Samenvatting artikelen PSDP, deel 3

Deze samenvatting is gebaseerd op collegejaar 2012-2013. Bekijk hier ons huidige aanbod.

Inhoudsopgave

 

A:        De ontwikkeling van sociale voorkeur van peers in de basisschoolperiode en associaties met probleemgedrag (Brendgen, Vitaro, Bukowski, Doyle, & Markiewicz, 2001)

 

B:        De invloed van peers op risicovol seksueel gedrag in de adolescentie (Potard, Courtois, & Rusch, 2008)

 

C:        Peerrelaties in de jeugd (Rubin, Coplan, Chen, Bowker & McDonald, 2010)

 

D:        De invloed van vrienden op de eerste seksuele geslachtsgemeenschap van adolescenten (Sieving, Eisenberg, Pettingell, & Skay, 2006)

 

E:        Hoe en waarom kinderen in de overgang van de kindertijd naar de adolescentie veranderen in agressie en delinquentie: Moderatie van een overreactieve opvoeding door middel van persoonlijkheid van het kind (De Haan, Prinzie, & Dekovic, 2010)

 

F:         De persoonlijkheidsontwikkeling in de adolescentie (Klimstra, Hale, Raaijmakers, Branje, & Meeus, 2009)

 

G:        Persoonlijkheidsverschillen in de jeugd en adolescentie (Shiner & Caspi, 2003)

 

 

 


A. De ontwikkeling van sociale voorkeur van peers in de basisschoolperiode en associaties met probleemgedrag (Brendgen, Vitaro, Bukowski, Doyle, & Markiewicz, 2001)

 

Peerrelaties van kinderen zijn gerelateerd aan hun huidige en latere gedragsaanpassing. Uit onderzoek blijkt echter dat de sociale status van kinderen in hun peergroep slechts matig stabiel is. Tijdelijke stabiliteit van peerstatus wordt vaak onderzocht met betrekking tot een categorische taxonomie, ontwikkeld door Coie, Dodge en Coppotelli (CDC). Deze taxonomie onderscheidt vijf sociometrische groepen: populair, gemiddeld, afgewezen, genegeerd en controversieel.

 

Sociale voorkeur van peers wordt in dit onderzoek gemeten door scores van ‘niet aardig gevonden worden’ af te trekken van ‘niet aardig gevonden worden’. Dit wordt gedaan om de peerstatus te beoordelen aan de hand van zowel positieve als negatieve aspecten van peerstatus. In het onderzoek wordt het longitudinale verloop van de sociale peerstatus van kinderen gedurende zes jaar onderzocht. Het gaat hierbij om de basisschoolperiode.

 

Verwacht werd vijf groep groepen te kunnen onderscheiden:

  • Stabiel hoge niveaus van sociale voorkeur
  • Stabiel gemiddelde niveaus van sociale voorkeur
  • Stabiel lage niveaus van sociale voorkeur
  • Variërend tussen hoge en gemiddelde niveaus van sociale voorkeur
  • Variërend tussen gemiddelde en lage niveaus van sociale voorkeur

 

Geprobeerd wordt de externe validiteit van de geïdentificeerde groepen te bepalen om het nut van de taxonomie te beoordelen. Allereerst wordt dit gedaan door het longitudinale classificatiepatroon van de empirisch geïdentificeerde groepen te vergelijken met die van de vijf CDC sociometrische categorieën. De vraag is of groepen met specifieke longitudinale trajecten van sociale voorkeur corresponderende longitudinale profielen vertonen gebaseerd op het categorische classificatiesysteem.

 

Het tweede doel voor het valideren van de geïdentificeerde groepen is te bestuderen of ze ook verschillen wat betreft longitudinaal gedragsmatig traject. Onderzocht wordt of ze verschillen met betrekking tot antisociaal gedrag, hyperactiviteit en angst.

 

Verwacht wordt het volgende patroon te vinden: tijdens de kleuterschool vertonen de verschillende sociale voorkeursgroepen al verschillen met betrekking tot alle drie soorten probleemgedrag. De gedragsmatige aanpassing zou beter moeten zijn naarmate de sociale voorkeur hoger is. Daarnaast wordt verwacht dat de groepen verschillen in hun longitudinale gedragsmatige trajecten. Verwacht wordt dat externaliserend probleemgedrag bij kinderen met een stabiele lage sociale voorkeur niet afneemt en bij kinderen met een variabele lage sociale voorkeur vertraagd afneemt. Alle andere groepen zouden vanaf begin basisschool een onmiddellijke afname in externaliserend probleemgedrag moeten vertonen. Verwacht wordt dat angst in de verschillende sociale voorkeursgroepen eenzelfde patroon vertoont als externaliserend gedrag.

 

Method

Sample

De steekproef bestond uit 299 participanten, die vanaf begin kleuterschool zeven jaar lang werden gevolgd. 

 

Measures

Sociale voorkeur werd gemeten door middel van peernominaties. Kinderen moesten aangeven met welke drie kinderen ze het liefst wilden spelen en met welke drie kinderen ze het minst leuk vonden om mee te spelen.

 

Antisociaal gedrag, hyperactiviteit en angst werden gemeten door middel van de ‘Social Behavior Questionnaire’, die door de leerkracht ingevuld werd.

 

Results

Identification of groups with distinct longitudinal profiles of peer social preference

Er kunnen drie groepen geïdentificeerd worden die in de basisschoolperiode verschillende longitudinale profielen van sociale voorkeur vertonen:

  • Populaire groep: op zevenjarige leeftijd is het niveau van sociale voorkeur al hoog en dit blijft gedurende de gehele basisschoolperiode hetzelfde.
  • Gemiddelde groep: op zevenjarige leeftijd is het niveau van sociale voorkeur gemiddeld en dit blijft gedurende de gehele basisschoolperiode hetzelfde.
  • Onpopulaire groep: op zevenjarige leeftijd is het niveau van sociale voorkeur al laag en wordt tijdens de basisschoolperiode alleen maar lager.

 

Ondanks enige ‘within-group’ variabiliteit in de longitudinale trajecten van individuele groepsleden, is de classificatieprecisie van dit drie-groepsmodel redelijk goed.

 

Comparison of the longitudinal social preference profiles with categorical sociometric classifications

Zie table 3 op bladzijde 314 voor het aantal individuen uit een bepaalde groep die geclassificeerd zijn in elk van de CDC sociometrische categorieën. Er is relatief goede overlap tussen de sociale voorkeursgroepen uit dit onderzoek en de corresponderende CDC sociometrische categorieën (populair-populair, gemiddeld-gemiddeld en onpopulair-afgewezen). De groepsleden uit elke geïdentificeerde groep in dit onderzoek werden daarentegen zelden geclassificeerd in de genegeerde of controversiële groepen van het CDC sociometrische systeem.

 

Developmental behavioral correlates of the three longitudinal social preference profiles

Voor jongens nam het antisociale gedrag vanaf de kleuterschool tot twaalfjarige leeftijd af en de snelheid van afname was hetzelfde voor alle drie sociale voorkeursgroepen. In vergelijking met de gemiddelde groep werd de onpopulaire groep werd als meer antisociaal gezien, terwijl de populaire groep als minder antisociaal werd gezien.

           

Ook bij meisjes nam het antisociale gedrag vanaf de kleuterschool af, maar in mindere mate dan bij jongens. Het gemiddelde verschil tussen de gemiddelde en populaire groepen was bij meisjes kleiner dan bij jongens. Het gemiddelde verschil tussen de gemiddelde en onpopulaire groepen was daarentegen hetzelfde bij beide seksen.

 

Jongens in de gemiddelde en onpopulaire groepen vertoonden vanaf de kleuterschool tot achtjarige leeftijd een lichte toename in hyperactiviteit, waarna deze tot twaalfjarige leeftijd afnam. De onpopulaire groep vertoonde vanaf de kleuterschool echter al consistent hogere niveaus van hyperactief gedrag dan de gemiddelde groep. Een ander patroon ontstond voor jongens in de populaire groep. Al in de kleuterschool vertoonden zij minder hyperactief gedrag dan de jongens in de gemiddelde groep.

           

Deze patronen gelden grotendeels ook voor meisjes. In tegenstelling tot jongens, verschilden meisjes in de gemiddelde en populaire groepen echter niet met betrekking tot het niveau van hyperactief gedrag tijdens de kleuterschool of op twaalfjarige leeftijd.

 

De drie sociale voorkeursgroepen verschilden niet met betrekking tot het niveau van angst tijdens de kleuterschool. Alle kinderen werden daarentegen minder angstig naarmate ze ouder werden. De angst nam in de populaire groepen echter sneller af dan in de gemiddelde en onpopulaire groepen.

