Oefenpakket Grondslagen van de Psychologie

Deze samenvatting is gebaseerd op collegejaar 2012-2013. Bekijk hier ons huidige aanbod.

 

 Inhoudsopgave

 

Oefenvragen Exploring Humans
 

Oefenvragen Stof tot denken
 

Antwoorden Exploring Humans
 

Antwoorden Stof tot denken

 

Oefenvragen Exploring Humans
Vraag 1
Stelling 1: Plato, Descartes en Thomas van Aquino zijn rationalisten en geloven dat alle ideeën zijn ingeboren.
Stelling 2: Aristoteles en Bacon zijn empiristen en geloven dat kennis alleen met de zintuigen is waar te nemen.
a) Stelling 1 is juist, stelling 2 is onjuist
b) Stelling 2 is juist, stelling 1 is onjuist
c) Beide stellingen zijn juist
d) Beide stellingen zijn onjuist
Vraag 2
Volgens Descartes zijn er drie soorten ideeën:
a) ingeboren, verworven en schijnideeën
b) ingeboren, verzonnen en schijnideeën
c) ingeboren, verworven en verzonnen ideeën
Vraag 3
Volgens Bacon kan men enkel kennis opdoen door middel van:
a) observatie
b) experimenteren
c) herinnering van verloren kennis
Vraag 4
Leg uit wat inductie is en waarom inductie een ongeldige vorm van redenatie kan zijn.
Vraag 5
Stelling 1: Volgens Hume en Popper is inductie een ongeldige vorm van redenatie.
Stelling 2: Volgens Aristoteles, Bacon en de Logisch positivisten is inductie een geldige vorm van redenatie.
a) Stelling 1 is juist, stelling 2 is onjuist
b) Stelling 2 is juist, stelling 1 is onjuist
c) Beide stellingen zijn juist
d) Beide stellingen zijn onjuist
Vraag 6
Welke empiristen hebben een visie die erg op elkaar lijkt?
a) Hume en Bacon
b) Hume en Locke
c) Hume en Berkeley
Vraag 7
Noem 3 ideeën die onder de complexe samengestelde ideeën van Locke vallen.
Vraag 8
Leg uit waarom empiristen een probleem hebben met inductie. Gebruik hierbij de term ‘oorzakelijk verband’.
Vraag 9
Wat hebben Hume (empirist) en de Wiener Kreis (logisch positivisten) gemeen?
Vraag 10
Welk oordeel kan volgens Hume niet bestaan en volgens Kant wel?
a) A priori synthetisch
b) A posteriori synthetisch
c) A priori analytisch
d) A posteriori analytisch
Vraag 11
Stelling A: De kaars smelt in de zon.
Stelling B: Mijn kat is geel.
a) Stelling A is een a posteriori synthetisch oordeel en stelling B is een a priori synthetisch oordeel
b) Stelling A is een a priori synthetisch oordeel en stelling B is een a posteriori synthetisch oordeel
c) Stelling A is een a posteriori analytisch oordeel en stelling B is een a priori analytisch oordeel
d) Stelling A is een a priori analytisch oordeel en stelling B is een a posteriori analytisch oordeel

