijn, zou dit problemen op kunnen leveren.

Paragraaf 4.4.9 Het geheugen verbeteren
Mensen kunnen gebruik maken van verschillende trucs die het geheugen verbeteren. Deze strategieën worden ook wel mnemonieken genoemd. Een van de belangrijkste strategieën is om nieuwe kennis te koppelen aan kennis die al in het langetermijngeheugen aanwezig is. Een ander voorbeeld van een mnemoniek is de methode van loci. Een methode die gebruik maakt van vertrouwde plekken in een bekende ruimte, waaraan nieuwe informatie wordt gekoppeld. Daarnaast kan men ook gebruik maken van onder andere kapstokwoorden. Waarbij men nieuwe informatie koppelt aan al bestaande en bekende woorden.

 

 

 

Hoofdstuk 5 Intelligentie

Computers zijn op verschillende onderdelen te vergelijken met het geheugen van de mens. Men noemt dit ook wel de computermetafoor,waarin de hersenen worden gezien als informatieverwerker. Deze informatie kan vervolgens afkomstig zijn uit ruwe informatie die wordt gegeven door de zintuigen en betekenisvolle concepten.

Paragraaf 5.1.1 Conceptvorming
Het geheugen brengt ervaringen onder in mentale categorieën die al bekend zijn, doordat deze op ervaringen zijn gebaseerd. Men noemt dit proces ook wel conceptvorming. Concepten vormen dan ook de bouwstenen van het denken van mensen, omdat kennis p een systematische manier wordt georganiseerd. Ieder individu kent unieke concepten, die wel vaak overeenkomsten hebben met de concepten die anderen hebben. Men kan dan ook onderscheid maken tussen twee soorten concepten.

De eerste conceptvorm bestaat uit natuurlijke concepten. Men kan deze concepten definiëren als representaties van voorwerpen of gebeurtenissen uit directe ervaringen. Zo is het concept van een vogel gericht op de ervaringen die je daarmee opgedaan hebt. Om deze representatie te maken moet men een mentaal prototype oproepen, dat een algemeen beeld van de vogel vertegenwoordigd. Dit prototype is daarmee het meest ideale en typische voorbeeld van de conceptuele categorie. Men vergelijkt dus het waar te nemen object met het prototype dat men in gedachte heeft en kan daardoor de waarneming identificeren.

Naast natuurlijke concepten komen er ook artificiële concepten voor. Dit zijn concepten die gedefinieerd worden dor regels en kenmerken, definities van woorden en wiskundige formules vormen hier een goed voorbeeld van, bestaande objecten worden hier dus niet mee gedefinieerd. De meeste concepten die men dagelijks gebruikt zijn echter natuurlijk.

E versschillende concepten kan men opdelen in een volgorde die loopt van zeer algemeen tot specifiek. Zo kan men het algemene concept dier bijvoorbeeld specificeren tot kanarie. Deze volgorde van algemeen naar specifiek noemt men ook wel conceptuele hiërarchieën.

Paragraaf 5.2.1 Probleemoplossend denken
Effectieve probleemoplossers hebben de kwaliteit om een probleem op een goede manier te identificeren en vervolgens op te lossen aan de hand van een goed gekozen strategie. De strategieën die men in kan zetten om problemen op te lossen worden ook wel algoritmen genoemd. Voorbeelden hiervan zijn bijvoorbeeld wiskundige formules. Wanneer men gebruik maakt van de juiste algoritmen weet men zeker, mits men deze strategieën juist toepast, dat problemen op de juiste manier kunnen worden opgelost. Problemen met een subjectieve basis kan men echter niet oplossen met deze technieken.

Ieder mens creëert tijdens zijn leven een aantal heuristieken, eenvoudige regels die helpen complexe mentale opdrachten snel uit te voeren. Een goed oplossing is hiermee echter niet gegarandeerd. Er zijn drie heuristieken die erg veel gebruikt worden en die kunnen helpen in de meest uiteenlopende situaties.

Een van deze veel voorkomende heursitieken is het terugwerken. Doolhoven en wiskundige problemen lenen zich vaak voor deze manier van werken. Door aan t einde te beginnen en terug te werken naar het begin kunnen veel verkeerde oplossingen vermeden worden.

Wanneer een probleem overeenkomsten heeft met een eerder opgelost probleem, kan men gebruik maken van eerder gebruikte probleemoplossende strategieën. Wanneer men gebruik maakt van deze strategie gaat men dus op zoek naar analogieën. Een andere probleemoplossende strategie wordt toegepast wanneer men een groot probleem opdeelt in kleinere problemen.

Ook wanneer men over een aantal probleemoplossende strategieën bezit, geeft dit geen garantie dat men een probleem daadwerkelijk kan oplossen. Men moet namelijk wel eerst de juiste strategie kiezen. Het is dan ook belangrijk om problemen snel in te schatten en te herkennen en eventueel van oplossingsstrategie te kunnen wisselen. Veel mensen hebben de neiging om vast te houden aan bepaalde strategieën die lang niet altijd een oplossing opleveren. Men gaat er dan vanuit dat men gebruik maakt van een verkeerde mental set, waarbij men een nieuw probleem steeds op een bekende manier wil benaderen. Deze mensen hebben vaak last van een functionele geleerdheid, waarbij zij geen gebruik maken van de mogelijkheid om een nieuwe toepassing te zien voor voorwerp dat met iets anders geassocieerd is. Bijvoorbeeld het gebruik van een muntje om een schroef los te draaien, in plaats van een schroevendraaier.

Men kan zichzelf onnodig beperken, door zich aan te passen aan bestaande denkbeelden zonder buiten deze beelden actie te ondernemen. Zo zal een man zich bijvoorbeeld niet snel toeleggen op een baan in de kinderopvang omdat dit niet bij de bestaande denkbeelden past. Uiteraard kan het niet kunnen oplossen van problemen ook het gevolg zijn van te weinig kennis over de problematiek of te weinig belangstelling en motivatie om het probleem op te lossen.

Paragraaf 5.2.2 Het maken van beslissingen
Het nemen van beslissingen is niet altijd even makkelijk. Oordelen kunnen namelijk vertroebelt raken door bias. Een voorbeeld hiervan is bijvoorbeeld de confirmation bias, die ervoor zorgt dat aandacht mensen voornamelijk aandacht besteden aan datgene wat aansluit bij eigen gedachtegangen en overtuigingen. Een andere vorm van bias is de hindsight bias, waarbij men na afloop van een gebeurtenis gaat twijfelen aan beslissingen van een ander omdat men denkt dit al van te voren te hebben zien aankomen. Representatives bias treedt op wanneer men fout generaliseert en men heeft last van availability bias wanneer mensen mogelijkheden voor een oplossing inschatten op basis van eigen ervaringen.

Echter niet ieder beslissingsprobleem is het gevolg van bias. Een effectieve besluitvorming kan door veel verschillende facetten worden verstoord. Wanneer men bijvoorbeeld erg veel mogelijkheden krijgt is het moeilijk om een goede keuze te maken. Men noemt dit verschijnsel ook wel de Tirannie van de keuze.

Paragraaf 5.2.3 Creativiteit
Een belangrijk hulpmiddel bij het oplossen van problemen is creativiteit, waarbij responsen ontstaan die bijdragen aan het oplossen van problemen. Uitzonderlijk creatieve mensen hebben verschillende eigenschappen gemeen. Zo hebben zij een sterke belangstelling voor de problemen die zij moeten oplossen, zijn ze vaak onafhankelijk, bereid om een probleem te herstructureren en hebben zij vaak een gemiddeld hoge intelligentie.
 

 

Paragraaf 5.3.1 Intelligentie berekenen
Vanuit de verenigde staten komen intelligentietests in de loop van de 20e eeuw snel op. Lewis Treman ontwikkelt een intelligentietest waarbij zowel volwassen als kinderen individueel konden worden getest. Het concept van het intelligentiequotiënt komt dan op. Het IQ wordt berekend door een rekensom waarbij de mentale leeftijd van een persoon wordt gedeeld door de kalenderleeftijd van een persoon en vermenigvuldigd wordt met honderd. De mentale leeftijd staat hierbij voor de gemiddelde leeftijd waarop men een bepaalde score bereikt en de kalenderleeftijd door de het aantal levensjaren van het individu geteld vanaf de geboorte.

Paragraaf 5.3.3. Problemen bij het berekenen van het IQ
Een IQ van honderd wordt bij de berekeningen als gemiddeld beschouwd. Deze manier van rekenen kende echter nogal wat nadelen. Doordat de mentale leeftijd na verloop van tijd op verschillende manieren kan ontwikkelen en afzwakt, blijkt deze erg moeilijk te meten. De scores die men na verloop uitkreeg in de testen bleken niet meer representatief te zijn. Het werd dan ook tijd voor een nieuwe manier van rekenen.

Paragraaf 5.3.4 Intelligentie vaststellen aan de hand van grafieken
De nieuwe methode om een IQ te bereken is gebaseerd op de aanname dat intelligentie normaal verdeeld is. Met andere woorden, de meeste mensen horen zich na de uitslag van de test rond het midden te bevinden, ongeacht de populatie. Een IQ score van 90 tot 100 bevindt zich binnen deze normale verdeling, men noemt deze marge dan ook wel de normale spreidingsbreedte. Een zwakbegaafd iemand heeft daarbij een IQ van onder de 70 en een hoogbegaafd iemand heeft een IQ van boven de 130. De zoektocht naar de perfecte IQ test is nog niet afgelopen, ook tegenwoordig worden nog verschillende IQ tests ontwikkeld. Deze tests kunnen zowel ontwikkeld worden voor groepen als voor individuen. Men moet hierbij wel in acht houden dat groepstesten vaak minder nauwkeurig zijn dan individuele testen.

Paragraaf 5.4.1 Theorieën over intelligentie
Mensen die een talent hebben op een specifiek gebied, hebben ook vaak talenten op andere gebieden. Echter zijn er ook mensen die erg ontwikkeld zijn op een specifiek gebied, maar waarvan de ontwikkeling op andere gebieden sterk achterblijft. Men noemt dit ook wel het savantsyndroom.

Over intelligentie bestaan verschillende theorieën. De psychometrie is een tak binnen de psychologie die zich bezig houdt met het ontwerpen van psychologische metingen die psychologische vaardigheden, en daarmee vaak ook intelligentie meten.

De Britse psycholoog Spearman was een vooraanstaand psycholoog binnen de psychometrie. Hij ging ervan uit dat er een gemeenschappelijke factor van algemene intelligentie bestond die ten grondslag lag aan alle prestaties op intellectueel gebied. Echter betekent die niet dat mensen niet over bepaalde kwaliteiten of tekort kunnen schieten op verschillende gebieden .De mogelijkheden tot groei worden juist mogelijk gemaakt door de algemene intelligentiefactor, die als een aangeboren eigenschap alle psychologische activiteiten aanstuurt.

Deze algemene intelligentie kan men opdelen in twee onafhankelijke soorten. De gekristalliseerde intelligentie, die de verworven kennis en de manieren die gebruikt worden om deze kennis te verwerven omvat. En de vloeibare intelligentie, die staat voor vaardigheden die nodig zijn om complexere relaties tussen elementen te zien en problemen op te lossen.

Paragraaf 5.4.2 Cognitieve theorieën
Intelligentie heeft volgens cognitief psychologen invloed op alle aspecten van het leven. De psycholoog Sternberg deelt het begrip intelligentie in drie categorieën op. Deze indeling van intelligentie in drie onderdelen noemt men ook wel de triarchische theorie.

Men kan intelligentie opdelen in praktische intelligentie, het vermogen en de vaardigheden om om te gaan men situaties. Het logisch redeneren, een vaardigheid die meestal wordt gemeten in IQ tests, het analyseren van en oplossen van problemen speelt hierbij een grote rol. Daarnaast heeft men ook nog een experimentele intelligentie, die voornamelijk invloed heeft op inzicht en creativiteit.

De psycholoog Gardner gaat zelfs nog een stap verder. Hij onderscheid minstens zeven vormen van intelligentie, men noemt dit ook wel de meervoudige intelligentie. Iedere vorm van intelligentie bevindt zich op basis van zijn theorie in een apart deel van de hersenen. De vormen van intelligentie die Gardner onderscheid kan men niet met een eenvoudige test.

  1. Linguïstische intelligentie, war voornamelijk lezen en woordenschat centraal staan.

  2. Logisch mathematische intelligentie, met veel aandacht voor wiskundige problemen.

  3. Ruimtelijke intelligentie

  4. Muzikale intelligentie

  5. Lichamelijk kinesthetische intelligentie, waarbij coördinatie beweging centraal staat.

  6. Inter-persoonlijke intelligentie

  7. Intra- persoonlijke intelligentie

Paragraaf 5.4.3 Culturele verschillen in de betekenis van intelligentie
De definitie van intelligentie is in veel culturen erg verschillend. In iedere cultuur hecht men waarde aan het probleemoplossend vermogen van mensen, maar datgene wat als probleem wordt gezien verschilt van cultuur tot cultuur. In het westen associeert men intelligentie voornamelijk met het snel kunnen oplossen van problemen, terwijl men in Urganda iemand betitelt als intelligent wanneer men doordacht reageert.

Paragraaf 5.4.4 Verschillen tussen mensen en dieren
Mensen verschillen op verschillende manieren met dieren. Mensen zijn bijvoorbeeld uniek in het vermogen om te weten dat onze eigen gedachten kunnen verschillen van die van andere mensen. Dit noemt men ook wel de theory of mind. Dit betekent echter niet dat dieren niet over intelligentie beschikken, dieren zijn in ieder geval in staat tot enige cognitieve gedachten. Ook dieren maken gebruik van taal, echter is de taal van mensen complexer door het gebruik van grammaticale structuren. Het is dan ook daardoor dat mensen in staat zijn met abstracte problemen te worstelen en oplossingen door te geven aan anderen.

Paragraaf 5.5. Verklaringen voor het verschil in IQ tussen groepen
Verschillen in IQ kunnen verschillen kunnen verschillende oorzaken hebben. Men gaat voornamelijk uit van twee oorzaken, de erfelijkheid en de omgeving. De vraag is echter of men hiermee ook de verschillen in IQ scores tussen groepen kan bepalen.

Paragraaf 5.5.1 Het ontstaan van intelligentie
Tegenwoordig weet men dat de intelligentie voor een groot deel afhankelijk is van erfelijke factoren, maar ook ervaringen spelen bij de vorming van intelligentie een aanzienlijke rol. Erfelijkheid is dus een voor een deel verantwoordelijk voor het IQ van individuen, maar biedt echter geen garantie voor IQ verschillen tussen groepen.

Paragraaf 5.5.4 Verschillen tussen groepen verklaren
Verschillen in het IQ van individuen die het gevolg zijn van erfelijkheid, zeggen niets over de verschillen in de intelligentie van groepen. Het begrip erfelijkheidsratio speelt hierbij een grote rol, de mate van variatie waarin een bepaalde eigenschap binnen groep die in dezelfde omgeving is opgegroeid kan worden toegeschreven aan verschillen. Met andere woorden wanneer alle individuen binnen een bepaalde groep in hetzelfde gebied onder dezelfde omstandigheden zijn opgegroeid, maar er zijn grote verschillen in het IQ, dan kunnen deze verschillen toegeschreven worden aan erfelijkheid.

Het is vrijwel onmogelijk om te berekenen in hoeveree erfelijkheid bepalend is in de verschillen die voorkomen in de intelligentieniveaus tussen groepen. De erfelijkheidsratio is dan ook een concept dat zich richt op de verschillen binnen een groep. Echter blijft de vraag of men deze verschillen wel mag toewijzen aan de omgeving, uit verschillende onderzoeken blijkt dat dit zeker het geval is. Echter mag men niet uit het oog verliezen dat bepaalde verschillen in de uitslagen tussen de verschillende IQ’s van groepen ook beïnvloed kunnen worden door de IQ testen zelf. De vorming van bias en de vorming van stereotypen kan hierbij een grote rol spelen.

Hoofdstuk 6 De menselijke ontwikkeling

De ontwikkelingspsychologie houdt zich bezig met de psychologische ontwikkeling van een individu gedurende zijn gehele leven. Veranderingen die zich voordoen ten gevolge deze ontwikkeling worden vervolgens onderzocht. Ook in deze tak van de psychologie besteed men erg veel aandacht aan het probleem van nature en nurture, waarbij men ervan uit gaat dat beiden met elkaar verband staan en een invloed hebben op de ontwikkeling van een persoon. De interactie tussen nurture en nature betekent dat men allemaal geboren wordt met een bepaalde aanleg, die alleen door de omgeving kan worden ontwikkelt, om op deze manier het hoogste potentieel te bereiken.

De vraag of nurture of nature meer invloed heeft op de ontwikkeling van een individu probeert men te ontrafelen door tweelingonderzoeken en adoptieonderzoeken.

Paragraaf 6.1.1 Voorafgaand aan de geboorte
na de conceptie begint de zygote, oftewel het bevruchte eitje, door celdeling aan een groeiproces. Nadat de zygote uit ongeveer 150 cellen bestaat nestelt deze zich in de baarmoederwand. We noemen deze zygote dan een embryo, een andere term voor het ongeboren kind tijdens de eerste acht weken na de conceptie. In deze fase ontwikkelt de embryo zich verder en gaan bepaalde cellen in de embryo zich specialiseren tot orgaansystemen.

De eerste hartslag wordt waarneembaar in de vijfde week, een aantal weken later kunnen ook de eerste reflexmatige responsen waarneembaar. De organen en structuren van het lichaam zullen zich sterk ontwikkelen, vandaar dat de moeder erg goed op moet letten op de effecten van geneesmiddelen en schadelijke stoffen. Na de achtste week verandert de embryo van naam, men gaat het ongeboren kind dan de foetus noemen. Tijdens de zestiende week zijn de hersenen van het ongeboren kind gevormd en kan ook pijn gevoeld worden. Na de 27e week is ook gehoor ontwikkeld.

In de prenatale ontwikkeling, de ontwikkelingsfase voorafgaand aan de geboorte, is de placenta het orgaan dat de foetus en de moeder van elkaar scheidt. Op deze manier kunnen afvalstoffen worden afgevoerd en voedingstoffen worden binnengehaald. De stoffen die schadelijk kunnen zijn voor het ongeboren kind, zoals alcohol en nicotine worden ook wel teratogenen genoemd. Wanneer moeders bijvoorbeeld alcohol drinken tijdens de zwangerschap kan het foetaal alcohol syndroom optreden, waarbij kinderen later fysieke en mentale problemen zullen hebben.

Paragraaf 6.1.2 De neonatale periode
Bij een pasgeboren baby heeft een groot deel van de ontwikkeling van de hersenen en sensorische ontwikkeling al plaatsgevonden. Alle vijf de zintuigen werken al en ook aangeboren reflexen kunnen worden ingezet, zoals grijpen en zuigen. Op deze manier kan de pasgeborene overleven en zich aanpassen aan de nieuwe omgeving.

De sensorische wereld van een pasgeboren kind hebben in het begin nog voornamelijk betrekking op voedsel. Daarnaast kunnen zij gezichten en stemmen herkennen.

Babys maken gebruik van imitatiegedrag. Op deze manier kan de baby in de omgeving overleven en gedijen. Daarnaast vertonen zij in deze fase al interactie met verzorgers, onder andere door dit imitatiegedrag.

Paragraaf 6.1.3 De zuigelingentijd
Na de neonatale periode, de eerste maand na de geboorte, breekt de zuigelingentijd aan. Een periode die duurt tot om en nabij de 18e maand, wanneer de taalvaardigheid van het kind zich begint te ontwikkelen. Voor ondermeer de ontwikkeling van de hersenen en emotionele intelligentie zijn de jeugdjaren erg belangrijk. Binnen deze jeugdjaren maakt het kind verschillende gevoelige perioden door, waarin het kind erg gevoelig is voor specifieke stimuli die ervoor zorgen dat het kind zich verder ontwikkeld. De kans dat men door op vroege leeftijd te leren een hoger niveau bereikt op verschillende ontwikkelingsterreinen is groter dan wanneer men op latere leeftijd begint.

Vaardigheden zoals zitten, lopen en op latere leeftijd een groeispurt worden bepaald door rijping, Een genetisch bepaald ontwikkelingsprogramma dat in de loop van de tijd zichtbaar wordt. Ook binnen deze ontwikkeling werken erfelijkheid en omgeving voortdurend samen. Rijping bepaald het algemene moment waarop een bepaalde ontwikkeling plaatsvindt, omdat een individu op een bepaald moment klaar is voor een nieuwe fase, maar het exacte moment wordt veelal bepaald door de omgeving. Men noemt dit ook wel een genetic leash.

Zuigelingen zijn in staat om zowel via nature als nurture sensorische en motorische vaardigheden te ontwikkelen. Het is hierbij erg belangrijk dat verzorgers het kind bij deze ontwikkeling op de juiste manier stimuleren, aanraking is hierbij erg belangrijk. Deze stimulatie van de ontwikkeling door aanraking noemt men ook wel contactsteun.

De ontwikkeling van een hechte band tussen de ouderfiguur en het kind noemt men ook wel hechting. Binnen deze hechting wordt de manier waarop men later om zal gaan met relaties voor een groot deel bepaald. Kinderen hebben veel behoefte aan hechting, omdat zij op deze manier een veilige basis voor zichzelf creëren. Niet iedere vorm van hechting hoeft echter positief te zijn voor het kind. Men kan een aantal vormen van hechting onderscheiden.

Wanneer een kind veilig gehecht is, zijn kinderen erg op hun gemak bij hun ouders en staan zij verdraagzaam tegenover het ontmoeten van vreemden. Deze kinderen voelen zich veilig in hun omgeving. Wanneer ouders het kind verlaten, kan er verlatingsangst optreden. Kinderen die onveilig gehecht zijn kunnen vallen in twee categorieën. De angstig ambivalente kinderen, die overstuur raken wanneer zij van hun verzorgers geschieden zijn en die zich niet op hun gemak voelen bij vreemden en nieuwe situaties. En de vermijdend gehechte kinderen die geen interesse tonen in contact met de verzorger en die het dan ook niet uitmaakt wanneer een ouder het kind voor korte tijd verlaat. In de verdere jeugd en de volwassenheid kan de hechtingsstijl van een kind bepalend zijn. Ook hier is het van belang te onderkennen dat zowel nature als nurture interactie vertonen bij de ontwikkeling van een hechtingsstijl.

Paragraaf 6.2 De vaardigheden van het kind
Drie van de belangrijkste vaardigheden die men in het leven verwerft zijn het spreken van een moedertaal, het ontwikkelen van het vermogen tot logisch redeneren en het aangaan van relaties.

Paragraaf 6.2.1 Het verwerven van taal
Kinderen verwerven stap voor stap woordenschat en de grammatica van de taal die in hun leefomgeving wordt gesproken. Volgens Chomsky is het zelfs zo dat kinderen geboren worden met een bepaalde structuur in de hersenen die ervoor zorgt dat ze taal kunnen begrijpen en reproduceren. Hij noemt deze basis in de hersenstructuur ook wel het taalverwervingsysteem of de LAD. De basis voor taal lijkt dus deels genetisch te zijn. Het taalverwervingsysteem bezit volgens Chomsky al enkele basisregels, waardoor het makkelijker wordt om een bepaald patroon in een taal te ontdekken en deze zich daardoor sneller eigen te maken. Echter mag men niet uitvlakken dat ook de omgeving een rol speelt in de ontwikkeling van taalvaardigheid bij kinderen.

Tijdens de eerste levensjaren is een groot deel van de concentratie van het kind gericht op het aanleren van elementaire grammatica en het ontwikkelen van een woordenschat. In het eerste levensjaar komt dit naar voren doordat kinderen brabbelen. Tijdens deze periode produceert het kind wel verschillende geluiden, maar nog geen bruikbare woorden. Rond de eerste verjaardag begint men vervolgens met het uitspreken van enkele volledige woorden. Pas na 18 maanden gaat het aanleren van woorden steeds sneller, men noemt deze periode ook wel de fase waarin een benoemingsexplosie plaatsvindt.

Een snelle ontwikkeling van taal is grotendeels gebonden aan een genetisch tijdschema, toch kunnen er verschillen plaatsvinden in het tempo waarin kinderen een taal leren. Deze verschillen worden voornamelijk beïnvloed door de cultuur en de omgeving waarin het kind opgroeit.

Wanneer een kind start met het gebruiken van korte zinnetjes van drie of vier woorden, dan is er sprake van telegramspraak. De ontwikkeling tot het vormen van volledige zinnen komt pas wanneer kinderen meer onderdelen van de taal beheersen, zoals het gebruik van werkwoorden, lidwoorden en bepalingen. Daarnaast moet men leren een juiste zinsvolgorde te creëren en morfemen te gebruiken. Daarnaast moet het kind om goed te kunnen communiceren ook gebruik maken van communicatieregels, waarbij zij leren hoe ze met een gesprek omgaan.

Paragraaf 6.2.2 Cognitieve ontwikkeling volgens Piaget
Mentale vaardigheden bij kinderen ontwikkelen zich steeds verder, men noemt dit ook wel de cognitieve ontwikkeling. De psycholoog Piaget heeft veel onderzoek gedaan naar de werking en de aard van de kinderlijke geest. Hij wilde uitzoeken hoe de ontwikkeling tot het vermogen om te denken, redeneren en probleem oplossen verloopt. Hij kwam daarbij tot de theorie van gefaseerde ontwikkeling, die ervan uitgaat dat de ontwikkeling verschillende abrupte veranderingen doormaakt. De theorie van Piaget gaat uit van drie concepten: ideeën, assimilatie en accommodatie, en stadia van cognitieve ontwikkeling.

Schema’s kan men zien als verschillende kenniselementen bij elkaar op basis waarvan men een bepaald onderwerp vorm kan geven. Zo weet men bijvoorbeeld welke kenmerken men bij het begrip hond kan plaatsen. Deze schema’s vormen volgens Piaget de bouwstenen van de ontwikkeling, want naarmate deze schema’s uitbreiden verandert ook de vorm en de organisatie van de schema’s.

Piaget gaat ervan uit dat assimilatie en accommodatie verantwoordelijk zijn voor cognitieve groei. Assimilatie is een proces waarbij nieuwe informatie wordt opgenomen in een al bestaand schema. De nieuwe informatie wordt in een al bestaand schema geïntegreerd, waardoor de kennis die men heeft wordt uitgebreid. Bij het proces van accomidatie worden schema’s verandert of aangepast om nieuwe informatie op te kunnen nemen. Piaget gaat ervan uit dat er tussen accommodatie en assimilatie een voortdurende wisselwerking bestaat.

Daarnaast voltrekt de ontwikkeling van een kind zich volgens Piaget volgens vier verandering, oftewel de vier stadia van cognitieve groei. In ieder stadium wordt een nieuwe manier van denken ontwikkeld.

Het eerste stadium dat Piaget onderscheid is het sensormotische stadium, die loopt vanaf de geboorte tot aan het tweede levensjaar. In deze fase kan het kind nog geen mentaal complexe activiteiten uitvoeren. Deze kinderen zijn nog voornamelijk bezig met het ontdekken van hun leefwereld via hun zintuigen. Dit vergt weinig tot geen denkwerk, iets wat Piaget de sensomotorische intelligentie noemt. Kinderen gaan in deze periode meer aandacht besteden aan objecten, omdat de kinderen nu beginnen te begrijpen dat bepaalde objecten ook bestaan wanneer ze niet zichtbaar zijn. Dit verschijnsel noemt men ook wel objectpermanentie. Tegelijkertijd gaan de kinderen zich doelgericht gedrag aanleren, waarbij zij met verschillen voorwerpen gaan experimenteren. Het is dan ook te verklaren dat kinderen tijdens deze fase mentale representaties van een voorwerp beginnen te vormen. Op deze manier worden de eerste vormen van het probleemoplossend vermogen gestimuleerd.

Het tweede stadium loopt van het tweede tot zevende levensjaar en wordt ook wel het preoperationele stadium genoemd. Binnen deze periode gaat het kind verder met de ontwikkeling van de vaardigheden die in de eerste fase zijn ingezet. Echter wordt volgens Piaget de ontwikkeling van kinderen het denken van kinderen niet voortgezet omdat kinderen in deze fase enkele kenmerken bezitten die deze vooruitgang in de weg staan. Voorbeelden van deze kenmerken zijn bijvoorbeeld egocentrisme, wat een beperkte visie op de wereld oplevert en animistisch denken waarbij kinderen het geloof hebben dat levenloze objecten leven bevatten en mentale processen kennen. Daarnaast hebben deze kinderen ook te maken met beperkingen als centratie, waarbij zij problemen niet geheel kunnen snappen omdat zij hun aandacht maar op een klein deel van het probleem richten en irreversibiliteit, wat inhoud dat kinderen in deze fase nog niet de vaardigheid bezitten om door te denken.

De derde fase is het concrete operationele stadium dat loopt van het zevende tot aan het elfde levensjaar. Tijdens deze fase heeft het kind meer aandacht voor conservatie, wat betekent dat zij begrijpen dat een object of substantie niet verandert wanneer het uiterlijk hiervan verandert. Abstract denken blijft in deze fase echter moeilijk. Toch zijn de kinderen in staat om psychische operaties uit te voeren, op deze manier kunnen zij door beelden in hun gedachten te veranderen problemen oplossen.

Ook kinderen maken gebruik van een theory of mind. Dit betekent dat zij op een gegeven moment kunnen inschatten dat anderen andere gevoelens, verlangens en emoties hebben, die verschillen van jezelf. Met andere woorden, de ontwikkeling van empathie wordt op deze manier ingezet.

Paragraaf 6.2.3 Ontwikkeling op sociaal en emotioneel gebied
Ons levensgeluk is voor een groot deel afhankelijk van de relaties die we in ons leven aangaan. Om deze relaties aan te gaan kent men een aantal basis regels voor interactie. Zo beginnen veel interacties bijvoorbeeld met een glimlach. Temperament heeft voor kinderen veel invloed op de manier waarop zij interactie vertonen met hun leefwereld. Temperament mag men hierbij beschouwen als een stabiele karakteristieke manier waarop het individu reageert op zijn of haar omgeving.

Dit is dus een aangeboren karakteristiek, maar dat betekent niet dat hier na verloop van tijd geen veranderingen in kunnen optreden. Deze veranderingen zijn dan voornamelijk het gevolg van de opvoeding en opgedane ervaringen.

Door het aangaan van relaties leren kinderen te socialiseren, zij leren op welke manier zij met anderen om moeten gaan in een vorm die door de gemeenschap gewenst wordt. Dit socialiseren is overigens een levenslang proces.

De opvoeding die kinderen krijgen speelt een voorname rol in het verdere leven van het kind. Men kan vier opvoedingsstijlen onderscheiden. Bij de eerste opvoedingsstijl is er sprake van een autoritaire ouder, waarbij er hoge verwachtingen worden gesteld aan het kind en waarbij weinig discussie getolereerd wordt. Ook autoritatieve ouders kunnen veeleisend zijn, ij eisen aanpassing en gehoorzaamheid van het kind, maar zij hebben, ter vergelijking met autoritaire ouders wel meer respect voor de opvattingen van hun kind en stralen meer warmte uit. Kinderen met een permissieve opvoeding krijgen maar weinig regels opgelegd, deze kinderen mogen veel eigen beslissingen nemen. De ouders gaan ervan uit dat deze kinderen meer leren van hun eigen daden, dan van consequenties die door de ouders worden opgelegd. De laatste verwaarlozende opvoedingsstijl wordt gekenmerkt door een grote onverschilligheid van ouders, waarbij er maar weinig aandacht aan het kind besteedt wordt.