 

Discussion

Drie groepen kinderen zijn geïdentificeerd met verschillende longitudinale profielen van sociale voorkeur vanaf zeven- tot twaalfjarige leeftijd:

  • Een groep met consistent hoge niveaus van sociale voorkeur: 36% van de populatie
  • Een groep met consistent gemiddelde niveaus van sociale voorkeur: 46% van de populatie
  • Een groet met lage niveaus van sociale voorkeur, die geleidelijk lager worden: 18% van de populatie

 

De bevinding dat de onpopulaire groep over de tijd heen steeds minder populair wordt, terwijl de andere twee groepen redelijk stabiel zijn, wordt mogelijk verklaard door het feit dat alle participanten ook nog gevolgd werden als ze bleven zitten. Omdat het aantal zittenblijvers over de tijd heen groter wordt en sommige normaal aangepaste kinderen uit het onderzoek uitvielen, resulteerde deze strategie in een toenemende overrepresentatie van onpopulaire kinderen in de steekproef die zelfs minder aardig werden gevonden door nieuwe klasgenoten als ze bleven zitten.

 

Over het algemeen suggereren de onderzoeksresultaten dat gebaseerd op sociale voorkeur, de sociale peerstatus van kinderen in de basisschoolperiode redelijk stabiel is. Ondanks het bewijs voor een drie-groepsmodel van longitudinale sociale voorkeur was echter aanzienlijke intragroep variabiliteit in individuele groepsleden wat betreft longitudinale trajecten van sociale voorkeur. Van deze heterogeniteit was met name sprake in de gemiddelde groep. De individuele trajecten van leden van de populaire en onpopulaire groepen vertoonden daarentegen een meer homogeen patroon, wat een relatief grotere algemene consistentie suggereert in de longitudinale sociale voorkeurscores van deze kinderen.

 

Verder bewijs voor de validiteit van de drie geïdentificeerde groepen, komt uit de vergelijking van de drie groepen met de vijf sociometrische categorieën van de CDC taxonomie. Over het algemeen was er een redelijk grote overlap tussen de sociale voorkeursgroepen geïdentificeerd in dit onderzoek en de corresponderende sociometrische categorieën. Dit is opvallend, aangezien één-op-één correspondentie niet verwacht kan worden tussen de sociale voorkeursgroepen en de sociometrische categorieën, omdat de onderliggende definiërende criteria verschillen tussen de twee taxonomieën. Echter, opgemerkt moet worden dat de mate van overlap het grootst was voor de populaire en afgewezen sociometrische categorieën dan voor de gemiddelde categorie. Deze bevinding wijst opnieuw op een bepaalde mate van ‘within-group’ heterogeniteit, zelfs in de populaire en onpopulaire groepen.

 

Onderzoek naar de longitudinale trajecten van probleemgedrag van de kleuterschool tot twaalfjarige leeftijd laat ook verschillen tussen de drie groepen zien. Dit ondersteunt het idee dat de drie geïdentificeerde groepen daadwerkelijk van elkaar verschillen. De onpopulaire groep vertoonde al tijdens de kleuterschool meer antisociaal gedrag dan de gemiddelde groep, terwijl de gemiddelde groep meer antisociaal gedrag vertoonde dan de populaire groep. Deze aanvankelijke verschillen bleven gedurende de gehele basisschoolperiode stabiel, hoewel het algemene niveau van antisociaal gedrag bij alle kinderen afnam.

 

Hetzelfde patroon werd gezien voor hyperactiviteit. De meeste kinderen vertoonden aan het begin van de basisschoolperiode echter een kleine toename in hyperactief gedrag, waarna het geleidelijk afnam. De tijdelijke toename wordt mogelijk veroorzaakt door het feit dat de overgang naar de basisschool een stressvolle periode is, waar de meeste kinderen op reageren met aanvankelijke aanpassingsproblemen. Populaire kinderen lijken beter om te kunnen gaan met deze overgang, omdat hun hyperactiviteit gelijk na de kleuterschool afnam.

 

Het idee van een minder problematische overgang voor populaire kinderen wordt ook ondersteund door het longitudinale patroon van angst in de drie sociale voorkeursgroepen. Tijdens de kleuterschool zijn er geen verschillen in het aanvankelijke niveau van angstig gedrag. Uiteindelijk neemt de angst van alle kinderen tijdens de basisschoolperiode af, maar deze afname gebeurt bij populaire kinderen sneller dan bij gemiddelde en onpopulaire kinderen.

 

De onderzoeksbevindingen suggereren dus dat de frequentie van zowel externaliserend als internaliserend gedrag over de tijd heen afneemt, zelfs bij kinderen in de onpopulaire groep. Er is dus geen bewijs gevonden voor het idee dat onpopulariteit wordt gerelateerd aan een toename in externaliserend en internaliserend probleemgedrag. Onpopulariteit lijkt eerder gerelateerd aan de continuïteit van al bestaande gedragsverschillen tussen onpopulaire kinderen en hun peers, met name wat betreft externaliserende problemen.

 

Tevens blijkt dat populaire kinderen minder gedragsproblemen vertonen dan anderen en hun angst en hyperactiviteit nemen na de kleuterschool sneller af dan bij andere kinderen. De resultaten suggereren dus dat een gebrek aan integratie in de peergroep niet per se leidt tot problemen, maar dat een buitengewoon goede integratie de ontwikkeling van kinderen kan bevorderen. Er kunnen echter geen causale conclusies worden getrokken.

 

Hoewel de gedragsverschillen tussen de groepen steun bieden aan de validiteit van de groepen, is het belangrijk te herinneren dat niet alle kinderen in dezelfde groep dezelfde gedragsmatige ontwikkeling doormaken. Bovendien is probleemgedrag alleen gerapporteerd door de leerkracht, wat mogelijk effect heeft gehad op de longitudinale trajecten van probleemgedrag. Leerkrachten kunnen beperkte toegang hebben tot al het gedrag dat kinderen vertonen in interactie met peers. De huidige onderzoeksresultaten moeten dus gerepliceerd worden met gebruik van andere informanten over het gedrag van kinderen voordat duidelijke conclusies kunnen worden getrokken over de ontwikkeling van probleemgedrag in de verschillende sociale voorkeursgroepen.

 

Een andere kwestie waarmee rekening gehouden moet worden bij het interpreteren van de gevonden gedragstrajecten, is dat de verbanden tussen sociale voorkeur en externaliserend gedrag groter zijn voor jongens dan voor meisjes. Een focus op de ontwikkeling van externaliserend gedrag dat meer relevant is voor de peerstatus van meisjes, zoals relationele agressie, kan zorgen voor een meer volledig beeld. Het betrekken van meerdere vormen van antisociaal gedrag in onderzoek is tevens van belang, omdat de uitdrukking van antisociaal gedrag gedurende de ontwikkeling van kinderen kan veranderen van openlijke naar heimelijke vormen. Het kan daarom ook belangrijk zijn de normen in de peer groep met betrekking tot probleemgedrag te beoordelen, omdat deze mogelijk een moderator zijn van het verband tussen sociale peerstatus en gedragsproblemen. Tot slot moet de longitudinale ontwikkeling van prosociaal gedrag worden bestudeerd om de ontwikkelingsverbanden tussen het gedrag van kinderen en de ontwikkeling van hun sociale peerstatus volledig te begrijpen.

 

Conclusion

Ondanks de voordelen van de beschreven taxonomie, zijn er ook een aantal beperkingen. Zo bestaan de geïdentificeerde groepen uit dit onderzoek uit minder gedetailleerde onderscheidingen dan in de CDC, omdat ze gebaseerd zijn op een enkele continue meting. De populaire en afgewezen sociometrische categorieën uit de CDC omvatten een meer gedetailleerde definitie dan de populaire of niet-populaire groepen in de huidige taxonomie. Ook zijn de genegeerde en controversiële kinderen in deze taxonomie grotendeels opgenomen in de gemiddelde groep.

 


B: De invloed van peers op risicovol seksueel gedrag in de adolescentie (Potard, Courtois, & Rusch, 2008)

 

In de adolescentie vindt een proces plaats van losmaking van het kind. Dit gaat gepaard met de behoefte aan het testen van de eigen onafhankelijkheid, deels door middel van risicovol gedrag, wat vaak de vorm aanneemt van risicovol seksueel gedrag. In de late adolescentie vormen individuen hun identiteit en gedragspatronen door middel van socialisatie en acceptatie door peers. Peers hebben invloed op seksualiteit en seksuele normen. De perceptie van het seksuele gedrag van hun peers is een belangrijke normatieve voorspeller van de intentie met betrekking tot het beginnen van seksuele relaties. Peers kunnen echter ook een positieve invloed hebben door adolescenten aan te zetten tot het gebruik van contraceptie en condooms. Het doel van dit onderzoek was het identificeren van verbanden tussen enerzijds seksuele activiteit en houdingen van adolescenten en anderzijds perceptie van het gedrag en de houdingen van hun peers.