Vraag 12
Noem een verschil tussen Popper en de Logisch positivisten als het gaat om het wetenschappelijk model.
Vraag 13
Wat wil Wittgenstein I met een demarcatiecriterium van elkaar scheiden?
Vraag 14
Met een demarcatiecriterium kan men (1) zin van onzin scheiden, en (2) wetenschap van pseudowetenschap.
a) Logisch positivisten deden (1), Popper deed (2).
b) Logisch positivisten deden (2), Popper deed zowel (1) als (2).
c) Logisch positivisten deden zowel (1) als (2), Popper alleen (2).
Vraag 15
Wat is het verschil tussen Wittgenstein I en Wittgenstein II als het gaat om de betekenis van een woord?
Vraag 16
Een theorie is:
(1) volgens Kuhn een paradigma
(2) volgens Wittgenstein II een taalspel
a) Stelling 1 is juist, stelling 2 is onjuist
b) Stelling 2 is juist, stelling 1 is onjuist
c) Beide stellingen zijn juist
d) Beide stellingen zijn onjuist
Vraag 17
Volgens de Logisch positivisten kunnen mensen verschillen van mening, maar is daar over te praten. Waarom dacht Kuhn hier anders over? Leg zijn visie uit.
Vraag 18
Stelling 1: We hebben een volledig uitgewerkt idee, en gaan daar vervolgens naar handelen.
Stelling 2: We ontwikkelen ideeën door te handelen.
a) Stelling 1 is van Popper, stelling 2 is van Feyerabend
b) Stelling 1 is van Popper, stelling 2 is van Kuhn
c) Stelling 1 is van Kuhn, stelling 2 is van Feyerabend
Vraag 19
Noem een verschil tussen Sokal en Feyerabend.
Vraag 20
Noem een overeenkomst tussen Sokal en Feyerabend.
Vraag 21
Men dacht dat we echte zekere kennis konden krijgen. Dit veranderde door de visie van:
a) Descartes, Hume en Aristoteles
b) Wittgenstein I en de Logisch positivisten
c) Popper, Lakatos en de Wetenschappelijk realisten.
Vraag 22
De stroming die laat zien dat we de scepticus niet serieus moeten nemen is:
a) Het empirisme
b) Het pragmatisme
c) Het realisme
Vraag 23
Vul de cijfers in:
Volgens Descartes is (1) de bron van zekere kennis, volgens Hume is (2) de zekere bron van kennis en volgens de Logisch positivisten is (3) de bron van zekere kennis.
a) (1) is ratio, (2) is ervaring en (3) is wetenschap.
b) (1) is ratio, (2) is ervaring en (3) is natuurkunde.
c) (1) is ratio, (2) is observatie en (3) is natuurkunde.
Vraag 24
Welk van de volgende stellingen is niet juist:
a) Het substantie-dualisme neemt het mentale serieus, maar de wetenschap niet.
b) Het idealisme neemt het mentale serieus, maar de wetenschap niet.
c) Het behaviorisme neemt het mentale serieus, maar de wetenschap niet.
Vraag 25
Welk van de volgende stellingen is juist:
a) De identiteitstheorie neemt zowel het mentale als de wetenschap serieus, maar de resultaten van de fysica niet.
b) De identiteitstheorie neemt het mentale serieus, maar de wetenschap niet.
c) De identiteitstheorie neemt het mentale, de wetenschap en de resultaten van de fysica serieus.
Vraag 26
Noem de termen uit het schema van Kuhn.
Vraag 27
Gestaltswitch is als volgt uit te leggen:
a) Je ziet in een plaatje zowel een konijn als een eend.
b) Je ziet in een plaatje of een konijn, of een eend.
c) Je ziet in een plaatje een konijn, en kunt daarna geen eend meer zien.
Vraag 28
Volgens Kuhn bepaalt een paradigma wat je ziet. Dit heet ook wel:
a) de theoriegeladenheid van de waarneming
b) de theorie
c) de referentie van het paradigma
Vraag 29
Volgens de incommensurabiliteitsthese zijn verschillende paradigma’s rationeel niet vergelijkbaar. Welk van de volgende stellingen klopt hier niet bij?
a) De betekenis en referentie van woorden verandert.
b) Men gaat langs elkaar heen praten.
c) De paradigma’s lijken teveel op elkaar.
Vraag 30
In de epistemologie vraagt men zich af wat de bron van kennis is. Dit kan (1) de ratio zijn, of (2) ervaringen die opgedaan zijn door zintuiglijke waarneming. Waar gelooft Kant in?
a) Kant gelooft wel in (1) maar niet in (2).
b) Kant gelooft wel in (2) maar niet in (1).
c) Kant gelooft zowel in (1) als in (2).
d) Kant gelooft niet in (1) en niet in (2).
Vraag 31
Het rationalisme stelt dat kennis voortkomt uit de ratio, of aan de ratio wordt getoetst. De geassocieerde bewering is dat kennis is ingeboren. Dit heet ook wel:
a) het nativisme
b) het empirisme
c) het associatisme
Vraag 32
Leg uit hoe Socrates het principe ‘leren is herinneren’ met de slaaf van Meno demonstreerde. Geef aan of dit wel/geen goede manier is en vertel waarom.
Vraag 33
Welk van de volgende stellingen is niet juist:
a) Plato stelt dat echte kennis objectief is.
b) Plato stelt dat afgaan op zintuigen leidt tot epistème.
c) Plato stelt dat afgaan op zintuigen leidt tot doxa.
Vraag 34
Descartes ging met zijn twijfelexperiment in tegen de scepticus Michel de Montagne. Tot welke 3 conclusies kwam hij?
Vraag 35
Plato gelooft dat ideeën ingeboren zijn. Descartes gelooft dit ook, maar onderscheidt ook andere vormen van ideeën. Noem de 3 soorten ideeën.
Vraag 36
Volgens Aristoteles zijn er 4 oorzakelijke verklaringen om tot wetenschappelijke kennis te komen. Noem ze alle 4 met behulp van een voorbeeld.
Vraag 37
Geef aan welke oorzakelijke verklaring van Aristoteles na de wetenschappelijke revolutie als enige wetenschappelijke causaliteit is geaccepteerd.
Vraag 38
Een syllogisme is:
a) een deductief argument
b) een inductief argument
c) een verzonnen argument
Vraag 39
Thomas van Aquino is een voorstander van het werk van:
a) Kuhn
b) Plato
c) Aristoteles
Vraag 40
Waarom bleven de ideeën van Aristoteles geaccepteerd tot aan het eind van de Middeleeuwen?
a) Omdat er tot die tijd geen andere ideeën waren.
b) Omdat zijn ideeën werden gekoppeld aan de Kerk.
c) Omdat zijn experimenten werden geaccepteerd door de hooggeleerden uit het Hof.
Vraag 41
Wat zijn false conceptions?
a) Vooroordelen die men volgens Bacon moet laten varen.
b) Foutief uitgevoerde experimenten die volgens Kant moeten worden herzien.
c) Regels die niet worden nageleefd, waar volgens Thomas van Aquino straffen voor moeten worden uitgedeeld.
Vraag 42
Idols of the cave zijn:
a) voordelen die we als mens hebben.
b) vooroordelen die we hebben omdat we tot een bepaalde groep behoren.
c) vooroordelen die we hebben omdat we naar autoriteiten luisteren.
Vraag 43
Geef een voorbeeld van een Idol of the cave.
Vraag 44
Geef een voorbeeld van een Idol of the tribe.
Vraag 45
Noem de namen van de Britse empiristen.
Vraag 46
Stelling 1: De wereld verandert continu, niets blijft hetzelfde.
Stelling 2: Er bestaat een permanente onveranderlijke realiteit.
a) Heraclites geloofde in stelling 1, Parmenidas geloofde in stelling 2.
b) Heraclites geloofde in stelling 1, Cratylus geloofde in stelling 2.
c) Cratylus geloofde in stelling 1, Heraclites geloofde in stelling 2.
d) Parmenidas geloofde in stelling 1, Heraclites geloofde in stelling 2.
Vraag 47
1: Alle mensen zijn sterfelijk
2: Socrates is een mens
3: Dus, Socrates is sterfelijk
Bovenstaande redenatie is een voorbeeld van:
a) een deductief argument
b) een inductief argument
c) een inductief syllogisme
Vraag 48
Empiristen vergelijken de menselijke geest met een ‘tabula rasa’. Hiermee bedoelen ze dat:
a) alle kennis bij de geboorte in de geest aanwezig is, alsof het geschreven staat in zachte was.
b) het menselijk brein qua substantie lijkt op een blok zachte was.
c) mensen geen kennis hebben bij de geboorte.
Vraag 49
Bacon geloofde in:
a) observatie
b) redenatie
c) zowel observatie als redenatie
d) geen van beide
Vraag 50
Berkeley geloofde niet in:
a) primaire kwaliteiten
b) secundaire kwaliteiten
c) tertiaire kwaliteiten
 