De psycholoog Erikson had zijn eigen ideeën over de ontwikkeling van kinderen. Deze zou moeten verlopen via verschillende psychosociale fasen. Binnen deze fasen staan de kinderen voor een uitdaging waarin zij een keuze maken tussen twee mogelijkheden. Zo staat autonomie tegenover twijfel aan zichzelf, het nemen van initiatief tegenover schuld en vlijt of vertrouwen tegenover minderwaardigheid.

Paragraaf 6.3.1 Adolescentie
De fase van adolescentie begint tegelijk met de pubertijd en eindigt wanneer de volwassenheid begint. Men moet er wel rekening mee houden dat deze definitie cultuurgebonden is. De meeste niet industriële landen, kent men een overgangsritueel van kindertijd naar volwassenheid. Kinderen worden hier dan ook al veel sneller als volwassen beschouwd. Het einde van de jeugd en het begin van de puberteit gaat gepaard met verschillende lichamelijke veranderingen.

Paragraaf 6.3.2 Lichamelijke veranderingen in de puberteit
Tijdens de puberteit krijgt het kind te maken met seksuele rijping. Voor jongens betekent dit de productie van sperma, voor meisjes de menarche of eerste menstruatie. Ook de secundaire geslachtskenmerken zoals de stem en haargroei veranderen. Men wordt zich mede hierdoor bewuster van het eigen uiterlijk. Daarnaast begint men met de ontwikkeling van een eigen identiteit en de ontwikkeling van acceptatie voor het eigen voorkomen. Dit is niet altijd even gemakkelijk, omdat de verschillende lichamelijke veranderingen en de druk vanuit de omgeving kunnen zorgen voor onzekerheid. Desondanks weten de meeste adolescenten zich al dan niet na verloop van tijd te verzoenen met het eigen uiterlijk.

Paragraaf 6.3.3 De ontwikkeling van seksualiteit
De lichamelijke rijpheid komt samen met een nieuw bewustzijn van seksuele gevoelens. Ook seksuele oriëntatie begint tijdens de puberteit te ontstaan, ook dit kan voor de adolescent verschillende onzekerheden met zich meebrengen.

Veel mensen zullen een eigen andere seksualiteit wordt bijvoorbeeld vaak pas accepteren tussen hun vijfentwintigste en dertigste levensjaar. Voornamelijk de maatschappij en acceptatie door derden speelt hierbij een erg grote rol.

Paragraaf 6.3.4 Cognitieve ontwikkeling in de puberteit
In de puberteit wordt steeds meer informatie verwerkt via de amygdala. Het gevolg hiervan is dat pubers veel emotioneler zijn in hun reacties.

De adolescentie gaat volgens de eerder genoemde Piaget gepaard met het laatste stadium van cognitieve groei, het formele operationele stadium, waarin men leert abstract te denken. Men leert omgaan met abstracte en ontastbare problemen en komt daardoor met een beter doordachte oplossing. Ook de ontwikkeling van het moreel denken komt in deze fase op.

De psycholoog Kohlberg heeft verder onderzoek gedaan naar de ontwikkeling van het moreel denken onder adolescenten. De ontwikkeling van het moreel denken verloopt via een aantal fasen, die starten met een fase waarin men weinig blijk geeft van bezorgdheid om anderen, tot een fase waarin iemand alle beslissingen die gemaakt worden toeschrijft aan het geweten dat hij een bepaalde beslissing op alle mensen zou kunnen toepassen. Uiteraard bevinden zich hier verschillende fasen tussen. Deze stadia in de ontwikkeling van het morele denken komen voor een groot deel overeen met de stadia van cognitieve ontwikkeling van Piaget. Kohlberg ziet het morele denken echter wel als een bijzondere vorm van cognitie.

Paragraaf 6.3.5 Problemen tijdens de puberteit
Naarmate pubers hun eigen identiteit verder ontwikkelen, veranderen de relaties met anderen steeds meer. De relatie met vrienden wordt steeds belangrijker en de invloed van ouders lijkt steeds verder af te nemen. Acceptatie van leeftijdsgenoten is in deze fase erg belangrijk, dus hier wordt door de adolescent dan ook veel aandacht aan besteed. Echter is het belangrijk dat ook in deze fase de kwaliteit van de relatie tussen ouder en kind goed is, op deze manier heeft de puber een grotere kans op een goede geestelijke gezondheid.

Een ander probleem waarmee pubers te maken kunnen krijgen is een identiteitscrisis. Omdat pubers vaak verschillende rollen moeten spelen doordat de sociale wereld zich steeds verder uitbreid is het moeilijk om uit te zoeken wie de puber zelf is. De adolescentie is dan ook een roerige tijd, waarin meer dan eens ook depressies, eenzaamheid en verlegenheid voorkomen.

Paragraaf 6.4 De revolutie van het ouder worden
De overgang van de adolescentie naar de jongvolwassenheid staat in het teken van keuzes maken. Het opbouwen van een carrière en intieme relaties wordt erg belangrijk. In de loop van de tijd is men in de westerse wereld anders gaan denken over ouderen en het ouder worden in algemeenheid. Mensen blijven in feite langer jong. Deze revolutie van ouder worden komt doordat ouderen langer leven, een betere gezondheidszorg kennen en daarnaast meer eigen keuzes mogen maken.

Paragraaf 6.4.1 De vroege volwassenheid
Binnen de theorie van Erikson staat binnen de jonge volwassenheid de uitdaging om een intieme relatie aan te gaan centraal. Het gaar hierbij om een volledige seksuele, emotionele en morele verbintenis met een ander.

Dit kan echter moeilijk zijn door de kwetsbaarheid die hiermee gepaard gaat. Wanneer men deze, in de ogen van Erikson crisis, niet weet op te lossen, en dus geen intieme relatie start, leidt dit tot een isolement.

Het onvermogen om op een zinvolle manier contact te maken met anderen. Voordat men in staat is om de risico’s te nemen die samen gaan met het aangaan van een relatie is het belangrijk een eigen identiteit te hebben ontwikkelt. Men moet eerst van zichzelf leren houden voordat men een zinvolle relatie aan kan gaan met een ander.

De vroege volwassenheid is in feite een tussenfase tussen de adolescentie en volwassenheid. Deze fase duurt vanaf de late tienerjaren tot en met ongeveer het dertigste levensjaar. Exploratie en experimenteren op verschillende gebieden staat in deze fase centraal. Daarnaast krijgt de jongvolwassene te maken met veel onzekerheden, denk bijvoorbeeld aan financiën en het zoeken van een nieuwe woonplaats wanneer men bij de ouders uit huis gaat. Veel jongvolwassenen noemen intimiteit en persoonlijke relaties als directe oorzaak voor een gelukkig leven, hoewel er wel vaak geworsteld wordt met de wisselwerking tussen een intieme relatie en het behouden van autonomie.

Het huwelijk wordt vaak gezien als de ultieme vorm van een intieme relatie. Het grootste deel van de mensen treedt dan ook in het huwelijksbootje, maar doet dat apart genoeg wel meer dan eens. Een groot aantal mensen scheidt, de oorzaken hiervan zijn verschillend er wordt vaak gesteld dat deze mensen te hoge verwachtingen hebben van het getrouwde leven, waardoor het daadwerkelijke huwelijk uiteindelijk tegenvalt. Daarnaast wonen ook steeds meer mensen samen zonder te trouwen. Binnen huwelijken voelt men zich steeds meer gelijkwaardig, de originele man vrouw patronen vallen steeds meer weg. Een relatie wordt steeds meer gezien als een proces dat een ontwikkeling doormaakt waar zowel man en vrouw aan zullen moeten werken in plaats van een vaststaand gegeven. Een goede communicatie is dan ook nodig om relatieproblemen te voorkomen en de gelijkwaardige relatie te behouden.

Paragraaf 6.4.2 Problemen op middelbare leeftijd
De middelbare leeftijd blijkt op veel opzichten een top tijd te zijn voor de cognitieve ontwikkeling. Men kan weldoordachte en weloverwogen beslissingen en reacties leveren en is om staat om te reflecteren, analyseren en logisch te redeneren. Men kan verschillende interesses combineren, wat zorgt voor een vaak drukke en complexe levensstijl. De verschillen tussen mannen en vrouwen worden steeds kleiner, mede doordat ook vrouwen goed opgeleid zijn en een (fulltime) baan hebben.

Erikson koppelt ook aan deze leeftijdsfase een uitdaging die hij omschrijft als de zorg voor de volgende generatie. Hij gaat ervan uit dat men, wanneer de overige uitdagingen goed doorlopen zijn, een zekere betrokkenheid voelt bij de rest van de wereld. Zij voelen zich dan ook betrokken met andere generaties. Bij mensen die de andere uitdagingen niet goed doorlopen hebben ontstaat volgens Erikson een midlifecrisis, waarbij zij juist veel meer op zichzelf gericht zijn. Ook in deze levensfase staat er dus een overgang centraal, waarin met zijn eigen rol in het leven herdefinieert of transformeert.

Paragraaf 6.4.3 De late volwassenheid
Tegenwoordig heeft men te maken met een steeds groter wordende groep mensen die zich bevinden in de late volwassenheid. Het wordt dan ook steeds belangrijker dat mensen uit andere generaties de behoeften en mogelijkheden van ouderen begrijpen.

De uitdaging die volgens Erikson in deze levensfase centraal staat is het vermogen om zonder spijt en met een gevoel van heelheid terug te kijken op het leven. Iets wat hij ook wel definieert als Ego-integriteit. Reflectie is binnen deze levensfase dus erg belangrijk. Wanneer men niet met een goed gevoel op het leven terugkijkt, en daarmee de uitdaging niet doorstaat, voelt zich nutteloos, vol met wanhoop en voelen vaak minachting naar zichzelf toe.

Uiteraard verandert men naar mate men ouder wordt ook in lichamelijk opzicht. De huid krijgt meer rimpels, men wordt grijs en men wordt kleiner. Ook het zicht en het gehoor gaan achteruit. Ook cognitief gezien veranderen er verschillende zaken, zo wordt het voor ouderen bijvoorbeeld moeilijk om dingen te onthouden en wordt het steeds moeilijker om informatie op te nemen.

In emotioneel opzicht hebben ouderen het niet altijd makkelijk. Het komt maar al te vaak voor dat ouderen andere familieleden en vrienden overleven en er alleen voor komen te staan. Het is dan ook belangrijk dat deze ouderen wel sociale contacten blijven onderhouden. Wat opvalt is dat ouderen vaak selectiever zijn in de keuze voor relaties. Zij beperken het aantal sociale contacten, tot contacten die hen voldoende voldoening geven. Zij besteden dus in feite alleen energie aan de relaties die zij zelf waardevol vinden. Daarnaast vinden veel ouderen het belangrijk om actief te blijven, een mogelijkheid om dat te doen is bijvoorbeeld door vrijwilligerswerk of cursussen.

Voor iedere fase is het een feit dat een isolement slecht is voor de gezondheid. Het hebben van meerdere sociale relaties en een betrouwbaar netwerk zorgt ervoor dat men minder kans heeft op ziekten en geestelijke problemen.

Hoofdstuk 7: De kunst van het waarnemen

De informatie die de zintuigen ontvangen ondergaan een aantal stadia voordat zij hun uiteindelijke vorm bereiken. Het eerste stadium bestaat uit sensatie, waarin neuronen van een receptor, zoals de ogen of de oren, een stimulus omzetten in zenuwimpulsen. Deze impulsen worden later doorgestuurd naar de hersenen. De sensatie is dus de eerste gewaarwording van de stimulus, maar er wordt nog geen betekenis toegekend aan de stimulus.

Dit geven van een getailleerde betekenis aan de stimulus gebeurt in de fase van perceptie. Deze betekenis wordt op zijn beurt beïnvloed door eerder opgedane herinneringen, ervaringen en motivaties. Deze perceptie mag dan ook wel worden gedefinieerd als een interpretatie van de sensatie.

Paragraaf 7.1 De overgang van stimulatie in sensatie
Stimuli die wij uit de wereld om ons heen opvangen komen nooit in een weg in de hersenen terecht. De hersenen zijn niet in staat in geuren, texturen en zicht direct te interpreteren. Om een betekenis te geven aan een stimulus moeten zij eerst een stappenplan doorlopen. Een stimulatie moet hierbij omgezet worden in een interpretatie. Alle zintuigen hebben dan ook met elkaar gemeen dat zij te maken krijgen met transductie, sensorische adaptie en drempels.

Paragraaf 7.1.1 De fase van transductie
Interpretaties zoals kleuren en smaken worden volledig in de hersenen en de zintuigen gemaakt. Alles wat men aanneemt voor werkelijkheid is dus in feite een interpretatie die door de hersenen wordt gefabriceerd. Onze wereld met al zijn smaken, geuren en kleuren is dus in feite een weergave van een wereld die door onze hersenen en zintuigen zijn gecreëerd. Alle informatie die de zintuigen opvangen vanuit de buitenwereld worden in de vorm van neurale impulsen naar de hersenen gestuurd. Deze neurale impulsen zijn de enige vorm van taal die de hersenen kunnen begrijpen. De zintuigen hebben dan ook de taak om de binnengekomen stimulus om te zetten in neurale impulsen. Dit proces waarbij een stimulus, bijvoorbeeld lichtgolven, worden omgezet in neurale impulsen die de hersenen begrijpen noemt men ook wel transductie of omvorming. In het zintuig die de stimulus bereikt worden hierbij speciale neuronen, ook wel receptoren genoemd, geactiveerd die de binnengekomen stimulus omzetten in deze impulsen. Binnen deze receptoren vindt dus het proces van transductie plaats.

Paragraaf 7.1.2. Absolute en verschildrempels
Iedere stimulus moet een bepaalde sterkte hebben voordat het door een organisme kan worden opgemerkt. Deze minimale sterkte die een stimulus moet hebben noemt men ook wel de absolute drempel. Deze drempel geeft aan hoeveel stimulatie er nodig is voordat deze kan worden opgemerkt door het organisme. Deze drempel staat echter niet vast. Iedere persoon kan een andere absolute drempel voor een bepaalde stimulus ondervinden. De absolute drempel is dus niet absoluut. Organismen beschikken over de kwaliteit om verschillen waar te nemen in een stimulus. Zo kunnen wij beoordelen wanneer bijvoorbeeld een geluid harder of zachter wordt. De kleinste verandering die men kan opmerkingen wordt ook wel de verschildrempel genoemd. Deze verschildrempel staat in nauw verband met de intensiteit van de stimulus. De Wet van Weber stelt in dit verband dat de verschildrempel in verhouding staat tot de intensiteit van de stimulus.

Wanneer de intensiteit van de stimulus groot is, dan is ook de verschildrempel groot. Zo zal men wanneer een stereo erg hard staat, deze een stuk in volume moeten terugdraaien voordat men het verschil duidelijk zal merken.

Paragraaf 7.1.3 Signaaldetectie
De signaaldetectietheorie neemt als uitgangspunt dat een sensatie afhankelijk is van kenmerken van de stimulus, achtergrond stimulus en detector. Zo is het door de tussenkomst van achtergrondstimuli bijvoorbeeld moeilijker om iemand te horen roepen, dan wanneer men loopt door een verlaten park. Dit is mede de verklaring waardoor drempelwaardes niet absoluut kunnen zijn. Daarnaast worden receptorcellen minder gevoelig wanneer een stimulus voor een langere tijd op een zelfde niveau blijft. Men noemt dit proces ook wel sensorische adaptie.

Paragraaf 7.2.1 Zicht en de werking van het oog
Het oog is het mest inwikkelde, complexe en belangrijke zintuig dat de mens bezit. De ogen zorgen er ondermeer voor dat dreiging wordt gedetecteerd, waar aantrekkelijke objecten bevinden en geven de aanleiding om ons aan te passen aan situaties.

Het oog ontvangt licht op door een lens, waardoor de beelden die op het netvlies vallen wordt scherpgesteld. De rechter en linkerzijde van het beeld worden hierbij omgekeerd en ondersteboven geprojecteerd. Hier kunnen fouten bij gemaakt worden, vandaar dat er ook mensen die bijziend zijn. Het oog heeft unieke kenmerken. Zo heeft het oog het vermogen om uit lichtgolven informatie te putten over de wereld en om deze kenmerken vervolgens om te zetten in neurale impulsen die naar de hersenen worden gestuurd. Deze omzetting vidnt plaats in de retina, het netvlies, een lichtgevoelige laag aan de achterkant van de oogbol. Binnen deze retina bevinden zich dan ook de eerder genoemde receptoren, de fotoreceptoren.

Binnen de retina bevinden zich twee soorten fotoreceptoren, de kegeltjes en de staafjes. De staafjes zijn verantwoordelijk voor zwak licht maar niet voor kleur, de kegeltjes zijn daarentegen extra gespecialiseerd in kleuren, maar niet in het opvangen van licht. De kegeltjes bevinden zich voornamelijk in het deel van de retina waarmee men het scherpst ziet. Men noemt dit deel van het oog ook wel de gele vlek of de fovea. De fovea scant automatisch alles waar men interesse in toont.

De verschillende neuronen die zich in de retina bevinden komen samen in de oogzenuw, die ervoor zorgt dat de visuele informatie die in het oog binnenkomt ook daadwerkelijk naar de hersenen wordt verzonden. Het gaat hierbij dus nog niet om concrete beelden, maar om informatie die men heeft verkregen uit lichtstralen zonder enige betekenis. Op het punt waar de oogzenuw het oog verlaat is er een stukje van de retina dat geen fotoreceptoren bevat, de blinde vlek. Het gevolg hiervan is dat er een gat bestaat in het visuele veld, hier merkt men overigens niets van. De ogen vangen de gemiste informatie voor elkaar op.

Naar aanleiding van het bovenstaande mag het duidelijk zijn dat men kijkt met de ogen, maar in feite pas ziet door de hersenen. De ogen geven immers alleen informatie door aan de hersenen, die hier vervolgens op hun beurt een interpretatie aan geven. Het vormen van visuele beelden vindt plaats in de visuele cortex, een gebied in de achterhoofds- en slaapkwabben. De hersenen zetten de binnengekomen informatie om in sensaties van kleuren, vormen en bewegingen.

De informatie die uit beiden ogen is opgevangen wordt hierbij gecombineerd totdat er een driedimensionaal beeld ontstaat van de wereld, die aansluit bij de behoeftes en belangen die iemand heeft.

De toevoeging van helderheid en kleur zijn bij de beeldvorming erg belangrijk. Helderheid wordt gecreëerd door de intensiteit of de sterkte van lichtbronnen. Heldere en sterke lichtgolven veroorzaken een grotere reactie binnen de retina waardoor de hersenen op basis daarvan ook een helderder licht zullen doorgeven in hun beeldvorming. Ook kleuren worden door de hersenen gevormd op basis van de golflengte van zichtbaar licht. Het is dan ook belangrijk om te beseffen dat de wereld om ons heen niet bestaat uit kleuren, die zijn slechts psychologische eigenschappen van een sensorische ervaring. Het waarnemen van licht is slechts een klein onderdeel van het gehele elektromagnetisch spectrum, de hele breedte van elektromagnetische energie, zoals radiogolven, röntgenstralen en microgolven. Onze ogen zijn alleen gevoelig voor het visuele spectrum. Kleuren worden gevormd op basis van de lengte van lichtgolven.

De ontwikkeling van kleur begint al in het netvlies, waar de kegeltjes door middel van lichtgolven verschillende kleuren toekennen. Men heeft verschillende verklaringen voor het ontstaan van kleuren De trichromatische theorie gaat uit van het idee dat kleuren worden waargenomen door drie verschillende typen kegeltjes in de retina die gevoelig zijn voor licht in de rode, blauwe en groene golflengtes. De theorie verklaart het vroegste stadium van kleurensensatie, dat dan al in de retina begint. De opponent – procestheorie gaat ervan uit dat cellen in het visuele systeem kleuren in complementaire paren verwerken zoals rood / groen en geel / blauw. De aanhangers van deze theorie zoeken de oorsprong van kleuren niet in de kegeltjes.

Niet iedereen is in staat kleuren van elkaar te onderscheiden of om kleuren waar te nemen. Wanneer mensen hier moeite mee hebben dan is er sprake van kleurenblindheid, een genetische afwijking waardoor iemand niet in staat is kleuren van elkaar te onderscheiden. Deze kleurenblindheid kan voorkomen in verschillende vormen en gradaties.

Paragraaf 7.2.2 De werking van het oor
Geluidsgolven ontstaan wanneer een bepaald object in trilling wordt gebracht. Deze trillingen worden vervolgens opgenomen door het omringende medium, de lucht, die er vervolgens voor zorgt dat deze trillingen in de vorm van geluidsvormen verplaatst worden. Deze geluidsgolven hebben twee kenmerken frequentie en amplitude.

Het waarnemen van geluid wordt doorgevoerd in verschillende stappen. Ten eerste worden de geluidsgolven uit de omgeving doorgegeven aan het binnenoor, waar het vervolgens het trommelvlies in beweging brengt. Via deze weg worden de trillingen doorgevoerd naar het belangrijkste deel van het oor, de cochlea of het slakkenhuis, waar geluidsgolven worden omgezet in zenuwimpulsen. Uiteindelijk worden deze impulsen naar de auditieve cortex gebracht, waar aan de geluidsgolven een betekenis wordt gegeven.

Geluiden hebben drie kenmerken die mensen binnen hun gehoor kunnen onderscheiden, toonhoogte, luidheid en timbre. Deze sensaties worden gecreëerd door de kenmerken van de geluidsgolven, frequentie en amplitude. De frequentie van een geluidsgolf bepaald bijvoorbeeld welke toonhoogte een toon krijgt. Het menselijk oor is hierbij gevoelig voor toonhoogtes die zich bevinden tussen 20 en 20.000 Hertz.

Het volume dat men hoort wordt bepaald door de intensiteit of het amplitude van de geluidsgolf. Een grote amplitude zorgt hierbij voor een luid geluid en een lage intensiteit zorgt voor een zacht geluid. De sterkt van geluid drukt men uit in decibellen. Ieder geluid klinkt anders, dit heeft te maken met de timbre van de geluidsgolf. De term timbre staat voor speciale eigenschappen van een geluidsgolf, door deze eigenschappen kan men verschillende geluiden van elkaar onderscheiden.

Paragraaf 7.2.3 Overeenkomstigheden met andere zintuigen
Uiteraard heeft men meer zintuigen dan alleen gehoor en zicht. Ook lichaamspositie en beweging, reukvermogen, smaakzin, tastzin en pijn zorgen ervoor dat het individu alle belangrijke informatie binnenhaalt.

Om te kunnen bewegen heeft men steeds nieuwe informatie nodig over de eigen ledematen en andere lichaamsdelen. Zonder deze informatie is zoude alle bewegingen die men maakt ongecoördineerd zijn. Het zintuig dat lichaamshouding, beweging en evenwicht waarneemt bestaat uit twee onderdelen, het vestibulaire zintuig en het kinesthetische zintuig. Het vestibulair orgaan houdt rekening met de zwaartekracht, het geeft ons informatie over onze houding. Het geeft ons ook aan dat men beweegt en wanneer bepaalde bewegingen veranderen. Het kinesthetisch zintuig is gespecialiseerd in het waarnemen van de positie van lichaamsdelen ten opzichte van elkaar. Hierdoor weet je bijvoorbeeld wanneer een bepaald object voor het grijpen ligt.

Met ons reukvermogen nemen we chemische moleculen op. Binnen de neus bevinden zich gespecialiseerde haartjes die receptoren bevatten. Via deze receptoren worden impulsen doorgestuurd naar de hersenen, waar vervolgens de geursensatie wordt gecreëerd.

Ook het smaakzintuig is een chemisch zintuig. De zintuigen van reuk en smaak werken dan ook nauw samen. Veel van de smaken die men kan onderscheiden zijn namelijk geuren, dit geeft dan ook de verklaring voor de reden waarom men minder proeft wanneer men verkouden is. Smaakzin of gustatie bevat vier smaakkwaliteiten, zoet, zuur, bitter en zout. De smaakreceptorcellen bevinden zich in de smaakknoppen en smaakpapillen. De gevoeligheid voor smaaksensaties varieert van persoon tot persoon en is afhankelijk van de dichtheid van de smaakpapillen op de tong. De uiteindelijke smaaksensatie wordt uiteindelijk gevormd in de hersenen.

De huid zorgt ervoor dat organismen beschermt worden tegen beschadigingen, houdt lichaamsvloeistoffen binnen en zorgt ervoor dat temperatuur gereguleerd wordt. Ook hierbij geldt dat de uiteindelijke sensaties die de huidzintuigen opvangen worden geproduceerd in de hersenen. De gevoeligheid voor stimulatie is niet op iedere plaats op het lichaam hetzelfde, de vingertoppen zijn bijvoorbeeld veel gevoeliger dan de rug. Dit zintuig speelt een grote rol in menselijke relaties.

Paragraaf 7.2.4 Synesthesie
Mensen met de aandoening synesthesie nemen de wereld tegelijkertijd waar in verschillende sensorische domeinen. Zo kunnen bepaalde mensen bijvoorbeeld vormen proeven of associëren dagen van de week met kleuren. De oorzaak van synesthesie ligt in de communicatie tussen beide hersenhelften.

 

Paragraaf 7.2.5 De ervaring van pijn
In tegenstelling tot andere sensaties kan pijn ontstaan door diverse soorten van sterke stimulatie, maar ook beïnvloed worden door stemmingen. De Gate control theorie verklaart waarom pijn soms geblokkeerd kan worden door pijnstillers, concurrerende prikkels of verwachting van resultaat behandeling.

De theorie stelt dat we een neurale poort hebben die onder bepaalde omstandigheden binnenkomende pijnsignalen kan blokkeren, waardoor men geen pijn voelt.

Pijn dient als essentiële functie binnen verdediging omdat pijn ons in veel gevallen waarschuwt voor potentieel gevaar. Pijnstillers kunnen zorgen voor pijnonderdrukking. In tegenstelling tot wat veel mensen denken is er weinig kans op verslaving, wel moet men opletten voor negatieve neveneffecten die pijnstillers met zich meebrengen. Het is mogelijk om leren pijn te kunnen beheersen of psychisch te onderdrukken. Het placebo-effect is een uiting van deze psychologische pijnonderdrukking. De pijnonderdrukkende respons op de placebo wordt veroorzaakt door de verwachting van de betrokkene dat hij een echt medicijn inneemt, terwijl dit niet het geval is. Niet ieder mens ervaart pijn op dezelfde manier. Dit komt doordat ieder mens een andere pijndrempel heeft die deels erfelijk bepaald is.

Paragraaf 7.3 Perceptie en sensatie
Externe stimuli worden door zintuigen omgevormd tot zenuwimpulsen, die naar specifieke gebieden in de hersenen worden geleid voor verdere verwerking waar er vervolgens een interpretatie aan de stimulus gegeven wordt. Een percept wordt dan ook gezien als het betekenisvolle product van perceptie. Een percept staat veelal in het teken van herinneringen en ervaringen.

Paragraaf 7.3.1 Perceptuele verwerking
Bij het vormen van een perceptie spelen verschillende psychische processen een rol. Het beoordelen van een visuele stimulus wordt uitgevoerd door speciale cellen die gespecialiseerd zijn in het detecteren van kenmerken van de stimulus. Men noemt deze cellen ook wel kenmerkdetectoren. Deze kenmerken kunnen bijvoorbeeld te maken hebben met lengte, kleuren en contouren. De hersenen zijn in staat om de resultaten van sensorische processen te combineren tot een enkel percept. Zo kunnen de hersenen bijvoorbeeld een kleur, een vorm en een textuur aan elkaar koppelen om een gezicht te produceren. Niemand weet precies hoed dit gebeurd, men spreekt in dat geval ook wel van een binding problem.

Perceptie bestaat uit twee processen die tegelijkertijd kunnen plaatsvinden. Ten eerste gaat het hier om top down verwerking een perceptuele analyse die de nadruk legt op verwachtingen, concepten, herinneringen en andere cognitieve factoren die mensen bezitten. Het gaat hier niet zo zeer om kenmerken van de stimulus. Wanneer mensen een idee gebruiken om een stimulus te interpreteren maakt men gebruik van dit idee (bijvoorbeeld zoeken naar sleutels in een rommelige kamer). De tweede vorm van verwerking is de bottum-up verwerking bij deze perceptuele analyse ligt de nadruk op kenmerken van de stimulus en juist niet op verwachtingen en herinneringen. Men noemt deze verwerkingsvorm dan ook wel stimulusgedreven verwerking.

Men beschikt over het vermogen om hetzelfde voorwerp in verschillende omstandigheden, zoals veranderingen in verlichting, afstand of omgeving te herkennen. Men noemt dit verschijnsel ook wel Perceptuele constantie.

Men kan een aantal vormen van perceptuele constantie onderscheiden. Voorbeelden hiervan zijn: kleurconstantie, vormconstantie, constantie van grootte en plaatsconstantie.

Het kan voorkomen dat mensen niet direct onderkennen wat voor hun neus plaatsvindt. Dit komt doordat bepaalde situaties onverwacht zijn of doordat onze aandacht er niet op is gericht. De perceptuele fout om verandering die plaatsvinden in iemands visuele veld niet op te merken, noemt men ook wel veranderingsblindheid.

Paragraaf 7.3.2 Vervormingen binnen de perceptie
Mensen kunnen verschillen perceptuele problemen ondervinden, onder andere door onduidelijke stimuli, maar ook doordat onze interpretaties van stimuli niet altijd even accuraat zijn. Een voorbeeld van zijn onjuiste interpretatie zijn illusies. Een illusie is een aantoonbaar verkeerde perceptie van een stimuluspatroon, in het bijzonder wanneer deze foute perceptie gedeeld wordt door anderen die dezelfde stimulus waarnemen. Een voorbeeld van een illusie komt sterk naar voren in ambigue figuren. Dit zijn afbeeldingen die op meerdere manieren geïnterpreteerd kunnen worden, waardoor men in feite misleidt wordt en daardoor een foute perceptie creëert.

Ook de cultuur waarin men leeft heeft invloed op de manier waarop men met illusies omgaat. Mensen die leven in een geconstrueerde omgeving zijn gevoeliger voor illusie, onze illusies lijken haast aangeleerd te zijn doordat men in de westerse wereld veelal gebruik maakt van rechte lijnen in plaats van ronde vormen. Illusies worden veel toegepast in het dagelijks leven denk bijvoorbeeld aan films het gebruik van maskerende make-up en kleding.

Paragraaf 7.3.3 Verklaringen voor perceptie
Over de verklaringen voor perceptie zijn verschillende visies te onderscheiden. De gestaltpsychologie is in Duitsland ontwikkelde visie op perceptie. Deze tak van de psychologie gaat ervan uit dat een groot deel van perceptie wordt gevormd door aangeboren in de hersenen verankerde factoren. Zij gaan uit van figuren die op zichzelf staan en dus niet bestaan uit losse onderdelen. Zo is een vierkant een vaststaand object dat men niet kan onderverdelen in vier lijnen.