 

Results

Influence of peers and sexual activity

Met betrekking tot de perceptie dat de peergroep seksueel actief is, kunnen de volgende conclusies worden getrokken:

  • Deze perceptie hangt samen met de seksuele ervaring en seksuele activiteit van adolescenten.
  • Deze perceptie hangt samen met het condoomgebruik tijdens de eerste geslachtsgemeenschap.
  • Deze perceptie is gekoppeld aan een positieve houding ten opzichte van een mogelijke abortus.

 

Influence of peers and affective quality of relationships

Er is sprake van overeenstemming tussen de houding van peers en de houding van adolescenten met betrekking tot gevoelens van liefde als voorwaarde voor seksuele relaties. Dit verband bestaat ook met betrekking tot de affectieve kwaliteit van de relatie met de eerste seksuele partner en met het blijven van een maagd.

 

Jongens denken vaker dan meisjes dat hun vrienden onenightstands godkeuren en niet vinden dat je verliefd moet zijn om seksuele relaties te hebben. Er is een twee keer zo groot risico op het hebben van seks als adolescenten de perceptie hebben dat peers positief staan tegenover onenightstands en seksuele relaties zonder gevoelens van liefde. Het idee dat peers onenightstands goedkeuren, hangt samen met eenzelfde houding van de adolescent en het gedrag van onenightstands. Het hangt tevens samen met het aantal seksuele partners en het hebben van spijt over het eerste seksuele contact.

 

Influence of peers, contraceptive use and abortion

Er is een associatie tussen enerzijds het idee dat peers condooms gebruiken en anderzijds de weigering om seks te hebben zonder condoom en het vermogen om een condoom te eisen tijdens het eerste seksuele contact. De waargenomen houding van peers ten opzichte van condoomgebruik is gerelateerd aan minder schaamtegevoelens bij het kopen van condooms. De perceptie dat peers regelmatig condooms gebruiken wordt geassocieerd met het gebruik van contraceptie.

 

Tot slot is er een verband tussen enerzijds een waargenomen positieve houding van peers ten opzichte van abortus en anderzijds het hebben van een seksuele ervaring en zelf positief staan tegenover abortus.

 

Influence of peers and virginity

Het idee dat peers onenightstands goedkeuren, wordt geassocieerd met een waargenomen druk om geslachtsgemeenschap te hebben voor maagden. Een waargenomen positieve houding van peers ten opzichte van abortus wordt geassocieerd met dergelijke gevoelens van druk. De perceptie dat peers vinden dat liefde een voorwaarde is voor seksuele relaties is gerelateerd aan minder waargenomen druk om seksuele relaties te hebben.

 

Discussion

Uit het onderzoek blijkt dat de perceptie van adolescenten dat hun peers seksueel actief zijn of liberale seksuele houdingen hebben, lijkt een voorspeller te zijn van de initiatie van seksuele activiteit. Het hebben van seksueel ervaren peers is ook een protectieve factor, omdat zij aanzetten tot het gebruik van een condoom tijdens de eerste geslachtsgemeenschap.

 

Waargenomen liberale houdingen van peers zijn een risicofactor voor het seksuele gedrag van adolescenten, terwijl conservatieve houdingen van peers dienen als protectieve factor. Het idee dat peers onenightstands goedkeuren, is gerelateerd aan een initiatie van seksuele relaties en met meerdere seksuele partners. Dit verband geldt met name voor jongens. De perceptie dat peers onenightstands goedkeuren, is ook verbonden aan de druk die adolescente maagden voelen om seksuele relaties te hebben.

 

Jongens ervaren meer druk om seksuele relaties te hebben dan meisjes. Deze directe druk is een risicofactor voor de initiatie van seksuele relaties. Het is gekoppeld aan de verwachting van jonge maagden dat ze seks hebben ‘als de gelegenheid zich voordoet’.

 

Er is minder seksuele activiteit en minder ervaren druk om seksuele relaties te hebben onder adolescenten die het idee hebben dat hun peers vinden dat liefde een voorwaarde is voor seksuele relaties.

 

Het idee dat peers condooms gebruiken, is een protectieve factor, omdat het leidt tot positieve houdingen ten opzichte van condooms. Ook al wordt het niet geassocieerd met meer gebruik van condooms, wordt het wel geassocieerd met het gebruik van één of andere methode van contraceptie.

 

De waargenomen houding van peers ten opzichte van abortus is verbonden aan seksualiteit met gevoelens van liefde, minder seksuele activiteit en minder ervaren druk om seks te hebben.

 

Toekomstig onderzoek zal het complexe verband moeten bestuderen dat bestaat tussen sociale normen en gedragsveranderingen. Hierbij moeten seksespecificiteit en de rol van factoren als persoonlijkheid en eigenwaarde in aanmerking worden genomen.

 

Limitations

De beperkingen van dit onderzoek zijn de kleine steekproefgrootte en het feit dat de populatie van één enkele school kwam, waardoor de steekproef niet representatief is voor de gehele Franse schoolpopulatie. Tot slot zou toekomstig onderzoek ook metingen bij peers moeten doen om het ‘false consensus’ effect te beoordelen. Dit is de neiging om de mate te overschatten waarin anderen dezelfde overtuigingen en houdingen hebben en hetzelfde gedrag vertonen.

 

 

 


C. Peerrelaties in de jeugd (Rubin, Coplan, Chen, Bowker & McDonald, 2010)

 

Introduction

Een vroege benadering van de ontwikkeling van adaptief en maladaptief gedrag in de kindertijd en adolescentie suggereert dat ontwikkelingsuitkomsten grotendeels worden veroorzaakt door de kwaliteit van de ouder-kind relatie en door de soort socialisatiepraktijken van de ouders. Echter, de ontwikkeling in de kindertijd komt voort uit een variëteit aan bronnen, zoals genetische en biologische factoren en sociale invloeden van bijvoorbeeld brusjes, leerkrachten en peers. De focus in dit artikel ligt op peers en het doel is het beschrijven van de aard en betekenis van peerrelaties van kinderen. Peerrelaties zijn contexten waarin een belangrijk deel van de adaptieve ontwikkeling plaatsvindt en een gebrek aan ervaring van normale peerrelaties kan leiden tot een maladaptieve ontwikkeling.

 

Theoretical perspectives on peer relationships research

Volgens Piaget is er een duidelijk onderscheid tussen ouder-kind relaties en peerrelaties: ouder-kind relaties zijn asymmetrisch en verticaal met betrekking tot dominantie en macht, terwijl de peerrelaties in deze opzichten meer symmetrisch, egalitair en horizontaal zijn. Piaget stelde dat kinderen in interacties met peers ervaring op kunnen doen met het bestuderen van conflicterende ideeën, met het onderhandelen over en bediscussiëren van meerdere perspectieven en met het komen tot een compromis of het afwijzen van de ideeën van peers.

 

Ook volgens Sullivan geloofde dat de concepten van wederzijds respect, gelijkheid en wederkerigheid uit peerrelaties ontstaan, maar hij benadrukte het belang van ‘speciale’ relaties, zoals vriendschappen, voor de ontwikkeling van deze concepten. Volgens Sullivan zijn kinderen in de onderbouw van de basisschool nog redelijk ongevoelig voor hun peers, terwijl ze in de bovenbouw in staat zijn tot het herkennen en waarderen van elkaars persoonlijke kwaliteiten. Hierdoor neemt de macht van kinderen als persoonlijkheidsvormende bemiddelaars toe.

 

Volgens de sociale leertheorie leren kinderen door middel van indirecte observatie van peers ‘in actie’ over hun sociale wereld en hoe ze zich daarin moeten gedragen. Vanuit dit perspectief zorgen peers voor gedragscontrole en gedragsverandering bij elkaar. Kinderen straffen of negeren non-normatief sociaal gedrag, terwijl cultureel gepast en competent gedrag wordt beloond of positief bekrachtigd.

 

Vanuit ethologisch perspectief is er een verband tussen biologie en het vermogen tot het initiëren, behouden en verbreken van relaties. Sociaal gedrag en organisationele structuur worden volgens deze theorie beperkt door biologische beperkingen en dienen ze een adaptieve evolutionaire functie. Door de aanname dat gedrag het best geobserveerd kan worden in natuurlijke settings, heeft de ethologische theorie grote invloed gehad op de manier waarop peerinteracties en –relaties worden onderzocht.