Vraag 51
Leg uit wat ideeën van substantie zijn en geef een voorbeeld. Leg uit waarom deze ideeën voor empiristen problemen opleveren.
Vraag 52
Stelling 1: Een primaire kwaliteit is afhankelijk van de mensen die waarnemen.
Stelling 2: Een secundaire kwaliteit is een eigenschap die overeen komt met ons algemene idee.
a) Stelling 1 is juist, stelling 2 is onjuist
b) Stelling 2 is juist, stelling 1 is onjuist
c) Beide stellingen zijn juist
d) Beide stellingen zijn onjuist
Vraag 53
Geur, smaak en temperatuur zijn voorbeelden van:
a) primaire kwaliteiten
b) secundaire kwaliteiten
c) tertiaire kwaliteiten
Vraag 54
Een tertiaire kwaliteit kan:
a) een primaire kwaliteit veranderen
b) een secundaire kwaliteit veranderen
c) geen andere kwaliteiten veranderen
Vraag 55
Stelling 1: Geluid is een primaire kwaliteit, terwijl een harde/zachte klank een secundaire kwaliteit is.
Stelling 2: Warm/koud is een primaire kwaliteit, terwijl temperatuur een secundaire kwaliteit is.
a) Stelling 1 is juist, stelling 2 in onjuist
b) Stelling 2 is juist, stelling 1 is onjuist
c) Zowel stelling 1 als stelling 2 is juist
d) Zowel stelling 1 als stelling 2 is onjuist
Vraag 56
Het idealisme wordt aangehangen door:
a) Hume
b) Kant
c) Berkeley
Vraag 57
De opvatting dat de werkelijkheid essentieel mentaal is, hoort bij:
a) het idealisme
b) het essentialisme
c) het existentialisme
Vraag 58
Leg uit wat Feyerabend bedoelt met ‘anything goes’.
Vraag 59
Leg uit waarom voodoo volgens Feyerabend wel/niet onder wetenschap valt.
Vraag 60
Feyerabend stelt dat het verkeerd is om aan één methode vast te houden. Hij vatte een aantal ideeën hierover samen in de slogan ‘against method’. Welk van de onderstaande ideeën hoort hier niet bij?
a) Er zijn geen objectieve feiten.
b) De wereld is complex en dynamisch.
c) Men kan grenzen trekken in de wetenschap.
Vraag 61
Welk van de onderstaande ideeën hoort niet bij de term ‘anything goes’?
a) Men moet regels doorbreken.
b) Met moet tegenregels vermijden.
c) Men moet ad hoc hypothesen accepteren.
d) Argumentatie is niet zaligmakend.
Vraag 62
Popper en Feyerabend verschillen van mening als het gaat om de relatie tussen handelen en ideeën.
Stelling 1: Popper stelt dat men eerst handelt, en daarna een idee ontwikkelt.
Stelling 2: Feyerabend stelt dat men een uitgewerkt idee heeft, en hiernaar handelt.
a) Stelling 1 is juist, stelling 2 is onjuist
b) Stelling 2 is juist, stelling 1 is onjuist
c) Beide stellingen zijn juist
d) Beide stellingen zijn onjuist
Vraag 63
Feyerabend’s ‘anything goes’ is een reactie op de opvattingen van Kuhn. Feyerabend vindt Kuhn’s relativisme:
a) nog niet ver genoeg gaan.
b) te ver gaan.
c) te dicht bij zijn eigen opvattingen staan.
Vraag 64
Hume ziet ideeën als (1) van impressies. In deze zin kan (1) worden vervangen door:
a) uitvergrotingen
b) kopieën
c) vervormingen
Vraag 65
Leg uit wat het peripathetisch principe is. Geef een voorbeeld en geef aan of dit volgens Hume mogelijk is.
Vraag 66
Volgens Hume bestaan er ideeën en impressies, die enkelvoudig of complex kunnen zijn. Hier onder staat een voorbeeldzin die door hem op een bepaalde manier ingevuld zou worden.
De ervaring van de kleur rood is (1) en (2). De gedachte ‘rood’ is (3) en (4).
Welke woorden kunnen tussen haakjes staan?
a) (1) is enkelvoudig, (2) is idee, (3) is complex en (4) is idee.
b) (1) is complex, (2) is idee, (3) is enkelvoudig en (4) is idee.
c) (1) is enkelvoudig, (2) is impressie, (3) is enkelvoudig en (4) is idee.
d) (1) is complex, (2) is impressie, (3) is complex en (4) is idee.
Vraag 67
Welk probleem ontstond er rondom het complexe idee van New Jeruzalem en hoe loste Hume dit op?
Vraag 68
Hume’s analyse van oorzakelijkheid bestaat uit 3 punten, waarvan er één niet waarneembaar is. Welke is dat?
a) Nabijheid van oorzaak en gevolg.
b) Juiste tijdsvolgorde.
c) Noodzakelijk verband.
Vraag 69
Volgens Wittgenstein I moet een zin (1) om betekenisvol te zijn. Welk punt kan ingevuld worden bij (1)?
a) corresponderen met de werkelijkheid
b) pseudowetenschappelijk zijn
c) voortkomen uit een taalspel
Vraag 70
Bovenstaande theorie van Wittgenstein I heet:
a) correspondentietheorie van waarheid en zichtbaarheid
b) picture theory of meaning
c) meaning is use
Vraag 71
Welke zin is volgens Wittgenstein I betekenisvol?
a) Die bakker verkoopt naast brood ook keukengerei.
b) De ziel is onsterfelijk.
c) De koning van Frankrijk rijdt in een citroën.
Vraag 72
De Wiener Kreis ontstond:
a) in de jaren 1720.
b) in de jaren 1820.
c) in de jaren 1920.
Vraag 73
Leg uit wat protocolzinnen van Neurath zijn.
Vraag 74
Wie wilde net als de Logisch positivisten van de onzin en illusie af?
a) Heidegger

b) Kant
c) Hume
Vraag 75
Bij de omslag van kennisleer naar wetenschapsfilosofie speelde het positivisme op. Het positivisme kent de wet van 3 stadia: elk kennisgebied doorloopt deze stadia. Noem de stadia.
Vraag 76
Auguste Comte werd ook wel gezien als de grondlegger van de:
a) antropologie
b) sociologie
c) filosofie
Vraag 77
Leg uit wat geünificeerde wetenschap is.
Vraag 78
Het deductief-nomologisch model heet ook wel het covering law model. In dit model volgen een aantal uitspraken elkaar op. De juiste volgorde hiervan is:
a) een specifieke uitspraak, een verwijzende uitspraak en een algemene uitspraak.
b) een algemene uitspraak, een verwijzende uitspraak en een specifieke uitspraak.
c) een algemene uitspraak, een specifieke uitspraak en een conclusie.
Vraag 79
Om aan een algemene wet te komen, gebruikt men altijd:
a) inductie
b) deductie
c) kan allebei
Vraag 80
Wanneer de premissen uit het deductief-nomologisch model onjuist zijn (niet kloppen met de werkelijkheid), volgt er ook geen logische conclusie.
a) juist
b) onjuist
Vraag 81
Leg uit hoe men wetenschap van pseudowetenschap kan scheiden, als men het demarcatiecriterium verificatie gebruikt.
Vraag 82
Stelling 1: Verificatie is als demarcatiecriterium te sterk.
Stelling 2: Confirmatie is als demarcatiecriterium te zwak.
a) Stelling 1 is juist, stelling 2 is onjuist
b) Stelling 2 is juist, stelling 1 is onjuist
c) Beide stellingen zijn juist
d) Beide stellingen zijn onjuist
Vraag 83
Wanneer (1) als demarcatiecriterium wordt gebruikt, is een horoscoop wetenschap. Wanneer (2) als demarcatiecriterium wordt gebruikt, is een horoscoop geen wetenschap.
a) (1) is confirmatie, (2) is verificatie.
b) (1) is verificatie, (2) is confirmatie.
Vraag 84
In de empirische basis is men:
a) subjectief en onzeker
b) objectief en zeker
c) objectief en onzeker
Vraag 85
Leg uit wat Schlick en Carnap bedoelden met de fenomenalistische duiding.
Vraag 86
Leg uit wat Neurath bedoelde met de fysicalistische duiding.
Vraag 87
Leg uit wanneer een theorie is geïmmuniseerd.
Vraag 88
Wanneer men falsificatie als demarcatiecriterium neemt, is psychologie een wetenschap.
a) juist
b) onjuist
Vraag 89
Leg uit wat corroborating evidence is.
Vraag 90
Stelling 1: Falsificatie als demarcatiecriterium scheidt volgens Popper wetenschap van pseudowetenschap.
Stelling2: Falsificatie als demarcatiecriterium scheidt volgens Popper zin van onzin.
a) Stelling 1 is juist, stelling 2 is onjuist
b) Stelling 2 is juist, stelling 1 is onjuist
c) Beide stellingen zijn juist
d) Beide stellingen zijn onjuist
Vraag 91
Wittgenstein II stelt dat taal net een spel is met publiekelijk toegankelijke regels. Welke regel klopt niet met zijn ideeën?
a) Grammaticale regels en logische regels zijn nodig om woordgebruik constant te maken en om iemand aan te spreken op foutief woordgebruik.
b) De betekenis van woorden kan continu veranderd worden.
c) Een taalspel vereist een context.
Vraag 92
Welk van de onderstaande beweringen over Lakatos is juist?
a) Lakatos is wetenschapsfilosoof.
b) Lakatos versterkt Poppers falsificationisme.
c) Lakatos vergroot de kloof tussen Kuhn en Popper.
Vraag 93
Stelling 1: Een wetenschappelijk realist stelt dat er altijd meerdere theorieën op empirische data passen, en deze theorieën verspellen even goed hoe de werkelijkheid zal lopen.
Stelling 2: Een constructivist stelt dat als een succesvolle wetenschappelijke theorie stelt dat X bestaat, X ook echt bestaat.
a) Stelling 1 is juist, stelling 2 is onjuist
b) Stelling 2 is juist, stelling 1 is onjuist
c) Beide stellingen zijn juist
d) Beide stellingen zijn onjuist
Vraag 94
X is het geval. Als A, B, C, D of E het geval was dan was X te verwachten. E is de meest waarschijnlijke oorzaak van X. Dus: goede reden om aan te nemen dat E het geval was.
Hierboven staat het volgende beschreven:
a) inference to the best explanation (IBE)
b) inference to the only explanation (IOE).
c) inference to the first explanation (IFE).
Vraag 95
Stelling 1: Het pragmatisme laat zien waarom we de scepticus niet serieus moeten nemen.
Stelling 2: De moderne scepticus Michel de Montaigne stelt dat zowel ratio als waarneming tot zekere kennis leiden.
Stelling 3: Descartes stelt dat ratio de bron is van zekere kennis.
Stelling 4: Hume stelt dat ervaring de bron is van zekere kennis.
Stelling 5: De Logisch positivisten stellen dat wetenschap de bron van zekere kennis is.
Stelling 6: Lakatos stelt dat wetenschap alleen verklaard kan worden door ‘the best of a bad lot’.
a) Stelling 1, 2, 3 en 5 zijn juist, stelling 4 en 6 zijn onjuist.
b) Stelling 1, 2 en 4 zijn juist, stelling 3, 5 en 6 zijn onjuist.
c) Stelling 1, 3, 4 en 5 zijn juist, stelling 2 en 6 zijn onjuist.
Vraag 96
Peirce is een pragmatist en stelt dat er paper doubt en living doubt bestaat. Leg beide begrippen uit.
Vraag 97
Premisse 1: Alle zwanen zijn wit.
Premisse 2: Dit is een zwaan.
Conclusie: Deze zwaan is wit.
Bovenstaande redenatie komt overeen met het deductief-nomologisch model.
a) juist
b) onjuist
Vraag 98
Noem 4 methoden waarmee je volgens de pragmatist je overtuigingen vast kunt leggen (fixations of beliefs).
 