De Gestaltpsychologen gaan ervan uit dat een percept is onderverdeeld in een figuur, oftewel een deel van het patroon dat de aandacht trekt en de grond, die men ook mag betitelen als een deel van het patroon dat geen aandacht trekt; de achtergrond. Mensen zijn altijd opzoek naar hele vormen, onze geest lijkt een afkeer te hebben van lege plekken. De gestaltpsychologie gaat er dan ook vanuit dat mensen de neiging hebben om lege plekken in figuren in te vullen zodat incomplete figuren als geheel worden waargenomen. Men noemt deze neiging tot het maken van een gehele vorm ook wel sluiting.

Onze geest combineert verschillende losstaande elementen die bij elkaar lijken te horen. De gestaltpsychologie gaat er in dit verband van uit dat dit hoort bij de wetten van perceptuele ordening: waarbij elementen van een stimulus perceptueel geordend worden op basis van gelijkenis, dichtheid, continuering en sluiting. Volgens de wet van gelijkenis hebben mensen de neiging om voorwerpen die qua uiterlijk op elkaar lijken in onze perceptie als een groep onder te brengen. Naar aanleiding van de wet van dichtheid zijn we geneigd voorwerpen die dicht bij elkaar staan bij elkaar onder te brengen. De wet van continuering stelt dat we percepties van ononderbroken figuren verkiezen boven die van losse, onsamenhangende figuren. En de wet van gemeenschappelijke bestemming geeft aan dat men geneigd is om gelijkvormige objecten samen te voegen als ze een gelijke beweging of bestemming hebben.

Al deze wetten gelden als specifieke voorbeelden van de wet van Prägnanz, een algemeen principe van de Gestaltspsychologie dat ervan uit gaat dat perceptie altijd kiest voor de figuur met de eenvoudigste ordening die de minste cognitieve inspanning vereist. De menselijke voorkeur gaat dan ook uit naar een volkomen ontwikkelde gestalt. Een object dat dus niet doorbroken is.

Onze percepties worden zowel beïnvloed door aangeboren facetten als door aangeleerde elementen. In 1866 komt Helmholtz met de theorie dat leren door ervaring een belangrijke rol speelt in perceptie. Zijn theorie is de op leren gebaseerde inferentie, een theorie die als uitgangspunt neemt dat onze perceptie voornamelijk vorm krijgt door leren of ervaring, en niet door aangeboren factoren. Op basis van eerder opgedane kennis construeert de mens vermoedens over wat de sensaties zouden kunnen betekenen. Op basis van dit idee kan men een percept herkennen en identificeren op basis van de context, verwachtingen en perceptuele constantie.

Wanneer een context is vastgesteld kunnen er aan deze context verwachtingen worden gekoppeld. Perceptuele identificatie wordt dan ook bepaald door de context van verwachtingen en door de uiterlijke kenmerken van een voorwerp. Ook perceptuele predispositie beïnvloed perceptie. Dit houdt in dat men een bepaalde stimulus gemakkelijk opmerkt in een bepaalde context. Ook onze perceptie wordt overigens beïnvloed door de cultuur waarin wij leven.

Dieptewaarneming is een complexe aangelegenheid. Dieptewaarneming en een de mogelijkheid om een bepaalde afstand in te schatten is afhankelijk van verschillende cues. Men kan deze cues indelen in binoculaire en monoculaire cues. De binoculaire cues bevatten informatie die door beide ogen wordt opgenomen en die daardoor helpen bij dieptewaarneming. De twee ogen leveren beiden verschillende perspectieven op diepte en afstand die er samen voor zorgen dat men een goede inschatting van deze diepte of afstand kan maken. De monoculaire cues bevatten informatie over diepte die afhankelijk is van de input van slechts één oog. Door middel van deze cues kan men ondermeer de relatieve grootte, licht en schaduw en relatieve verplaatsing inschatten.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Hoofdstuk 8: Het bewustzijn

Paragraaf 8.1 De definitie van het bewustzijn
Het bewustzijn is een proces in de hersenen waarbij de mentale representatie van de wereld en de gedachten die wij hebben worden verwerkt. Een belangrijk element binnen dit bewustzijn is het behouden van gefocuste aandacht, waardoor één bepaald element extra opvalt in ons bewustzijn. Hierdoor merkt men het bijvoorbeeld op wanneer je naam geroepen wordt, alle ander elementen verdwijnen dan voor even naar de achtergrond. Ook het werkgeheugen is een onderdeel van het bewustzijn, alles wat in het bewustzijn binnenkomt moet namelijk eerst door het werkgeheugen. Het bewustzijn bezit de kwaliteit om de werkelijkheid te combineren met fantasie. Op welke wijze de hersenen dit voor elkaar spelen blijft voor veel psychologen gissen. Hoe kan men immers überhaupt bewijzen een bewustzijn te hebben. Dit probleem heeft zelfs lange tijd zo onoplosbaar gebleken dat de behaviorist Watson het bewustzijn verwierp. Mentale processen waren in zijn ogen slechts bijproducten van de handelingen die mensen deden. Door de opkomst van de cognitieve neurowetenschap wordt er veel meer aandacht besteed aan de werking van ons bewustzijn.

Paragraaf 8.1.1 Het bewustzijn bestuderen
Ons bewustzijn is niet in staat om zich tegelijkertijd op veel verschillende dingen te controleren. Onbewuste processen hebben hier echter geen last van, zij kunnen op hetzelfde moment verschillende activiteiten verrichten, als voorbeeld kan men hierbij bijvoorbeeld noemen het op hetzelfde moment kunnen ademen en bewegen. Men kan er dan ook van uitgaan dat het bewustzijn informatie serieel verwerkt, terwijl het onbewuste deze informatie parallel aan elkaar kan verwerken.

Zoals al eerder gezien bestaan er verschillende methodes waardoor onderzoekers meer inzicht kunnen krijgen in de werking van de hersenen. Denk bijvoorbeeld aan de eerder genoemde PET en MRI scans. Deze onderzoeksmethoden laten ondermeer zien dat bewuste verwerkingen gepaard gaan met gelijktijdige activiteit in de hersenen. Maar om informatie te verkrijgen over de onderliggende mentale processen heeft men andere technieken ontwikkeld zoals de mentale rotatie en inzoomen met de geest.

Paragraaf 8.1.2 Modellen van de geest
Voor de geest worden al tijden lang verschillende metaforen gebruikt. Zo zijn er veel psychologen die de menselijke geest vergelijken met een computer. Het bewustzijn wordt binnen deze metafoor vergeleken met de informatie die men te zien krijgt op het beeldscherm, terwijl het onbewuste vergeleken kan worden met de elektronische processen die zich binnen de computer zelf voordoen.

Paragraaf 8.1.3 De kenmerken van het bewustzijn
Het bewustzijn heeft verschillende functies. Ten eerste zorgt het bewustzijn er bijvoorbeeld voor dat onze aandacht wordt ingeperkt, men noemt deze gave ook wel restrictie. Omdat het bewustzijn informatie serieel verwerkt is het belangrijk dat er niet te veel prikkels worden toegelaten. Het bewustzijn kan zich in feite maar op één element concentreren. De tweede functie van het bewustzijn is het bieden van een mentale ontmoetingsplaats. Perceptie vindt immers in het bewustzijn plaats, gewaarwordingen worden hier dus gecombineerd met onder andere emoties en herinneringen. Daarnaast kan men doormiddel van het bewustzijn een mental model van de wereld creëren dat vervolgens gemanipuleerd kan worden.

Paragraaf 8.1.4 Verschillende niveaus in bewustzijn
Men kan het bewustzijn indelen in verschillende niveaus, waarbij het idee bestaat dat een groot deel van de verwerking plaats vindt in het onderbewustzijn. Het voorbewuste is gebaseerd op de ideeën van Sigmund Freud. Binnen dit voorbewuste wordt informatie opgeslagen, waarvan wij ons op dit moment niet bewust zijn deze te hebben, maar die wel ooit in het centrum van de aandacht hebben gestaan. Men zou dit voorbewuste ook kunnen vergelijken met het langetermijngeheugen. In het voorbewuste wordt informatie parallel aan elkaar verwerkt. Het tweede niveau dat ook wel het onbewuste wordt genoemd, wordt gedefinieerd als een deel van de geest waar waarvan het individu zich niet bewust van is, maar dat bijvoorbeeld zorgt voor het reguleren van lichaamsfuncties en het onderdrukken van impulsen. Ditzelfde onbewuste is bijvoorbeeld in werking wanneer je een vertrouwde route naar school loopt zonder hier over na te moeten denken.

Paragraaf 8.2.1 Dagdromen
Dagdromen is een normaal mentaal proces. Wanneer men dagdroomt keert de aandacht zich voornamelijk op herinneringen, verwachtingen en verlangens, waarbij vaak levendige beelden komen kijken. Dagdromen gebeurt over het algemeen wanneer mensen alleen zijn en zich proberen te ontspannen, de externe omgeving krijgt in ieder geval geen aandacht meer, men keert zich naar binnen. Dagdromen gebeurt wanneer de hersenen niet door binnenkomende prikkels worden belast, en kan erg nuttig en gezond zijn. Dagdromen kan mensen helpen om keuzes te maken, te plannen, problemen op een goede manier op te lossen en ongewenste wensen en fantasieën voorkomen.

Dagdromen zijn maar zelden zo levendig en kleurrijk dan de nachtelijke dromen die mensen hebben. Daarnaast kan men over dagdromen veel meer controle uitoefenen dan over nachtelijke dromen.

Paragraaf 8.2.2 De mysteriën rondom slapen
Bijna een derde van het leven van de mens wordt besteed aan slaap. Slapen is een onderdeel van ons natuurlijke ritme, het maakt namelijk onderdeel uit de dag – nacht cyclus. De cycli die voor de mens het belangrijkste zijn worden ook wel circadiaanse ritmes genoemd, omdat deze iedere 24 uur worden herhaald. De meeste mensen maken gebruik van een periode van slaap van ongeveer 8 uur per nacht. Wanneer onze slaap wordt onderbroken en daarmee ook het ritme van onze biologische klok wordt verstoord, dan kan dit gevolgen hebben voor ons gedrag en onze gevoelens.

Vanaf 1952 is men meer onderzoek gaan doen naar de gebeurtenissen die in de hersenen plaatsvinden wanneer iemand slaapt. Wanneer men slaapt vinden er verschillende perioden plaats waarin de ogen snel bewegen achter gesloten oogleden, men noemt deze van slaap als de REM. Deze periodes worden afgewisseld met momenten waarop de ogen geen snelle bewegingen maken, een periode die men ook wel de Non- REM noemt. De REM slaap staat vaak in het teken van dromen. Wat opvalt is dat alleen de ogen snelle bewegingen maken wanneer men zich in de REM slaap bevindt, veel andere spieren lijken juist in een soort verlamde toestand te verkeren.

De meeste mensen doorlopen de cyclus van REM slaap naar Non –Rem slaap vier tot zes keer per nacht. De duur van de diepe slaap wordt echter wel in iedere ronde korter, terwijl de REM slaap juist steeds wat langer wordt.

In deze diepe slaap wordt de hersenactiviteit minder en worden ook de hartslag en de ademhaling langzamer. In de REM slaap wordt juist meer hersenactiviteit waargenomen.

Men kan het slaappatroon herkennen aan drie elementen. Ten eerste duurt iedere cycli, met een overgang van REM slaap naar Non-REM slaap negentig minuten. Daarnaast deed de diepste slaap op aan het begin van de nacht en wordt de REM slaap steeds langer naarmate de nacht vordert. De diepe slaap wordt daarentegen steeds korter.

Wanneer men te weinig nachtrust krijgt en daardoor te weinig REM slaap krijgt, krijgt men te maken met REM rebound. De REM slaap die men in eerdere nachten heeft gemist wordt hiermee bijgewerkt.

Hoeveel slaap men nodig heeft hangt af van verschillende kenmerken en gewoonten die individuen hebben. Zo zijn bijvoorbeeld de leeftijd en de hoeveelheid beweging die men op een dag krijgt bepalend voor de mate aan slaap die men op een dag nodig heeft.

De meeste volwassenen hebben per dag ongeveer acht uur slaap nodig. Wanneer zij deze slaap niet krijgen kan er een chronisch slaaptekort ontstaan. Waardoor men zich minder optimaal en alert gaat voelen. Slaapdeprivatie is serieuzer dan veel mensen denken, zo kan dit leiden tot ondermeer een gewichtstoename en een verkorting van de levensduur. Veel mensen schatten de ernst van te weinig slaap niet goed in. Dit komt doordat zij de symptomen van een slaaptekort vaak toeschrijven aan andere elementen, zoals bijvoorbeeld een saai college. Doordat men tegenwoordig snel leeft, met veel mogelijkheden en uitdagingen probeert men een slaaptekort vaak op te vangen door bijvoorbeeld het drinken van meer cafeïne of wilskracht, hiermee lost men het slaaptekort echter niet op.

Paragraaf 8.2.3 Dromen
De dromen die mensen hebben vinden voornamelijk plaats in de REM slaap. Over de betekenis die dromen en hebben en de reden waarom men droomt bestaat veel discussie. Er zijn psychologen die van mening zijn dat dromen geen waarde heeft, terwijl er ook psychologen zijn die ervan uitgaan dat dromen een belangrijke functie vervult in het verwerken van gebeurtenissen.

Sigmund Freud is een van de psychologen die er wel degelijk vanuit ging dat dromen van essentiële waarde is voor de mens. Volgens Freud hebben dromen twee belangrijke functies. Ze zijn in staat wensen te vervullen en onbewuste verlangens te verwerken, maar zorgen er ook voor dat psychische spanningen die door de dag heen zijn ontstaan worden verlicht. Binnen dromen kan men twee soorten inhoud onderscheiden. De manifeste inhoud, oftewel de verhaallijn van de droom, en de latente inhoud ie de symbolische inhoud van de droom voorstelt.

De cultuur waarin men leeft kan de dromen die men heeft beïnvloeden. Men gaat er dan ook vaak vanuit dat dromen een reflectie zijn van belangrijke gebeurtenissen die men in het dagelijks leven meemaakt. De inhoud van deze dromen varieert dan ook per leeftijd en geslacht. Dromen houden vaak verband met recente ervaringen, vaak zelfs met ervaringen van de afgelopen dag. Tijdens iedere periode van REM slaap breidt de droom zich uit, maar doordat mensen zich vaak alleen de laatste droom herinneren, die dus al vergevorderd is, zien we vaak geen elementen meer terug die overeen komen met onze ervaringen. Men heeft daarnaast het vermoeden dat de REM slaap ons helpt om elementen te onthouden.

Niet iedere psycholoog of onderzoeker gelooft dat onze dromen van waarde zijn. De activatie-synthesehypothese gaat ervan uit dat dromen ontstaan wanneer de slapende hersenen betekenis willen verlenen aan spontane uitbarstingen van activiteit. Deze theorie gaat er dus vanuit dat dromen puur een uiting van activiteit van de hersenen is , maar het heeft geen belangrijke betekenis. Toch kunnen dromen een bron van creativiteit vormen, doordat men uit de dromen die men heeft inspiratie kan putten.

Mensen kunnen tijdens hun leven te maken krijgen met slaapstoornissen. Niet iedere stoornis is daarbij even ernstig, wel hebben zij allemaal gemeen dat delen van de normale slaapcyslus worden verstoord. De meest voorkomende vorm van slaapstoornissen is slapeloosheid. Deze diagnose wordt voornamelijk gesteld bij mensen die niet tevreden zijn over de hoeveelheid slaap die zij per nacht krijgen. Zij vallen vaak moeilijk in slaap, worden in de nacht vaak wakker en ontwaken in de ochtend erg vroeg. Zij voelen zich daardoor niet uitgerust. Een andere slaapstoornis is slaapapnoe, een stoormis waarbij een afwijkende ademhaling in de nacht gepaard gaat. Het gevolg hiervan is ondermeer overmatig snurken. Doordat men steeds even stopt met ademhalen, stuurt het lichaam als het ware een alarmsysteem aan dat ervoor zorgt dat men kort wakker wordt. Dit wordt echter het ‘s morgens weer vergeten doordat dit proces zich voornamelijk in de diepe slaap voordoet.

Voornamelijk kinderen kunnen daarnaast ook last hebben van nachtelijke paniekaanvallen, ook wel pavor nocturnus genoemd. Deze aandoening vormt geen bedreiging voor de gezondheid. Een andere slaapstoornis Narcolepsie. Een stoornis die ervoor zorgt dat een patiënt overdag, ongeacht waarmee hij bezig is, plotseling in slaap kan vallen.

Het is voor mensen al vanaf kinds af aan erg aantrekkelijk om in een andere bewustzijnstoestand te verkeren. Kinderen doen dit bijvoorbeeld door snel in het rond te draaien, voor volwassenen bestaat dit uit alternatieven zoals cafeïne en nicotine. De geest wordt in ieder geval zo danig beïnvloed dat men het idee heeft in een andere bewustzijnstoestand te verkeren.

Paragraaf 8.3.1 De bewustzijnsveranderende werking van hypnose
De term hypnose wordt gebruikt wanneer iemand in een zeer ontspannen en slaapachtige toestand lijkt te verkeren. Door deze grote mate van ontspanning is men meer beïnvloedbaard dan normaal en kan het individu een intense aandacht leveren op een bepaald onderwerp of gebeurtenis. De bepalende factor die ervoor zorgt dat men in hypnose gebracht kan worden is de gevoeligheid van het individu voor suggestie. Deze kans is voornamelijk afhankelijk van leeftijd, zo staan kinderen bijvoorbeeld opener voor suggestie dan veel volwassenen.

Hypnose kan een goed hulpmiddel zijn voor mensen onderzoekers die onderzoek doen naar de connectie tussen het lichaam en de geest. Daarnaast kan het helpen om angsten te verminderen en ongewenst gedrag te elimineren. Ook kan hypnose een belangrijke rol spelen bij pijnbestrijding.

Paragraaf 8.3.2 Mediteren
Meditatie is een vorm van veranderd bewustzijn dat wordt opgeroepen door een grote concentratie en een afsluiting van andere stimuli. Men probeert de geest helder te maken. Meditatie kan enkele minuten tot enkele uren in beslag nemen. Meditatie wordt dan ook voornamelijk gebruikt als methode voor ontspanning het verminderen van stress en het losmaken van alle zorgen die men heeft. Het is bewezen dat de gezondheid verbeterd door het regelmatig gebruik maken van meditatie.

Paragraaf 8.3.3 Psychoactieve middelen
Voornamelijk mensen die in het dagelijks leven veel stress ervaren grijpen naar psychoactieve middelen om te ontspannen of de dagelijkse realiteit te ontvluchten. Deze psychoactieve middelen bevatten stoffen die mentale processen en het gedrag beïnvloeden. Ze sturen aangename signalen naar de hersenen waardoor het lichaam het gevoel krijgt dat deze drugs goed zijn voor het lichaam. Culturele veranderingen hebben overigens veel invloed op het drugsgebruik, zo werden in de jaren zestig van de vorige eeuw bijvoorbeeld erg veel drugs gebruikt.

Drugs die zorgen voor een tijdelijke verandering in het bewustzijn woorden ook wel hallucinogenen genoemd. Zij leiden vaak tot hallucinaties en zorgen ervoor dat de buitenwereld er heel anders uit gaat zien. Voorbeelden van veel gebruikte hallucinogenen zijn mescaline, psilocybine, LSD, PCP en cannabis. Mensen die regelmatig gebruik maken van deze vorm van drugs kunnen verslaafd raken aan de plezierige uitwerking die deze drugs tijdelijk op het lichaam hebben.

Een andere categorie drugs zijn opiaten. Bestaande uit onder andere heroïne , morfine en codeïne. Dit zijn drugs met een zeer hoog verslavingsgehalte. Verschillende van deze drugs hebben ook een rol in de geneeskunde afgedwongen, vaak als pijnstiller. Uiteraard bestaat ook hier bij overmatig en langdurig gebruik de kans op verslaving. Door de stemmingsbevorderende effecten worden deze medicijnen helaas ook veel misbruikt.

Alle middelen die de psychologische en lichamelijke activiteit van het lichaam afremmen of vertragen worden gedefinieerd als kalmerende middelen. Een voorbeeld van zo’n middel is alcohol. In de juiste dosering kan dit zorgen voor een verlichting van zowel pijn als onrust. Echter kunnen ook deze middelen verslavend zijn en vervelende neveneffecten hebben.

Stimulerende middelen zorgen er juist voor dat de lichamelijke en psychologische activiteit van het lichaam toeneemt. Een voorbeeld hiervan is cocaïne en XTC, beiden kunnen hallucinaties en wanen veroorzaken. Het zorgt voor een emotionele achtbaan.

 

 

 

 

 

 

 

 

Hoofdstuk 9: Emotie en motivatie

Emoties bestaan uit vier onderdelen, fysiologische arousal, cognitieve interpretaties, subjectieve gevoelens en gedragsmatige expressie. Men mag een emotie dan ook definiëren als een meervoudig proces. Emoties helpen organisme om te gaan met belangrijke gebeurtenissen, dit gebeurt dan vervolgens in de eerder genoemde fasen. Emoties gaan samen met motivatie, beiden beïnvloeden hoe men met een bepaalde situatie omgaat. Bij emoties ligt de nadruk hierbij op de lichamelijke en geestelijke arousal, terwijl bij de motivatie juist de nadruk ligt op de manier waarop deze arousal wordt omgezet in handelingen.

Paragraaf 9.1.1 Het nut en de evolutie van emoties
Alle emoties die men heeft hebben gemeenschappelijk dat zij als reactie op een belangrijke situatie een toestand van zowel geestelijke als lichamelijke arousal oproepen. Emoties kunnen zowel positief als negatief zijn en gaan daardoor vaak samen met een gevoel van toenadering bij een positieve emotie of vermijdingsdrang bij een negatieve emotie. Men mag ervan uitgaan dat de meeste emoties die wij hebben zijn gevormd door natuurlijke selectie. Met behulp van emoties men dan ook aandacht geven aan en reageren op belangrijke situaties en onze bedoelingen aan anderen overbrengen. Daarnaast kunnen emoties ook het beoordelingsvermogen van mensen beïnvloeden, beslissingen die men maakt worden dan ook voor een groot deel beïnvloed door de emoties die men heeft. Men moet echter opmerken dat niet ieder mens dezelfde manier heeft van omgaan met relaties. Mensen vertonen dan ook een grote variatie in emotionele responsiviteit, dit verklaart ook waarom bepaalde mensen ontvankelijker zijn voor depressies dan anderen. Niet alle emoties zijn overigens genetisch bepaald, verschillende emoties worden beïnvloed door ervaringen en worden daardoor dus beïnvloed door leren.

Paragraaf 9.1.2 Verschillende emoties
Mensen kunnen zeer veel verschillende emoties doormaken. Onderzoekers onderscheiden echter maar zes elementaire emoties. Interesse, vreugde, droefheid, woede, afgrijzen en angst. Eventueel voegt men hier ook nog de emotie verrassing aan toe. Deze lijst van elementaire emoties is gebaseerd op onze gezichtsuitdrukkingen, deze emoties en de daarbij behorende gezichtsuitdrukkingen worden namelijk overal ter wereld herkend.

Paragraaf 9.1.3 Culturele verschillen in het uitdrukken van emoties
De emotionele expressie die mensen kunnen uiten kan veel invloed hebben op de communicatie die men met mensen uitoefent. Mensen uit verschillende culturen begrijpen, ondanks dat zij qua taal en gewoonten vaak van elkaar verschillen, in grote lijnen wel elkaars gezichtstaal. Dit komt doordat mensen een gemeenschappelijke biologische erfenis kennen. Ondanks dat mensen dus allemaal, overal ter wereld, dezelfde emoties kennen, bestaan er wel grote verschillen in de manier waarop men met deze emoties omgaat. De manier waarop emoties in een bepaalde samenleving geuit worden, wordt bepaald door uitingsregels. Vaak zijn mensen dan ook beter in het lezen van emoties bij mensen uit hun eigen cultuur. Bepaalde emoties zijn echter ook verschillend per cultuur. Onderzoekers zijn dit dan ook als bewijs dat niet alle emoties genetisch bepaald zijn, maar dat deze ook aangeleerd kunnen zijn.
 

 

Paragraaf 9.2.1 Emoties in combinatie met neurowetenschap
Emoties gaan samen met zowel interne of geestelijke reacties als met externe lichamelijke reacties. Daarnaast werken emoties zowel op een bewust als onbewust niveau. Men gaat ervan uit dat zich binnen de hersenen twee emotionele banen bevinden, die ervoor zorgen dat emoties door het hele lichaam worden geleid.

De hersenen gebruiken twee verschillende systemen om emoties te verwerken. Zoals al eerder gezien gebeuren een groot deel van de reacties op een emotie onbewust. Dit onbewuste niveau zorgt ervoor dat er snel gereageerd kan worden op gebeurtenissen. Het functioneert hierdoor als een snel waarschuwingssysteem. De onbewuste emotieverbinding in de hersenen heeft een grote gevoeligheid voor cues die gevaar op kunnen leveren. Deze cues zijn deels biologisch van aard, maar kunnen ook aangeleerd zijn. Het is moeilijk om cues weer kwijt te raken wanneer er een emotie aan wordt gekoppeld. Het andere emotiesysteem in de hersenen maakt gebruik van bewuste verwerkingen. De emoties die hier worden bepaald zijn grondig en doelbewust. Deze twee systemen staan echter niet los van elkaar. Zij verkeren met elkaar in interactie.

Verschillende delen van de hersenen spelen een grote rol bij de uiting en verwerking van emoties. Zo is de cerebrale cortex bijvoorbeeld erg belangrijk wanneer het gaat om bewuste emoties, waarbij gebeurtenissen gekoppeld worden aan bepaalde herinneringen en emoties. Men gaat ervan uit dat de twee hersenhelften beiden een andere rol spelen in emoties en deze op hun beurt ook beïnvloeden. De linker hersenhelft staat hierbij voornamelijk in het teken van positieve emoties en de rechter hersenhelft in het teken van negatieve emoties. Men noemt dit verschijnsel ook wel de lateralisatie van emoties.

Er zijn verschillende stoffen en hormonen in het lichaam die helpen bij het oproepen van emoties. Voorbeelden van deze stoffen zijn adrenaline, serotonine en norepinefrine. Zo wordt serotonine bijvoorbeeld voornamelijk aangemaakt bij gevoelens van depressie. Andere elementen die het gevoelsleven kunnen veranderen zijn steroïde hormonen, omdat deze niet alleen invloed hebben op de spieren maar ook op het zenuwstelsel. Het is dan ook belangrijk om deze steroïden niet te lang achter elkaar in te nemen.

Paragraaf 9.2.2 Psychologische theorieën van emotie
William James genereerde de stelling dat men eerst een bepaald gedrag heeft wat vervolgens een emotie oproept. Men gaat zich bijvoorbeeld verdrietig voelen doordat men huilt, of men wordt boost omdat men schreeuwt. Men noemt dit ook wel de James Lange theorie, waarbij een emotieoproepende stimulus eerst zorgt voor een lichamelijke respons, zoals het huilen, en daarna pas een emotie oproept.

Daartegenover staat de Canon Bard theorie. Een theorie die ervan uitgaat dat een emotioneel gevoel en de daarop volgende lichamelijke respons tegelijk plaatsvinden. De een wordt hierbij dan ook niet als de oorzaak gezien van de ander. Nieuwe inzichten laten zien dat emoties het gevolg kunnen zijn van zowel bewuste gedachten als van onbewuste herinneringen.

Schachter komt in1971 met de tweefactortheorie. Schachter stelt dat de emoties die men ervaart voortkomen uit een cognitieve inschatting van zowel lichamelijke arousal als een emotieoproepende stimulus. De meningen over deze theorie blijven echter verdeeld.

Paragraaf 9.3.1 Emotionele intelligentie
Volgens Mayer en Salovey vergt het begrijpen en beheersen van emoties een speciale soort van intelligentie, emotionele intelligentie. Emotionele intelligentie bestaat uit vier onderdelen:

  • Waarnemen van emoties

  • Gebruiken van emoties

  • Begrijpen van emoties

  • Beheersen van emoties

Mensen met een hoge emotionele intelligentie zijn zowel in staat om hun eigen emoties te begrijpen en te beheersten als om emoties van andere te begrijpen. Zij kunnen hun eigen, voornamelijk negatieve, emoties dan ook beter onder controle houden. De kennis die men heeft over gedragingen kan dan ook verbeterd worden wanneer men beschikt over een grotere emotionele intelligentie.

De psycholoog Goleman gaat ervan uit dat emotionele intelligentie geen vaststaand gegeven is. Deze intelligentie kan worden aangeleerd en daardoor dus ook worden verbeterd. Emotioneel ‘gezonde’ mensen hoe ze hun emoties moeten beheersen en hoe ze deze moeten uiten en wanneer dit gepast is. Zowel het te weinig uiten van emoties als het te veel uiten van emoties kent nadelen.

Paragraaf 9.3.2 Het opmerken van misleiding
Mensen merken misleiding niet altijd even snel op. Dit heeft er vaak mee te maken dat deze misleiding een groot deel van de tijd plaatsvindt in een vertrouwde omgeving, waarbinnen men niet verwacht misleid te worden. Door het bestuderen van gedragspatronen kan men misleiding eerder onderkennen. Dit is een van de redenen waarom het makkelijker om misleiding te herkennen bij iemand die uitmaakt van de eigen cultuur. Wanneer iemand liegt komen de volgende patronen vaak voor: De neiging om verdraaide details van verhaal te herhalen, niet recht in de ogen kijken, verkrampte bewegingen en toegeknepen pupillen omdat men bezig is met een cognitieve inspanning.

Paragraaf 9.4.1 Motivatie
Men gebruikt de term motivatie voor alle processen die te maken hebben met de aanzet, de richting, de intensiteit en het volhouden van lichamelijke en psychische activiteiten. Motivatieprocessen zorgen ervoor dat er een bepaalde respons komt op een situatie. Motivatie kent een aantal eigenschappen, het verbindt waarneembaar gedrag met interne toestanden en verklaart variaties in gedrag. Daarnaast verklaart motivatie vasthoudendheid ondanks tegenslagen en verbindt het biologie met gedrag. In alle eerder genoemde gevallen stuurt een het motivationeel proces het organisme in de richting van een bepaald gedragspatroon. Op deze manier beïnvloed motivatie dus de keuzes die men maakt.

Paragraaf 9.4.2 Motivatie in verschillende vormen
Ten eerste is het belangrijk om een onderscheid te maken tussen drijfveren en motieven, al kunnen beiden de doorslag geven om over te gaan op een bepaald gedrag. Een drijfveer wordt veroorzaakt door biologische processen, voorbeelden hiervan zijn honger en dorst. Een motief heeft veelal te maken met behoeften die zijn aangeleerd.

Het is echter belangrijk om te weten dat veel gedragspatronen zowel een biologische als een aangeleerde kant hebben.

Een ander onderscheid kan gemaakt worden tussen intrinsieke motivatie en extrinsieke motivatie. Intrinsieke motivatie staat hierbij voor het verlangen om een activiteit te beginnen vanwege de activiteit zelf en niet vanwege de externe consequenties zoals een beloning Dit zijn dan ook vaak ontspannende bezigheden. De Extrinsieke motivatie bestaat uit het verlangen om met een activiteit te beginnen vanwege een externe consequentie zoals een beloning.