 

Tot slot speelt de peergroep volgens de ‘Group Socialization Theory’ van Harris een grotere rol in de sociale en persoonlijkheidsontwikkeling dan ouders. Volgens deze theorie nemen kinderen buitenshuis de normen aan die prevalent zijn in de groepen waarin ze hun tijd besteden. Deze groepen bestraan vaak uit andere kinderen. Gesteld wordt dat de identiteit van het kind met name wordt ontwikkeld vanuit hun ervaringen binnen de peergroep.

 

The developmental course of peer interaction

Gezien de motorische, cognitieve en verbale beperkingen, zou men niet veel peerinteractie verwachten bij hele jonge baby’s. Er is echter reden om te geloven dat het sociale bewustzijn van hele jonge kinderen onderschat is. Uit onderzoek blijkt dat kinderen in de eerste zes levensmaanden tekens vertonen van sociaal georiënteerde interesse, zoals naar peers staren, lachen, vocaliseren en reiken. Dergelijk sociaal georiënteerd gedrag neemt gedurende het eerste levensjaar toe en ook de neiging om te reageren op sociale toenaderingen neemt toe. Reacties zijn vaak in de vorm van imitatieve handelingen, gericht op objecten. Sociale interactie met peers vindt echter zelden plaats bij baby’s en als het voorkomt, is het meestal niet langdurig.

 

Met de ontwikkeling van voortbeweging en het vermogen tot spreken, neemt de complexiteit van sociale interacties bij tweejarige kinderen toe. Interacties in de peuterperiode zijn meer voorspelbaar, complex, gecoördineerd en langdurig. Interacties nemen vaak de vorm aan van simpele spelletjes, die worden gekenmerkt door wederkerige imitatieve handelingen. De volgorde is vaak als volgt: peer observeren, op peer reageren, observeren en wachten, op peer reageren.

 

Een belangrijke sociale interactieve verandering in het derde levensjaar is het vermogen van kinderen om symbolische betekenissen te delen door middel van sociaal ‘doen alsof’. Dit wordt ook wel intersubjectiviteit genoemd. Kinderen nemen denkbeeldige, complementaire rollen aan binnen een door regels beheerste context.

 

Ondanks de veranderingen die zich bij baby’s en peuters voordoen, besteden ze de meeste tijd alleen in plaats van in gecoördineerde, complexe, sociale interacties.

 

Social participation

In 1932 beschreef Parten de volgende zes sequentiële sociale participatiecategorieën:

  • Inactief gedrag (‘unoccupied behavior’)
  • Solitair spel
  • Toeschouwer gedrag: het kind observeert anderen, maar participeert niet in de activiteit
  • Parallel spel: het kind speelt naast, maar niet met andere kinderen
  • Associatief spel: het kind speelt en deelt met anderen
  • Coöperatief spel: sociaal spel waarin er een gedefinieerde werkverdeling is

 

Volgens Parten zijn twee- tot vijfjarige kinderen in toenemende mate betrokken bij associatief en coöperatief spel, en in afnemende mate bij inactief, solitair en toeschouwer gedrag. De steekproef bestond echter uit slechts veertig kinderen.

 

Daarnaast zijn de conclusies te simplistisch. Het driejarige kind werd bijvoorbeeld gekenmerkt als een solitaire of parallelle speler en het vijfjarige kind als associatieve of coöperatieve speler. Kinderen op alle leeftijden zijn echter betrokken bij alle soorten activiteiten. Bovendien hebben de grote ontwikkelingsveranderingen in het spel van voorschoolse kinderen betrekking op de cognitieve ontwikkeling van hun solitaire, parallelle en interactieve activiteiten. Solitair-sensorimotorisch gedrag neemt met de leeftijd af, terwijl de relatieve frequentie van solitaire constructie of exploratie stabiel blijft. Daarnaast zijn de enige typen interactieve activiteiten die met de leeftijd toenemen, sociaal-dramatisch spel en spellen met regels. Er is dus alleen sprake van leeftijdsverschillen bij bepaalde vormen van solitair en groepsgedrag.

 

Other developmental differences

Bij de vroege peuter tot de vroege voorschoolse jaren neemt prosociaal gedrag ten opzichte van peers toe, terwijl instrumentele agressie afneemt. Dit is waarschijnlijk een resultaat van toenemende sociaal-cognitieve vermogens, waardoor kinderen meer bereid zijn conflicterende perspectieven in ogenschouw te nemen.

 

Tot slot vertonen kinderen op voorschoolse leeftijd toenames in de sociaal-communicatieve competentie, zoals het vermogen tot het gebruik van gebaren om afwezige objecten te representeren en om rollen in ‘doen-alsof’ spel expliciet te coördineren.

 

Development beyond the preschool period

Midden in de kindertijd worden peerinteracties in toenemende mate complex en veelzijdig, wat grotendeels toegeschreven kan worden aan ontwikkelende vermogens om andermans gedachten, intenties en emoties te begrijpen. De sociaal-communicatieve competentie neemt dus met de leeftijd toe, waardoor kinderen beter worden in het bereiken van hun sociale doelen en het oplossen van interpersoonlijke dilemma’s. Tot slot zijn er in de midden tot late kindertijd leeftijdsgerelateerde toenames in altruïstisch gedrag.

 

Children and their friends

Functions of friendship

Vriendschap wordt gekenmerkt door een hechte, wederzijdse en vrijwillige dyadische bilaterale relatie. Vriendschappen in de kindertijd hebben de volgende functies: ze bieden ondersteuning, emotionele veiligheid, affectie, mogelijkheden voor intieme gesprekken, intimiteit, instrumentele en informationele ondersteuning en prototypes voor toekomstige romantische, huwelijks en ouderrelaties. Tevens versterken vriendschappen de eigenwaarde en positieve zelfevaluatie en bevorderen ze de groei van interpersoonlijke sensitiviteit. Wellicht is het bieden van een extrafamiliaire veilige basis de belangrijkste functie van vriendschappen. Vanuit deze relaties kunnen ze de effecten van gedrag op zichzelf, de peers en de omgeving exploreren.

 

Vriendschappen dienen verschillende functies voor kinderen op verschillende momenten in de ontwikkeling:

  • Jonge kind: vriendschappen dienen voor het maximaliseren van niveaus van spanning en vermaak in spel en helpen gedrag ondanks arousal te organiseren.
  • Midden kindertijd: vriendschappen helpen bij het verwerven van kennis voer gedragsnormen en helpen bij het leren van de vaardigheden die nodig zijn voor succesvolle zelfrepresentatie.
  • Adolescentie: vriendschappen dienen voor het begeleiden van individuen in hun zelfexploratie en helpen bij het integreren van logica en emoties.

 

Children’s conceptions of friendship

Onderzoek heeft gesuggereerd dat de vriendschapsconcepties van kinderen zich door drie stadia ontwikkelen:

  • Beloning-kost stadium (7-8 jaar): een vriend is een metgezel die dichtbij woont, leuk speelgoed heeft en dezelfde verwachtingen over spelactiviteiten heeft.
  • Normatief stadium (10-11 jaar): gedeelde waarden en regels worden belangrijk, verwachting dat vrienden voor elkaar opkomen en loyaal aan elkaar zijn.
  • Empathisch stadium (11-13 jaar): vrienden delen dezelfde interesses, proberen elkaar te begrijpen en zijn bereid tot zelfonthulling (‘self-disclosure’, het vertellen van dingen over zichzelf).

 

Andere onderzoekers delen het idee dat vriendschapsconcepties zich hiërarchisch ontwikkelen, maar benadrukken andere onderliggende constructen, zoals het vermogen tot het nemen van perspectief. Naarmate kinderen ouder worden, verschuiven ze van egocentrisme naar een wederkerig perspectief. Uiteindelijk zijn kinderen en adolescenten in staat zichzelf en hun relaties te zien vanuit het perspectief van iemand die niet betrokken is bij de relatie, dus vanuit het perspectief van een derde persoon. Deze verschuiving wordt mogelijk gemanifesteerd in hun vriendschapsconcepties.

 

Volgens anderen ontwikkelen vriendschapsverwachtingen zich in samenwerking met het wederkerigheidsbegrip van het kind. Jonge kinderen geloven dat hun eigen bijdrage aan een vriendschap het belangrijkst is, waardoor ze vriendschappen vaak begrijpen in termen van vluchtige interacties. In de adolescentie wordt vriendschap echter gezien als een voortdurende relatie, en verwacht wordt dat men kan rekenen op begrip en intieme sociale steun van vrienden.