Oefenvragen Stof tot denken
 

Vraag 1
Stelling 1: Volgens het substantie-dualisme bestaat de geest afhankelijk van het lichaam.
Stelling 2: Volgens het idealisme is de fysische wereld afhankelijk van de geestelijke wereld.
Stelling 3: Volgens het behaviorisme is de geest eigenlijk gedrag.
Stelling 4: Volgens het reductionisme zijn mentale toestanden niet gelijk aan hersentoestanden.
Stelling 5: Volgens het eliminativisme bestaat de geest niet.
Stelling 6: Volgens het functionalisme worden mentale toestanden gerealiseerd door hersentoestanden.
a) Stelling 1, 2, 3 en 5 zijn juist, stelling 4 en 6 zijn onjuist.
b) Stelling 1, 2 en 4 zijn juist, stelling 3, 5 en 6 zijn onjuist.
c) Stelling 2, 4, 5 en 6 zijn juist, stelling 1 en 3 zijn onjuist.
Vraag 2
Een substantie is datgene dat op zichzelf kan bestaan. Er zijn twee substanties:
a) denkende substantie (res extensa) en fysische substantie (res cogitans)
b) denkende substantie (res cogitans) en fysische substantie (res extensa)
Vraag 3
Er worden drie typen van mentale toestanden onderscheiden in het bewustzijn. Geef aan welke drie typen dat zijn.
Vraag 4
Een robot weet dingen, maar voelt er niets bij. Geef aan of er in deze zin sprake is van intentionaliteit en/of qualia.
a) Er is sprake van intentionaliteit zonder qualia.
b) Er is sprake van qualia zonder intentionaliteit.
c) Er is sprake van zowel intentionaliteit als qualia.
Vraag 5
Leg uit wat propositionele attituden zijn.
Vraag 6