Paragraaf 9.4.3 Motivatietheorieën
Een van de theorieën is de instincttheorie. Een theorie die uitgaat van het verouderde idee dat bepaalde gedragspatronen worden bepaald door aangeboren factoren oftewel instincten. De instincttheorie hield geen rekening met de effecten van leren op het gedrag en gebruikte instincten voornamelijk als labels in plaats van als verklaringen voor gedrag. De term instincten is bij veel psychologen niet populair. Men spreekt dan ook liever over gefixeerde gedragspatronen. Dit zijn genetisch bepaalde gedragspatronen die bij alle individuele van een soort voorkomen en die door een bepaalde specifieke stimulus kunnen worden ontketend.

De drijfveertheorie werd ontwikkeld als een alternatief voor de instincttheorie. Deze theorie gaat ervan uit dat motivatie een proces is waarin biologische behoefte zorgt voor een drijfveer die het gedrag van het individu aanstuurt in een zodanige richting dat in de behoefte wordt voorzien. De drijfveer motiveert dus tot handelingen die een gedragsverandering veroorzaken. De reden voor deze gedragsverandering is het terugbrengen van het organisme in een gebalanceerde conditie oftewel homeostatis. Op deze manier blijft het lichaam op temperatuur en krijgt men voldoende voedsel en vocht binnen. Een biologische behoefte mag men in dit verband definiëren als een biologische onevenwichtigheid (bv. uitdroging) die de overleving in gevaar brengt als het evenwicht niet wordt gesteld.

Een ander uitgangspunt is de cognitieve theorie. De cognitieve sociaal leren theorie gaat ervan uit dat de kans dat iemand voor een bepaald gedragspatroon kiest afhankelijk is van de verwachting dat het doel met het gedragspatroon bereikt kan worden en de waarde die men aan het doel hecht . Deze verwachtingen komen naar voren door de lotus of control die iemand heeft. Dit beïnvloed namelijk de mate waarin we gebeurtenissen in ons leven in de hand denken te hebben.

Ook Freud kwam met een theorie die motivatie zou moeten verklaren. Freuds psychodynamische theorie gaat ervan uit dat motivatie voortkomt uit onbewuste motieven, het eros (erotisch verlangen) en het thanatos (agressieve verlangen) spelen hierbinnen een belangrijke rol.

De humanist Watson had een ander idee. De kern van zijn theorie wordt gevormd door de behoeftehiërarchie die ervan uitgaat dat behoeftes zich in een volgorde van belangrijkheid zullen aandienen. De vraag is echter of deze theorie overeenkomt met de werkelijkheid. Men kan hierbinnen de volgende behoeftes onderscheiden:

 

  • Biologische behoeften , zoals honger en dorst

  • Behoefte aan veiligheid

  • Behoefte aan hechting en verbondenheid

  • Behoefte aan waardering

  • Zelfactualisatie oftewel zelfontplooiing

  • Zelf transcendentie, ook wel gezien als het verwezenlijken van een doel buiten het zelf

Paragraaf 9.4.4 De effecten van ene beloning op de motivatie.
Intrinsieke en extrinsieke motivaties zijn geen vaststaand gegeven. Bij een Overrechtvaardiging wordt de intrinsieke vreugde aan een bepaalde activiteit weggenomen en wordt er alleen nog gewerkt voor de beloning. Het motivatieproces verandert dan van een intrinsieke motivatie naar een extrinsieke motivatie, omdat de beloning steeds belangrijker wordt.

Paragraaf 9.5.1. Prestatiedrang en motivatie
Prestatierang is een belangrijke motor achter veel menselijke gedragingen en motivaties. Prestatiedrang wordt door Murrya and McClelland ook wel gedefinieerd als een geestelijke toestand die een psychologische behoefte veroorzaakt om een moeilijk maar aantrekkelijk doel te bereiken. Mensen met hoge prestatiedrang werken vaak harder en hebben meer succes in werksituatie en hebben meer volharding in het omgaan met taken. Mensen bevredigen hun behoefte tot presteren het liefst via beheersing en prestatie. Deze motivatie kan vervolgens werken voor verschillende gebieden, zoals presteren, behoefte aan affiliatie en macht.

Tussen culturen bestaan veel verschillen wat betreft motivatie en prestatiedrang. Wat opvalt is het verschil tussen individualisme en collectivisme. In Westerse culturen ligt de nadruk voornamelijk op het individualisme. Individuele prestaties en jezelf onderscheiden zijn erg belangrijk. In het Midden Oosten ligt de nadruk juist op collectivisme. Hierbinnen staan groepsloyaliteit en aanzien van de groep centraal en zijn belangrijker dan individuele prestaties.

Paragraaf 9.5.2. De motivatie achter eten
In de hersenen komen alle signalen die met honger te maken hebben bij elkaar. Deze signalen kunnen vervolgens aanzetten tot eten of iemand er juist van weerhouden te eten. De aanzet tot eten komt voort uit interne cues zoals een lege maag, biologisch bepaalde voorkeuren voor bepaald voedsel en aangeleerde factoren , zoals de neiging tot sociaal eten. Men wordt over het algemeen weerhouden van eten door interne cues zoals een volle maag, biologisch bepaalde afkeer voor bepaald voedsel, en aangeleerde factoren zoals religie en stress.

Er zijn verschillende biologische factoren die van invloed zijn op het eetgedrag van mensen. Overal in het lichaam zijn onderdelen aan het werk die van invloed zijn op het eetgedrag dat men vertoont. Zo zijn er hersenmechanismen die honger reguleren en mechanismen die het setpoint instellen. Het setpoint zorgt ervoor dat de vetvoorraad en het lichaamsgewicht op een bepaald niveau gehandhaafd blijft. Daarnaast bevinden zich detectoren in de maag, die detecteren of de maag leeg of vol is. De beloningssystemen in de hersenen hebben daarnaast een voorkeur voor zoet vet eten. Ook een grote mate aan bewegen zorgt ervoor dat men meer honger krijgt.

Ook leren beïnvloed het eetgedrag van mensen. Zo gaat men bijvoorbeeld eten om dat het lunchtijd is of omdat het gewaardeerd wordt door anderen. Ook culturele factoren en de emotionele toestand van het individu spelen een rol in manier waarop met voedsel wordt omgegaan. Zo zal iemand die emotioneel gezien in een angstige toestand verkeerd niet zo snel behoefte hebben aan voedsel.

De rol van voedsel in ons leven is erg groot, soms zelfs zo groot dat er een eetstoornis kan ontstaan. Een voorbeeld van zo’n eetstoornis is anorexia nervosa. Dit is een eetstoornis die wordt gekenmerkt door het uithongeren van het lichaam totdat gezondheid van het individu in gevaar komt. Men krijgt dus te maken met extreem lijnen, wat vaak gepaard gaat met purgeren, braken om voedsel kwijt te raken. Dit heeft vaak een emotionele of psychologische oorzaak. Anorexia komt vaak voor bij jongeren. Men heeft een verwrongen beeld van het eigen lichaam en voelt zich te dik. Veelal wordt dit in verband gebracht met de sociale druk die er voornamelijk bij jongeren bestaat, zij willen voldoen aan een ideaalbeeld.

Een ander voorbeeld van een eetstoornis is Boulimia Nervosa. Een eetstoornis gekenmerkt door eetbuien gevolgd door zuiveringen, die ondermeer kunnen bestaan uit het innemen van laxeermiddel, overgeven of vasten, om een gewichtstoename tegen te gaan.

Paragraaf 9.5.3 De motivatie achter seks
Seksuele motivatie is een aparte vorm van motivatie. Seksuele motivatie dient namelijk niet om een evenwicht binnen lichaam te herstellen . Toch is het een biologische drijfveer, dit komt doordat seks te maken heeft met het overleven van genen en het doorgeven van deze genen. Alle biologische drijfveren hebben een grote invloed op het menselijk gedrag. De seksuele drijfveer wordt echter veelal omgeven door taboes en beperkingen.

Mannen en vrouwen komen volgens Masters en Johnson op verschillende punten overeen wanneer het gaat om de beleving van seks. Men heeft hierbij echter wel alleen oog voor de lichamelijke responsen. Zij gaan ervan uit dat menselijke reacties tijdens seks oftewel de seksueleresponscyclus vier stadia kent. Te starten met verlangen, opwinding, orgasme en vervolgens lichamelijk herstel.

Volgens Peplau bestaan er wel degelijk verschillen in de seksuele beleving van mannen en vrouwen. De vier belangrijkste verschillen benoemt hij als volgt.

  • Mannen hebben meer belangstelling voor seks dan vrouwen

  • Vrouwen beschouwen seks vaker in de context van een vaste relaties dan mannen

  • Seks is bij mannen vaker gekoppeld aan agressie dan bij vrouwen

  • Seksualiteit bij vrouwen grotere plasticiteit dan bij mannen

 

 

Binnen een samenleving bestaan verschikkende seksuele scripts, aangeleerde programma’s van seksuele interpretatie en ontvankelijkheid. Men kan binnen seksualiteit onderscheid maken tussen heteroseksualiteit, homoseksualiteit, biseksualiteit en transseksualiteit. Het is belangrijk oom te weten dan de gezinssamenstelling, het testosteron, de opvoeding en de herkomst kinderen geen invloed op geaardheid ban het kind. De psycholoog Bem gaat ervan uit dat wij ons het meest aangetrokken voelen tot de sekse die tijdens onze vroege jeugd meest van onszelf verschilde. Tot circa 1970 werd homoseksualiteit gezien als een stoornis, tegenwoordig wordt dit standpunt verworpen.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Hoofdstuk 10: Visies op de persoonlijkheid, de hele mens

Persoonlijkheid heeft te maken met psychologische eigenschappen van een persoon die steeds terugkeren in zijn gedrag in verschillende situaties, een doorlopende lijn van een persoon die het hele leven hetzelfde blijft. Om de persoonlijkheid goed te kunnen bestuderen moeten leren, verwachtingen, ontwikkeling en drijfveren van de persoon bekeken worden.
Persoonlijkheid is een gemeenschappelijk begrip voor de eigenschappen die de persoon als geheel vormen, de cultuur , de relaties met de omgeving en de persoonlijke ontwikkeling bepalen de persoonlijkheid.

Paragraaf 10.1.1 De biologie en de menselijke aard en persoonlijkheid
De mens reageert op zijn directe omgeving als een reactie op gebeurtenissen zoals pijn, oorlog en economische nood. Vanuit de evolutie gezien heeft de persoon die reageert een voordeel op degene die de reactie ontvangt, deze persoon heeft minder kans om het slachtoffer te worden. Je zou het ‘survival of the fittest’ kunnen noemen. Sigmund Freud ging uit van het principe dat gedrag te herleiden is uit seksuele en drijfveren ter verdediging of agressie. Andere onderzoekers geven aan dat gedrag voortkomt uit de biologie en sociale motieven.

Paragraaf 10.1.2 De persoonlijkheid gevormd door de omgeving
De helft van de eigenschappen van een persoon worden gevormd door erfelijkheid en de andere helft door de invloeden van de omgeving. De omgeving heeft een grote invloed op de eigenschappen denk maar aan ervaringen die men in de jeugd opdoet, de leeftijdsvolgorde met gezinsleden en de invloeden die men in de opvoeding meekrijgt.

Paragraaf 10.1.3 Het karakter van een persoon en psychische processen
De karaktertrekken van een persoon en de processen in de persoonlijkheid vormen de uitgangspunten voor de karaktertheorieën en de procestheorieën.

Paragraaf 10.1.4 De sociale omgeving van- en culturele invloeden op de persoon
De cultuur waarin men leeft en daarmee dus ook de sociale omgeving vormt de persoon tot wie hij is. Er bestaat een groot verschil wat betreft culturen. In het westen maakt men vooral gebruik van het individualisme, terwijl in Azië en Afrika juist het collectivisme erg belangrijk is. De persoonlijkheid die men bezit wordt voor een belangrijk deel gevormd door de vele mensen met verschillende rollen in de omgeving van het individu.

Paragraaf 10.2.1 Temperament en de persoon
Psychologen gaan er vanuit dat temperament reeds in een vroege levensfase waarneembaar is en de snelheid en de levenswijze van de persoon bepalen. Biologische psychologen onderkennen de verschillen in temperament en zoeken de oorzaak hiervan in de verhouding van chemische stoffen in de hersenen. Een tekort of overschot van transmitters kunnen hier schuld aan een bepaald temperament zijn..

Paragraaf 10.2.2 De persoon is een verzameling van trekken
Trekken zijn meerdere, constante kenmerken van de persoon die een rode draad vormen voor het denken en handelen van het individu. Het verschil tussen trekken en temperament is dat het temperament geworteld is in de biologische aard van de persoon. Trekken zijn , gebaseerd op het temperament rust, en worden sterk beïnvloedt door ervaringen en psychologische processen.

Er zijn vijf dominante persoonlijkheidsfactoren, The Big Five. Men kan verschillende trekken tegenover elkaar zetten. Zo kunnen trekken als open en nieuwsgierig versus gesloten en ongeïnteresseerd, betrouwbaar en georganiseerd tegenover onbetrouwbaar en chaotisch, dominant en extravert versus ondergeschikt en introvert, warm en vertrouwend versus koel en achterdochtig. Daarnaast kunnen gelijkmatig en zelfverzekerd tegenover nerveus en temperamentvol. De vijf-factorentheorie is herkenbaar binnen vele culturen. De theorie wordt dan ook gebruikt als het uitgangspunt voor verschillende persoonlijkheidstesten, waarmee bijvoorbeeld de stabiliteit van personen wordt getest. Klinische kenmerken worden getest door bijvoorbeeld MMPI-2 (Minnesota Multiphasic Personality Inventory-2). Dit instrument geeft aan hoe hoog een individu scoort op de tien belangrijke klinische trekken. De betrouwbaarheid van dit instrument is groot evenals de mate waarin de test meet wat hij geacht wordt te meten.

Toch moet men de uitkomsten van deze testen volgens critici zien als de resultaten van een momentopname, de testen gaan namelijk niet uit van de dynamiek van een persoon. Daarnaast wordt het probleem van de ‘self-fulfilling prophecy’ genoemd, een individu gaat zich gedragen naar een ‘etiket’ dat men krijgt.

Paragraaf 10.2.3 stoornissen in de persoonlijkheid
Een stoornis in de persoonlijkheid ontstaat doordat men herhaaldelijk gebrekkig oordeelt doordat er storingen plaatsvinden in het denken en het emotionele handelen, sociale relaties of het ontbreken van beheersing van impulsgedrag.

Er bestaan verschillende persoonlijkheidstoornissen. De narcistische persoonlijkheidsstoornis ontstaat wanneer er is sprake van een bovenmatig gevoel van eigenwaarde, succesverwachtingen en een zeer grote behoefte aan aandacht. De antisociale persoonlijkheidsstoornis wordt gekenmerkt door een zich lange tijd herhalend gedrag van onverantwoordelijkheid, een in geringe mate aanwezig bewustzijn voor anderen en weinig verantwoordelijkheidsgevoel. Daarnaast spreekt men over een borderline persoonlijkheidsstoornis wanneer het gedrag van een individu wordt gekenmerkt door niet stabiel en onvoorspelbaar gedrag, impulsiviteit en een geringe mate van frustratietolerantie.

Paragraaf 10.3.1 Psychodynamische theorieën
Aan het einde van de 19 eeuw ontstaat de psychodynamische theorie als gevolg van een medische discussie over hysterie. Spierslapte en verlamming hadden volgen Charcot een psychische oorzaak. Hij ontwikkelde een hypnose therapie. Freud nam kennis van de techniek die echter niet het gewenste resultaat opleverde. Freud ontwikkelde op basis daarvan de psychoanalyse of psychoanalytische theorie. Deze gaat uit van het onbewuste. De psychoanalyse was het instrument en psychoanalytische theorie is de term voor de verklaring van Freud voor persoonlijkheidsstoornissen. Freud plaatste het onbewuste centraal in de persoonlijkheid van het individu. Het individu is zich daarbij niet bewust van zijn onbewuste. De psychoanalyse gebruikt technieken die het onbewuste aan de oppervlakte brengen zoals het oproepen van herinneringen, dromen, lusten en fobieën.

Driften, begeertes en onbekende motieven worden door de psychoanalytische theorie verklaard vanuit de bewuste gedachten en gedrag van het individu. De onbewuste geslachtsdrift (Eros) en de energie die door Eros wordt voortgebracht oftewel lust staan centraal naast agressie en vernietigingsbehoefte, het onbewuste ‘doodsinstinct’ thanos.

Freud ging ervan uit dat de persoonlijkheid een eenheid van drie elementen bezat, het ego, het id en het superego. Deze elementen zijn voortdurend met elkaar in strijd.

Het id is het praktische ‘ik’; het onbewuste niveau met drijfveren en onderdrukte herinneringen. Eros en Thanatos zijn onderdeel van het Id. Het superego bevat een groep van regels die zijn overgenomen uit de opvoeding, voorbeelden van leraren etc. Het is een ideaal voor het individu gebaseerd op waarden en normen. Het ego is het bewuste en rationele gedeelte van de geest. Het ego heeft vaak de rol van scheidsrechter tussen het id en het superego. Freud was van mening dat er wanneer het ego geen compromis kon vinden tussen id en het superego er bij het individu een psychische stoornis ontstond.

Freud ging in de persoonlijkheidsfase uit van ontwikkelingsfasen: de orale, anale, fallische en genitale fase. Binnen deze fasen gaat men uit van instinctief gedrag waarin genot in relatie gebracht wordt met bepaalde delen van het lichaam. Een probleem in de vroegste levensfasen leidt volgens Freud tot fixatie, een stagnatie in de persoonlijkheidsontwikkeling. Freud ging uit van grote verschillen tussen jongens en meisjes. Binnen de ontwikkeling stond volgens Freud het oedipuscomplex en identificatie centraal. Het Oedipuscomplex kan men definiëren als een onbewust proces waarbij jongens zich aangetrokken voelen tot hun moeder en zich identificeren met hun vader. De identificatie wil zeggen dat een individu net zo probeert te worden als iemand anders, met name zoals iemand van hetzelfde geslacht.

Het ego heeft volgens Freud dus een bemiddelende rol tussen het id en het superego. Fantasie en rationalisatie zijn de eenvoudige afweermechanismen die hierbij gebruikt worden. Bij eenvoudige verlangens zijn de correcties gering bij grotere tegenstellingen tussen id en superego zal er een verbanning van onacceptabele gedachten en gevoelens plaatsvinden, een proces dat men ook wel verdringing noemt. Verdringing zorgt voor blokkades van gedachten en gevoelens. Andere ego-afweermechanismen zijn: ontkenning (niet benoemen dan is het er niet), rationalisatie (ongewenst gedrag goed praten met redenen), reactieformatie (tegengesteld gedrag aan onbewuste verlangens), verschuiving( verschuiven van een reactie van de werkelijke bron naar een veiliger persoon), regressie (terugkeer naar gedrag uit een vroegere ontwikkelingsfase),sublimatie (het kanaliseren van behoeften en begeerten die gangbaar zijn in de eigen cultuur) en projectie (eigen onbewuste begeerten en angsten aan anderen toe schrijven).

Alle daden van het individu worden bepaald door onbewuste herinneringen, behoeften en conflicten. Versprekingen noemt Freud als voorbeeld hiervan, het individu zegt iets wat het eigenlijk wil zeggen door een verspreking. .

Freud krijgt tegenstand maar ook bijval van verschillende andere onderzoekers. Zo ook van Jung. Het id van Freud werd door Jung opgedeeld in het persoonlijke onbewuste en het collectief onbewuste. Het persoonlijke onbewuste komt grotendeels overeen met de Freudiaanse visie. Het collectief onbewuste is een bak met instinctieve herinneringen die mensen met elkaar gemeen hebben door de eeuwen heen. De herinneringen bevatten archetypen, wanneer men deze archetypen niet accepteert kan dat leiden tot persoonlijkheidsstoornissen.

Jung is van mening dat de persoonlijkheid van een individu bestaat uit paren van tegengestelde neigingen of disposities. Een patroon van voorkeuren van paren werd door Jung een persoonlijkheidstype genoemd. Voorbeelden van deze paren zijn introvert tegenover extravert, bewust tegenover onbewust en denken ten opzichte van voelen.

Horney heeft zich ook bezig gehouden met vormen van de psychodynamische psychologie. Zij introduceert ondermeer het begrip basisangst, een emotie die een gevoel van onzekerheid en eenzaamheid veroorzaakt. Deze basisangst kan leiden tot aanpassingsproblemen en psychische stoornissen. Als basisangst versterkt wordt dan wordt een individu neurotisch, normale behoeften nemen dan extreme vormen aan. Horney onderscheidt drie patronen van mensen met een basisangst, de angst is gericht op anderen, tegen anderen of van anderen vandaan.

Overige theoretici die de psychodynamische psychologie aanhangen variëren op de onderwerpen egofuncties, afweermechanismen, sociale variabelen en gingen er vanuit dat een persoonlijkheid zich gedurende het hele leven blijft ontwikkelen.

Paragraaf 10.3.2 Het potentieel van de mens en zijn geestelijke gezondheid in humanistische theorieën
De theoretici gaan niet uit van conflicten in de persoonlijkheid vanuit het onbewuste, maar van een gezonde persoonlijkheid die gebaseerd is op optimisme en de kern van de menselijke natuur. De persoonlijkheid wordt gedreven door de behoefte om zich aan te passen, te leren, te groeien en uit te blinken. Motivatie is hierbij een centraal onderdeel van de persoonlijkheid net als liefde en zelfactualisatie. Een ongezonde situatie zal altijd zorgen voor psychische problemen. Abraham Maslow zoekt naar de onderdelen van een gezonde persoonlijkheid. Maslow ontdekte dat een gezonde persoonlijkheid gericht was op doelen buiten de eigen basale behoeften en een sterke betrokkenheid.

Paragraaf 10.3.3 Accent op sociaal leren; sociaal-cognitieve theorieën
Sociaal leren staat centraal in een grotere reeks van psychologische processen denk maar aan cognitie, motivatie, en emotie. Volgens de psycholoog Albert Bandura wordt het individu niet enkel gedreven door motivatie maar ook door verwachtingen over wat gedrag zoals belonen en straffen kan opleveren. Het overzien van de gevolgen die handelingen hebben is dan ook erg belangrijk. Daarnaast gaat hij ervan uit dat kijken naar elkaars gedrag zorgt voor een aangepast gedrag, men observeert elkaar namelijk en doet elkaar daarna na.

Cognitief psycholoog Julian Rotter geeft aan dat handelen van het individu afhankelijk is van persoonlijke invloed en het gevoel, de locus of control speelt hierbij een grote rol. De locus of control dient hierbij als een filter van ervaringen die kunnen dienen als motief voor handelen of niet handelen. Rotter onderscheidt interne locus of control en een externe locus of control.

Paragraaf 10.3.4 Tegenwoordige richtingen; het individu in een sociaal systeem
In de family systems theory staat niet de analyse van het individu maar van het hele gezin of de gehele familie centraal. Het individu wordt gevormd door de wijze waarop mensen met elkaar omgaan, zowel in het gezin als met leeftijdsgenoten. De interactie tussen de leden van een gezin staan centraal want men gaat ervan uit dat de gezinsleden elkaar altijd zullen beïnvloeden.

Men gaat ervan uit dat een individu met psychische problemen deel uit maakt van een niet goed functionerende groep, het is op zichzelf geen zieke persoon. Een afhankelijke persoonlijkheid staat dan ook in onderlinge afhankelijkheid genoemd met de rest van de groep. Communicatie is binnen de groep erg belangrijk.

Eer bestaan verschillende culturele ervaringen en waarden, afhankelijk van de cultuur waarin men leeft zijn deze voor iedereen anders. Harry Triandis waarschuwt voor de verschillen in collectivistische culturen en individualistische culturen. Daarnaast bestaan er ook verschillen tussen individuen op basis van de invloed van sekse(rollen) en de verschillen tussen mannen en vrouwen.

Paragraaf 10.4.1 De eigen impliciete persoonlijkheidstheorie
De impliciete persoonlijkheidstheorie gaat uit van aannames die het makkelijker te maken om anderen te begrijpen. Deze theorieën spelen met name op de achtergrond, in het onbewuste. De werking van de impliciete theorieën zorgt ervoor dat de sociale relaties van individuen goed verlopen. Er kunnen ook blinde vlekken aanwezig zijn bij deze theorieën, zoals bij naïviteit of stereotypen. De motieven of gevoelens van die iemand heeft kunnen voor een onzuiver beeld zorgen en daarmee een slechte voorspelling over iemands persoonlijkheid opleveren. Bovendien is van belang om in de gaten te houden dat de karaktertrekken van een persoon vast of veranderlijk kunnen zijn.

Paragraaf 10.4.2 Zelf het verhaal over je leven vertellen; self-narrative
Dan Mc Adams noemt het verhaal dat je over jezelf vertelt een self-narrative. Het is volgens hem een belangrijk onderdeel van de persoonlijkheid naast elementen als motieven, emoties en sociale relaties. De persoon ziet zichzelf anders dan een persoon die vertelt over dezelfde persoon. Mc Adams gaat uit van voortdurend ontwikkelen van het verhaal. De verhalen die men over zichzelf verteld zijn voor een groot deel cultureel bepaald.

Paragraaf 10.4.3 De invloed van culturen
Mensen in de westerse cultuur beschouwen het individu vaak als kern van de persoonlijkheid. In collectivistische culturen gaat men er juist van uit dat het individu in een breder netwerk is ingebed. Begrip voor het individu ontstaat hier door de deelname aan de groep.

Hoofdstuk 11 De mens als sociaal wezen

Paragraaf 11.1.1 Gedragsnormen
Het gedrag dat individuen vertonen kan zowel worden beïnvloed door de omgeving als door de persoonlijkheid en de eigenschappen van het individu zelf. Men kan in dit verband spreken van situationisme of dispositionalisme. Meestal is het gedrag dat men vertoont overigens een wisselwerking van beiden.

Mensen vertonen in verschillende situaties verschillend gedrag. Dit heeft ondermeer te maken met de groep waarvan men op een bepaald moment deel uitmaakt. Dit gedragspatroon dat men in deze verschillende situaties vertoont noemt men ook wel een sociale rol. De rol die men in de verschillende situaties speelt heeft ondermeer te maken met persoonlijke interesse, vaardigheden en doelen. Ook de omstandigheden waarin men leeft en de gedragspatronen die door anderen van het individu worden verwacht spelen hierbij een rol. Het feit dat men een bepaalde rol aanneemt, maakt de kans op het gebruik van verschillende andere rollen kleiner.

Groepen verwachten verschillende gedragingen van anderen die tot dezelfde groep behoren. Deze verwachtingen noemt men ook wel sociale normen. Deze verachtingen en normen bestaan veelal uit ongeschreven regels. Dit is de reden dat men altijd een aanpassingsperiode doorgaat wanneer men deel uit gaat maken van een nieuwe groep. Men past zich aan door te letten op uniformiteiten, de frequentie waarin een bepaald gedrag voorkomt en de consequenties die aan deze gedragingen worden verbonden.

Paragraaf 11.1.2 Het proces van aanpassing
De effecten van sociale druk op de mens zijn groot. Men heeft een grote neiging tot imitatiegedrag, iets dat men ook wel het kameleoneffect noemt. Men gaat ervan uit dat de groep waarvan men deel uitmaakt de oordelen van individuen kan beïnvloeden. Men noemt dit ook wel het Ash effect. Men kan dit effect zien als het voorbeeld van conformisme, de neiging die mensen hebben om gedragingen,houdingen en meningen van groepsleden over te nemen. Echter moet men in acht houden dat er ook mensen zijn die zich niet aanpassen, zij blijven ter alle tijden vasthouden aan hun eigen mening. Er zijn drie elementen die bepalen of men zal toegeven aan de groepsdruk en zich zal aanpassen, te weten: de omvang van de meerderheid, aanwezigheid van anderen met een afwijkende mening, de mate discrepantie tussen de eigen mening en de antwoorden die geaccepteerd worden binnen de groep. De kans dat men zich aansluit bij een meerderheid is daarnaast groot wanneer het onderwerp verwarring oproept, anderen in de groep denken te weten waar het over gaat.

Groepen zelf kunne zich ook onder druk gezet voelen om zich te comformeren. Het denken van individuen binnen de groep wordt dan gestimuleerd. Men noemt dit proces ook wel groepsdenken. Er zijn verschillende elementen die het groepsdenken kunnen bevorderen, men zou hierbij ondermeer kunnen denken aan een sterke groepsleider, sterke samenhang binnen de groep en homogeniteit qua ideeën en achtergrond van de leden.

Paragraaf 11.1.3 Gehoorzamen aan anderen
Groepen en individuen kunnen elkaar beïnvloeden. Voornamelijk een sterke, autoritaire leider heeft de kracht om groepen naar zijn hand te zetten en gehoorzaamheid af te dwingen. Voorbeelden hiervan zijn in de geschiedenis veelal te vinden, denk maar eens aan de Tweede Wereldoorlog waar leiders als Mussolini en Hitler massa’s mensen naar hun hand weten te zetten. Er zijn echter altijd mensen die in verzet komen tegen de bestaande autoriteiten. Helden zij mensen die verzet bieden tegen situationele krachten en trouw blijven aan hun eigen waarden en normen, zij willen onrechtvaardige en corrupte systemen bevechten, zonder daarbij in eerste instantie oog te hebben voor de consequenties die dit kan hebben. Deze helden roepen vaak verzet op in groepen, doordat zij zich niet volledig conformeren aan de groep.

Paragraaf 11.1.4 Onderzoek naar gehoorzaamheid
Er bestaan verschillende manieren om de gehoorzaamheid van een individu aan een groep of leider te onderzoeken. Een voorbeeld hiervan is bijvoorbeeld de Milgram test. Op grond van de steeds herhalende resultaten van deze test kan met ondermeer concluderen dat men is extra geneigd is om te gehoorzamen wanneer een gelijkwaardig ander individu de leiding volgt.

Paragraaf 11.1.6 Het probleem van omstanders
Omstanders worden tijdens moeilijke situaties met verschillende moeilijkheden geconfronteerd. Men reageert waarschijnlijk minder snel op een situatie omdat zij verwachten dat iemand anders wel zal reageren, daarnaast wil men zich conformeren aan de groep en zal daardoor doen wat de rest van de groep ook doet. Met andere woorden wanneer mensen in een onverwachte situatie terecht komen en niet weten wat zij moeten doen, zullen zij de cues van anderen binnen de groep volgen en niet zo snel zelf initiatief.

Paragraaf 11.1.7 Het vragen om gunsten
Wanneer men vraagt om een gunst wordt er een speciale band gecreëerd tussen de vrager en degene die de gunst moet inwilligen, situaties kunnen hierdoor veranderen. De toeschouwers, die normaal gesproken wellicht geen hulp zou bieden gaat zich nu verantwoordelijk voelen voor de vrager, hij of zij zal dan ook eerder geneigd zijn om hulp te bieden. Het is dan ook belangrijk dat men vraagt om hulp en daarmee de ambiguïteit van situaties verkleint. Daarnaast is het belangrijk om mensen in situaties van nood zo persoonlijk aan te spreken, op deze manier gaan de omstanders zich mede verantwoordelijk voelen voor de situatie.

Paragraaf 11.2.1 Aantrekkingskracht
Men gaat ervan uit dat mensen in relaties veelal de voorkeur geven aan mensen die voldoende investeren in de relatie. De relatie mag men dan zien als een uitwisseling van voordelen, die kunnen bestaan uit zowel materiële als immateriële elementen. Aronson noemt dit ook wel de reward theory of attraction, waarbij hij ervan uitgaat dat men mensen het aardigst vindt wanneer zij ons optimale beloningen geven voor minimale inspanningen..