 

Volgens Selman en anderen is het begrip van kinderen van relaties progressief, unidirectioneel en onomkeerbaar, hiërarchisch en kwalitatief verschillend in de verschillende stadia. Berndt beweert daarentegen dat vriendschapsconcepties een representatie zijn van de cumulatieve assimilatie van ongerelateerde thema’s of dimensies. Volgens hem worden aanvankelijke ideeën over bijvoorbeeld spel niet losgelaten als ze uiteindelijk het belang beseffen van intimiteit en loyaliteit. 

 

Hoewel er geen consensus is over de onderliggende mechanismen van de ontwikkeling van vriendschapsconcepties, is duidelijk dat deze concepties een reflectie zijn van de transities van kinderen van de concrete naar de abstracte wereld. Wat kinderen verwachten van een vriendschap, ontwikkelt als een functie van hun groeiende begrip van de wereld en in samenwerking met hun eigen toenemende sociale behoeften.

 

The prevalence and stability of friendship

Ongeveer 75-80%van de kinderen heeft een wederzijdse beste vriendschap. Dit wordt gemeten door middel van vriendschapsnominaties: kinderen worden bijvoorbeeld gevraagd hun drie beste vrienden te nomineren, waarna de wederkerigheid van de nominaties wordt beoordeeld. Kinderen die een wederkerige vriendschapsnominatie ontvangen, hebben dus een wederkerige beste vriend.

 

Als wederkerige vriendschappen eenmaal gevormd zijn, vertonen vriendschappen op alle leeftijden stabiliteit. Van vijf- tot tienjarige leeftijd is er sprake van een toename in de stabiliteit van wederkerige vriendschappen. Van tien- tot veertienjarige leeftijd is er echter een gebrek aan toenemende stabiliteit, wat twee mogelijke verklaringen heeft. Allereerst worden vriendschappen met de leeftijd meer exclusief. Daarom verbreken sommige kinderen bepaalde vriendschappen. Een tweede mogelijke verklaring is het feit dat snelle veranderingen in interesses in de puberteit kunnen resulteren in een periode van verandering in vriendschapskeuzes. Op latere leeftijd neemt de stabiliteit van vriendschappen echter opnieuw toe en er is bewijs dat suggereert dat jongens beter in staat zijn tot het behouden van stabiele wederkerige vriendschappen dan meisjes.

 

Het is niet gemakkelijk de vrienden van een kind te identificeren. Het kind vragen zijn/haar vrienden te benoemen, kan bijvoorbeeld leiden tot een sociaal wenselijk antwoord. Daarnaast kan het kind de ‘betekenis’ van een vriend verkeerd interpreteren, waardoor het bijvoorbeeld ook namen noemt van kennissen. Tevens wordt in veel onderzoeken gevraagd naar namen van vrienden op school, terwijl veel kinderen ook in andere contexten vrienden hebben. Tot slot worden vaak vriendschappen bestaande uit twee jongens of twee meisjes bestudeerd. Het is echter van belang om ook vriendschappen tussen een jongen en een meisje te bestuderen.

 

 Wat zijn factoren die invloed hebben op de vorming van vriendschappen? Vanaf een vroege leeftijd hebben kinderen vrienden die wat betreft observeerbare kenmerken op hen lijken, zoals met betrekking tot leeftijd, sekse, ras, etnische achtergrond en gedragsneigingen. In de adolescentie worden stabiele vriendschappen gekenmerkt door gedeelde attitudes ten opzichte van bijvoorbeeld school en academische aspiraties en het gebruik van drugs en alcohol.

 

Vrienden interacteren op een andere manier met elkaar dan met niet-vrienden. Over het algemeen worden vriendschapsinteracties gekenmerkt door meer gesprekken, taakoriëntatie, coöperatie, positief affect en effectieve conflictoplossing. In de adolescentie zijn de verschillen tussen interacties tussen vrienden enerzijds en interacties tussen niet-vrienden anderzijds groter dan de verschillen in de voorschoolse jaren of midden in de kindertijd. Altruïsme, vrijgevigheid, coöperatie en behulpzaamheid tussen vrienden neemt met de leeftijd toe.

 

Onderzoek naar conflicten tussen vrienden is enigszins tegenstrijdig. Vrienden vertonen meer ruzies, actieve vijandigheid (belediging en bedreiging) en reactieve vijandigheid (weigering en verzet) dan niet-vrienden. Dit kan waarschijnlijk worden toegeschreven aan het feit dat vrienden meer met elkaar interacteren dan niet-vrienden.

 

Er zijn echter ook verschillen in de manieren waarop vrienden en niet-vrienden conflicten oplossen en wat de uitkomsten van de conflicten zijn. Vrienden onderhandelen bijvoorbeeld meer dan niet-vrienden bij het oplossen van conflicten en hun oplossingen zijn vaker rechtvaardig.

 

Gender related issues

Er lijken een aantal overeenkomsten te zijn in de manieren waarop jongens en meisjes over vriendschap denken. Er is echter sprake van sekseverschillen in de vriendschapsverwachtingen. Meisjes verwijzen naar wat ze van een vriend willen ontvangen, terwijl jongens de nadruk leggen op wederkerigheid.

 

Ook zijn er sekseverschillen in de manier waarop kinderen hun peers van dezelfde sekse beschrijven. Meisjes beschrijven hun peers vaak als aardig, terwijl jongens hun mannelijke peers in termen van hun interesses beschrijven. Dit lijkt bewijs te bieden voor het idee dat jongens meer bezig zijn met status binnen de peergroep, terwijl meisjes zich meer bezighouden met vriendschap en affiliaties.

 

Tot slot zijn er sekseverschillen in de kwaliteit van vriendschappen. Meisjes geven meer intimiteit, conflictoplossing, zorg, hulp, ondersteuning en gezamenlijke overdenking binnen hun vriendschap aan dan jongens. Tevens geven meisjes meer relationeel slachtofferschap (bijvoorbeeld genegeerd worden) aan, terwijl jongens meer fysiek slachtofferschap rapporteren.

 

Children without friends

Sommige kinderen lukt het niet om vrienden te maken. Mogelijk wordt dit veroorzaakt door een gebrek aan sociale vaardigheden of door gedrag dat door peers als onaantrekkelijk wordt beschouwd. Kinderen zonder wederkerige vrienden rapporteren meer eenzaamheid dan kinderen met wederkerige vrienden. Tevens is het een voorspeller van een lagere eigenwaarde in de volwassenheid.

 

Afgewezen kinderen zijn niet per definitie vriendloos en geaccepteerde kinderen hebben niet per definitie wederkerige vriendschappen. Dit leidt tot vragen met betrekking tot de mogelijke effecten van een hechte vriendschap. Een hechte vriend kan beschermen tegen de negatieve effecten van afwijzing.

 

Friendship and adjustment

Uit onderzoek blijkt dat vriendschap een positieve aanpassing kan bevorderen of ondersteunen, met name in tijden van stress of transitie. Associaties tussen vriendschap en aanpassing worden met de leeftijd echter complexer. Er is een verband tussen de stabiliteit en kwaliteit van vriendschap enerzijds en de kenmerken van de beste vriend anderzijds. De positieve effecten van een stabiele vriendschap kunnen worden bepaald door de kenmerken van de vriend.

 

Van verlegen, teruggetrokken en angstige kinderen wordt verwacht dat ze moeite hebben met het vormen en behouden van vriendschappen. Er zijn echter geen verschillen in de prevalentie en stabiliteit van vriendschappen van verlegen en niet-verlegen kinderen. Dit suggereert dat sociale teruggetrokkenheid en verlegenheid individuele kenmerken zijn die geen invloed hebben op de vorming, prevalentie en het behoud van vriendschappen.

 

De prognose kan echter negatief zijn voor verlegen kinderen zonder een wederkerige vriendschap of met een verlegen vriend. Verlegen kinderen zijn minder communicatief. In de adolescentie worden intieme interacties en gesprekken echter belangrijke eigenschappen van een vriendschap, waardoor verlegen en teruggetrokken adolescenten moeite kunnen hebben met het behouden van vriendschappen.

 

De meerderheid van de teruggetrokken jongens hebben geen wederkerige vriendschap, maar hun beste vriendschappen en die van teruggetrokken meisjes zijn redelijk stabiel. Daarnaast worden de vriendschappen van verlegen kinderen gekenmerkt door een gebrek aan plezier, intimiteit, behulpzaamheid, steun en zorg. Een wederkerige beste vriendschap kan teruggetrokken kinderen in moeilijke tijden echter wel degelijk helpen.

 

Ook kinderen die agressief, opstandig en impulsief zijn, hebben geen moeite met het vormen van vriendschappen. Agressie lijkt echter een negatief effect te hebben op de stabiliteit van de vriendschap. Daarnaast hebben agressieve kinderen vaak vrienden die ook agressief zijn. De vriendschappen van relationeel agressieve kinderen worden vaak gekenmerkt door hoge niveaus van relationele agressie, jaloezie en intimiteit. Openlijk agressieve kinderen uiten hun agressie echter buiten hun vriendschappen en rapporteren lagere niveaus van intimiteit.