Welke vraag staat centraal in het lichaam-geestprobleem?
Vraag 7
Geef aan welk probleem fataal is voor het substantie-dualisme en waarom.
Vraag 8
Behavioristen vatten het denken van de mens op als een:
a) grey box
b) black box
c) empty box
Vraag 9
De studie van Watson met ‘Little Albert’ bevat een manier van conditionering. Geef aan welke manier dit is.
a) toegepaste conditionering
b) klassieke conditionering
c) operante conditionering
Vraag 10
Wie presenteerde een paper onder de titel ‘Het magische getal 7, plus/minus 2’?
a) Karl Lashley
b) Howard Gardner
c) George Miller
Vraag 11
Noam Chomsky was vooral beroemd om zijn werk op het gebied van:
a) taalkunde bij kinderen
b) rekenkunde bij kinderen
c) het IQ van kinderen
Vraag 12
Het methodologisch behaviorisme is vooral:
a) filosofisch
b) analytisch
c) psychologisch
Vraag 13
Gilbert Ryle was een Engelse filosoof en publiceerde het bekende boek ‘The concept of mind’. Noem 3 redenen van Gilbert Ryle om het behaviorisme te ontwikkelen.
Vraag 14
Jerry Fodor gaf een fatale klap aan Ryle’s behaviorisme met zijn werk ‘The language of thought’. Wat toont Fodor met dit werk aan?
Vraag 15
Stelling: mentale toestanden en processen zijn identiek aan neurofysiologische toestanden en processen. Deze stelling hoort bij:
a) de fysiologische theorie
b) de identiteitstheorie
c) de cognitieve theorie
Vraag 16
Het materialisme is een vorm van:
a) multipele theorie
b) dualisme
c) monoisme
Vraag 17
Mind-body superveniëntie is een algemeen geaccepteerde stelling en een eis voor het materialisme. Leg uit wat mind-body superveniëntie inhoudt.
Vraag 18
Superveniëntie gaat om:
a) persoonlijke identiteit
b) kwalitatieve identiteit
c) kwantitatieve identiteit
Vraag 19
Jaegwon Kim ging er van uit dat wanneer men in mentale toestand 1 is, deze mentale toestand een mentale toestand 2 veroorzaakt. Daarnaast:
a) supervenieert M1 op M2, en neurale toestand 1 op neurale toestand 2.
b) supervenieert M1 op neurale toestand 1, en M2 op neurale toestand N2.
c) supervenieert M1 op neutrale toestand 2, en M2 op neutrale toestand N1.
Vraag 20
Leg uit wat epifenomenalisme is.
Vraag 21
Stelling 1: Het reductionisme stelt dat men mentale toestanden tot hersentoestanden reduceert.
Stelling 2: Het eliminativisme stelt dat een mentale term niet mag overeenkomen met een term die verwijst naar een hersentoestand. Termen die niet verwijzen moeten geëlimineerd worden.
a) Stelling 1 is juist, stelling 2 is onjuist.
b) Stelling 2 is juist, stelling 1 is onjuist.
c) Beide stellingen zijn juist.
d) Beide stellingen zijn onjuist.
Vraag 22
De wet van Leibniz is een combinatie van twee principes. De combinatie van deze principes stelt dat twee zaken X en Y identiek zijn, dan en slechts dan als alle eigenschappen van x ook eigenschappen van y zijn, en alle eigenschappen van y eigenschappen van x zijn. Welk van de onderstaande principes hoort niet bij de wet van Leibniz?
a) the principle of identity of indiscernibles
b) the principle of indiscernibility of identicals
c) the principle of identity of individuals
Vraag 23
Stelling 1: gedachte persoon 1 = breintoestand A persoon 1, gedachte persoon 2 = breintoestand A persoon 2.
Stelling 2: gedachte persoon 1 = breintoestand A persoon 1, gedachte persoon 2 = breintoestand B persoon 2.
a) Stelling 1 is type identity, stelling 2 is token identity.
b) Stelling 1 is token identity, stelling 1 is type identity.
c) Beide stellingen zijn type identity.
d) Beide stellingen zijn token identity.
Vraag 24
Een drielagig neuraal netwerk bestaat uit 3 soorten eenheden. Geef aan welke eenheden dit zijn:
a) input eenheden, verdrongen eenheden, output eenheden.
b) start eenheden, verdrongen eenheden, eind eenheden.
c) input eenheden, verborgen eenheden, output eenheden.
Vraag 25
Leg uit wat NETtalk is.
Vraag 26
Leg uit wat DECtalk is.
Vraag 27
Hilary Putman is tegen de identiteitstheorie en stelt:
a) We zouden net zo goed van kaas gemaakt kunnen zijn, en dan zouden we alsnog dezelfde breinstructuren hebben.
b) We zouden net zo goed van kaas gemaakt kunnen zijn, en dan zouden we alsnog hetzelfde kunnen functioneren.
c) We zouden net zo goed van kaas gemaakt kunnen zijn, en dan zouden we alsnog even goed ontwikkelt zijn op het gebied van taalstructuren.
Vraag 28
Het functionalisme is (1) het behaviorisme. Wat kan er op de plaats van (1) worden ingevuld?
a) genuanceerder dan
b) gelijk aan
c) sterker dan
Vraag 29
Leg uit wat de Turingmachine is en wat hij kan.
Vraag 30
Stelling 1: Ons brein is onze mind omdat het een computer is.
Stelling 2: Wij zijn Turing machines: we snappen dus hoe mensen denken.
Stelling 3: Niet alleen mensen, maar ook voldoende adequate geprogrammeerde computers kunnen denken. De geest is als een Turing machine.
a) Stelling 1 is van Jaegwon Kim, stelling 2 is van Hilary Putman, stelling 3 is van Searle.
b) Stelling 1 is van Hilary Putman, stelling 2 is van Jaegwon Kim, stelling 3 is van Searle.
c) Stelling 1 is van Searle, stelling 2 is van Jaegwon Kim, stelling 3 is van Hilary Putman.
Vraag 31
Leg uit wat het flessenhalsprobleem inhoudt.
Vraag 32
Leg uit wat het frameprobleem inhoudt.
Vraag 33
Leg uit wat het Chinese kamer-argument is en van wie dit is.
Vraag 34
In connectionistische netwerken bestaan units en ‘the weight’.
a) Units zijn alle neuronen, die input ontvangen en output verzenden. The weight is de sterkte van output die een unit verzendt (steeds anders) en werkt remmend of stimulerend.
b) Units zijn alle neuronen, die input ontvangen. The weight is het resultaat van de verzending van output: de input wordt verwerkt in veranderde units.
c) Units zijn alle neuronen, die input ontvangen en output verzenden. The weigt is steeds hetzelfde, omdat de lading van verzonden output altijd hetzelfde is in een connectionistisch netwerk.
Vraag 35
Wanneer een systeem parallel is en niet serieel, kan het een unit missen en dan toch nog de juiste output verkrijgen. Welk voordeel wordt hier besproken?
a) patroon afmaking
b) hoge schadetolerantie
c) free generalization
Vraag 36
Stelling 1: Connectionisme is duidelijk biologisch realistischer dan de klassieke AI.
Stelling 2: Connectionisme heeft het begin van het antwoord op de Chinese kamer.
Stelling 3: Connectionisme lijkt echter wel eliminativisme te impliceren.
a) Stelling 1 is juist, stelling 2 en 3 zijn onjuist.
b) Stelling 1 en 2 zijn juist, stelling 3 is onjuist.
c) Alle stellingen zijn juist.
d) Alle stellingen zijn onjuist.
Vraag 37
Clark bespreekt ‘Artificial life’: computersimulaties en fysisch gerealiseerde robots die dingen kunnen die biologische wezens ook kunnen. Er zijn hierbij drie thema’s. Noem ze alle drie en leg uit wat ze inhouden.
Vraag 38
Wat wordt er aangetoond met change en inattentional blindness experimenten?
Vraag 39
De Amerikaanse filosoof Joseph Levine heef de term ‘explanaory gap’ geïntroduceerd om aan te geven wat het probleem is met bewustzijn. Leg uit wat deze term inhoudt.
Vraag 40
Geef aan wat Levine’s conclusie is met betrekking tot het fysicalisme.
Vraag 41
Thomas Nagel vraagt zich af hoe het is om als vleermuis de weg te vinden in de wereld. Hoe heet dit principe en wat is Nagels conclusie?
Vraag 42
Hoe heet het argument van Frank Jackson?
a) Het kennisargument
b) Het fysicalistische argument
c) Het theoretische argument
Vraag 43
Wat houdt dit argument van Frank Jackson in?
Vraag 44
Leg uit hoe Mary een rol in dit gedachte-experiment heeft en wat de uitkomsten zijn.
Vraag 45
In het argument van Chalmers komen het fenomenaal bewustzijn en het psychologisch bewustzijn voor. Welke termen horen hierbij?
a) Bij het fenomenaal bewustzijn horen bewuste ervaringen en cognitie, bij psychologisch bewustzijn horen qualia en awareness.
b) Bij het fenomenaal bewustzijn horen cognitie en awareness, bij psychologisch bewustzijn horen bewuste ervaringen en qualia.
c) Bij het fenomenaal bewustzijn horen qualia en awareness, bij psychologisch bewustzijn horen bewuste ervaringen en cognitie.
d) Bij het fenomenaal bewustzijn horen bewuste ervaringen en qualia, bij het psychologisch bewustzijn horen cognitie en awareness.
Vraag 46
Volgens Chalmers zijn er twee soorten bewustzijn, dus ook twee soorten problemen.
Stelling 1: Easy problems vallen binnen het domein van de huidige fysicalistische wetenschap.
Stelling 2: Hard problems vallen buiten het domein van de huidige fysicalistische wetenschap.
a) Stelling 1 is juist, stelling 2 is onjuist.
b) Stelling 2 is juist, stelling 1 is onjuist.
c) Beide stellingen zijn juist.
d) Beide stellingen zijn onjuist.
Vraag 47
McGinn had twee methoden: (1) en (2). Flanagan combineerde deze twee tot (3).
a) (1) is introspectie, (2) is neurowetenschap en (3) is de natuurlijke methode.
b) (1) is introspectie, (2) is de natuurlijke methode en (3) is neurowetenschap.
c) (1) is de natuurlijke methode, (2) is neurowetenschap en (3) is introspectie.
 