Ook nabijheid is een belangrijke factor binnen het verkrijgen van relaties. Wanneer mensen regelmatig contact met elkaar hebben is de kans op een hechte relatie groter. Daarnaast werkt ook het principe van gelijkheid bevorderend voor het aangaan van relaties. Mensen voelen zich aangetrokken tot mensen die op hen lijken op verschillende gebieden. Mensen vinden het ook belangrijk dat zij zichzelf kunnen zijn bij anderen en daardoor ook veel van zichzelf kunnen laten zien, hierdoor ontwikkelt men namelijk vertrouwen in anderen. Uiteraard speelt bij het aangaan van relaties ook fysieke aantrekkelijkheid een rol, dit speelt zowel bij relaties met hetzelfde als voor relaties met het tegenovergestelde geslacht.

Uit onderzoek blijkt echter dat men zich wel voornamelijk aangetrokken voelt tot gemiddelde kenmerken van aantrekkelijkheid.

De theorie van verwachte waarde gaat ervan uit dat de beslissing om energie in een relatie te steken wordt beïnvloed door de waarde die men toekent aan de ander en de verwachtingen die men over de relatie heeft. Men steekt deze energie daarbij het liefst in mensen die men aantrekkelijk vindt, maar die hen zelf ook aantrekkelijk vinden.

Ook de cognitieve dissonantietheorie kan ervoor zorgen dat men een grote loyaliteit krijgt ten opzichte van de ander. Een student ondervindt bijvoorbeeld een vervelende situatie tijdens zijn ontgroening in een studentenvereniging, toch neemt de loyaliteit naar de studentenvereniging hierdoor toe. Men verkeert op dat moment in een situatie waarop tegengestelde cognities ervaren worden, het gedrag wat men moet uitvoeren is vaak in strijd met de eigen denkbeelden en overtuigingen. Men lost dit echter op door het eigen denken aan te passen aan datgene wat er door de groep verwacht wordt. Men probeert de ontstane dissonantie dus te vermijden.

Paragraaf 11.2.2 Cognitieve attributies
Mensen hebben de neiging om zowel positieve als negatieve acties van anderen toe te schrijven aan de persoonlijkheid van de ander en niet aan situationele kenmerken. Men noemt dit ook wel de fundamentele attributiefout. Wanneer men over zichzelf nadenkt worden positieve elementen vaak toegeschreven aan het innerlijk terwijl negatieve elementen hier juist wel aan externe factoren worden toegeschreven, een fenomeen dat men ook wel self-serving bias noemt. Beiden attributies komen voornamelijk voor in individualistische culturen.

Er bestaan verschillende vormen van liefde. Echter is de houding ten opzichte van liefde grotendeels cultureel bepaald. De driedimensionale theorie over de liefde gaat ervan uit dat liefde uit drie elementen kan bestaan te weten passie, intimiteit en commitment. Op basis van deze drie elementen kan men verschillende vormen van liefde onderscheiden zoals: romantische liefde, vriendschap, verliefdheid en volledige liefde, die alle componenten bevat.

Een goede relatie wordt gekenmerkt door een open en betrouwbare relatie tussen partners. Daarnaast moeten beiden partners het idee hebben vrijwel evenveel te investeren in de relatie.

Paragraaf 11.2.4 Discriminatie
Attributie over anderen kan zowel een negatief als een positief effect hebben. Zo kunnen er ondermeer verschillende vooroordelen over de ander ontstaan doordat men deel uitmaakt van een bepaalde groep. Ook kan er discriminatie optreden, resulterend in negatieve acties ten opzichte van een ander omdat deze tot een bepaalde groep behoort. Discriminatie berust vaak op vooroordelen. Vooroordelen zijn vaak het resultaat van bijvoorbeeld de neiging om het onbekende te veroordelen. Wanneer andere mensen afwijken van de groep waartoe men zelf behoort, dan is er sprake van een grotere sociale afstand. Men is daardoor minder geneigd om de ander op hetzelfde sociale niveau te plaatsen waardoor er een grotere kans is dat vooroordelen optreden.

Een andere oorzaak van vooroordelen komt voort uit competitieve situaties, voornamelijk economische ongelijkheid speelt hierin een grote rol. Ook het aanwijzen van een zondebok speelt een grote rol bij het ontstaan vooroordelen, men geeft een andere groep of persoon de schuld van de eigen problemen. Daarnaast zijn mensen veelal geneigd om situaties niet te willen veranderen, hierdoor blijven veel vooroordelen in stand. De media helpt mee in dit proces door het gebruik van verschillende stereotyperingen, die door veel mensen worden overgenomen.

Een zeer belangrijk proces dat ten grondslag ligt aan voordelen en discriminatie tussen groepen is dehumanisering. Percepties en cognities van anderen worden hierbij op zodanige manuier vertekent dat zij als minder menselijk worden beschouwd en als anders en waardeloos worden afgeschilderd. Doordat andere groepen als minder menselijk worden beschouwd is men minder inlevend en sneller geneigd om over te gaan op geweld. Deze dehumanisering vond ondermeer op grote schaal plaats tijdens de Tweede Wereldoorlog.

Men kan deze processen niet meteen omdraaien. Nieuwe rolmodellen gaan een inspiratiebron vormen voor leden van de eigen groep, maar kunnen niet meteen de denkwijze van een groep veranderen. Ook het in aanraking komen met de outgroup verandert de vooroordelen die men over deze groep heeft niet. Wanneer men echter in een gelijkwaardige situatie verkeert wordt de kans op begrip groter. Daarnaast speelt ook de wetgeving een grote rol in het tegengaan en voorkomen van discriminatie en vooroordelen.

De ideeën die men over zichzelf of over de groep heeft zijn van invloed op de prestaties die men levert. Men noemt dit ook wel een stereotypebedreiging. Dit kan echter zowel een positief als een negatief effect hebben.

Paragraaf 11.3.1 Macht van systemen
Sociale situaties worden beïnvloed door de macht van systemen. Dit geeft aan dat de invloed die van bovenaf op een bepaalde groep wordt uitgeoefend bepalend kan zijn voor het gedrag dat in een bepaalde groep voorkomt. De macht creëert en houdt verschillende situaties in stand die ervoor zorgen dat het handelen van individuen of groepen wordt beïnvloed.

Paragraaf 11.3.2 Het nemen van verantwoordelijkheid
Situaties worden gecreëerd door de systemen. Deze systemen bieden autoriteit, institutionele ondersteuning en middelen waardoor een situatie kan blijven functioneren. Binnen systemen is altijd een vorm van macht aanwezig, vaak in de vorm van een autoriteit, die ervoor zorgt dat het systeem op een bepaalde manier blijft functioneren, vaak verpakt door verschillende ideologieën. Wanneer deze ideologieën worden beschouwd als waar, dan zullen ook de systemen als juist en redelijk worden beschouwd. De meeste systemen zijn niet transparant, de werking ervan ligt voor de buitenwereld grotendeels verborgen.

Paragraaf 11.3.3 Pesten
Een veel voorkomende vorm van alledaagse discriminatie is pestgedrag, het bewust kwellen van anderen voor het eigen plezier. Dit kan veel zorgen voor zowel lichamelijke als psychische problemen bij het slachtoffer. De preventie van pesten is niet zo makkelijk als het lijkt, met alleen het straffen van de pester komt men niet verder. Men moet een veel bredere aanpak gebruiken die in een verandering in gang zet. Op scholen zou dit bijvoorbeeld kunnen door het invoeren van een schoolbreed anti pest protocol.

 

 

Hoofdstuk 12 Stoornissen

Paragraaf 12.1.1 Ideeën over psychische stoornissen
Vaak is het moeilijk om in het dagelijks leven te zien wanneer men te maken heeft met een psychische stoornis. Extremere stoornissen zijn vaak wel makkelijk op te sporen. Men kan drie symptomen onderscheiden die verwijzen naar ernstige psychopathologie of stoornissen, namelijk: hallucinaties, wanen en een gedeprimeerd, angstig of manisch affect. Men spreekt in dit verband over hallucinaties wanneer niet bestaande sensorische ervaringen worden beleefd, zoals stemmen in het hoofd. Van wanen is sprake wanneer er extreme verstoringen plaatsvinden in het denken waardoor foutieve overtuigingen zich meester maken van het individu.

Al vanaf de oudheid heeft men denkbeelden over psychische stoornissen, toen nog veelal in verband gebracht met het werk van de goden, men ging uit van een demonisch model. Uiteraard zijn de ideeën over psychische stoornissen in de loop van de tijd steeds meer bijgesteld en hebben een steeds wetenschappelijkere basis gekregen.

Aan de eind van de 18e eeuw komen de ideeën op waaruit later het medisch model voort zal komen. Binnen het medisch model worden psychische stoornissen beschouwd als ziekten die een objectieve oorzaak hebben en op een specifieke manier dienen te worden behandeld. Deze theorie had ingrijpende gevolgen voor de manier waarop er met geesteszieke mensen werd omgegaan, in plaats van behandeling door foltering en marteling werden er nu toevluchtsoorden opgericht. Een nadeel van dit idee is dat de patiënt zelf maar weinig invloed uit kan oefenen op de behandeling van de patiënt.

Een andere manier om te kijken naar psychische stoornissen is de psychologische invalshoek. De sociaal cognitieve gedragsbenadering combineert de visies van zowel de cognitieve als de behavioristische invalshoek. Gedragingen, cognitie, sociale- en omgevingsfactoren beïnvloeden elkaar, en kunnen elkaar daardoor ook versterken.

Veel psychologen gaan ervan uit dat ook biologische processen invloed hebben op de denkwijze en het gedrag dat mensen hebben. De moderne biopsychologie gaat er dan ook vanuit dat psychische stoornissen in verband staan met de biologie van de hersenen en het zenuwstelsel. Kleine veranderingen in het hersenweefsel kunnen grote veranderingen te weeg brengen in het gedrag dat men vertoont.

Paragraaf 12.1.2 Factoren die abnormaliteit bepalen
Er bestaan verschillende indicatoren die wijzen op een psychische stoornis. Onder andere de eerder genoemd affectieve veranderingen, hallucinaties en wanen spelen hierbij een rol. Echter kunnen ook distress, onaangepastheid, irrationaliteit, onvoorspelbaarheid en zeldzaam of ongewenst gedrag wijzen op een stoornis. Vaak is het bezitten van één van deze elementen echter niet genoeg om te spreken van een stoornis, vaak wordt gedrag pas abnormaal genoemd wanneer er twee of meer indicatoren aanwezig zijn. Hoe extremer en opvallender de indicator, hoe groter de kans op een stoornis, de therapeut zal echter moeten bepalen welke stoornis dat dan is. Alle stoornissen en hun indicatoren staan beschreven in de Diagnostic and Sraristical Manual of Mental disorders, de DSM IV.

 

Paragraaf 12.2.1 De DSM IV
De DSM IV is wereldwijd het meest gebruikte classificatiesysteem op basis van de psychische en gedragsmatige symptomen die bij een stoornis komen kijken. Vanaf de komst van de DSM IV wordt er ondermeer onderscheid gemaakt tussen een neurose en een psychose. Een neurose was een veelgebruikte term voor de komst van de DSM IV, later werd deze term vervangen voor een stoornis. De term psychose wordt gebruikt voor een stoornis die gepaard gaat met ernstige verstoringen in de perceptie, het rationele denken en de emoties.

Paragraaf 12.2.2 Affectieve stoornissen
Stemmingstoornissen worden gekenmerkt door abnormale verstoringen in emoties of stemmingen. Men kan verschillende stemmingstoornissen onderscheiden, zoals de depressieve stoornis en de bipolaire stoornis.

Men heeft te maken met een depressieve stoornis wanneer een depressie niet wordt afgewisseld met perioden van manie. Lang niet alle gevallen van depressies worden gediagnosticeerd en behandeld. Mensen die last hebben van depressies voelen zich vaak waardeloos en verwaarlozen hun omgeving. Binnen de groep mensen met een depressieve stoornis is de kans op zelfmoorden groot.

Een depressie kan verschillende oorzaken, zowel genetische en biologische factoren zijn hierop van invloed. Ook kan men last hebben van een tekort aan zonlicht, men heeft dan te maken met een seizoensgebonden depressie.

Mensen met een depressie kunnen last krijgen van aangeboren hulpeloosheid. Depressieve personen schrijven negatieve gebeurtenissen in het leven toe aan zichzelf en hebben een negatief zelfbeeld. Dit zal op een gegeven moment leiden tot ontwijkend gedrag van anderen ten opzichte van de depressieve persoon, die zich hierdoor nog slechter gaat voelen. Op deze manier is het moeilijk om uit deze cirkel van depressiviteit te ontsnappen.

Van een bipolaire stoornis is sprake wanneer depressieve periodes worden afgewisseld met periodes van manie, oftewel extreme opgetogenheid.

Paragraaf 12.2.3 Stoornissen op basis van angst
Angststoornissen komen vaak voor in verschillende vormen. Een bekende vorm van een angststoornis is de gegeneraliseerde angststoornis. Mensen die last hebben van deze stoornis hebben angst van extreme angsten zonder dat hier een externe oorzaak voor aan te wijzen is. Zij voelen zich dan ook een groot deel van de tijd angstig, zonder dat zij weten waarom.

Mensen die te maken hebben met paniekaanvallen hebben last van een paniekstoornis. Binnen de paniekstoornis staan paniekaanvallen die geen verband houden met de gebeurtenissen die het individu op dat moment ervaart. Vaak ontwikkelen mensen die last hebben van een paniekstoornis daarnaast een angst voor openbare ruimtes, ook wel agorafobie genoemd. Hierdoor wordt de bewegingsvrijheid van mensen die lijden aan paniekaanvallen enorm aangetast.

Een andere vorm van een angststoornis is een fobie. Fobieën zijn aanhoudende irrationele angsten voor een specifieke gebeurtenis of een specifiek object. Angsten mogen pas fobieën worden genoemd wanneer zij het leven daadwerkelijk sterk beïnvloeden. Voorbeelden van fobieën zijn ondermeer claustrofobie, acrofobie en sociale fobieën. De oorzaak voor fobieën kan ondermeer worden gezocht in de preparedness hypothesis, die ervan uitgaat dat de mens een aangeboren neiging heeft tot het snel en automatisch reageren op stimuli die door onze voorouders als gevaar werden beschouwd.

Veel mensen lijden aan een obsessieve compulsieve stoornis, waarin men dwangmatig ongewenste gedragingen en gedachten doorvoert. Vaak doet men dit verborgen, omdat men zelf ook inziet dat het gedrag dat men uitoefent niet als normaal wordt beschouwd. De dwangmatige gedragingen hebben een grote impact op zowel het gezinsleven, sociale contacten en werkomstandigheden. Dwanghandelingen of compulsies zijn steeds terugkerende, doelgerichte handelingen die worden uitgevoerd op basis van persoonlijke regels. OCD lijkt deels genetisch en biologisch bepaald te zijn, maar ook aangeleerd gedrag speelt binnen deze stoornis een rol. Biologie en gedrag zijn dus veelal met elkaar verbonden.

Paragraaf 12.2.4 Stoornissen met invloed op het lichaam
Somatoforme stoornissen worden gekenmerkt door psychologische klachten die zich uiten aan de hand van lichamelijke ongemakken zoals zwakheid, verlammingsverschijnselen en enorme zorgen over ziekte en het gevoel hebben deze ziekte zelf ook te hebben. Men kan verschillende soorten somatoforme stoornissen onderscheiden waaronder de conversiestoornis en hypochondrie.

Van een conversiestoornissen worden gekenmerkt door verlamming, zwakheid en gevoelloosheid zonder dat daar een duidelijke lichamelijke oorzaak voor is. Het probleem lijkt tussen de oren te zitten. Conversiestoornissen worden veroorzaakt door lichamelijke responsen op stress, maar er zijn ook geluiden die aangeven dat de hersenen de veroorzakers van de stoornis zijn.

Men spreekt over hypochondrie wanneer men een overdreven bezorgdheid voor ziekte en gezondheid heeft en bang is om iedere ziekte te hebben. Dit kan verschillende problemen opleveren, zo kan de diagnose hypochondrie ten onrechte worden gesteld, waardoor een effectieve behandeling van het echte probleem kan worden misgelopen.

Paragraaf 12.2.5 Fragmentatie van de persoonlijkheid
Dissociatieve stoornissen hebben een fragmentatie van de persoonlijkheid als kenmerk. Men heeft het gevoel dat delen van de persoonlijkheid zijn gedissocieerd van de rest. Voorbeelden van dissociatieve stoornissen zijn ondermeer schizofrenie, dissociatieve amnesie en fugue, en de dissociatieve identiteitstoornis en de depersonalisatiestoornis.

Men spreek over dissociatieve amnesie wanneer men herinneringen aan persoonlijke zaken zoals de eigen identiteit verliest, er ontbreken dan specifieke delen uit het geheugen. Deze stoornis kan het gevolg zijn van een lichamelijk trauma, zoals een klap op het hoofd, maar ook van psychologisch traumatiserende of zeer stressvolle gebeurtenissen. Wanneer men dit proces doorloopt met als doel een vlucht van de thuissituatie, familie en werk, dan spreekt men van dissociatieve fugue. Zij zijn dus zowel het idee van hun eigen identiteit kwijt, maar vluchten daarnaast ook voor hun werk en thuissituatie.

Er is sprake van een depersonalisatiestoornis wanneer men het gevoel heeft dat lichaam en geest gescheiden zijn en van buitenaf op het lichaam neer te kijken. Men voelt zich als in een droom. De oorzaken van deze stoornis zijn onbekend, veelal maken mensen die eerder te maken hebben gehad met zwaar letsel of bijna dood ervaringen melding van deze stoornis. Het gevoel van een scheiding tussen lichaam en geest hoeft hierbij niet lang te duren.

Wanneer een persoon meerdere persoonlijkheden of identiteiten lijkt te bezitten en uitoefenen spreekt men over een dissociatieve identiteitsstoornis. Men beschikt hier over het algemeen over meer dan twee identiteiten. De nieuwe identiteiten vertonen in veel gevallen een groot contrast met de eigen identiteit, waardoor de nieuwe identiteiten vaak erg wisselend van aard zijn. Men mag deze stoornis echter niet verwarren met schizofrenie.

Paragraaf 12.2.6 Uiteengevallen persoonlijkheden
Schizofrenie is een stoornis die wordt gekenmerkt door een verstoring van gedachten, percepties en emoties. De persoonlijkheid lijkt uiteen te vallen en zowel het emotionele leven als cognitieve processen raken verstoord. De stoornis veroorzaakt een breuk in de eenheid van de geest, mensen met schizofrenie verliezen zichzelf in dwaalwegen en klankassociaties. Het is erg moeilijk om een goed beeld te krijgen van de symptomen van schizofrenie omdat er erg veel verschillende symptomen zijn. Men deelt deze symptomen daarom in categorieën onder, men krijgt dan te maken met positieve, actieve symptomen en negatieve, passieve symptomen.

Ook bij de oorzaken van schizofrenie spelen biologische en genetische processen een grote rol. De omgeving kan hierbij als trigger of als afremmer dienen. Men gaat in dit verband dan ook vaak uit van de diathese –stresshypothese, waarin wordt gesteld dat iemand vanwege biologische factoren een bepaald risico op schizofrenie loopt maar dat er stressfactoren uit de omgeving nodig zijn om deze risico’s om te zetten in de daadwerkelijke stoornis.

Paragraaf 12.2.7 Stoornissen in de ontwikkeling
Ontwikkelingstoornissen worden vaak voor het eerst opgemerkt tijdens de jeugd. Voorbeelden hiervan zijn ondermeer autisme, dyslexie en ADHD.

Autisme is een stoornis waarbij de taalontwikkeling, het vermogen om de geest van anderen te begrijpen en sociale interactie minder ontwikkelt is. Veel kinderen met autisme hebben moeilijk om sociale interacties te hebben en plaatsen zichzelf daardoor in een sociaal isolement. Veel kinderen met autisme hebben ook last van taalproblemen. De meeste deskundigen zijn het erover eens dat autisme een hersenaandoening is, er bestaan nog geen geneesmiddelen om autisme tegen te gaan.

Er zijn onderzoekers die ervan uitgaan dat de taalstoornis dyslexie door de hersenen wordt veroorzaakt. Dyslexie kan voor kinderen leiden tot grote problemen op school, waardoor er een afname van het zelfvertrouwen kan optreden.

ADHD is een ontwikkelingsstoornis waarbij het kind zich slechts kort kan concentreren, snel afgeleid is en maar moeilijk stil kan zitten. Ook bij deze stoornis lijken de hersenen de oorzaak te zijn. Echter moet men oppassen niet te veel mensen onterecht het label ADHD op te plakken.

Paragraaf 12.2.9 De invloed van sekse op stoornissen
Vrouwen hebben over het algemeen meer kans om een psychologische stoornis te krijgen. Mannen hebben daarentegen wel meer kans op agressie-, controle stoornissen en persoonlijkheidsstoornissen. Vrouwen krijgen vaker te maken met angst en eetstoornissen.

 

Paragraaf 12.3.1 Het opplakken van labels
Doordat mensen met een stoornis een bepaald label krijgen opgeplakt, verandert de manier waarop men over deze mensen denkt veelal in stereotypen. Specifieke kenmerken blijven daardoor voor buitenstaanders onopgemerkt. Deze etiketten kunnen leiden tot vooroordelen, een lagere status en afwijzing. In feite is er op dit moment sprake van depersonalisatie.

Hoofdstuk 13 Behandelingsmogelijkheden bij psychische problemen

Er bestaan vele behandelmethoden die gericht zijn op het beter geestelijk, gedragsmatig of sociale functioneren van de persoon.

 

Paragraaf 13.1.1 Behandeling ondergaan
Er bestaan vele behandelmethoden die gericht zijn op het beter geestelijk, gedragsmatig of sociale functioneren van de persoon De juiste behandeling of therapie ondergaan wanneer men te maken heeft met een psychisch probleem ondergaan is uiteraard een belangrijk uitgangspunt. Men moet een behandeling doormaken die past bij het psychische probleem dat men heeft.

Paragraaf 13.1.2 Het doel van de behandeling en de relatie met de therapeut
Eenvoudige problemen kunnen worden opgelost binnen het gezin of de familiekring. Bij een groter probleem is het verstandiger om een therapeut te raadplegen. Een vertrouwelijke band tussen cliënt en patiënt is hierbij erg belangrijk. Dit is iets uiteraard iets anders dan een vriendschap. De therapeutische alliantie, oftewel de relatie tussen de patiënt of de cliënt en de behandelaar, is op zijn best wanneer de therapeut contact heeft met de behandelde vanuit zijn omgeving en moedertaal. De behandelaar zet om hiertoe te komen verschillende stappen. Ten eerste stelt hij het probleemgebied vast. Wanneer dit gedaan is worden de redenen voor het probleem en / of de omstandigheden waardoor het probleem blijft bestaan vastgesteld. Wanneer dit proces voltooid is kan men een afweging maken over welke behandeling effectief is en op basis daarvan een behandeling kiezen.

De patiënt kan bij een psychisch probleem voor de volgende soorten behandelaars kiezen; maatschappelijk werkers, counselors, klinisch psychologen, psychiaters, psychoanalytici, sociaal psychiatrische verzorgers of geestelijk verzorgers. De keuze voor de behandelaar is afhankelijk van de aandoening die de persoon heeft. De psychiater en de psychoanalyticus zijn overigens de enige die medicijnen mogen voorschrijven.

Paragraaf 13.1.3 Behandelingen bekeken vanuit de geschiedenis en de cultuur
De manier waarop men omgaat met psychische stoornissen heeft te maken met de manier waarop men naar de stoornis kijkt . Wordt de stoornis bijvoorbeeld gezien als een ziekte, of is de stoornis met enige hulp oplosbaar probleem?

In de middeleeuwen dacht men dat een psychisch probleem het werk was van de duivel. Nadien werden mensen opgesloten en met hardhandige behandelingen geconfronteerd zoals mishandeling, koude douches en de dwangbuis . tegenwoordig zijn behandelmethoden oftewel psychologische therapieën gericht op het individu. Hierbij gaat een behandelingmethode zoals counseling uit van kortstondige probleem waar psychotherapie juist uitgaat van langdurige problemen waarbij de inzichtgevende therapie, inzicht in het eigen gedrag laten ontstaan, gedragstherapie, gericht op gedragsveranderingen en de combinatie van beide de cognitieve gedragstherapie centraal staan. De biomedische therapieën richten zich op het veranderen in de biologie van de hersenen door bijvoorbeeld medicijnen zoals antidepressiva.

Er wordt in verschillende culturen anders gedacht over psychische problemen of stoornissen. In de westerse cultuur gaat men uit van het individu maar in de Aziatische- of Afrikaanse cultuur ziet met stoornissen meer als onderdeel van verstoorde relaties binnen groepen.

Paragraaf 13.2.1 Behandelingen gericht op inzicht geven aan het individu
He individu gaat op zoek naar de oorzaken van een stoornis door middel van gesprekken, binnen deze gesprekken staan denken en voelen centraal. Gesprekstechnieken worden gebruikt in de psychoanalyse van Freud, de Neo-freudiaanse behandelingen, de Humanistische behandelingen, cognitieve en groepsbehandelingen.

De Psychoanalytische behandeling Van Freud gaat ervan uit dat het onbewuste wordt onderzocht om oorzaken van een bepaald probleem aan het licht te brengen. Droominterpretatie en vrije associatie zijn dan ook instrumenten in deze behandeling, omdat het onderbewuste daarbinnen centraal staat. Het onbewuste aan de oppervlakte brengen en hierdoor oplossingen voor het individu laten genereren staat centraal. Het terugdringen van blokkades in de persoon en terugbrengen in de realiteit is de voornaamste taak van de behandelaar.

De Neofreudiaanse psychodynamische behandeling doet onderzoek naar de bewuste motivatie van de persoon. Het ego, de invloed van levenservaringen en de sociale relaties vormen ook een uitgangspunt binnen de behandeling.

Binnen de Humanistische behandeling stelt men voornamelijk weinig gevoel voor eigenwaarde, geen echte doelen en relaties die weinig voldoening geven (existentiële crises) als probleempunten die aandacht verdienen tijdens de behandeling. De therapeut gaat uit van gezonde behoeften wat betreft groei en geestelijk welbevinden. Het doel van de behandeling is om de cliënt problemen onder ogen te laten zien en het zelfbeeld te laten verbeteren.

Binnen de cognitieve behandeling wordt er uitgegaan van het rationele denken als sleutel om problemen op te lossen bij irrationele gedachten. De psycholoog Beck keert zich af van zijn aanvankelijk psychoanalytische behandelingen omdat de droombeelden van de cliënten de negatieve gedachten over zichzelf leken te versterken. Het aanleren van een positieve denkwijze staat dan ook centraal in de nieuwe behandelingen.

Behandelingen die gericht zijn op groepen bestaan uit een behandeling gericht op meer dan één persoon, waarin veelal vanuit de humanistisch invalshoek wordt gewerkt. Groepen die gericht zijn op zelfhulp leren het individu het eigen gedrag te bekijken door dit te spiegelen aan het gedrag van andere personen. De meest voorkomende probleemstoornissen die in zelfhulpgroepen besproken worden zijn nieuwe levensfasen, scheidingen en verlies van naasten.

Men zal moeten leren omgaan met de stoornissen of kwalen die hij of zij heeft. Hieronder kan bijvoorbeeld vallen het leren omgaan met niet gecontroleerd gedrag zoals alcohol, drugs, seksueel gedrag, maar ook het leren omgaan met de gevolgen van stoornissen.

Bij een Relatie- en gezinstherapie staat communicatie tussen personen en het gewenste te realiseren gedrag centraal. Verschillende situaties en daaruit voorkomende problemen staan worden centraal gesteld en in verband gebracht met de relatie tot de interactie tussen personen.

 

 

Paragraaf 13.2.2 Behandelingen met betrekking tot gedrag
Gedragstherapie of gedragsmodificatie wordt ingezet bij gedragsafwijkingen. Het uitgangspunt van deze therapieën is te bekijken wat aangeleerd gedrag en de manieren te bekijken waarop dit gedrag ook weer kan worden afgeleerd door middel van operante en klassieke conditionering). Onder klassieke conditionering verstaat men aangeleerde responsen naar aanleiding van aangeleerde stimuli. Het aangeleerd gedrag ontstaat hier op basis van het reageren op aangeleerde prikkels. Wanneer men het heeft over systematische desensibilisatie gaat het ondermeer over een door Wolpe ontwikkelde training waarbinnen een patiënt geconfronteerd wordt met angsten. Hierbij moet de patiënt de angst uiteindelijk zelf onder ogen komen en leert op deze manier nieuwe manieren handelen en omgaan met angst. Men noemt dit ook wel de exposure therapy. Deze behandeling werkt goed bij mensen met fobieën.

Binnen aversietherapie staat een tegenconditionering van verleidelijk gedrag staat centraal. Hierbij worden onaangename stimuli gekoppeld aan verleidelijke stimuli. Er ontstaan negatieve reacties door stimuli die de patiënt koppelt aan de aversie. De persoon ontwikkelt zo een weerzin tegen de gedragsmatige stimuli. Een voorbeeld hierbij bestaat uit een roker moet zoveel sigaretten roken en rook moet inademen dat er een weerzin ontstaat.

Bij operante conditioneringen gaat het om het aanpassen van gedrag op basis van straffen en beloneningen. Contingency management is een techniek waarbij gedragsverandering gerealiseerd wordt door de gevolgen van het gedrag te veranderen. Bij een token economy zal men gedrag in groepen belonen met tokens zoals plaatjes, fiches of punten. Deze tokens kan men later bijvoorbeeld laten verzilveren, wat waarschijnlijk zal leiden zo tot positief gedrag. Ook kan men leren van het gedrag van anderen. Hierbij zal de therapeut in de rol van een derde kruipen en een bepaald gedrag voordoen, dat vervolgens door de client zal moeten worden geïmiteerd.

Paragraaf 13.2.3 Cognitieve gedragstherapieën
Er bestaan verschillende soorten cognitieve gedragsbehandelingen. Een voorbeeld hiervan is de rationeel-emotieve therapie. Het aanpakken van volkomen irrationele opvattingen en gedragspatronen staan centraal in deze behandeling. Men zal de irrationele denkbeelden moeten spiegelen aan de mate van realisme van het gedrag staat om op deze manier het gedrag te veranderen.

Groei, gezondheid en geluk bieden de basis voor de positieve psychotherapie. De psycholoog Seligman werkt vanuit het principe dat door accentuering van positieve gedachten negatief gedrag of stoornissen opgelost kunnen worden. Onderzoek heeft echter ook uitgewezen dat hierdoor niet alleen het gedrag aangepast kan worden maar zelfs de hersenen zelf kunnen veranderen.

Paragraaf 13.2.4 Evaluatie van therapieën
Psycholoog Eysenck heeft onderzoek gedaan naar de effectiviteit van psychotherapie. Hij concludeerde in 1952 dat tweederde van de personen met niet-psychotische problemen zonder therapie kan herstelen. Deze conclusie heeft ervoor gezorgd dat psychologen de mate van effectiviteit van behandelmethoden zijn gaan meten.