 

Agresssief gedrag wordt met de leeftijd meer acceptabel en aantrekkelijk voor peers. De associatie van een kind met deviante peers leidt vaak tot sociale en gedragsproblemen. Daarom is het van belang onderzoek te doen naar de processen waardoor agressief gedrag in toenemende mate acceptabel wordt en of vriendschappen de problemen verergeren in plaats van verbeteren.

 

Summary

Zie bladzijde 480 voor een korte samenvatting over vriendschappen.

 

Children’s groups

The peer group as a social context

Kinderen brengen niet alleen veel tijd door in dyadische peerrelaties, maar ook in formele en informele groepen waarin het lidmaatschap niet alleen wordt gedefinieerd door vriendschap. Als jonge kinderen samen worden geobserveerd, is hun gedrag vaak onafhankelijk georiënteerd. Midden in de kindertijd vindt echter een verandering plaats, die gekenmerkt kan worden als een transformatie van een ‘groep peers’ naar een ‘peergroep’.

 

Peergroepen kunnen in grootte variëren van drie tot tien kinderen, met een gemiddelde van vijf of zes leden. Vaak zijn de peers van dezelfde sekse. In de kindertijd zijn cliques vaak relatief klein en intiem. In de adolescentie worden de groepen echter groter. Deze verandering kan het resultaat zijn van veranderingen in sociaal-cognitieve vermogens en sociaal-ecologisce omstandigheden. Terwijl kinderen in intieme groepen steun zoeken in een poging persoonlijke autonomie te bereiken, streven adolescenten naar het verwerven van een identiteitsgevoel in een peercontext met verschillende levensstijlen en waardesystemen.

 

Onderzoeksresultaten met betrekking tot sekseverschillen in groepskenmerken zijn niet consistent, wat mogelijk toegeschreven kan worden aan de verschillende methoden die gebruikt zijn.

 

Volgens sommigen zijn de groepskenmerken een representatie van de additieve effecten van een specifiek gedrag van elk groepslid op een ander groepslid. De groep kan ook ontwikkeld zijn op basis van dyadische relaties, waardoor het het best beschouwd kan worden als een aggregatie van relaties.

 

Volgens anderen zijn de groepskenmerken echter niet reduceerbaar tot de kenmerken van de individuele groepsleden. Vanuit dit perspectief representeert de peergroep een sociale context die is ontwikkeld door middel van het collectieve functioneren van groepsleden gebaseerd op heersende normen en waarden in de groep. Het sociale karakter van de groep kan bepalend zijn voor hoe kinderen op taken reageren en functioneert dus als context voor sociale interacties en individueel gedrag.

 

Peer group functions

Het frequente contact, de gemeenschappelijke activiteiten en de interpersoonlijke affectieve verbondenheid tussen groepsleden leiden ertoe dat peergroepen een sterke socialisatie-invloed hebben. Ze kunnen grote invloed hebben op het individuele sociale, emotionele en gedragsmatige functioneren en aanpassingen in grotere sociale settings.

 

Cliques and crowds

Met betrekking tot peergroepen kan onderscheid worden gemaakt tussen cliques en ‘crowds’. Cliques zijn relatief kleine groepen, gebaseerd op vriendschap. Activiteiten binnen cliques worden vaak gerepresenteerd door intensieve interacties en emotionele betrokkenheid. Cliques bieden een context voor adolescenten om waarden en rollen in de afwezigheid van volwassen monitoring te testen.

 

Crowds zijn daarentegen groepen die gebaseerd zijn op reputatie en die worden gedefinieerd door de gedeelde attitudes of activiteiten van groepsleden. Crowds zijn minder intiem dan cliques en sommige crowdleden interacteren zelfs niet met elkaar. Ze bieden adolescenten echter vaak een identiteit binnen een grotere sociale structuur. Een voorbeeld van een crowdidentiteit is de ‘jock’ (atleet), die erg sportief en vaak ook populair is. Crowds bieden vaak extrafamiliaire steun in de ontwikkeling van een zelfbeeld.

 

Crowdlidmaatschap is een belangrijke bijdrage aan het sociale functioneren van een adolescent vanwege de invloed ervan op sociale contacten en relaties met peers. Adolescenten gaan met name om met mensen met eenzelfde ‘crowd label’. Dit voorkomt dat adolescenten nieuwe identiteiten exploreren en ontmoedigt een verschuiving naar andere crowds. Er is bewijs dat het stigma dat geassocieerd wordt met bepaalde grote peergroepen of crowds invloed uitoefent op de beoordelingen die adolescenten over hun peers vormen. Deze crowd-specifieke evaluaties kunnen de groepsstereotypen en de structuur van peergroepen binnen een school bestendigen.

 

In de late adolescentie verdwijnen de verschillen binnen de structuren van peergroepen. Het afnemende belang van crowds wordt waarschijnlijk grotendeels veroorzaakt door de toenemende integratie van beide seksen en door de creatie van persoonlijke waarden en normen van adolescenten.

 

Methodological issues in the study of peer groups

Vroeger werden peergroepen gemeten door zelfrapportage, waarbij kinderen gevraagd werden een lijst te maken van hun beste vrienden of groepsleden. Deze benadering met een enkele informant leidde echter tot onbetrouwbare en invalide gegevens. Een ander methodologisch probleem was dat het individuele gedrag van het kind en de groepscontexten waarin dit gedrag plaatsvond, verschillende ‘niveaus’ van sociale complexiteit representeerden.

 

In recente onderzoeken worden twee technieken gebruikt om peergroepen te beoordelen: Social Network Analysis (SNA) en Social Cognitive Map (SCM). SNA is gebaseerd op vriendschapsnominaties, waarbij kinderen maximaal tien vrienden moeten benoemen. Omdat SNA gebaseerd is op vriendschapsverbanden representeren de geïdentificeerde groepen vriendschapsnetwerken. Door middel van een analyse worden clusters leerlingen geïdentificeerd die aangeven veel contact met elkaar te hebben. Deze analyse kan op basis van patronen van vriendschapsverbanden individuen toewijzen aan verschillende sociale netwerkposities:

  • Groepsleden: individuen die behoren tot een redelijk exclusieve sociale groep, bestaande uit minstens drie individuen.
  • Liaison: individuen die vriendschappen hebben met groepsleden, maar zelf geen groepslid zijn.
  • Dyades: individuen die een wederkerige vriendschap hebben.
  • Geïsoleerd: individuen die geen wederkerige vriendschap hebben.

 

De Social Cognitive Map (SCM) techniek beoordeelt peergroepen meer direct. Aan kinderen wordt bijvoorbeeld gevraagd welke mensen veel met elkaar omgaan. Het profiel van groepslidmaatschap wordt allereerst gebaseerd op de frequenties van nominaties van groepslidmaatschap met elk ander kind in de klas. Vervolgens ontstaat een profielvergelijkbaarheidsindex door correlerende paren van individuele profielen van groepslidmaatschap. Kinderen met overeenkomstige profielen worden in dezelfde groep geclusterd.

 

De SCM biedt een aantal voordelen. Allereerst is slechts de helft van alle kinderen als respondent nodig om een nauwkeurige representatie van peergroepen te verkrijgen. Daarnaast geeft de bestudering van individuele verbondenheid meer informatie dan alleen publieke consensus over afgewezen of populaire kinderen. Populaire kinderen zijn niet per definitie in alle sociale groepen populair, en SCM biedt een manier om dit aspect van peergroepen te bepalen.

 

Summary

Zie bladzijde 483 voor een korte samenvatting over peergroepen.

 

Peer acceptance and rejection

Populariteit is de ervaring van aardig gevonden en geaccepteerd worden door de peergroep. Aanvankelijk dacht men dat populariteit enkel positieve effecten had, maar recent onderzoek toont aan dat zowel acceptatie als afwijzing geassocieerd kan worden met problematische uitkomsten.

 

Assessing the quality of children’s peer relationships

Er bestaat een groot aantal procedures om de kwaliteit van peerrelaties van kinderen te beoordelen. De meeste procedures gebruiken kinderen en leerkrachten als informanten of gebruiken directe gedragsobservaties. Kinderen kunnen goede informatie geven over wie in de peergroep goede en slechte relaties heeft. Allereerst kunnen peers als ‘insiders’ kenmerken van kinderen en relaties identificeren die relevant zijn vanuit het perspectief van degene die uiteindelijk de sociale status en integratie van een kind binnen de peergroep bepaalt. Daarnaast zijn de beoordelingen van peers gebaseerd op vele gevarieerde ervaringen met peers. Tot slot representeren assessments door kinderen de perspectieven van velen met wie het doelkind verschillende relaties heeft gehad.