Antwoorden Exploring Humans

Vraag 1: b
Vraag 2: c
Vraag 3: b
Vraag 4: Inductie is een vorm van generaliseren: men gaat van een specifieke casus naar een algemene waarheid. Op basis van een aantal gevallen waarin A samenging met B, wordt gesteld dat dit altijd het geval is. Voorbeeld: deze zwaan is wit, dus alle zwanen zijn wit. Dit kun je niet stellen omdat je altijd één geval van alle opties over het hoofd kan hebben gezien: misschien loopt er wel één groene zwaan rond.
Vraag 5: a
Vraag 6: b
Vraag 7: Locke onderscheidde 3 ideeën binnen de complexe samengestelde ideeën. Dit zijn de ideeën van modus (eigenschappen), ideeën van substantie (het onderliggende) en ideeën van relatie.
Vraag 8: Aangezien inductie een ongeldige vorm van redenatie is, is de kennis die daaruit voort komt ongeldig. Middels inductie wordt een idee van ‘oorzakelijk verband’ geschept: als A, dan B. Dit oorzakelijke verband is echter niet observeerbaar en dus ongeldig voor empiristen.
Vraag 9: Hume en de Wiener Kreis willen allebei af van onzin en illusie.
Vraag 10: a
Vraag 11: b
Vraag 12: De Logisch positivisten observeren eerst, stellen daarna via inductie wetten op die weer via inductie geverifieerd en geconfirmeerd worden. Popper stelt eerst dat er een probleem is, doet daarna een gissing die hij probeert te weerleggen.
Vraag 13: Wittgenstein I scheidt met een demarcatiecriterium zin van onzin.
Vraag 14: c
Vraag 15: Volgens Wittgenstein I is de betekenis van een woord afhankelijk van de referentie. Volgens Wittgenstein II is de betekenis van een woord afhankelijk van de context.
Vraag 16: c
Vraag 17: De Logisch positivisten vinden dat communicatie tussen wetenschappers mogelijk is omdat het om neutrale feiten gaat. Kuhn stelt dat mensen in een verschillend paradigma leven waardoor communicatie niet mogelijk is. Een paradigma veronderstelt een hele andere wereld, waardoor wetenschappers uit verschillende paradigma’s in een andere wereld leven en langs elkaar heen praten.
Vraag 18: a
Vraag 19:
Feyerabend wil uit sociaal politiek perspectief iedereen vrij laten. Er is maar één waarheid en mensen moeten kunnen worden aangesproken op hun gedrag. Volgens Sokal moeten mensen echter verantwoordelijk zijn voor hun eigen daden, wat volgens de theorie van Feyerabend dus niet kan.
Vraag 20: Sokal en Feyerabend halen allebei scheiding van staat en wetenschap aan. Volgens hen zijn er politieke sociale motieven om naar de wetenschap te kijken.
Vraag 21: c
Vraag 22: b
Vraag 23: a
Vraag 24: c
Vraag 25: c
Vraag 26: Het schema van Kuhn bestaat uit de volgende termen: voorwetenschappelijke periode, paradigma (normale wetenschap), vertrouwenscrisis (abnormale wetenschap), revolutie, nieuw paradigma (normale wetenschap).
Vraag 27: b
Vraag 28: a
Vraag 29: c
Vraag 30: c
Vraag 31: c
Vraag 32: Socrates liet de slaaf van Meno driehoeken in een vierkant zien en vroeg de slaaf hoe de afstanden zich tot elkaar verhouden. Ineens kan de slaaf zich herinneren hoe dit ook alweer zat. Het is een slecht voorbeeld, omdat Socrates hem de woorden in de mond legt. Er is dus niet echt sprake van herinneren.
Vraag 33: c
Vraag 34: Descartes kwam tot de conclusie dat leraren onbetrouwbaar zijn en stelde dat men nooit zomaar het denkkader van een ander moet overnemen. Ook stelde hij dat zintuigen onbetrouwbaar zijn. Men kan niet vertrouwen op de zintuigen: visuele illusies zijn hier een voorbeeld van. De derde conclusie is dat de malin genie onbetrouwbaar is. Deze almachtige slechte god kan je voor de gek houden. Ik denk dus ik ben, alles wat ik helder en duidelijk inzie is waar. De malin genie kan dus niet bestaan omdat ik inzie dat hij me voor de gek houdt.
Vraag 35: Descartes gelooft in ingeboren ideeën. Hij stelt dat iedereen al een soort systeem heeft waardoor men weet wat een driehoek is. Daarnaast gelooft Descartes in verworven ideeën. Zo leert men bepaalde dingen door in de wereld om zich heen te kijken en de zintuigen te gebruiken. Ten slotte gelooft Descartes in verzonnen ideeën. Zo weet men wat een paard is, en combineert men dit met vleugels. Zo ontstaat een Pegasus door de combinatie van bestaande dingen tot een verzonnen iets.
Vraag 36: Er bestaat een beeld van Apollo (formal cause), dit bestaat uit marmer (material cause). Je kunt uit dit materiaal een beeld hakken (de beeldhouwer is de efficiënt cause), diegene heeft dit gemaakt omdat hij het bijzonder vindt (final cause).
Vraag 37: De efficiënt cause is de enige oorzakelijke verklaring van Aristoteles die na de wetenschappelijke revolutie als wetenschappelijke causaliteit is geaccepteerd.
Vraag 38: a
Vraag 39: c
Vraag 40: b
Vraag 41: a
Vraag 42: b
Vraag 43: Idols of the cave zijn vooroordelen die we hebben omdat we tot een bepaalde culturele groep behoren. Zo kan je de inschattingsfout maken dat iedereen net zoals jij een mobiele telefoon heeft, terwijl er veel mensen zijn die alleen over een vaste telefoonlijn beschikken.
Vraag 44: Idols of the tribe zijn vooroordelen die we als mens hebben. Een visuele illusie is een typisch menselijke fout. We zien orde en regelmaat terwijl die er niet is en kijken alleen naar bevestiging, niet naar weerlegging van iets wat we geloven. Een voorbeeld is dat de zon niet echt onder gaat, maar gewoon tijdelijk niet meer zichtbaar is.
Vraag 45: De drie Britse empiristen zijn John Locke, George Berkeley en David Hume.
Vraag 46: a
Vraag 47: a
Vraag 48: c
Vraag 49: c
Vraag 50: a
Vraag 51: Ideeën van substantie gaan over het onderliggende. Het is niet moeilijk om een bepaalde substantie van een object in gedachte te veranderen (een witte mok opeens zwart voorstellen). Wanneer je alle eigenschappen van een object weghaalt, houd je alleen hetgeen over wat al die eigenschappen heeft. Je kunt een mok heel makkelijk zwart voorstellen, terwijl je dit misschien nog nooit hebt gezien. Als je de zwarte mok nog nooit hebt waargenomen, hoe heb je deze kennis dan? Dit is op geen enkele manier waar te nemen, wat een probleem is voor de empiristen.
Vraag 52: d
Vraag 53: b
Vraag 54: a
Vraag 55: a
Vraag 56: c
Vraag 57: a
Vraag 58: Anything goes houdt in dat er naast de wetenschap nog vele andere methoden bestaan om aan kennis te komen, welke allemaal helpen bij het vormen van jouw werkelijkheid. Men mag alle bronnen gebruiken om aan kennis te komen. Feyerabend stelt dat het verbreken van regels nodig is om vooruitgang te maken.
Vraag 59: Men kan wel alle bronnen gebruiken om kennis te krijgen, maar niet alle methoden zijn wetenschappelijk. Voodoo kan dus als bron voor kennis worden gebruikt, maar is daarmee nog niet wetenschappelijk.
Vraag 60: c
Vraag 61: b
Vraag 62: d
Vraag 63: a