 

Paragraaf 13.3.1 Medicatie
Medicijnen die de hersenen en dus het gedrag van een persoon beïnvloeden worden vanaf 1953 gebruikt, men noemt dit soort medicijnen ook wel tranquilizers. Het gedrag van de persoon wordt door deze medicijnen rustiger en beheerster. Er bestaan vier belangrijke groepen medicijnen. Ten eerst de groep antipsychotische medicijnen. Een psychose wordt ondermeer gekenmerkt dor droombeelden, waanbeelden, agitatie en sociale afzondering. De medicijnen onderdrukken de activiteit van dopamine in de hersenen. De medicijnen kalmeren niet alleen maar laten de symptomen ook afnemen. Deze medicijnen kunnen wel ernstige bijwerkingen hebben zoals een blijvende verstoring van de motoriek in het gezicht, ook wel tardieve dyskinesie genoemd.

Antidepressiva en stemmingsstabilisatoren zijn medicijnen ter behandeling van depressies. Deze medicijnen genezen niet. Antidepressiva vergroten de overdracht van impulsen tussen de neuronen en de transmitters norepinefrine en serotonine Deze medicijnen bevorderen de transport van stoffen of remmen deze juist af in de hersenen. Het gevolg hiervan is dat stemmingen onderdrukt kunnen worden bij een persoon. Een bekend antidepressief medicijn is Prozac. Psychiater Kramer geeft aan dat Prozac ook doelgericht kan werken bij meer algemene gevoelens zoals onzekerheid, angst en afwijzing.

Anxiolitica, barbituraten of benzodiazepines (valium) zijn medicijnen tegen angstgevoelens. De remmende werking van deze medicijnen wordt niet altijd goed gebruikt. Psychologen zijn van mening dat een persoon beter onder ogen kan zien hoe hij veranderingen kan aanbrengen zonder deze medicijnen. De remmende werking bij angsten is bewezen maar , de medicijnen zijn ook verslavend. Deze medicijnen hebben een remmende werking op het gehele zenuwstelsel, de combinatie met alcohol kan ernstige gevolgen zoals bewusteloosheid of de dood hebben.

Ook Stimulerende middelen die gebruikt hyperactiviteit en opwinding dienen als medicijnen. Deze groep medicijnen wordt onder andere gebruikt bij een stoornis als ADHD. De stimulans van het medicijn en de hyperactiviteit zorgen bij ADHD patiënten juist voor kalmering. Nadeel van dit medicijn is dat de groei bij kinderen vertraagd kan worden en dat het op latere leeftijd kan leiden tot een grotere behoefte aan genotsmiddelen.

In de medische wereld is men altijd kritisch geweest over medicijngebruik om psychische stoornissen te behandelen.

Paragraaf 13.3.2 Psychochirurgie en directe stimulatie
Psychochirurgie is vaak een laatste redmiddel bij een stoornis. Zo kan men hierbij bijvoorbeeld gebruik maken van een prefrontale lobotomie, waarbij de zenuwbanen in de pre frontaalkwab worden doorgesneden. Deze techniek werd veelal toegepast op schizofrene patiënten. De dwanggedachten en angst namen hierdoor af, maar persoonlijkheidskenmerken werden vaak aangetast, vooruit denken was niet meer mogelijk en onverschilligheid werd gewoon voor de patiënt. De operaties worden echter nog steeds uitgevoerd met zeer uitvoerige protocol richtlijnen.

Ook Hersenstimulatie door elektroshocktherapie (EST) is een vorm van psychochirurgie. Deze behandeling wordt tegenwoordig op grote schaal toegepast bij depressieve patiënten die niet reageren op medicijnen. Op de slapen van een persoon wordt stroom (75 tot 100 volt) gezet. Er treed hierdoor een verkramping op (convulsie) van 40 tot 60 seconden. Er is veel kritiek op de methode omdat deze ook voor ernstige stoornissen kan zorgen. Tegenwoordig wordt de magnetische stimulatie van de hersenen (MST) veelvuldig gebruikt. Magnetische impulsen worden naar bepaalde delen van de hersenen gestuurd. De bijwerkingen hiervan zijn veel geringer.

Paragraaf 13.3.3 Andere alternatieven
Vanaf 1953 wordt er door veel psychologen en psychiaters nagedacht over de verblijfplek van psychische patiënten. Een permanent verblijf in een ziekenhuis is geen goede zaak voor het herstel, het leven en werken in groepen op gezette tijden levert veel meer positieve aspecten op. Nadelig hierbij zijn echter de zeer hoge kosten omdat faciliteiten goed afgestemd moeten zijn op de patiënten. Poliklinieken en dagopvangcentra zijn tussenoplossingen, van waaruit de patiënten moeten kunnen terugkeren in de maatschappij. Vanuit de Verenigde Staten is vaak gebruik gemaakt van community treatment, werken aan herstel door herstelprogramma’s met personen met een gelijksoortig psychisch probleem. De ambulante geestelijke gezondheidszorg en de werking van moderne media en telefoon hebben een zorg op maat mogelijk gemaakt.

Paragraaf 13.4.1 Behandeling van depressies
Fluoxetine (prozac) of is het meest voorgeschreven medicijn in de wereld. Onderzoek heeft uitgewezen dat cognitieve psychotherapie en prozac even effectief zijn. Een combinatie van beiden behandelwijzen bij depressiviteit bleek zeer effectief. Tegenwoordig komt dan ook een combinatie van de behandeling vaak voor.

Paragraaf 13.4.2 Behandeling van angststoornissen
Bij angststoornissen blijkt uit onderzoek ook dat een combinatie van de twee behandelmethoden effectief is , namelijk het gebruik van een cognitieve gedragstherapie én het slikken van antidepressiva.

Paragraaf 13.4.3 Behandeling van schizofrenie
Antipsychotica vormen het belangrijkste bestanddeel in de behandeling van schizofrenie. Vaak gebeurt dit in combinatie met gezinstherapie.

Paragraaf 13.4.4 Behandeling van overige stoornissen
Bij de behandeling van de meeste fobieën is het gebruik van medicijnen niet effectief. Ditzelfde geldt voor de meeste leerstoornissen, seksuele stoornissen en persoonlijkheidsstoornissen, met uitzondering van ADHD. Bij veel personen is geen namelijk sprake van een stoornis. Deze mensen worden in het werkveld vaak gezonde piekeraars genoemd. Problemen op een rijtje te zetten en keuzes te maken is vaak de rol van de psychotherapeut. Deze mensen zijn dan ook meer gebaat bij een therapie dan met medicijnen.

 

 

 

 

 

 

Hoofdstuk 14 Stress en gezondheid

Wanneer men het heeft over stress is het belangrijk om onderscheid te maken tussen de druk of gebeurtenis die stress oplevert, stressoren en de invloed daarvan op het individu, de uiteindelijke stress. Men kan stress zien als een voorbeeld van emotionele reactie. Deze emotionele reactie wordt voornamelijk ingezet door de interpretatie en de cognitieve beoordeling van de stressor. Om een sterssor goed te kunnen interpreteren, moet men een zo duidelijk mogelijk beeld van de stressor opdoen.

Paragraaf 14.1.1 Soorten stressoren
Wanneer men te maken krijgt met een situatie waardoor iemands geestelijke of lichamelijke veiligheid wordt bedreigd en waardoor gevoelens van angst, afschuw of hulpeloosheid worden opgeroepen, dan spreekt men over traumatische stressoren. Een catastrofale gebeurtenissen zoals een plotselinge gewelddadige ramp, natuurlijk of door de mens aangericht, waardoor een trauma wordt veroorzaakt, is hier een voorbeeld van. Ook

Terrorisme of type ramp die door menselijke kwaadheid wordt veroorzaakt met het doel de maatschappij te ontwrichten door angst en gevaar te verspreiden, kan als voorbeeld dienen voor een traumatische stressor.

Reacties op dit soort rampen verlopen in een aantal stappen. Onmiddellijk na de traumatische gebeurtenis reageert men gevoelloos, geschokt en verward. Dit wordt opgevolgd door een fase van automatisch handelen en gezamenlijke inspanning waarin men zoekt naar hulpmiddelen samen met anderen. Na deze fase volgt er een inzinking waarin het slachtoffer te maken krijgt met uitputtingsverschijnselen. Hierop zal vervolgens een langdurige periode van herstel volgen, waarna men zich zal moeten schikken in de veranderingen. Uit verschillende onderzoeken komt naar voren dat het opstellen van levensverhalen, persoonlijke verslagen van een stressvolle gebeurtenis die onze interpretatie weergeeft van wat er gebeurd is en waarom, een goed hulpmiddel kunnen zijn bij het verwerken van deze gebeurtenissen.

Na een traumatische gebeurtenis kan er ook Indirecte traumatisering plaatsvinden. Dit is hevige stress die wordt veroorzaakt door blootstelling aan traumatische beelden of aan verhalen van anderen die tot gevolg hebben dat de waarnemer zich met de oorzaak van de stress gaat bezig gaat houden en daardoor zelf gestrest wordt.

Mensen zijn sociale wezens, een onverwacht verlies van een ander kan dan ook een persoonlijke traumatische ervaring zijn en een levensverandering betekenen. Wanneer men het verlies van een ander doormaakt komt men terecht in een periode van rouw. Men krijgt te maken met een emotionele reactie op het verlies van een ander, die ondermeer bestaat uit verdriet, woede, machteloosheid, schuldgevoel en wanhoop. Overigens geldt dit voor alle vormen van verlies, dus niet alleen wanneer een naaste overlijdt. De eerst fase van rouw vol verdriet wordt gevolgd door integratie, de laatste fase van rouw waarin het verlies in het zelf wordt opgenomen in het leven en men het verlies een plek probeert te geven.

Er bestaan verschillende vormen van rouw. Vaak krijgen mensen te maken met miskende rouw wanneer mensen verliezen doormaken zonder officiële status, deze emotie rond verlies dat niet door anderen wordt ondersteund, gedeeld of begrepen, omdat het bijvoorbeeld geen overleden dierbare aangaat.

Mensen die ernstige trauma’s hebben opgelopen bijvoorbeeld als gevolg van oorlog of mishandeling kunnen te maken krijgen met PTSS, een posttraumatische stressstoornis. Dit is een verlate reactie op stress waarbij een individu tegen zijn zin emotionele, cognitieve en gedragsmatige aspecten opnieuw beleeft van een trauma dat hij al eerder ondergaan heeft. Deze stoornis komt vaker voor bij vrouwen dan bij mannen. Wanneer men een postraumatische stressstoornis heeft krijgt men te maken met ondermeer symptomen als snel afgeleid zijn, chaotisch gedrag, problemen met geheugen, emotionele gevoelloosheid en het minder plezier beleven aan positieve ervaringen.

Paragraaf 14.1.2 De mate van stress

Wanneer men te maken krijgt met een toestand van stressvolle arousal die langere tijd aanhoudt, dan spreekt men over chronische stressoren. Men kan vijf soorten chronische stressoren onderscheiden te weten, Maatschappelijke stressoren, een burn out, dagelijkse ergernissen, Major Life Events en compassion fatigue.

Een groot deel van de stress die mensen hebben wordt veroorzaakt door maatschappelijke stressoren. Onder maatschappelijke stressoren verstaat men stressvolle omstandigheden die hun oorsprong vinden in onze sociale, culturele of economische omgeving van het individu. Het gaat hier dus om druk vanuit de omgeving, zoals het huishouden, werk of school, dat stress voor het individu oplevert.

Een burn out is een syndroom waarbij men last heeft van emotionele uitputting, depersonalisatie en verminderde prestaties. Vaak wordt een burn out in verband gebracht met werkomstandigheden en een hoge werkdruk, hieruit kan men dan ook opmaken dat iedereen een burn out kan krijgen. Mensen met een burn out vertonen ondermeer symptomen als afstandelijkheid, falen in opdrachten en mijden van werk, waardoor slechtere werkprestaties ontstaan. Compassion fatigue is toestand van uitputting bij medische en psychologische hulpverleners waardoor de betrokkene zich gestrest, gevoelloos of onverschillig voelt, hulpverleners nemen namelijk vaak de stress over van slachtoffers die zij behandelen. Men krijgt dus in feite te maken met secundaire traumatische stress. Voor hulpleners is ondermeer hierdoor compassion satsifaction het gevoel waardering te krijgen voor het werk dat hij doet erg belangrijk.

Grote levensveranderingen of Major Life Events en stress gaan vaak samen. Dit komt ondermeer naar voren uit de Social Readjustment Rating Scale (SRRS) een kwalificatieschaal die wordt gebruikt om stressniveaus te meten door middel van de waarde die iemand hecht aan verandering die men tijdens zijn leven meemaakt. Daarnaast bestaan er uiteraard voor ieder individu dagelijkse ergernissen, situaties die kleine irritaties of frustraties veroorzaken. Deze ergernissen ontstaan voornamelijk wanneer een bepaald doel niet bereikt kan worden. Er is een duidelijk verband aan te wijzen tussen stress en gezondheid veel ergernissen zorgen namelijk voor slechtere gezondheid. Dagelijkse ergernissen zijn veelal persoonlijk ieder mens interpreteert situaties anders en irriteert zich daardoor aan andere dingen.

Paragraaf 14.2.1 De lichamelijke effecten van stress
Stress begint met een sterke fysiologische arousal met kenmerken als een versnelde hartslag en ademhaling, verhoogde bloeddruk en transpiratie. Deze fysiologische arousal wordt veroorzaakt door het autonome zenuwstelsel, die een fight or flightreactie in gang zet. Dit proces bestaat uit een reeks interne processen die het organisme voorbereiden op een gevecht of een vlucht, het proces wordt ingezet wanneer een situatie als bedreigend wordt geïnterpreteerd en er een reactie op het gevaar moet volgen.

Het lichaam wordt constant uitgedaagd om zich aan te passen aan stressoren. Het is echter belangrijk dat het lichaam altijd een reactie biedt tegen stressoren. Dit wordt gedaan aan de hand van het algemeen aanpassingssyndroom (GAS), een algemeen patroon van lichamelijke responsen waardoor het lichaam in essentie op iedere chronische stressor op dezelfde manier reageert. Deze universele respons tegen iedere stressor bestaat uit drie fasen. Te starten met de alarmfase waarin het lichaam hulpbronnen mobiliseert om stressor aan te kunnen, binnen deze fase vindt ondermeer de flight or fight reactie plaats. De alarmfase wordt opgevolgd door de weerstandfase, een fase waarin het lichaam zich aanpast aan aanwezigheid van de stressor. Uiteindelijk volgt hierop een fase van uitputting waarbinnen de hulpbronnen van het lichaam op worden gebruikt. In deze periode wordt de kans op ziektes en gezondheidsproblemen groter.

De psycholoog Taylor kwam tot de ontdekking dat het flight or fight systeem voornamelijk betrekking op en uitwerking heeft op mannen. Zij stelt dan ook dat het tend and befriend theorie vormt betere verklaring vormt de reactie van vrouwen stressoren. Dit model van stressreacties stelt dat vrouwen biologisch zijn voorbestemd te reageren op een manier waarbij nakomelingen worden gekoesterd en beschermd tegen de bedreiging. Ook zoeken zij naar sociale ondersteuning. Het garanderen van het overleven van het nageslacht staat hierbinnen dus centraal. Daarnaast is de productie van cortisol een corticosteroïd dat wordt gevormd bij fight or flight reacties bij mannen veel hoger dan bij vrouwen. Vrouwen produceren echter meer oxytocine, een hormoon dat wordt gevormd als een reactie op een stressor. Dit hormoon zorgt bij vrouwen ondermeer voor hechtingzoekend gedrag.

Paragraaf 14.2.2 De invloed van stress op het immuunsysteem

Mensen die te maken krijgen met langdurige stress krijgen vaak symptomen die lijken op depressie en gezondheidsproblemen. Dit is te wijten aan de immunosuppressie, een verminderde werking van het immuunsysteem, waaroor men ziek kan worden, die optreedt wanneer men lang aan stress blootgesteld wordt.. Dit verschijnsel wordt onderzocht binnen de Psychoneuro-immunologie. Dit is een multidisciplinair vakgebied waarin de invloed van psychische toestand op afweerstelsel wordt onderzocht.

Wanneer een stressor wordt waargenomen dan sturen de hersenen boodschappen naar het autonome zenuwstelsel en endocriene stelsel, waar vervolgens ook de organen worden geïnformeerd en er een immuniteitsreactie op gang wordt gezet. Tussen de hersenen en het afweerstelsel worden ondermeer cytokinen uitgewisseld. Dit zijn hormoonachtige chemische stoffen voor die voor de bestrijding van infecties moeten zorgen, deze stoffen veroorzaken bijvoorbeeld symptomen als koorts en ontstekingen, om op deze manier ziektes te bestrijden. De aard stressor zal uiteindelijk bepalen of een immuunreactie schade zal toebrengen aan de gezondheid in plaats van deze te bevorderen is de stressor. Met name de vraag of een stressor acuut of chronisch is speelt hierbij een grote rol. Vreemde cellen die een gevaar kunnen opleveren voor de gezondheid worden Natural Killer Cells genoemd. Chronische stressoren zijn echter maar moeilijk te bestrijden.

Paragraaf 14.3.1 Kwetsbaarheid voor stress

Persoonlijkheidskenmerken zijn altijd van invloed op onze individuele reacties op stressvolle situaties en daardoor ook op de mate waarin we stress ervaren wanneer we aan stressoren worden blootgesteld. Er bestaan verschillende factoren die voorkomen dat stressoren stress veroorzaken, men noemt deze factoren ook wel moderatoren. Voorbeelden van moderatoren zijn bijvoorbeeld de persoonlijkheid die iemand heeft. Verschillende persoonlijkheden worden gekenmerkt door andere gedragingen. Bij iemand met een persoonlijkheidstype A worden gedragspatronen gekenmerkt door een intense, agressieve, competitieve of perfectionistische kijk op het leven. Zij zullen het leven dan ook als stressvoller ervaren. Personen met een persoonlijkheidstype B zullen het leven juist benaderen op een meer ontspannen manier.

Paragraaf 14.3.2 Internaliseren of externaliseren

Ook de locus of control die men heeft zegt veel over de wijze waarop men stress ervaart. Een locus of control is een stabiel gedragspatroon dat kenmerkend is voor individuele verwachtingen omtrent het vermogen resultaten in het leven te beïnvloeden. Men kan hierbij onderscheid maken tussen internaliseren, waarbij men verwacht zelf veel kunnen doen om resultaten te beïnvloeden en externaliseren waarbij men verwacht maar weinig kunnen doen om resultaten te beïnvloeden. Mensen met een interne locus of control hebben doorgaans een beter afweerstelsel dan mensen met een externe locus of control. Daarnaast kan men last hebben van aangeleerde hulpeloosheid, een gedragspatroon waarbij een individu niet meer op vervelende stimuli reageert als hij of zij geleerd heeft dat het eerder vertoonde gedrag geen effect heeft.

Paragraaf 14.3.3 De invloed van weerbaarheid op stress

Daarnaast speelt ook de weerbaarheid van het individu een grote rol in de stressbeleving. Dit is een houding van weerstand tegen stress, gebaseerd op gevoel van verandering als uitdaging, toewijding en controle. Mensen met een hoge weerbaarheid hebben vaak een interne locus of control . Zij willen problemen of stressvolle situaties die zich voordoen graag aanpakken of oplossen.

Paragraaf 14.3.4 De invloed van optimisme op stress

Ook Optimisten gaan makkelijker om met vervelende situaties, zij hebben minder lichamelijke klachten, herstellen sneller en leven gezonder en langer dan pessimisten doordat zij minder stress beleven.

Paragraaf 14.3.5 De invloed van veerkracht op stress

Daarnaast is ook de veerkracht die men heeft een belangrijke factor binnen stressbeleving. Onder veerkracht verstaat men de capaciteit om zich aan te passen en welzijn te bereiken ondanks ernstige bedreigingen van de ontwikkeling.

Paragraaf 14.4.1 Copingstrategieën

Copingsstrategieën zijn manieren waarop men stressvolle situaties te hanteren hierdoor krijgt stress minder invloed op het lichaam. Ditzelfde geldt voor keuzen ten aanzien van levenswijze, ook dit kunnen patronen zijn die bescherming bieden tegen stress en daardoor ook ziekte en een achteruitgaande gezondheid. Men kan twee basisgroepen gedrag voor stressmanagement onderscheiden. Ten eerste kan afleiding een goede methode zijn om stress tijdelijk tegen te gaan. Bij afleiding gaat het erom een andere inspanning te verrichten om vervolgens de symptomen of het bewustzijn van stress te verminderen. Een andere manier van stressmanagement vindt plaats via coping, waarbij men acties onderneemt waardoor de oorzaken stress worden verminderd. Hierbij worden dus niet alleen de symptomen van de stress verminderd.

Men kan verschillende copingstrategieën onderscheiden. Ten eerste kan men gebruik maken van een Probleemgerichte copingstijl, waarbij alle actie wordt ondernomen om een stressor te begrijpen en om tot een oplossing te komen voor het probleem dat de stress veroorzaakt. Deze vorm van coping kan men goed gebruiken wanneer situaties kunnen worden veranderd. Bij emotiegerichte coping wordt de nadruk gelegd op het reguleren en verwerken van emotionele reacties op een stressor. Men moet dit echter wel onderscheiden van piekeren, waarbij men blijft stilstaan bij negatieve gedachten waardoor het afweerstelsel wordt aangetast. Men kan het beste gebruik maken van een emotiegerichte copingstijl wanneer situaties moeten worden geaccepteerd, omdat deze niet zo veranderbaar zijn. Het is overigens het beste om gebruik te maken van een combinatie van beide copingstijlen.

Om stress tegen te gaan kan men ook gebruik maken van cognitieve herstructurering, hierbij zal men de stressor met als doel deze vanuit een positiever perspectief te bekijken. Een voorbeeld van een cognitieve herstructurering is het gebruik maken van sociale vergelijkingen, waarbij men een vergelijkingen maakt tussen zichzelf en anderen in een soortgelijke situatie. Men kan dit doen aan de hand van een neerwaartse sociale vergelijking, waarbij men een vergelijking maakt tussen eigen de eigen ervaren stress en die van anderen in een soortgelijke situatie die slechter af zijn. Hierdoor ontstaat er een positiever perspectief op de eigen situatie. Men kan ook gebruik maken van een opwaartse sociale vergelijking. Hierbij maakt men een vergelijking tussen de eigen ervaren stress en die van anderen in een soortgelijke situatie die een effectievere wijze van coping hebben dan men zelf heeft. Hierdoor gaan derden in een gelijke situatie dienen als voorbeeld of inspiratie voor verbetering.

Door veel aandacht te besteden aan positieve emoties en humor, krijgt men te minder met minder stress en eventueel zelfs een langere levensverwachting. Men doet dit ondermeer door een betekenis toe te kennen aan de gebeurtenissen die men meemaakt. Dit kan men ondermeer doen door zingeving, waarbij men opzoek gaat naar de betekenis van een stressvolle situatie, waarbij de stressor wordt beleefd op een wijze die overeenkomt met de verwachting dat de wereld voorspelbaar, controleerbaar en willekeurig is. Op deze manier gaat men snellerr over tot relativeren en zoekt men naar verklaringen voor situaties die zich in het leven voordoen. Men kan ook zoeken naar positieve betekenis binnen een situatie. Hierbij wordt de stressvolle situatie wordt zo beleefd dat stressor als zinvol wordt beschouwd en er iets positiefs uitgehaald kan worden.

Catharsis is een theorie die ervan uitgaat dat emotionele druk kan worden verlicht door gevoelens direct of indirect te uiten. Er bestaat echter heel wat discussie over de vraag of dit echt zo is. Er zijn namelijk ook onderzoekers die beweren dat arousal en gevoelens van verdriet nemen niet afnemen door deze uiting van emoties, maar worden juist verlengd.
 

Paragraaf 14.4.2 Sociale steun en levenswijze

De steun die iemand van anderen ontvangt bij het hanteren van stressvolle situaties noemt men sociale steun. Mensen met veel sociale steun zijn minder ontvankelijk voor ziektes en herstellen sneller. Men kan steun krijgen op verschillende manieren. Men krijgt voornamelijk emotionele steun van vrienden en dierbaren, instrumentele steun die bestaat uit taakgerichte of specifieke hulp, en informationele steun die gericht is op een beter inzicht in de aard van de stressor, de beschikbaarheid van hulpmiddelen om met de stressor om te gaan spelen hierbinnen een grote rol.

Ook de levenswijze die men heeft, heeft invloed op de manier waarop men stress ervaart en hoe gezond men is. Wanneer men veel aan lichaamsbeweging doet heeft men bijvoorbeeld minder kans op hartaandoeningen en te maken met een lager sterftecijfer, een vermindering stress en een verbetering van de geestelijke gezondheid. De motivatie om te beginnen aan lichaamsbeweging levert echter vaak problemen op. Ook de voeding en het eetpatroon dat mensen hebben beïnvloed de gezondheid. Door bepaalde voedingsstoffen kunnen de hersenen optimaal functioneren. Daarnaast spelen ook slaap en meditatie een rol. Men moet voldoende slaap krijgen om te profiteren van de REM slaap die erg belangrijk is. Ook meditatie zorgt voor minder stress en minder risico op nervositeit en depressies.

Paragraaf 14.4.3 geluksgevoel en subjectief welbevinden
Subjectief welbevinden kan men ontwikkelen door een goed voelen te ervaren door aanbrengen van veranderingen. Hierbinnen staan verschillende componenten centraal, zoals de tevredenheid met het huidige leven, het hebben van relatief veel positieve emoties en relatief weinig negatieve emoties.

Over welbevinden bestaan verschillende ideeën die niet correct blijken te zijn. Zo maakt de ene levensfase niet perse gelukkiger dan een andere levensfase, zijn mannen en vrouwen even gelukkig, maakt geld niet gelukkiger en gaan spiritualiteit en tevredenheid gaan vaak samen. Ook hebben redelijk vaststaande omstandigheden zoals leeftijd, sekse, achtergrond en inkomen weinig invloed op de tevredenheid die men ervaart.

 

Begrippenlijst

 

Aandacht : een onderdeel valt op in je bewustzijn terwijl andere onderdelen naar de achtergrond verdwijnen.

Aandachtstekortstoornis met hyperactiviteit (ADHD) : stoornis in de ontwikkeling waarbij iemand zich maar heel kort op iets kan concentreren, niet stil kan blijven zitten,snel is afgeleid.

Aangeboren reflexen : reacties die al aanwezig zijn vanaf de geboorte.

Aangeboren vaardigheden : datgene dat iemand al kan vanaf de geboorte.

Aangeleerde hulpeloosheid : wanneer iemand die depressief is zijn negatieve gevoelens of vervelende dingen die hij meemaakt wijt aan zijn eigen persoonlijk falen of aan de omgeving waarover hij geen controle denkt te hebben.

Absolute drempel : hoeveel stimulatie is nodig voordat een stimulus wordt opgemerkt.

Accommodatie : zorgt ervoor dat we nieuwe informatie gemakkelijker tot ons kunnen nemen.

Actief herhalen door verbanden te leggen : nieuwe informatie wordt herzien en gekoppeld aan al bestaande informatie in het langetermijngeheugen.

Actiepotentiaal : een zenuwimpuls die wordt veroorzaakt door een verandering in de elektrische lading op het celmembraan van het axon.

Actieve luisteraar : wanneer je luistert door het geven van reacties naar de spreker toe.

Activatie-synthesehypothese : Een theorie die ervan uitgaat dat dromen beginnen met een willekeurige elektische actievering vanuit de hersenstam.

ADHD : een psychologische stoornis die wordt gekenmerkt door het slecht kunnen beheersen van impulsen, slecht concentratievermogen, het snel afgeleid zijn en het overmatig actief zijn.

Adolescentie : de ontwikkeling van een mens van puberteit tot volwassenheid.

Adoptieonderzoek : de eigenschappen van een geadopteerd kind worden vergeleken met niet geadopteerde gezinsleden.

Affect : zegt iets over een emotie of stemming.

Affectieve stoornis met seizoensgebonden patroon of SAD : een depressie waarvan men aanneemt dat deze te maken heeft met een gebrek aan zonlicht.

Afhankelijke variabele : de gemeten uitkomst van een onderzoek en de reacties van de personen tijdens het onderzoek.

Afleiding zoeken : stresssymptomen proberen te verminderen door activiteiten te verrichten.

Agonisten: medicijnen of chemische middelen die de effecten van neurotransmitters versterken of nadoen.

Agorafobie : angst voor openbare ruimtes, hangt vaak samen met een paniekstoornis.

Akoestisch coderen : informatie omzetten door middel van geluid.

Alarmfase: fase 1 van GAS. Het lichaam zet alles in werking om de stress het hoofd te bieden.

Algemeen aanpassingssyndroom ( GAS) : een patroon van lichamelijke reacties waardoor het lichaam bij extreme stress steeds op dezelfde manier reageert.

Algemene of g- factor : volgens Spearman de basis van alle intelligente psychische activiteit.

Algoritmen : procedures of formules om problemen op te kunnen lossen.

Alles-of niets principe : het actiepotentiaal vuurt volledig of helemaal niet.

Ambigue figuren : een afbeelding die op meerdere manieren geïnterpreteerd kan worden.

Amplitude : de sterkte van een geluidsgolf.

Amygdala : structuur in het limbidische systeem. Speelt een rol bij herinneringen en emoties.

Analyse van overdracht : Freud ,relatie tussen de therapeut en de patiënt wordt geanalyseerd en geïnterpreteerd.

Anchoring bias : een schatting baseren op informatie die niets met het probleem te maken heeft. Foute heuristiek.

Angstig-ambivalente hechting : een kind wil contact met de verzorger en reageert volledig overstuur wanneer het van de verzorger wordt gescheiden. Het is moeilijk te troosten wanneer het weer bij de verzorger wordt gebracht. Dit heeft te maken met onveilig gehechte kinderen.

Angststoornissen : psychische problemen waarbij angst het belangrijkste kenmerk is.

Animistisch denken: manier van denken waarbij een kind aanneemt dat dingen leven en mentale processen kennen.

Anorexia nervosa: een eetstoornis gekenmerkt door het feit dat mensen zichzelf uithongeren . Heeft een psychologische of emotionele oorzaak.

Antagonisten: medicijnen of chemische stoffen die effecten van neurotransmitters blokkeren.

Anterograde amnesie: het is niet mogelijk om herinneringen te vormen door nieuwe informatie.

Antidepressiva : medicijnen tegen depressie.

Antipsychotische medicijnen : medicatie die psychotische symptomen verminderen.

Antisociale persoonlijkheidsstoornis : onverantwoordelijk gedragspatroon waaruit een verminderd bewustzijn van anderen en verantwoordelijkheidsgevoel blijkt.

Anxiolitica : een groep medicijnen met een dempende invloed op angstgevoelens.

Archetypen : oude beelden die vorm hebben gekregen in het gezamenlijke onbewuste.

Artificiële concepten : concepten die bepaald worden door regels.

Asch-effect : de meerderheid van een groep beïnvloedt de mening van een eenling.

Assimilatie : informatie wordt aangepast zodat het in bestaande schema’s past.

Associatiecortex : gebieden in de hersenen die informatie uit andere delen van de hersenen combineren.

Autisme : een storing in de ontwikkeling die ernstige belemmeringen veroorzaakt in denken, communicatie, sociale communicatie over en weer, taalontwikkeling, aandacht en het vermogen om anderen te begrijpen .