 

Ook leerkrachten kunnen informatie verschaffen met betrekking tot de niet veelvoorkomende sociale interacties die bij kunnen dragen aan de kwaliteit van peerrelaties. Een voordeel van leerkrachtassessments boven peerassessments is dat het proces van dataverzameling efficiënter is en minder tijd kost. Daarnaast zijn leerkrachten wellicht meer objectiever dan peers in hun beoordelingen van sociaal gedrag, omdat zij geen deel uitmaken van de groepsstructuur die beoordeeld wordt. Anderzijds kunnen leerkrachten waardeoordelen over sociaal gedrag hebben, die verschillend zijn van die van kinderen. Tot slot kunnen hun beoordelingen ‘biased’ zijn door hun relaties met het kind en de sekse van het kind.

 

Assessments of peer acceptance

Bij sociometrische nominaties worden kinderen in statusgroepen gecategoriseerd op basis van het aantal positieve en negatieve nominaties dat ze van peers ontvangen. Kinderen worden vaak gevraagd drie tot vijf peers te benoemen die ze het meest en minst aardig vinden. Er zijn vijf sociometrische categorieën:

  • Populair: kinderen die veel ‘aardig’ en weinig ‘niet aardig’ nominaties krijgen.
  • Controversieel: kinderen die veel ‘aardig’ en veel ‘niet aardig’ nominaties krijgen.
  • Afgewezen: kinderen die weinig ‘aardig’ en veel ‘niet aardig’ nominaties krijgen.
  • Genegeerd: kinderen die weinig ‘aardig’ en weinig ‘niet aardig’ nominaties krijgen.
  • Gemiddeld: alle andere kinderen.

 

Uit onderzoek blijkt dat de meer extreme sociometrische classificaties over de tijd heen relatief stabiel zijn.

 

Het gebruik van sociometrische technieken heeft een aantal nadelen:

  • Het gebruik ervan is mogelijk ethisch problematisch, omdat het negatieve beoordelingen over peers impliciet goedkeurt, waardoor kinderen peers die niet aardig gevonden worden nóg negatiever gaan beoordelen. Uit een onderzoek bleek echter dat geen van de kinderen na het gebruik van een sociometrische techniek gekwetst was, wat suggereert dat het gebruik van sociometrische technieken ethisch verantwoord is.
  • Het verkrijgen van toestemming van alle betrokkenen (bijvoorbeeld ouders en leerkrachten) is vaak moeilijk, terwijl dit nodig is voor het verkrijgen van een nauwkeurig beeld van de sociale structuur van een school.
  • Volgens sommigen worden kinderen die aardig gevonden worden altijd geaccepteerd, terwijl dit andersom niet altijd het geval is: geaccepteerde kinderen worden niet altijd aardig gevonden.

 

De waargenomen peerstatus en acceptatie kunnen direct worden beoordeeld door kinderen te vragen de peers te nomineren waarvan ze denken dat ze het meest en het minst populair zijn. Er zijn drie categorieën: populair, niet populair of gemiddeld. Onderzoekers die zowel sociometrische populariteit als peer-waargenomen populariteit hebben bestudeerd, hebben gevonden dat beide typen meting vaak twee verschillende groepen kinderen identificeren. De meeste sociometrisch geïdentificeerde populaire kinderen werden door peers niet waargenomen als populair. Ook het omgekeerde is het geval.

 

Traditionele assessments van aardigheid kan een ander beeld geven dan percepties van de peergroep van populariteit. Beide procedures geven echter geen informatie over de gedragskenmerken van het genomineerd of waargenomen kind.

 

Assessment of child behaviors

Peerassessmentprocedures vragen kinderen vaak peers te nomineren op basis van verschillende gedragsrollen of karakterbeschrijvingen. Peernominaties worden opgeteld om een index te krijgen van het sociale gedrag of de reputatie binnen de peergroep van een kind. Het gebruik van peers als informant heeft als voordeel dat peers kinderen kunnen identificeren die gedrag vertonen die opvallend zijn voor peers, maar die te weinig voorkomen of te subtiel zijn om ze als onderzoeker te kunnen observeren.

 

Peerassessments hebben echter ook een aantal nadelen:

  • Mogelijke reputatie ‘biases’: hoewel het gedrag van een kind kan veranderen, kan zijn/haar reputatie binnen een groep hetzelfde blijven. Reputaties worden vaak beïnvloed door infrequente, maar opvallende gebeurtenissen.
  • Peerassessments beïnvloed door de kenmerken van degene die het doelkind beoordeelt.
  • Het soort gedrag dat beschreven wordt, heeft invloed op peernominaties. Peerassessments van agressie zijn bijvoorbeeld stabieler dan van sociaal teruggetrokken gedrag, omdat agressie al op vroege leeftijd gezien wordt als deviant en onacceptabel en sociaal teruggetrokken gedrag pas op latere leeftijd.

 

Het verband tussen leerkracht- en peerassessments is vrij sterk, met name wat betreft agressie en sociabiliteit. Het verband tussen beide assessments met betrekking tot sociaal teruggetrokken gedrag neemt van de vroege tot late kindertijd toe.

 

Een valide beeld van agressief, teruggetrokken of sociaal competent gedrag kan waarschijnlijk het best worden verkregen door observaties van het kind in natuurlijke settings. Er zijn verschillende observatietaxonomieën om de frequentie van verschillende gedragsstijlen, relatierollen en niveaus van sociale competentie te beoordelen. Gedragsobservaties hebben echter een aantal nadelen:

  • Het kost veel tijd, energie en geld.
  • Naarmate kinderen ouder worden, wordt het moeilijker hen in vrij spel te observeren.
  • Observaties kunnen reactief zijn: kinderen die weten dat ze geobserveerd worden, kunnen zich anders gaan gedragen.

 

Correlates and determinants of peer acceptance

 Er is veel onderzoek gedaan naar welke kinderen goede en slechte peerrelaties hebben en waardoor dit verschil veroorzaakt wordt. Veel onderzoek is echter correlationeel, waardoor men niet de conclusie kan trekken dat het gedrag dat geassocieerd wordt met peeracceptatie of –afwijzing ook een oorzaak is van de sociale status. Daarnaast zijn niet alle potentiële oorzaken van de sociale status gedragsmatig. Populariteit wordt bijvoorbeeld geassocieerd met academische competentie. De variabelen die echter het meest samenhangen met status in de peergroep zijn sociaal gedrag en de manier waarop kinderen denken over sociale fenomenen.

 

Behavioral correlates of peer acceptance

Lidmaatschap in elk sociometrisch geclassificeerde groep (populair, afgewezen, genegeerd, gemiddeld) kan op verschillende manieren worden verworven. Sociometrisch populaire kinderen zijn vaardig in het initiëren en behouden van positieve relaties. In nieuwe peersituaties kijken ze meer dan andere sociometrische statusgroepen het referentiekader van die situatie en proberen ze hierin te passen. Daarnaast lossen ze conflicten op door middel van onderhandeling en compromissen, waardoor positieve peerrelaties worden behouden. Sociometrisch populaire kinderen worden beschouwd als coöperatief, vriendelijk en sociaal. Kortom, ze lijken dus sociaal competent te zijn.

 

Kinderen die als populair worden waargenomen worden daarentegen vaak negatief beoordeeld door peers. Ze worden gezien als dominant, agressief, verwaand, onvriendelijk en onbetrouwbaar. In tegenstelling tot sociometrisch populaire kinderen vertonen waargenomen populaire kinderen manipulatie en dominantie in hun interacties. Er wordt nu onderzoek gedaan naar de mogelijkheid van twee aparte groepen van populaire kinderen. Er kan onderscheid worden gemaakt tussen ‘populair-aardig’ en ‘populair-dominant’. 

 

Genegeerde kinderen worden vaak gekarakteriseerd als verlegen en teruggetrokken. Ze interacteren minder dan gemiddelde kinderen met hun peers en zijn minder sociaal, agressief, verstorend en negatief dan andere kinderen. Er is echter weinig bewijs voor het idee dat genegeerde kinderen meer sociaal teruggetrokken zijn dan andere kinderen. Er is geen bewijs dat ze de psychologische en emotionele kenmerken van sociale angst vertonen, wat samengaat met sociale teruggetrokkenheid. Er is dus weinig gedrag waardoor sociometrisch genegeerde kinderen worden gekenmerkt. Het is moeilijk om goede peerassessments van hun gedrag te verkrijgen, omdat ze niet opvallen.