Vraag 64: b
Vraag 65: Het peripathetisch principe betekent dat iets in het intellect zit, wat niet eerst in de zintuigen zat. Een voorbeeld hiervan is een man die de kleur blauw niet kan zien, maar er wel een idee over heeft. Volgens Hume is dit onmogelijk.
Vraag 66: c
Vraag 67: Er ontstond een probleem rondom het complexe idee van New Jeruzalem. Men kan alleen een idee hebben als het eerst is waargenomen. De stad New Jeruzalem bestaat niet, is dus niet waargenomen en kan dus geen idee veroorzaken. Hume loste dit op door te stellen dat een complex idee wordt samengesteld uit simpele ideeën. Men combineert simpele ideeën en creëert een soort fantasieverhaal. In het geval van New Jeruzalem zou men ideeën van straten en huizen kunnen combineren tot een stad.
Vraag 68: c
Vraag 69: a
Vraag 70: b
Vraag 71: a
Vraag 72: c
Vraag 73: De protocolzinnen van Neurath zijn uitspraken die de werkelijkheid direct beschrijven. Deze zinnen zijn via logica met elkaar te verbinden. Logica speelde dan ook een grote rol bij de Logisch positivisten.
Vraag 74: c
Vraag 75: De wet van 3 stadia bestaat uit het theologische of fictieve stadium, waarin god verklaart dat alles werkt. Daarnaast bestaat het metafysische of abstracte stadium, waarin een abstract levengevend principe geldt. Ten slotte is er het positief, reëel of wetenschappelijk stadium, wat de mogelijke echte verklaring is voor hoe de wereld in elkaar zit.
Vraag 76: b
Vraag 77: De Logisch positivisten meenden dat alle wetenschappers samen aan één wetenschappelijke theorie moeten werken. Zo horen geschiedenis, economie, sociologie etc allemaal bij elkaar. Als alle dimensies één methode gebruiken wordt de wetenschap één geheel.
Vraag 78: c
Vraag 79: a
Vraag 80: b
Vraag 81: Verificatie stelt iets vast. Dit kan worden gedaan door simpelweg te kijken hoe iets in werkelijkheid in elkaar zit. Zo kan de stelling: ‘Er staat een fles op tafel’ gecheckt worden door te kijken of er daadwerkelijk een fles op tafel staat. Empirische verifieerbaarheid doet men aan de hand van ervaringen die opgedaan zijn via de zintuigen. De ervaringen zijn neutraal, zodat ze kunnen dienen als fundament voor de wetenschap.
Vraag 82: c
Vraag 83: a
Vraag 84: c
Vraag 85: De fenomenalistische duiding houdt in dat je je niet kunt vergissen in je waarneming. Je hebt die ervaring, dus daar ben je zeker van. De vraag is of dit objectief is, men zou bijvoorbeeld kunnen hallucineren. Er is dus privé zekerheid.
Vraag 86: De fysicalistische duiding houdt in dat we een objectieve werkelijkheid moeten veronderstellen. Het probleem is dat er niet langer zekerheid is, twee personen kunnen allebei de kleur blauw waarnemen, maar wie zegt dat ze niet allebei een andere kleur zien en het toevallig allebei blauw noemen?
Vraag 87: Een theorie is geïmmuniseerd wanneer de hypothesen zo gesteld zijn, dat ze nooit weerlegd kunnen worden. Als A de uitkomst is klopt dat met de theorie, maar als B de uitkomst is klopt het ook, omdat er een ad hoc hypothese is toegevoegd. Wanneer men met een muntje zou gooien, wint iemand dus zowel bij kop als bij munt.
Vraag 88: a
Vraag 89: Corroborating evidence is versterkend bewijsmateriaal. Wanneer er een serieuze poging wordt gedaan om een theorie te falsificeren, maar deze poging onsuccesvol is, is de theorie gecorroboreerd. Men probeert dus de theorie te weerleggen, maar dit lukt niet: de theorie heeft positieve evidentie waarde.
Vraag 90: a
Vraag 91: b

Vraag 92: a
Vraag 93: d
Vraag 94: a
Vraag 95: c
Vraag 96: Iemand met paper doubt heeft volgens Peirce geen echte twijfel. Je kunt opschrijven waar je over twijfelt, zonder dat je écht twijfelt. Je handeling laat al zien dat je niet écht twijfelt. Living doubt houdt in dat je wel echt twijfelt. Dit zorgt voor een oncomfortabel gevoel. Je weet niet meer wat je moet geloven of wat je moet doen. Je wil van deze irritatie afkomen zodat je weer kunt handelen.
Vraag 97: a
Vraag 98: Volgens de pragmatist kan men de overtuigingen vastleggen middels vier methoden. Dit kan middels de method of tenacity: je houdt gewoon vast aan je overtuiging, wat er ook gebeurt. Daarnaast bestaat de method of autority: je gaat ervan uit dat de autoriteiten vertellen hoe de wereld aan elkaar zit, en hier twijfel je niet aan. Ook is er de a priori method: zonder naar de werkelijkheid te kijken ga je dingen vastleggen. Ten slotte is er de method of science: hierbij levert een wetenschappelijke methode kennis die onafhankelijk is van smaak.
Antwoorden Stof tot denken
Vraag 1: c
Vraag 2: b
Vraag 3: Het bewustzijn kan worden ingedeeld in bewuste ervaringen, cognitie en emotie.

 

Vraag 4: a

 

Vraag 5: Propositionele attituden zijn houdingen ten opzichte van een propositie. Een propositie is een betekenisinhoud: je hebt een houding tegenover iets. Voorbeeld: Jan gelooft dat het regent.
Vraag 6: Het lichaam-geestprobleem gaat over de vraag hoe men kan denken, voelen en ervaren in een wereld die verder materieel is. Er zijn een aantal vragen: hoe passen bewuste ervaringen in een fysische wereld? Hoe passen cognitieve toestanden in een fysische wereld? Hoe passen emoties in een fysische wereld?
Vraag 7: Het lichaam-geestprobleem is fataal voor het substantie-dualisme. Als de ziel onafhankelijk is van de fysische wereld, zoals het substantie-dualisme stelt, is interactie onmogelijk.
Vraag 8: b

Vraag 9: c

Vraag 10: c

vraag 11: a
Vraag 12: c

Vraag 13: Gilbert Ryle had drie belangrijke redenen om het behaviorisme te ontwikkelen. Ten eerste stelde hij dat het dualisme failliet is. Ryle stelde dat we niet kunnen vaststellen of een dier een geest heeft, maar wel hoe hij zich gedraagt. Je stelt dus iets vast op basis van gedrag in plaats van de geest. Ten tweede stelde Ryle dat het logisch positivistische gedachtegoed deugde. Zij wilden zin van onzin en wetenschap van pseudowetenschap scheiden. In het behaviorisme wordt wetenschap ook serieus genomen. Omdat gedrag publiekelijk observeerbaar is en mentale toestanden niet, moet men zich richten op gedrag. Ten derde stelde Ryle dat de categoriefout leidt tot filosofische problemen. Het behaviorisme laat zien wat de conceptuele verwarring is in het geval van het lichaam-geestprobleem. Als je denkt dat de mind meer is dan disposities tot gedrag, is je concept niet helder. Het lichaam-geestprobleem is volgens behavioristen een pseudoprobleem.
 