Autokinetisch effect : het kunnen zien van beweging van een stilstaande lichtstip in een verder donkere ruimte.

Autonome zenuwstelsel : dat onderdeel van het perifere zenuwstelsel dat boodschappen naar organen en klieren verstuurt.

Autonomie : het vermogen om onafhankelijk te kunnen handelen.

Autoritaire ouder : ouder die hoge eisen aan een kind stelt en deze afdwingt via consequenties .

Autoritatieve ouder : gehoorzaamheid wordt geëist van het kind maar de ouder combineert dit met warmte en respect voor de meningen van het kind.

Availability bias : beschikbaarheidheuristiek. Foutieve heuristiek.

Aversietherapie : conditioneringprocedure. Een reactie van weerzin aanleren door iets positiefs aan te bieden dat gekoppeld wordt aan een onaangenaam gevoel ( aversie ) .

Axon : in een zenuwcel vervoert de informatie vanuit het cellichaam naar de eindknopjes .

Basilair membraan : dun vlies in de cochlea dat gevoelig is voor trilling.

Basisangst : een gevoel dat zorgt voor eenzaamheid en onzekerheid .

Begaafdheid : aangeboren mogelijkheden.

Behaviorisme : de psychologie als objectieve wetenschap die zich alleen richt op gedrag.

Behavioristische perspectief : de basis van ons handelen zoeken in stimuli vanuit de omgeving.

Behoefte : een biologische onevenwichtigheid die het overleven in gevaar brengt als het evenwicht niet wordt hersteld.

Behoeftehiërarchie : het idee dat behoeften zich aandienen op basis van belangrijkheid.

Bekrachtiger : een toestand die volgt op een respons en deze versterkt.

Bekrachtigingschema’s : een programma voor timing en frequentie van bekrachtigingen.

Betrouwbaarheid : het kenmerk van een psychologische test die eenduidige uitslagen geeft.

Bewustzijn : hoe hersenen interne en externe prikkels ervaren.

Binding problem :hersenen verbinden uitkomsten van sensorische processen tot 1 beeld.

Binoculaire cues : informatie die door allebei de ogen wordt opgenomen en die helpt bij de waarneming van diepte.

Biologische perspectief : het psychologische perspectief dat zoekt naar de oorzaken van een bepaald gedrag in het functioneren van genen, hersenen, zenuw- en hormoonstelsel.

Biomedische therapie : een behandeling die een verandering in de hersenen wil veroorzaken door middel van medicijnen, chirurgie of elektroshocktherapie.

Biopsychologie : de interactie tussen biologie, gedrag en omgeving wordt bestudeerd.

Bipolaire stoornis : psychische afwijking die gepaard gaat met grote stemmingswisselingen.

Blinde vlek : de optische zenuw verlaat het oog op deze plek. Er zijn hier geen fotoreceptoren.

Borderline persoonlijkheidsstoornis : instabiel,impulsief en onvoorspelbaar gedrag en een lage frustratietolerantie.

Bottom-up verwerking : perceptuele analyse met de nadruk op stimulus .

Boulimia nervosa : eetstoornis gekenmerkt door eetbuien gevolgd door overgeven of laxeermiddelen ontstaan vanuit de behoefte om af te vallen.

Brabbelstadium : de fase waarin een baby in het eerste levensjaar geluiden en klanken produceert zonder bruikbare woorden.

Burn-out : syndroom van emotionele uitputting en verminderde prestaties .

Bystander intervention probleem : Analogieën uit lab – en veldonderzoek van problemen van mensen in reële situaties.

Canon-Bard theorie: een emotioneel gevoel en een intern fysiologische reactie vinden tegelijkertijd plaats.

Catastrofale gebeurtenissen : een plotselinge door natuur of mens ontstane gewelddadige ramp, waardoor bij mensen een trauma ontstaat.

Catharsis: emotionele druk kan worden verlicht door gevoelens te uiten.

Centrale zenuwstelsel : de hersenen en het ruggenmerg.

Centratie : preoperationeel denkpatroon waardoor kinderen zich op meer dan een ding tegelijk kunnen richten.

Cerebellum: de ‘kleine hersenen’ zijn verbonden met de hersenstam, verantwoordelijk voor gecoördineerde beweging.

Cerebrale cortex : bedekt het cerebrum en bestaat uit een halve centimeter dikke laag cellichamen en neuronen. Is verantwoordelijk voor het grootse deel ven ons denken en waarnemen.

Cerebrale dominantie: de neiging van elke hersenhelft om zijn eigen functies te reguleren.

Chromosomen: bestaan hoofdzakelijk uit DNA. Lange draden waarlangs de genen als de kralen van een ketting zijn gerangschikt.

Chronische stress: stress die lang aanhoudt.

Chunking : stukjes informatie worden geplaatst in overzichtelijke eenheden ( chunks).

Circadiaanse ritmes: fysiologische patronen die zich elke 24 uur herhalen.

Cliëntgerichte therapie: humanistische benadering gericht op gezonde psychologische groei door zelfactualisatie.

Cochlea : slakkenhuis. De geluidsgolven worden hierin omgezet in zenuwimpulsen.

Coderen: geheugenfunctie die zorgt voor het omzetten van informatie zodat deze het best in het geheugensysteem past.

Cognitieve beoordeling: interpretatie van een stressor en de manieren om daar mee om te gaan.

Cognitieve dissonantietheorie: mensen ervaren tegenstrijdige cognities.

Cognitieve gedragstherapie: onderdelen van de cognitieve therapie combineren met gedragstherapie.

Cognitieve herstructurering: het opnieuw beoordelen van een stressor met als doel deze vanuit een positiever inzicht te beschouwen.

Cognitieve neurowetenschap : onderzoek naar het verband tussen mentale processen en de hersenen door een samenwerking tussen cognitieve psychologen, neurowetenschappers ,computerwetenschappers en andere geïnteresseerde wetenschappers.

Cognitieve ontwikkeling: hoe is een manier van denken in de loop der tijd verandert.

Cognitieve plattegrond: kan een fysieke of mentale ruimte representeren.

Cognitieve psychologie: de nadruk ligt op de mentale processen die aan de basis staan van onze informatieverwerking.

Cognitieve therapie: de nadruk op rationeel denken bij de behandeling van psychische stoornissen.

Collectief onbewuste: een universele inhoud van het onbewuste.

Collectivisme: de loyaliteit van een groep en het aanzien of de trots van die groep is belangrijker dan individuele prestaties.

Combinatietherapie: op basis van zowel psychologische als geneeskundige technieken.

Compassion fatigue: een situatie van uitputting bij medische en psychologische hulpverleners.

Compassion satisfaction : een hulpverlener voelt zich gewaardeerd.

Computermetafoor: de hersenen als informatieverwerker.

Concepten : mentale representatie van series van items of ideeën op basis van ervaringen.

Conceptuele hiërarchie: niveaus van concepten, van zeer algemeen tot heel specifiek.

Concrete operationele stadium: derde stadium van Piaget. Een kind begrijpt het principe van conservatie maar kan nog niet abstract denken.

Confirmation bias: de neiging om informatie die niet aansluit bij het eigen denken te bekritiseren of te negeren en te zoeken naar informatie die wel bij jouw opvattingen past.

Conformisme: de neiging van een individu om opvattingen van een groep over te nemen.

Conservatie: het besef dat de fysieke eigenschappen van een ding niet veranderen als het uiterlijk verandert maar er niets wordt toegevoegd of weggenomen.

Consolidatie:kortetermijnherinneringen veranderen in langetermijnherinneringen.

Contactsteun: steun die een individu krijgt door fysieke aanraking van een verzorger.

Contingentiemanagement : een gedragsverandering door de gevolgen van het gedrag te veranderen door middel van belonen of straffen.

Continue bekrachtiging : bekrachtigingschema waarbinnen alle correcte responsen worden bekrachtigd.

Controleconditie: de omstandigheden waaraan de leden van een controlegroep tijdens een experiment worden blootgesteld. De omstandigheden moeten altijd identiek zijn aan de experimentele conditie. Alleen de experimentele groep krijgt een speciale behandeling.

Controlegroep: proefpersonen gebruikt als vergelijkingsmateriaal naast experimentele groep.

Controverse over aangeboren en aangeleerd: wat heeft de meeste invloed op het gedrag en op psychische facetten? Erfelijkheid of de omgeving?

Conversiestoornis: somatoforme stoornis gekenmerkt door verlamming, gevoelloosheid en zwakte zonder lichamelijke oorzaak.

Coping: handelen om de oorzaken van stress te verminderen of weg te nemen.

Copingstrategieën : manieren om met stresssituaties om te gaan.

Corpus callosum : zenuwcellen die de ene hersenhelft met de andere hersenhelft verbinden.

Correlatieonderzoek: de relatie tussen variabelen wordt bestudeerd zonder een onafhankelijke variabele in een experiment te manipuleren.

Cortisol : corticosteroïd dat bij fightor- flightreactie wordt gevormd.

Creativiteit : een mentaal proces dat manieren biedt om problemen op te lossen.

Critical incident stress debriefing ( CISD): psychologische debriefing waarbij precies stapsgewijs een protocol wordt gevolgd.

Crossculturele psychologen: geïnteresseerd zijn manieren waarop psychologische processen verschillen tussen mensen van verschillende culturen.

Ct scan of gecomputeriseerde axiale tomografie: computergestuurde afbeeldingen maken van röntgenstralen die vanuit verschillende hoeken door de hersenen worden gestuurd.

Cultuur: een mix van taal, opvattingen, gewoonten, waarden, normen en tradities die wordt ontwikkeld door een bepaalde groep mensen en wordt gedeeld met een andere groep in de omgeving.

Cytokinen : hormoonachtige chemische stoffen voor de bestrijding van infecties en voor de communicatie tussen hersenen en afweerstelsel.

Dagdromen: een variant van het bewustzijn waarbij de aandacht wordt gericht op herinneringen en fantasieën, verlangens.

Data: informatie die vaak door een onderzoeker is verzameld en die gebruikt wordt om een hypothese te toetsen.

De wet van continuering: het Gestaltprincipe dat ervan uit gaat dat we percepties van ononderbroken figuren prefereren boven die van losse of onsamenhangende figuren.

De wet van dichtheid : voorwerpen die dicht bij elkaar staa als groep zien.

De wet van gemeenschappelijke bestemming : we willen gelijkvormige objecten samenvoegen wanneer ze dezelfde beweging of bestemming hebben.

De wet van Prägnanz : onze perceptie kiest voor een figuur met de eenvoudigste ordening omdat dat de minste cognitieve inspanning vereist.

Declaratief geheugen: het feitengeheugen.( episodische en het semantische geheugen)

Dehospitalisatie: patiënten zo veel mogelijk weg halen uit psychiatrische ziekenhuizen.

Dehumanisering: bepaalde mensen of groepen mensen als minder dan menselijk beschouwen.

Dendrieten: vertakte uitlopers van een neuron die informatie binnenhalen.

Depersonalisatiesoornis : het gevoel dat lichaam en geest niet een zijn.

Depersonaliseren: mensen behandelen als een ding en niet als een individu.

Depressieve stoornis: een depressiesoort die niet wordt afgewisseld door manies.

Diathese- stresshypothese: heeft te maken met schizofrenie. Genetische factoren vormen een bepaald risico, maar je hebt stressfactoren uit de omgeving nodig om dit risico om te zetten in een schizofrene stoornis.

Discriminatie: een negatieve houding ten opzichte van iemand vanwege het lid zijn van een bepaalde groep.

Dispositionalisme : inzicht dat zich vooral richt op de innerlijke eigenschappen van mensen.

Dispositionele theorieën: een term die temperament, karaktereigenschappen en typebenaderingen van de persoonlijkheid omvat.

Dissociatieve amnesie: verlies van herinneringen aan persoonlijke zaken.

Dissociatieve fugue : een ‘vlucht’ van thuis, familie en werk.

Dissociatieve identiteitsstoornis: een individu laat meer dan een persoonlijkheid laat zien.

Dissociatieve stoornissen: een groep van psychische aandoeningen die wordt gekenmerkt door fragmentatie van de persoonlijkheid.

DNA : een lang en complex molecuul dat de genetische eigenschappen bevat.

Docenten psychologie: psychologen die zich vooral bezig houden met het onderwijs.

Doelgericht gedrag : een vaardigheid die naar voren komt tijdens het sensomotorische stadium waardoor een kind de mogelijkheid ontwikkelt om een doel voor ogen te hebben en dat na te streven.

Driedimensionale theorie over liefde : een theorie die verschillende vormen van liefde beschrijft aan de hand van passie ( erotische aantrekkingskracht ), intimiteit ( vertrouwen en gevoel delen ) en toewijding ( de wil om de relatie op de eerste plaats te zetten).

Drijfveer: door biologische processen veroorzaakte drive.

Drijfveertheorie: alternatief voor de instincttheorie. De biologische behoefte produceert een drijfveer die het gedrag aanstuurt zodat in die behoefte kan worden voorzien.

DSM-IV: de vierde versie van de Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders.

Dubbelblindonderzoek : experiment waarbij zowel onderzoeker als proefpersoon niet weten wie welke onafhankelijke variabele krijgt toegediend.

Dyslexie: een leesstornis.

Eclectisch: van theorie wisselen om verschillende situaties te kunnen verklaren of een eigen persoonlijkheidstheorie ontwikkelen met behulp van onderdelen uit verschillende invalshoeken.

Ecologisch model: accent op de sociale en de culturele context.

Ego: het rationele en bewuste deel van een persoonlijkheid.

Ego – afweermechanismen : voornamelijk onbewuste psychische strategieën die gebruikt worden om angst of conflictervaringen te verzachten.

Egocentrisme : volgens Piaget : volledig op zichzelf gericht zijn.

Ego-integriteit: volgens Erikson : op het leven kunnen terugkijken zonder gevoelens van spijt.

Eidetisch beeld : een zeldzame maar heel duidelijke en langdurige vorm van herinnering. ( fotografisch geheugen ).

Eindknoopjes: kleine verdikkingen aan het uiteinden van het axon met neurotransmitters.

Elektro-encefalogram / EEG: een instrument om hersengolven mee te registreren met behulp van op de schedel aangebrachte elektroden.

Elektromagnetisch spectrum: de hele breedte van elektromagnetische energie.

Elektroshocktherapie: methode die meestal wordt toegepast bij het verhelpen van een depressie. Via de slapen wordt elektrische stroom toegediend.

Embryo: bij mensen, het ongeboren kind in de eerste 8 weken na conceptie.

Emotie: subjectieve gevoelens: gedragsmatige expressie en fysiologische arousal.

Emotiegerichte coping: reguleren van emotionele reactie op een stressor.

Emotionele bias: de neiging om op basis van gevoelens en houding te oordelen.

Emotionele intelligentie : volgens Goleman : vermogen om emotionele responsen te begrijpen en te beheersen.

Empirisch onderbouwde behandelingen: een behandeling waarvan middels wetenschappelijk onderzoek is bewezen dat deze effectief is.

Empirisch onderzoek: onderzoekssysteem waarbij gegevens worden verzameld middels sensorische ervaring en observatie.

Endocrien stelsel: het hormonale systeem.

Engram : fysieke veranderingen in het brein die te maken hebben met herinneringen.

Episodisch geheugen: onderafdeling van het declaratief geheugen waar herinneringen aan persoonlijke gebeurtenissen ( episodes) liggen opgeslagen.

Erfelijkheidsratio : de mate waarin binnen een groep mensen die onder dezelfde omstandigheden zijn opgegroeid, bepaalde eigenschappen kunnen worden toegeschreven aan genetische verschillen.

Ergernissen: situaties die zorgen voor irritatie of frustratie.

Essentie: de betekenis.

Event –related potentials : hersengolven die je, bij een reactie op een stimulus, op een EEG kunt waarnemen.

Evolutie: een geleidelijk proces van biologische veranderingen omdat een soort zich aanpast aan zijn omgeving.

Evolutionaire psychologie : gedrag en mentale processen bekijken door hun genetische aanpassingen om te kunnen overleven te bestuderen.

Expectancy bias: de waarnemer vindt het goed dat zijn verwachtingen de resultaten van een onderzoek zullen beïnvloeden.

Experiment: een onderzoek waarbij de onderzoeker alle omstandigheden controleert en manipuleert.

Experimentele psychologen: zij doen onderzoek naar elementaire psychologische processen.

Experimentele conditie: omstandigheden waaraan de leden van een experimentele groep tijdens een behandeling worden blootgesteld.

Experimentele groep: proefpersonen die aan een speciale behandeling worden blootgesteld.

Experimentele intelligentie : Sternberg : intelligentie die mensen in staat stelt om nieuwe relaties tussen concepten te zien.

Experimentele neurose: een grillig gedragspatroon dat ontstaat door een moeilijke taak op het gebied van selectief leren.

Experts: deskundigen die grote kennis op een bepaald vakgebied bezitten.

Expliciete herinnering: de herinnering is verwerkt en kan bewust worden teruggehaald.

Exposure therapy : desensitisatietherapie, iemand wordt geconfronteerd met een stimulus die veel angst oproept.

Extinctie: een aangeleerde respons kan verdwijnen door afwezigheid of afname van bekrachtiging (operante conditionering ).

Extraversie: Jung, de aandacht is naar buiten toe, naar anderen gericht.

Extrinsieke motivatie: een activiteit beginnen omdat en een positieve consequentie op volgt.

Fenomenaal veld: psychologische realiteit.

Fenotype: de waarneembare fysieke kenmerken van een organisme.

Feromonen: chemische signalen die organismen uitscheiden om te communiceren met soortgenoten.

Fight-or flightreactie : interne processen die een organisme voorbereiden op een gevecht of een vlucht in een bedreigende of gevaarlijke situatie.

Figuur: het deel van een patroon dat de aandacht trekt.

Fixatie: stagnatie van de psychoseksuele ontwikkeling in een nog onvolwassen stadium.

Flitslichtherinnering: een heldere, levendige herinnering uit het langetermijngeheugen .

fMRI of functionele magnetische resonantiescan: legt verschillende activiteitenniveaus bloot in verschillende delen van de hersenen.

Fobie: angststoornis, pathologisch angst voor een specifiek iets of situatie.

Foetaal Alcohol Syndroom FAS: fysieke en mentale problemen die voorkomen bij kinderen van wie de moeder excessieve hoeveelheden alcohol heeft gebruikt tijdens de zwangerschap.

Foetus: bij mensen het ongeboren kind na de embryonale fase tot de geboorte.

Formatio reticularis : in de hersenstam, tussen de medulla en de pons. Betrokken bij het slapen en wakker worden.

Formele operationele stadium : Piagets theorie : abstract denken doet zijn intrede.

Fotoreceptoren: lichtgevoelige cellen in de retina die lichtenergie omzetten in neutrale impulsen.

Fovea : het gedeelte van de retina waarmee je het scherpste ziet.

Frequentie: het aantal cycli dat een geluidsgolf in een bepaalde periode voltooit.

Frontaalkwabben : voor in de hersenen. Spelen een rol in beweging en denken.

Funcionalisme : psychische processen kun je het best begrijpen in relatie tot hun adaptieve nut en hun functie.

Functionele gefixeerdheid : het onvermogen om een nieuwe toepassing voor iets te zien omdat dat voorwerp al met iets anders is geassocieerd.

Fundamentele attributiefout FAE : de neiging om innerlijke oorzaken te benadrukken en de invloed van externe druk te negeren.

Fysiologische afhankelijkheid: het lichaam past zich aan en wordt afhankelijk van een middel.

Gate-control theory : een pijnverklaring die ervan uitgaat dat we een neurale poort hebben die onder bepaalde omstandigheden pijnsignalen kan blokkeren.

Geconditioneerde of secundaire bekrachtigers: stimuli die de bekrachtigende waarde krijgen door aangeleerde associaties met primaire bekrachtigers.

Geconditioneerde respons (CR): een respons opgeroepen door een neutrale stimulus die na een leerproces in verband wordt gebracht met de ongeconditioneerde stimulus.

Geconditioneerde stimulus ( CS): een van oorsprong neutrale stimulus roept na een leerproces een geconditioneerde respons op.

Gedragsgeneeskunde: houdt zich bezig met de relatie tussen leefstijl en ziekte.

Gedragsmodificatie: gedragstherapie.

Gedragstherapie: psychotherapie die gebaseerd is op stimulus – respons – leren.

Gefixeerde actiepatronen: vervanging van de term instinct, genetisch bepaalde gedragspatronen die bij alle individuen van een soort voorkomen en die door een specifieke stimulus worden opgeroepen.

Gegeneraliseerde angststoornis: hardnekkige gevoelens van angst zonder externe oorzaken.

Geheugen: elk systeem van individu of ding dat informatie codeert, opslaat en kan terughalen.

Gekristalliseerde intelligentie: de kennis die iemand heeft verkregen en de vaardigheid om deze kennis te bereiken.

Gelijkwaardige huwelijken: huwelijk waarbij de partners elkaar als vrienden, partners zien.

Genen: segmenten van een chromosoom waarin de codes voor de aansturing van de erfelijke lichamelijke en psychische eigenschappen liggen opgeslagen.

Generativiteit : Erikson, de ontwikkelingsfase van de middelbare leeftijd waarin verplichtingen worden aangegaan buiten het zelf om aan gezin,werk, maatschappij of volgende generaties.

Genetic Leash : volgens Wilson de beperkingen die erfelijkheid oplegt aan de ontwikkeling.

Genotype: genetische opmaak van een organisme.

Geslachtschromosomen: X en Y chromosomen die de geslachtskenmerken bepalen.

Gestaltpsychologie: een groot deel van de perceptie wordt gevormd door aangeboren factoren.

Gevalstudie: onderzoek naar een enkel object of heel weinig objecten.

Gevoelige periode: een tijdspanne waarbinnen een organisme gevoelig is voor specifieke stimuli.

Gevoelsreflectie ( spiegelen): Rogers, de therapeut parafraseert de woorden van een cliënt om de emotie die eruit spreekt duidelijk te laten zien.

Gezondheidspsychologie: probeert inzicht te krijgen in hoe mensen gezond blijven en waarom ze ziek worden en hoe ze op ziekte reageren.

Gliacellen : cellen die zorgen voor de stevigheid.

Gradiënten van bekrachtiging: relaties tussen een respons en de veranderingen in stimulatie die volgen op de respons.

Grammatica: de regels van een taal die bepalen hoe met woorden, morfemen en syntaxis een begrijpelijke zin moet worden gevormd

Groepsdenken: oordelen of beslissingen die in grote mate beïnvloedt worden door groepsconsensus of het standpunt dat de leider van die groep inneemt.

Groepstherapie: psychotherapie waarbij tegelijkertijd meer patiënten betrokken zijn.

Grond: de achtergrond, trekt de minste aandacht.

Gustatie : smaakzin.

Habituatie: leren om niet te reageren op herhaald aanbieden van een stimulus.

Hallucinaties: sensorische ervaringen die niet bestaan en op een psychische oorzaak kunnen wijzen of te maken kunnen hebben met drugsgebruik of langdurige afwezigheid van sensorische input.

Hallucinogenen: drugs die het zicht op de externe en interne wereld volledig veranderen.

Hechting: een langdurige sociaal –emotionele band tussen ouder / verzorger en kind.

Helden: mensen die een ander in nood helpen of onrechtvaardige systemen bevechten zonder dat te doen voor beloning of zonder rekening te houden met negatieve consequenties voor henzelf.

Herhaling: informatie wordt steeds herhaald om ervoor te zorgen dat die informatie niet vervaagt wanneer deze in het werkgeheugen zit.

Herinneringscues: een stimulus die wordt gebruikt om een herinnering op te roepen of een gedrag te activeren.

Herkenning :herinneringsmethode waarbij een aangeboden stimuli wordt herkend als zijnde eerder aangeboden.

Helderheid: de intensiteit van lichtgolven.

Hersenhelften ( cerebrale hemisferen ) : twee walnootvormige helften van het cerebrum.

Hersenstam: een van de drie hersenlagen, bestaat uit de medulla oblongata, de pons en de formatio reticularis.

Het zoeken naar een positieve betekenis : in een stressvolle situatie de tweede fase van het zoeken naar een betekenis, de situatie wordt uiteindelijk zo beleefd dat de stressor als zinvol wordt ervaren.

Heuristieken : cognitieve strategieën die gebruikt worden om complexe mentale opdrachten snel te kunnen vervullen.

Hindsight bias: de neiging om na afloop van een gebeurtenis te twijfelen over andermans beslissingen en te denken dat je dat eigenlijk al had zien aankomen.

Hippocampus: onderdeel van het limbische systeem, heeft te maken met de langdurige herinneringen.

Homeostasis : de neiging van het lichaam om een biologisch evenwicht te handhaven.

Hoogbegaafdheid: de bovenste 2 % van de IQ-schaal ( 130 IQ-punten of meer)

Hormonen: chemische boodschappers van het endocriene stelsel.

Huidzintuigen: zintuigen die reageren op aanraking, warmte en kou.

Humanistische persoonlijkheidstheorie: de nadruk ligt op menselijke groei en mogelijkheden in plaats van op psychische stoornissen.

Humanistische psychologie: een klinische benadering met de nadruk op mogelijkheden, groei en vrije wil van de mens.

Humanistische therapieën: therapietechniek die uitgaat van de behoefte aan positieve groei en zelfactualisatie van mensen.

Humores: 4 lichaamsvloeistoffen: bloed, flegma, zwarte en gele gal.

Hypnose: een opzettelijk veranderde bewustzijntoestand die samenhangt met toegenomen beïnvloedbaarheid en diepe ontspanning.

Hypochondrie: overdreven bezorgdheid over gezondheid en ziekte.

Hypofyse: zorgt voor de productie van hormonen die de afscheiding van alle andere endocriene klieren beïnvloeden en een hormoon dat de groei beïnvloedt.

Hypothalamus: structuur in het limbische systeem. Houdt constant het bloed in de gaten.

Hypothese: de voorspelling over de uitkomst van een wetenschappelijk onderzoek.

Id : het primitieve, onbewuste deel van de persoonlijkheid.

Identificatie: een individu probeert net zo te worden als een ander, vooral zoals de ouder van hetzelfde geslacht.

Identiteit : Erikson, het gevoel dat iemand heeft over wie hij/zij zelf is.

Illusie: een aantoonbaar verkeerde perceptie van een stimuluspatroon.

Imitatie: het nadoen van het gedrag van anderen.

Immunosuppressie : de verminderde werking van het immuunsysteem als gevolg van onderdrukking van de immuniteitsreactie.

Impliciete herinnering: een herinnering die niet opzettelijk of bewust in het geheugen is geprent.

Impliciete persoonlijkheidtherapie: interpretaties over de persoonlijkheid van mensen omdat ze die mensen dan gemakkelijker kunnen begrijpen.

Indirecte traumatisering: hevige stress veroorzaakt door blootstelling aan traumatische beelden of verhalen met als gevolg dat de waarnemer zich met die stress gaat bezighouden.

Individualisme: prestaties van het individu en jezelf onderscheiden van anderen is erg belangrijk.

Infantiele amnesie: de onmogelijkheid om zich gebeurtenissen uit de eerste twee jaar van het leven te herinneren.

Initiatief: Erikson, de belangrijkste ontwikkelingstaak in het derde stadium van de kindertijd. Het zelf activiteiten kunnen initiëren in plaats van alleen op anderen te reageren zonder schuldgevoelens wanneer je niet aan andermans eisen kunt voldoen.

Inprenting: primitieve leervorm waarddoor dieren zich vaak hechten aan het eerste bewegende object dat zij zien.

Instincttheorie: bepaalde gedragspatronen zouden zijn bepaald door aangeboren factoren.

Integratie: de laatste fase van de rouw waarin het verlies een plek krijgt in het zelf.

Intelligentie: mogelijkheden om kennis te verwerven, te redeneren en problemen op te lossen.

Intelligentiequotiënt ( IQ): score bij een intelligentietest uigedrukt in cijfers. De mentale leeftijd delen door de kalenderleeftijd en met 100 vermenigvuldigen.

Intermitterende bekrachtiging : bekrachtigingsschema waarbij enkele, maar niet alleen de goede, responsen worden bekrachtigd ( partiële bekrachtiging ).

Intervalschema: een programma waarin bekrachtigingen worden aangeboden nadat al een tijd verstreken is sinds de laatste bekrachtiging.

Intimiteit: Erikson, de belangrijkste ontwikkelingstaak van een vroeg volwassene. Het vermogen om met iemand een relatie aan te kunnen gaan. Seksueel, emotioneel en moreel.

Intrinsieke motivatie: de wil om aan een activiteit te beginnen om de activiteit zelf en niet om een beloning of andere consequentie.

Introspectie: een beschrijving van je eigen innerlijke, bewuste ervaringen.

Introversie: Jung, de aandacht is gericht op de eigen gedachten en gevoelens.

Intuïtie: het vermogen om een oordeel te kunnen vellen zonder bewuste te redeneren.

Inzichtelijk leren: oplossen van problemen door een plotselinge reorganisatie van percepties.

Inzichtgevende therapieën: de therapeut helpt de patiënt om de oorzaken van zijn of haar probleem te begrijpen.

Irreversibiliteit : het preoperationele kind heeft niet het vermogen om een serie gebeurtenissen of mentale stappen te overdenken en vervolgens het verloop mentaal terug te draaien.

James-Lange theorie van emotie: een emotieoproepende stimulus roept een lichamelijke respons op die vervolgens emotie produceert.

Jezelf laten zien : het delen van persoonlijke informatie en gevoelens met anderen.

Kalenderleeftijd (KL) : het aantal jaren vanaf de geboorte.

Kalmerende middelen : drugs die de psychische en lichamelijke activiteit doen afnemen doordat ze de transport van zenuwimpulsen in het centrale zenuwstelsel afremmen.

Kameleoneffect: de neiging om anderen na te doen.

Karaktertrekken: persoonlijkheidstramien waaronder temperamenten en persoonlijkheidstypen.

Kegeltjes: fotoreceptoren gevoelig voor kleur, maar niet voor zwak licht.

Kenmerkdetectoren : vellen in de cortex die zich bezighouden met het opmerken van bepaalde kenmerken in een stimulus.

Kinesthetisch zintuig: registreert de positie van het lichaam en de beweging van de lichaamsdelen ten opzichte van elkaar.

Kleur: psychologische sensatie afgeleidt uit de golflengte van zichtbaar licht.

Kleurenblindheid: een genetische afwijking waarbij iemand niet in staat is om bepaalde kleuren van elkaar te kunnen onderscheiden.

Labeling : het toekennen van diagnosen van psychologische stoornissen en die vervolgens als stereotypen gebruiken. Psychiatrische etiketten opplakken.

Langetermijngeheugen (LTM) : het derde van de drie geheugenstadia. Grootste capaciteit en de langste houdbaarheid.

Latente inhoud: de symbolische betekenis van dingen en gebeurtenissen in een droom.

Lateralisatie van emoties: het idee dat de twee hersenhelften emoties op andere wijzen beïnvloeden. De linker hersenhelft lijkt vooral positieve emoties te beïnvloeden en de rechter hersenhelft de negatieve emoties.

Leren door observatie ( sociaal leren ) : een vorm van leren waarbij nieuwe responsen worden geleerd door naar het gedrag van anderen en de consequenties van dat gedrag te kijken.