Vraag 14: Fodor toont aan dat mensen die spreken over de causale rol die mentale toestanden spelen in het tot stand brengen van gedrag, helemaal geen categoriefout maken. Een onderscheid maken tussen het lichaam en het mentale betekent nog niet dat je niet legitiem kunt vragen naar de causale rol van angst in iemands gedrag.

 

Vraag 15: b
Vraag 16: c

 

Vraag 17: Mind-body superveniëntie is een algemeen geaccepteerde stelling en een eis voor het materialisme. Het is een bepalingsrelatie: mentale toestanden superveniëren op fysische toestanden, maar zijn er niet toe te herleiden. Superveniëntie is een functionele afhankelijkheid: er kan geen verandering optreden in het mentale, zonder enige verandering op het vlak van het fysische. De superveniëntiethese stelt dat als twee toestanden fysisch gelijk zijn, de mentale toestanden ook gelijk moeten zijn. Als een persoon lichamelijk wordt gekopieerd, zal hij mentaal ook nog precies hetzelfde zijn.
Vraag 18: c

 

Vraag 19: b

 

Vraag 20: Epifenomenalisme houdt in dat het mentale er slechts bij hangt en zelf machteloos is. Causale krachten lekken weg ten gevolge van superveniëntie.

Vraag 21: a
Vraag 22: c

Vraag 23: a
Vraag 24: c
Vraag 25: NETtalk is een eenvoudig neuraal netwerk, dat kan worden opgevat als een net dat taal begrijpt.

Vraag 26: DECtalk is een machineversie van taalvermogens. Het is een Chomsky-achtige machine die gemaakt is om aan blinden geschreven teksten voor te lezen.
Vraag 27: b

Vraag 28: a

Vraag 29: De Turing machine is op elke tijdstip in een bepaalde toestand, wat de machine doet is afhankelijk van de interne toestand en het symbool op de tape. Elke berekening die je wiskundig kan bedenken kan de machine oplossen. Het maakt niet uit waar je deze machine van maakt: het is dus meervoudig realiseerbaar.

 

Vraag 30: a
Vraag 31: Het flessenhalsprobleem hoort bij het klassiek cognitivisme, waarin gedetailleerde representaties in de AI systemen zitten. Dit werkt enkel in een microwereld. Daarom zijn schaakcomputers ook succesvol. De enorme rekencapaciteit en de gedetailleerde representaties zitten echter snel en doeltreffend handelen in de weg in een natuurlijke / complexe omgeving.
Vraag 32: Bij het frameprobleem is niet duidelijk wat je meeneemt als er iets is veranderd. Shakey moet dan een hele nieuwe kaart temaken, terwijl het misschien maar om een klein stukje gaat dat anders moet. Het systeem moet alle representaties afgaan om te kijken waar er iets is veranderd en dit kost erg veel tijd.
Vraag 33: Het Chinese kamer-argument is van Searle. Het houdt in dat een persoon in een kamer alles opzoekt en zo vragen goed kan beantwoorden, terwijl hij niet weet wat hij doet. Er is een verschil tussen het hebben van een syntax (gewoon uitvoeren wat je moet doen) en semantiek (begrip); je begrijpt niet wat je moet doen. De Turing test bevat input, informatieverwerking volgens bepaalde regels en output. Aan de buitenkant kan men niet het verschil zien tussen iemand die Chinees spreekt en iemand die het niet doet, dus moet je concluderen dat het hetzelfde is. Er is eigenlijk geen begrip, hoewel dit wel zo lijkt. Je kunt de regels wel gebruiken, maar je hebt niet genoeg aan structuur om tot semantiek (betekenis) te komen. Alleen syntax is niet genoeg om tot semantiek te komen. Searle vindt dus dat syntax niet te koppelen is aan semantiek.
Vraag 34: a
Vraag 35: b
Vraag 36: c
Vraag 37: Het eerste thema is ‘Eenvoud’. Dit houdt in dat onderzoekers geïnteresseerd zijn in eenvoudige systemen die wel veel kunnen in een bepaalde omgeving. Het tweede thema is ‘Embodiedness en embeddedness’. Dit houdt in dat zowel lichaam als omgeving, en de handelingen die in die omgeving worden verricht, deel uit maken van de cognitieve capaciteiten. Als je het lichaam niet hebt heb je die capaciteiten niet, en als je niet in die omgeving zit heb je ze ook niet. Het derde thema is ‘Emergentie’. Dit houdt in dat men aandacht heeft voor effecten en eigenschappen die spontaan lijken te ontstaan. Dit blijkt ook oplossingen te hebben voor zaken waar je eerst niet aan gedacht had, die komen dus spontaan naar boven.
Vraag 38: Het centrale idee is dat als je representaties in je hoofd zou hebben, je de veranderingen in deze experimenten direct zou opmerken. Dat doe je niet, dus is de conclusie dat we geen representatie in onze geest hebben.

 

Vraag 39: Volgens Levine zit er in onze fysicalistische verklaring een gat tussen het fysische en het fenomenale: we zijn niet in staat om het kwalitatieve karakter in termen van fysische eigenschappen te verklaren.
Vraag 40: Levine’s conclusie is dat het fysicalisme niet onjuist is, maar dat het fysicalisme wel met een probleem zit.

 

Vraag 41: Dit principe heet ‘what it is like to be’. Nagels conclusive is dat alleen de vleermuis kan weten hoe het is om door middel van echolocatie zijn weg te vinden in de wereld. Het gaat om subjectieve ervaringen: alleen jij weet wat het is om jou te zijn.

 

Vraag 42: a

 

Vraag 43: Het argument moet ons overtuigen dat er ook niet-fysische feiten zijn, en dat fysicalisme dus incorrect is.

 

Vraag 44: Mary zit in de Jacksonkamer waar alleen de kleuren zwart en wit voorkomen. Via een studie heeft ze alle kennis over kleuren opgedaan. Als het fysicalisme correct is, weet Mary alles wat er te weten is. Als je het tegendeel veronderstelt, dan is er meer te kennen dan de fysische feiten, en dat is precies wat het fysicalisme ontkent.
 

Vraag 45: d
 

Vraag 46: d

 

Vraag 47: a

 

Log in or create your free account

Why create an account?

  • Your WorldSupporter account gives you access to all functionalities of the platform
  • Once you are logged in, you can:
    • Save pages to your favorites
    • Give feedback or share contributions
    • participate in discussions
    • share your own contributions through the 7 WorldSupporter tools
Join World Supporter
Join World Supporter
Follow the author: Vintage Supporter
Comments, Compliments & Kudos

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.