Leren: een blijvende verandering in gedrag of mentale processen als gevolg van een bepaalde ervaring.

Levensverhaal ( self-narrative): datgene dat iemand over zichzelf vertelt.

Levensverhaal: een persoonlijk verslag, met onze eigen interpretaties, van een stressvolle gebeurtenis.

Libido: Freud, een psychische energie die mensen aanzet tot het ervaren van sensueel genot.

Limbische systeem : de middelste hersenlaag. Is betrokken bij emotie en herinnering.

Locus of control : de plek waar iemand de belangrijkste invloed op gebeurtenissen in zijn/haar leven, intern of extern, situeert.

Logisch redeneren: componentiële intelligentie. Sternberg: de vaardigheid die wordt gemeten door een IQ –test. Het vermogen om problemen op te lossen.

Long-term potentation : een biologisch proces waarbij de elektrische spanning in de synapsen van groepen zenuwcellen toeneemt.

Maatschappelijke stressoren: stressvolle situaties die ontstaan in de sociale, culturele of economische omgeving.

Macht van systemen: het in stand houden of creëren van verschillende situaties om zo van bovenaf invloed te krijgen of te houden op het handelen van het individu.

Magnetische stimulatie van de hersenen (MSH): behandeling gebaseerd op magnetische stimulatie van delen van de hersenen.

Manifeste inhoud: de verhaallijn van een droom zonder interpretatie.

Medische model: psychische stoornissen zijn ziekten en moeten ook zo worden behandeld.

Meditatie: door concentratie, bepaalde houdingen en het zich afsluiten van de buitenwereld, een vorm van verandert bewustzijn realiseren waardoor meer inzicht in het ‘ik’ ontstaat.

Medulla: gebied in de hersenstam dat de ademhaling en de hartslag controleert.

Meervoudige intelligentie: Gardner, zeven vormen van intelligentie.

Menarche: de eerste menstruatie en het begin van de puberteit bij meisjes.

Mensen die exsternaliseren : mensen met een externe locus of control , die geloven dat ze weinig kunnen doen om hun leven te beïnvloeden.

Mensen die internaliseren : mensen met een interne locus of control, die geloven dat ze veel kunnen doen om hun leven te beïnvloeden.

Mental set: de neiging om bij probleemoplossing gebruik te maken van oplossingen die al eerder zijn gebruikt.

Mentale leeftijd ( ML): de gemiddelde leeftijd waarop normale individuen een bepaalde score behalen.

Mentale representatie: vermogen om innerlijke beelden te vormen van objecten en gebeurtenissen.

Mere exposure-effect : een aangeleerde voorkeur voor stimuli die we al eerder hebben ervaren.

Metafoor van de golf: een manier om cognitieve ontwikkeling te conceptualiseren als iets dat gebeurt middels een golfbeweging en niet abrupt.

Miskende rouw : emoties rond verlies niet door anderen worden ondersteund of begrepen .

MMPI-2: een instrument om de persoonlijkheid in kaart te brengen. Geeft aan hoe hoog iemand scoort op tien belangrijke psychische trekken.( Minnesota Mulitiphasic Personality Inventory )

Moderatoren: factoren die voorkomen dat stressoren stress veroorzaken.

Monoculaire cues: informatie over diepte op basis van de input van slechts één oog.

Morfemen: de kleinste eenheid met een betekenis waaruit een woord bestaat.

Motief: een intern mechanisme dat een gedragspatroon selecteert en aanstuurt.

Motivatie: alle processen die te maken hebben met de aanzet, de richting, de intensiteit en het volhouden van lichamelijke en psychische activiteiten.

Motorische context: onderdeel van de cortex van de frontaalkwabben, controleert de vrijwillige beweging.

Motorische neuronen: zenuwcellen die boodschappen van het centrale zenuwstelsel doorsturen naar de spieren en de klieren.

MRI-scan of magnetische resonantiescan: een techniek waarmee je middels een magnetisch veld kunt zien hoe cellen reageren.

Myers-Briggs Type indicator (MBTI): persoonlijkheidstest gebaseerd op Jung.

Nabeelden: sensaties die blijven hangen nadat de stimulus is verwijderd.

Nabijheid: op werk gemakkelijkste vriendschap met collegae uit de nabije omgeving.

Narcistische persoonlijkheidsstoornis: een overdreven gevoel van eigenwaarde.

Narcolepsie : verstoring van de REM-slaap.

Natural killer cells : cellen die door het afweerstelsel worden geproduceerd en die vreemde cellen aanvallen.

Natuurlijke concepten: mentale beelden van dingen en gebeurtenissen uit de directe omgeving.

Natuurlijke observatie: het gedrag van mens of dier observeren in hun eigen leefomgeving.

Natuurlijke selectie: evolutieprincipe, de omgeving selecteert de best aangepaste organismen.

Necker-kubus : een tweedimensionale figuur van een kubus die vanuit verschillende perspectieven kan worden bekeken.

Neerwaartse sociale vergelijking: een vergelijking tussen de eigen stressvolle situatie en van een ander in een soortgelijke situatie die nog slechter af is.

Negatieve bekrachtiging: het verwijderen van onplezierige stimulus na een respons met een bepaald gedrag.

Negatieve correlatie: variabelen kunnen tegelijkertijd in verschillende richtingen variëren, als de een groter wordt, wordt de ander kleiner.

Negatieve straf: het verwijderen van een aantrekkelijke stimulus na een respons.

Neo-freudiaan : hebben afstand van Freud genomen, maar er wordt een psychodynamisch proces gehandhaafd en dat is de nadruk op de motivatie als bron van energie voor de persoonlijkheid.

Neofreudiaanse psychodynamische therapieën: therapeutische technieken gebaseerd op de psychodynamische theorieën.

Neonatale periode: de eerst maand na de geboorte.

Neurale banen: bundels van zenuwcellen.

Neuron: zenuwcel.

Neurose: een patroon van subjectieve distress dat niets te maken heeft met een hersenafwijking of ernstig irrationeel denken.

Neurotische behoeften : Horney ; de tien behoeften zijn normale behoeften die zich tot een neurotisch extreem hebben ontwikkeld.

Neurotransmitters: chemische boodschappers, vaak ook hormonen.

Neurowetenschap : richt zich op het begrip hoe de hersenen gedachten, emoties, motieven, bewustzijn, herinneringen en andere mentale processen realiseren.

Neutrale stimulus: elke stimulus die geen geconditioneerde respons oproept.

Non-REM(NREM)-slaap: steeds terugkerende fasen in de slaap, de slaper laat geen REM zien.

Normaal verdeeld : in verschillende gradaties onder de mensen verspreid. Minder mensen in de toplaag en de basis, de meeste mensen in het middensegment.

Normale spreidingsbreedte: scores ongeveer in het midden van de normale verdeling.

Normale verdeling: cirkelgrafiek verspreiding van een kenmerk over de hele bevolking.

Objectpermanentie: een object bestaat onafhankelijk.

Observationeel leren: nieuwe reacties ontstaan door waarnemen van het gedrag en de gevolgen daarvan bij anderen.

Obsessieve-compulsieve stoornis: patroon van aanhoudend ongewenste gedachten of gedrag.

Occipitaalkwabben : aan de achterkant van de hersenen bevatten de visuele cortex.

Oedipuscomplex : Freud, onbewust proces waarbij jongens zich aangetrokken voelen tot hun moeder en zich identificeren met de vader.

Olfactie : reukvermogen:

Omgekeerde’U’-functie: de relatie tussen arousal en prestatie.

Onafhankelijke variabele: stimulus die onder geregisseerde omstandigheden kan veranderen.

Onbewuste processen: alle processen in de hersenen die buiten het bewustzijn om gaan.

Onbewuste: deel van de geest waarvan een mens zich niet bewust is.

Ongeconditioneerde respons (UCR): respons opgeroepen door ongeconditioneerde stimulus.

Ongeconditioneerde stimulus (UCS): de stimulus die een ongeconditioneerde respons oproept.

Onthouding: na verslaving, pijnlijke lichamelijke symptomen en verlangen naar het middel wanneer dat middel lager wordt gedoseerd of stopgezet.

Ontwikkelingsperspectief: erfelijkheid, omgeving en voorspelbaarheid in de levensloop.

Ontwikkelingspsychologie: hoe verandert een organisme door biologische- en omgevingsfactoren.

Oogzenuw: bundel neuronen waarlangs visuele informatie naar de hersenen gaat.

Op leren gebaseerde inferentie : onze perceptie ontstaat vooral door leren/ervaring.

Operante conditionering: de kans op een respons verandert door de gevolgen ervan.

Operante ruimte: instrument waarmee na gedrag van een proefdier bekrachtigers of straffers kunnen worden toegediend.

Operationele definities: objectieve beschrijvingen van concepten bij een wetenschappelijk onderzoek.

Ophalen: herinneringsmethode waarbij informatie moet worden gereproduceerd.

Opponent-procestheorie : cellen kunnen in het visuele systeem kleuren in complementaire paren verwerken.

Opslaan: langdurig opbergen van gecodeerd materiaal in het geheugen.

Opwaartse sociale vergelijking: vergelijking van de eigen stressvolle situatie met die van anderen die een succesvollere manier van coping hebben, om daarvan te leren.

Overgang: herdefiniëren van iemand rol in het leven.

Overgangsritueel: om de overgang tussen twee ontwikkelingsstadia te markeren.

Overrechtvaardiging : extrinsieke beloning verdringt een interne motivatie.

Oxytocine : een hormoon dat wordt gevormd als reactie op een stressor.

Paniekstoornissen: verstoring gekenmerkt door willekeurige paniekaanvallen.

Paraprofessionals: mensen die in de praktijk zijn opgeleid.

Parasymphatisch zenuwstelsel: houdt de dagelijkse routine van het zenuwstelsel in de gaten.

Pariëtaalkwabben: hersenkwabben, belast met de tastzin en het waarnemen van ruimte.

Participant modeling: sociale leertechniek, cliënt wordt gemotiveerd om therapeut te imiteren.

Percept: een beeld dat geassocieerd wordt met concepten, herinneringen en emoties.

Perceptie: aan het patroon van sensorische zenuwimpulsen wordt een gedetailleerde betekenis toegekend.

Perceptuele constantie: hetzelfde voorwerp in verschillende omstandigheden herkennen.

Perceptuele predispositie: een specifieke stimulus opmerken in een context.

Perifere zenuwstelsel: alle delen van het zenuwstelsel buiten het centrale zenuwstelsel.

Permissieve ouder: weinig regels, grootste verantwoordelijkheid bij besluiten ligt bij kind.

Persoonlijk onbewuste: Jung, het deel van het onbewuste dat lijkt op Freuds id.

Persoonlijkheid: psychologische kenmerken die een mate van continuïteit geven aan het gedrag van een individu.

Persoonlijkheidsproces: de interne werking van de persoonlijkheid.

Persoonlijkheidsstoornis: aandoeningen die te maken hebben met chronische,pervasieve, starre, maladaptieve gedachten, emoties relaties en impulsbeheersing.

Persoonlijkheidstypen: vergelijkbaar met een karaktertrek.

Persoon-situatie-debat: theoretische discussie over de invloed van persoonlijkheidskenmerken.

Perspectieven vanuit de gehele persoon: draait om een globaal inzicht in de persoonlijkheid.

Pesten: het kwellen van anderen voor persoonlijk, sadistisch plezier.

PET-scan of positronemissietomogfrafie: techniek waarmee radioactieve glucose die door actieve hersencellen wordt opgenomen kunt registreren en in beeld brengen.

Piekeren: blijven stilstaan bij negatieve gedachten in reactie op stress.

Placebo’s: substanties die op medicijnen lijken maar het niet zijn.

Placebo-effect: respons op een placebo.

Placenta: orgaan dat het embryo en later foetus scheidt van de moeder.

Plasticiteit: het vermogen van het zenuwstelsel om zich aan te passen door ervaring.

Pons: reguleert de hersenactiviteit tijdens slaap en dromen.

Positieve bekrachtiging: het aanbieden van een aangename stimulus na een respons.

Positieve correlatie: variabelen kunnen tegelijkertijd in dezelfde richting variëren.

Positieve keuzen op het gebied van levenswijze: bieden bescherming tegen stress en ziekte.

Positieve psychologie: concentreert zich op de wenselijke aspecten van het functioneren.

Positieve psychotherapie(PPT): streven naar benadrukken van groei, gezondheid en geluk.

Positieve straf: toedienen van een aversie stimulus na een respons.

Posttraumatische stressstoornis(PTSS): een verlate reactie op stress.

Praktische intelligentie: de vaardigheid om om te gaan met de omgeving.

Premarck-principe: een geliefde activiteit gebruiken om een vervelende activiteit te bekrachtigen.

Prenatale periode: ontwikkelingsperiode voor de geboorte.

Preoperationele stadium: 2de fase van Piaget, goed ontwikkelde representatie en taalgebruik.

Preparedness hypothesis: een aangeboren neiging om snel en automatisch te reageren op stimuli die voor onze voorouders levensgevaarlijk waren.

Prestatiedrang (need for achievement,nAch): een geestelijke toestand die een psychologische behoefte veroorzaakt om een moeilijk maar mooi doel te bereiken.

Primaire bekrachtigers: hebben een aangeboren basis door hun biologische waarde.

Primaire controle: gericht op het aansturen van externe gebeurtenissen.

Priming: impliciete herinneringen van een etiket voorzien om het terughalen te vergemakkelijken.

Principe van gelijkheid: je aangetrokken voelen tot iemand die het meeste op je lijkt.

Probleemgerichte coping: actie om een stressor te begrijpen en optelossen.

Procedureel geheugen: deel van het LTM waar herinneringen liggen opgeslagen.

Projectieve testen: hiermee kunnen we een beeld vormen iemands persoonlijkheid.

Prototype: het ideale of meest typische voorbeeld.

Pseudopsychologie: niet onderbouwde aanname voordoen als psychologisch onderbouwd.

Psychiatrie: richt zich op de diagnose en de behandeling van mentale stoornissen.

Psychisch determinisme: Freud, alle psychische en gedragsmatige reacties worden veroorzaakt door ervaringen uit de vroege jeugd.

Psychoactieve middelen: chemische stoffen die mentale processen en gedrag beïnvloeden.

Psychoanalyse of psychoanalytische theorie: Freuds persoonlijkheidstheorie.

Psychoanalyse: Freud, nadruk op herinneringen uit het onbewuste boven halen.

Psychochirurgie: chirurgische ingrepen in de hersenen.

Psychodynamische persoonlijkheidstheorie: aandacht richt zich op motivatie vanuit het onbewuste en de blijvende invloed van ervaringen uit de vroegste jeugd op de geestelijke gezondheid.

Psychodynamische psychologie: nadruk op het begrijpen van mentale stoornissen door middel van onbewuste behoeften, verlangens, herinneringen en conflicten.

Psychologie van karaktertrekken en temperament: gedrag en persoonlijkheid als product van psychologische kenmerken.

Psychologie: wetenschap van gedrag en mentale processen.

Psychologische afhankelijkheid: hevig verlangen om een middel te gebruiken zonder lichamelijke verslaving.

Psychologische therapieën: gebaseerd op psychologische principes.

Psychoneurone-immunologie: de invloed van de psychische toestand op het afweerstelsel.

Psychopathologie: een patroon van emoties of gedrag dat niet bij een situatie past en persoonlijk lijden veroorzaakt.

Psychose: ernstige verstoringen in de perceptie, het denken en de emoties.

Psychoseksuele fasen: opeenvolgende patronen waarbij genot wordt geassocieerd met de stimulatie van delen van het lichaam in verschillende levensfasen.

Puberteit: seksuele groei.

Randomiseren: de volgorde waarin de stimulus wordt aangeboden is toevallig.

Rapid eye movements(REM): snelle, onrustige oogbewegingen tijdens periodes in de slaap.

Rationeel-emotieve therapie(REBT): psychische stoornissen worden veroorzaakt door irrationele gedachten en gedrag.

Ratioschema: programma dat bekrachtigers aanbied na goede responsen.

Receptoren: gespecialiseerde neuronen in een zintuig die actief worden door stimuli.

Reciproque determinisme: de persoon, de omgeving en de situatie beïnvloeden elkaar.

Redemptive self: het gevoel dat je bent geroepen om obstakels te overwinnen bij hulp bieden.

Refelexen: niet aangeleerde responsen opgeroepen door stimuli.

REM-rebound: extra REM-slaap na een tekort aan REM-slaap.

Repliceren: een onderzoek doen om te bekijken of dezelfde resultaten worden verkregen.

Representativeness bias: als je ervan uitgaat dat wanneer iemand tot een bepaalde groep hoort, hij ook alle eigenschappen van die groep moet hebben.

Retina: het netvlies van het oog.

Retrograde amnesie: informatie in het geheugen niet kunnen terughalen.

Revolutie van het ouder worden: de verandering in denken over het ouder worden.

Reward theory of attraction: mensen die we aardig vinden geven maximale beloning tegen minimale kosten.

Rijping: maturatie, biologische ontplooiing.

Rorschachtest: over 10 inktvlekken beschrijven wat je ziet.

Rouw: een emotionele reactie op verlies.

Rustpotentiaal: als de elektrische lading van de axon in rust is.

Savantsyndroom: enerzijds heeft iemand een enorm talent, anderzijds leemtes in ontwikkeling.

Schakelcellen: zenuwcellen die boodschappen doorgeven naar andere zenuwcellen.

Schema: een bepaalde hoeveelheid georganiseerde kennis, conceptueel raamwerk.

Schizofrenie: psychotische storing met verstoorde gedachten en percepties/emoties.

Script: informatiecluster over reeksen gebeurtenissen/handelingen die verwacht worden.

Secundaire controle: gericht op het beheersen van individuele reacties op gebeurtenissen.

Seksuele oriëntatie: soort seksuele belangstelling van iemand.

Seksuele scripts: door de samenleving aangeleerde seksuele interpretaties.

Seksueleresponscyclus: 4 stadia; verlangen, opwinding, orgasme en herstel.

Selectieve keuze in relaties: kiezen voor die relaties die de meeste voldoening geven.

Self-fulfilling prophecy: gedrag of observatie veroorzaakt door verwachtingen.

Semantisch geheugen: algemene kennis en de betekenis van woorden en concepten.

Sensatie: de neuronen zetten een stimulus om in een patroon van zenuwimpulsen.

Sensatiezoekers: mensen met een extreme behoefte aan stimulatie.

Sensomotorisch stadium: afhankelijkheid van het kind aan aangeboren motorische response op stimuli,stadium 1 Piaget.

Sensomotorische intelligentie: mentaal vermogen vasn een nkind dat je kunt zien in de 1ste schema’s die het kind gebruikt.

Sensorisch geheugen: eerste geheugenstadium met sensorische indrukken op stimuli.

Sensorische adaptie: de receptorcellen worden minder gevoelig wanneer de stimulus een tijd gelijk blijft.

Sensorische neuronen: zenuwcellen voor boodschappen aan centrale zenuwstelsel.

Set point: het lichaam wil de vetvoorraad en het gewicht op een bepaald niveau houden.

Signaaldetactietheorie: beoordeling van perceptie is combi van sensatie en besluitvorming.

Situationisme:ons gedrag wordt vooral bepaald door omgevingsfactoren.

Slaapapnoe: ademhalingsstoornis waardoor iemand tijdens het slapen stopt met ademen.

Slaaptekort: wanneer iemand minder slaapt dan nodig is om goed te functioneren.

Slaapverlamming: de slaper is niet in staat zijn willekeurige spieren te gebruiken m.u.v. de ogen.

Slapeloosheid (insomnia): een stoornis vooral gekenmerkt door slaapgebrek en/of slecht slapen.

Sluiting: de neiging om lege plekken in figuren in te vullen zodat je ze als geheel ziet.

Sociaal-cognitieve theorie: onze persoonlijkheid wordt vooral beïnvloed door leren,perceptie en sociale interactie.

Sociaal-cognitieve-gedragsbenadering: gedrag en psychische processen begrijpen door combinatie van verschillende invalshoeken.

Social Readjustment Rating Scale (SRRS): psychologische kwalificatieschaal om stress te meten.

Sociale afstand: verschillen of overeenkomsten die je waarneemt tussen jezelf en een ander.

Sociale neurowetenschap: hersenonderzoekmethoden gebruiken bij sociaal gedragsonderzoek.

Sociale normen: gedrag dat door een groep als passend wordt ervaren voor de leden.

Sociale rol: een gedrag dat mensen binnen een bepaald groep of situatie vertonen.

Sociale steun: de steun van medemensen in een stressvolle situatie.

Sociale vergelijkingen: een vergelijking maken tussen jezelf en een ander in dezelfde situatie.

Socialisatie: een levenslange ontwikkeling van gedragspatronen, waarden, normen, houdingen, motieven en vaardigheden die gewenst zijn.

Sociocultureel perspectief: de nadruk ligt op het belang van sociale interactie,leren en cultuur.

Soma: een gedeelte van een cel waarin zich de kern bevindt.

Somatisch zenuwstelsel: deel van perifeer zenuwstelsel stuurt boodschappen naar skeletspieren.

Somatoforme stoornissen: psychologische problemen die zich uiten in lichamelijke kwalen.

Somatosensorische cortex: stuk van de cortex van de pariëtaalkwabben, tastzin.

Spiegelneuronen: neuronen die vuren als reactie op anderen.

Spontaan herstel: een respons die uitgedoofd was en terugkeert.

Staafjes: fotoreceptoren gevoelig voor zwak licht.

Stadia in de ontwikkeling van het morele denken: manier van denken over ethische en morele problemen.

Stemmingsstoornissen: hevige verstoringen in emoties of stemmingen.

Stereotypedreiging: een verwachting om te worden beoordeeld naar een negatief stereotype.

Stimulerende middelen: prikkelen het centrale zenuwstelsel activeren de responsen.

Stimulusdiscriminatie: het leren van een nieuwe respons op een stimulus, maar niet op stimuli die daar op lijken.

Stimulusgeneralisatie: een aangeleerde stimulus op een respons uitbreiden.

Stimulus-respons-leren: leren beschrijven in termen als stimulus en respons.

Straf: een negatieve stimulus die wordt toegediend na een respons en deze doet afnemen.

Stress: een lichamelijke of psychische reactie op een bedreigende situatie.

Stessoren: stressvolle stimuli/situaties.

Structuralisme: zoekt naar de onderdelen van een bewuste ervaring.

Superego: dat deel van de persoonlijkheid dat onze normen en waarden bevat.

Survey: mensen moeten reageren op vooraf vastgestelde lijst van mondeling gepresenteerde zaken.

Sympathische zenuwstelsel: stuurt boodschappen naar organen / klieren waardoor we kunnen reageren op stress.

Synaps: microscopisch kleine kier waarlangs de communicatie tussen neuronen gaat.

Synaptic pruning: ongebruikte verbindingen in de hersenen gaan verloren.

Synaptische transmissie: vervoer van informatie via synaptische spleet door neurotransmitters.

Synchroniciteit: overeenkomst in tijden van bepaalde handelingen tussen zuigeling en verzorger.

Synesthesie: het vermengen van sensatie over de verschillende sensorische domeinen.

Systematische desensitisatie: door patiënt bloot te stellen aan angst oproepende stimulus, de angst verminderen.

Taalverwervingssysteem/LAD: hersenstructuur die elementaire grammaticale regels bevat waardoor het leren van een taal gemakkelijker wordt.

Tardieve dyskinesie: onomkeerbare verstoring van de motoriek.

Telegramspraak: korte, eenvoudige zinnen waarbinnen woorden worden weggelaten.

Temperament: de manier waarop een individu reageert en zich gedraagt, is genetisch bepaald.

Temporaalkwabben: hersenkwabben, verwerken geluid en taal.

Tend-and-befriend: vrouwen reageren bij stress door nakomelingen te beschermen en zoeken daarbij sociale steun, biologisch bepaald.

Teratogeen: alle substanties uit omgeving die schade kunnen toebrengen aan ongeboren kind.

Terrorisme: ramp met als doel maatschappij te ontwrichten door angst en gevaar te verspreiden.

Terughalen: 3de functie van het geheugen, terugbrengen van informatie uit het geheugen.

Thalamus: alle boodschappen die de hersenen bereiken gaan via de thalamus.

Thematische Apperceptietest (TAT): cliënten verzinnen verhaaltjes bij ambigue afbeeldingen.

Theorie over de verwachte waarde: de verwachte slagingskans van een vriendschap is een belangrijke motivatie tot het aangaan van die vriendschap.

Theorie van de gefaseerde ontwikkeling: benadrukt abrupte veranderingen in denkprocessen.

Theorie van verwerkingsniveaus: informatie wordt gekoppeld aan betekenisvolle dingen in het LTM en wordt daardoor beter herinnerd.

Theorie: een verklaring voor feiten of observaties die kan worden getoetst.

Theory of mind: de realisatie dat anderen andere opvattingen, verlangens en emoties hebben.

Therapeutische alliantie: relatie tussen therapeut en cliënt die draait om samenwerking.

Therapeutische gemeenschap: behandelprogramma van psychische stoornissen waarbij een grote rol is weggelegd voor de omgeving van de patiënt bij de genezing.

Therapie: algemene term voor een behandelingsproces.

Timbre: eigenschap van een geluidsgolf.

Tirannie van de keuze: teveel mogelijkheden waardoor de besluitvorming bemoeilijkt.

Toegepaste psychologen: vergaarde kennis wordt toegepast om problemen op te lossen.

Token economy: behandeltechniek voor groepen, gewenst gedrag wordt beloond met tokens.

Tolerantie: de effectiviteit van een middel neemt af door herhaald gebruik.

Toonhoogte: ontstaat door de frequentie van een geluidsgolf.

Top-down verwerking: de nadruk ligt op onze verwachtingen, concepten en herinneringen.

Transductie: de ene vorm van energie omzetten in een andere vorm.\

Traumatische stressoren: iemands geestelijke of lichamelijke veiligheid wordt bedreigd waardoor gevoelens van angst/afschuw/hulpeloosheid worden opgeroepen.

Trekken: stabiele persoonlijkheidskenmerken, een leidraad voor het handelen en denken.

Triarchische theorie: Sternberg, combinatie van drie hoofdvormen van intelligentie.

Trichromatische theorie: kleuren worden waargenomen door 3 verschillende typen kegeltjes.

Tweefactortheorie: een emotie ontstaat door een cognitieve inschatting van lichamelijke arousal en emotieoproepende stimulus.

Tweelingonderzoek: onderzoek naar tweelingen.

Tympanisch membraan: trommelvlies.

Type-A: gedragspatroon gekenmerkt door intensiteit, agressie, competitie, perfectionisme.

Uitingsregels: manieren waarop emoties mogen worden geuit.

Uitputtingsfase: derde fase van GAS, lichaam is volkomen uitgeput.

Vaardigheden voor kritisch denken: de zes kritische denkvaardigheden.

Validiteit: in hoeverre meet een psychologische test wat hij moet meten.

Variabel intervalschema(VI): de tijd tussen bekrachtigingen is variabel.

Variabel ratioschema(VR): het aantal responsen dat nodig is voor een bekrachtiging varieert.

Variabel intervalschema(FI): bekrachtiging wordt aangeboden na een vaste tijdsduur.

Vast ratioschema (FR): bekrachtiging wordt aangeboden na een vast aantal responsen.

Veerkracht: de mogelijkheid om zich aan te passen en welzijn te bereiken ondanks tegenslag.

Veilige hechting: hechtingsstijl van kinderen die ontspannen en op hun gemak zijn bij verzorger.

Veranderingsblindheid: veranderingen niet opmerken.

Verdringing: onbewust proces dat gedachten en gevoelens uit het bewustzijn verdrijft.

Verlatingsangst: angst bij jonge kinderen om gescheiden te worden van verzorgers.

Vermijdende hechting: een kind heeft geen interesse in contact met verzorger.

Verschildrempel: de kleinst mogelijke verandering.

Verslaving: wanneer het lichaam het middel moet missen ontstaat onthouding.

Vertrouwen: belangrijkste ontwikkelingsdoel in 1ste 18 maanden ; wel of niet vertrouwen?

Verwaarlozende ouder: onverschilligheid en afwijzing van de ouder naar het kind toe.

Verwerving: de geconditioneerde stimulus roept een geconditioneerde respons op.

Vestibulair orgaan: evenwichtsorgaan.

Vijf factorentheorie: karakter bestaat uit 5 persoonlijkheidsdimensies.

Visuele cortex: gebieden op de cortex waar visuele informatie wordt verwerkt.

Visuele spectrum: dat deel waarvoor onze ogen gevoelig zijn.

Vlijt: een gevoel van vertrouwen en het belangrijkste doel in de 4de fase van de kindertijd.

Vloeibare intelligentie: complexe relaties kunnen onderscheiden en deze kunnen oplossen.

Volledig functionerende persoon: een positief zelfbeeld dat past bij de realiteit.

Volume: een kenmerk van geluid geproduceerd door de amplitude van de geluidsgolf.

Voorbewust: Freud, de geest heeft een onbewuste plek waar informatie is opgeslagen die nu niet wordt gebruikt maar die wel in het bewustzijn beschikbaar is.

Vooroordeel: negatieve houding ten opzicht van iemand door de groep waar hij bij hoort.

Vroege volwassenheid: overgangsperiode tussen puberteit en volwassenheid.

Wanen: extreme denkverstoringen en foutieve overtuigingen.

Weerbaarheid: weerstand kunnen bieden tegen stress.

Weerstandsfase: tweede stadium van GAS, het lichaam lijkt zich aan te passen aan stressor.

Werkgeheugen/kortetermijngeheugen(STM): het 2de geheugenstadium, beperkte capaciteit.

Wet van effect: reacties die gewenste resultaten leveren worden geleerd( ingestampt).

Wet van Weber: het JWV is zo groot/klein als de intensiteit van de stimulus groot/klein is.

Wetenschappelijke methode: empirisch onderzoek van een hypothese dat uit 5 stappen bestaat.

Wetten van gelijkenis: de neiging om gelijke voorwerpen in een groep onder te brengen.

Wetten van perceptuele ordening: gelijkenis, dichtheid, continuïteit en sluiting zijn de basis voor een perceptuele ordening van een stimulus.

Zelfactualiserende persoonlijkheden: gezonde mensen wier basisbehoeften zijn vervuld en die zich op andere doelen kunnen richten.

Zelfhulpgroepen: therapiegroepen geleid door leken.

Zenuwstelsel: netwerk van neuronen in het lichaam.

Ziekte van Alzheimer: degeneratieve aandoening van de hersenen.

Zingeving: het zoeken baar een betekenis in een stressvolle situatie.

Zondebok aanwijzen: een onschuldige persoon of groep de schuld geven van je eigen probleem.

Zorg voor de volgende generatie(generativiteit): een proces waarbij men zich betrokken voelt bij zaken buiten zichzelf.

Zuigelingentijd: de periode tussen het einde van de neonatale pariode en het moment dat het kind kan praten.

Zwakbegaafdheid: de laagste 2% van de IQ-schaal.

Zygote: bevrucht eitje.

Join World Supporter
Join World Supporter
Log in or create your free account

Why create an account?

  • Your WorldSupporter account gives you access to all functionalities of the platform
  • Once you are logged in, you can:
    • Save pages to your favorites
    • Give feedback or share contributions
    • participate in discussions
    • share your own contributions through the 7 WorldSupporter tools
Follow the author: Vintage Supporter
Comments, Compliments & Kudos

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.