 

Controversiële kinderen vertonen een combinatie van positief en negatief sociaal gedrag. Onderzoek dat sociometrische en peer-waargenomen populariteit met elkaar vergelijkt, heeft gesuggereerd dat deze groep wellicht verkeerd is benoemd. Zo worden controversiële kinderen door peers vaak als populair waargenomen.

 

Sociometrische afwijzing wordt gekenmerkt door drie vormen van agressief gedrag. Instrumentele agressie is gericht op anderen en heeft als doel het verkrijgen van gewenste objecten, territoria of privileges. Pesten is gericht op het fysiek of verbaal kwaad doen van anderen. Tot slot is relationele agressie gericht op het psychologisch kwaad doen van anderen, door bijvoorbeeld mensen buiten te sluiten. Naarmate kinderen ouder wordt, wordt agressie steeds minder geassocieerd met afwijzing, met name onder jongens. Daarnaast hoeft agressie niet per se te leiden tot peerafwijzing als het in balans wordt gehouden door positieve kwaliteiten van het kind.

           

Tot slot is er veel bewijs voor heterogeniteit in de gedragskenmerken van afgewezen kinderen. Deze peerstatus kan verkregen worden door kinderachtig gedrag, een gebrek aan sociale vaardigheden, agressief gedrag of sociale teruggetrokkenheid. De associatie tussen sociale teruggetrokkenheid en peerafwijzing wordt in de late kindertijd en vroege adolescentie sterker.

           

Het lijkt alsof alle vormen van sociaal gedrag die afwijken van de norm geassocieerd kunnen worden. Deze norm kan in verschillende culturen echter van elkaar verschillen: gedrag dat in westerse culturen geassocieerd wordt met peerafwijzing, hoeft in een niet-westerse cultuur niet met peerafwijzing geassocieerd te worden.

 

Social-cognitive correlates of peer acceptance

De manieren waarop kinderen informatie over hun sociale wereld interpreteren en verwerken, speelt een causale rol in het bepalen van hun sociale gedrag. Dit gedrag leidt vervolgens tot acceptatie of afwijzing door peers.

 

Volgens Rubin en Rose-Krasnor volgt het denken van kinderen bij een interpersoonlijk dilemma (bijvoorbeeld het maken van nieuwe vrienden) de volgende volgorde:

  • Selectie van een sociaal doel: het vaststellen van een representatie van de gewenste eindstaat van het probleemoplossingsproces.
  • Bestudering van de taakomgeving: het lezen en interpreteren van alle relevante sociale cues.
  • Toegang tot en selectie van strategieën: het maken van mogelijke actieplannen voor het bereiken van het sociale doel en het kiezen van de meest gepaste strategie voor de specifieke situatie.
  • Implementatie van de gekozen strategie.
  • Evaluatie van de uitkomst van de strategie: het beoordelen van de situatie voor het bepalen van het relatieve succes van de gekozen strategie in het bereiken van het sociale doel.

 

Het sociaal-cognitief model van Crick en Dodge is gericht op het verklaren van agressie in kinderen. Dit model bestaat uit zes stadia: het encoderen van sociale cues, het interpreteren van cues, het verduidelijken van doelen, het bedenken van potentiële reacties, het evalueren en kiezen van reacties, het uitvoeren van de gekozen reacties.

 

Lemerise en Arsenio hebben emotionele ervaringen in Crick en Dodge’s sociaal-cognitief model geïntegreerd. De emoties van een kind in reactie op problematische sociale situaties kan invloed hebben op de informatie waarop gelet wordt en die herinnerd wordt. Deze stemmingscongruente informatieverwerking kan de sociale schema’s of werkmodellen van een kind bekrachtigen. Bij agressieve kinderen wordt bijvoorbeeld het idee bekrachtigd dat de sociale wereld vijandig is. Deze emotionele reacties kunnen deels verklaren waarom kinderen op voorspelbare manieren op negatieve gebeurtenissen reageren.

 

Agressieve en afgewezen kinderen vertonen in verschillende stadia van deze modellen kenmerkende deficieten of kwalitatieve verschillen. Zo hebben ze vaak een negatieve attributiestijl en kiezen ze vaak sociale doelen die sociale relaties ondermijnen in plaats van behouden of versterken.

 

Kinderen moeten beschikken over een breed repertoire van strategieën om hun sociale doelen te kunnen bereiken. Bij agressieve en afgewezen kinderen is dit repertoire kleiner en hun strategieën zijn vaak kwalitatief verschillend van die van niet-afgewezen peers.

 

De sociaal-cognitieve profielen van teruggetrokken en agressieve kinderen verschillen van elkaar. Agressieve kinderen interpreteren onduidelijke sociale stimuli verkeerd, beschuldigen anderen onterecht en reageren vaak met ongepaste vijandigheid. Teruggetrokken kinderen hebben geen moeite met het interpreteren van sociale cues en met het bedenken van competente oplossingen voor interpersoonlijke dilemma’s. Hun probleem is het produceren of uitvoeren van de oplossing. Sociale dilemma’s lokken emotioneel angstige reacties bij hen uit. Hun onvermogen om deze reacties te reguleren, kan resulteren in een onassertieve, onderdanige sociale probleemoplossende stijl.

 

Cognitions and feelings about the self and peer acceptance

Waargenomen sociale competentie is het bewustzijn van kinderen van hun eigen peeracceptatie of sociale vaardigheid. Kinderen met een hoge waargenomen sociale competentie zijn vaak meer populair onder peers. Teruggetrokken, afgewezen kinderen hebben meer negatieve ideeën over hun eigen sociale competenties. Ze schrijven sociaal falen toe aan stabiele en interne oorzaken en sociaal succes aan instabiele en externe oorzaken. Afgewezen, agressieve kinderen lijken hun sociale competentie en peeracceptatie daarentegen te overschatten.

 

Self-efficacy is de mate waarin kinderen geloven dat ze gedrag dat nodig is voor gewenste uitkomsten, succesvol uit kunnen voeren. Over het algemeen worden positieve correlaties gevonden tussen sociale self-efficacy percepties van kinderen en positieve sociometrische nominaties. Agressieve en niet-agressieve kinderen verschillen niet van elkaar met betrekking tot hun self-efficacy percepties van prosociaal gedrag. Agressieve kinderen rapporteren echter een hogere efficacy voor het uitvoeren van verbaal en fysiek agressief gedrag, terwijl teruggetrokken kinderen een lagere efficacy voor het uitvoeren van dergelijk agressief gedrag rapporteren.

 

Kinderen die zich sociaal incompetent voelen en het idee hebben dat ze niet aardig gevonden worden, ontwikkelen gevoelens van isolatie en eenzaamheid. Echter, alleen de afgewezen, teruggetrokken kinderen zijn eenzamer dan hun meer geaccepteerde peers. Dit geldt dus niet voor afgewezen, agressieve kinderen.

 

Kortom, afgewezen kinderen internaliseren hun sociale problemen met peers: ze voelen zich minder competent, rapporteren minder self-efficacy en zijn minder tevreden over hun sociale vaardigheden en peerrelaties. Dit geldt echter alleen voor de afgewezen, teruggetrokken kinderen.

 

Het hebben van een goede vriendschap kan de ontwikkeling van negatieve gevoelens van een kind over zijn/haar sociale leven voorkomen. Mogelijk is dit een verklaring voor het onderzoeksresultaat dat afgewezen, agressieve kinderen geen problemen met waargenomen sociale competentie en self-efficacy vertonen: zij hebben vaak deviante vrienden, die bescherming bieden tegen de ontwikkeling van negatieve zelfpercepties en eenzaamheid.

 

Summary

Zie bladzijde 493 voor een korte samenvatting over de kenmerken van populaire, afgewezen, genegeerde en controversiële kinderen.

 

Outcomes of peer relationships difficulties

Er is een gebrek aan consensus over de causale aard van de verbanden tussen peerafwijzing en psychologische maladaptatie. Zo is het mogelijk dat onderliggende gedragsneigingen die leiden tot peerafwijzing, ook bijdragen aan latere negatieve uitkomsten. Recent longitudinaal onderzoek biedt echter bewijs voor het  idee dat peerafwijzing een unieke bijdrage levert aan latere maladaptatie.

 

Peer rejection and externalizing problems

Recent longitudinaal onderzoek heeft aangetoond dat peerafwijzing in de kindertijd een groot aantal externaliserende problemen in de adolescentie voorspelt. Er is bewijs voor het idee dat vroege peerafwijzing een unieke bijdrage levert aan latere antisociale uitkomsten, zelfs als gecontroleerd wordt voor eerdere niveaus van agressie en externaliserende problemen.

 

Volgens sommigen is peerafwijzing een voorspeller van toenemende agressie over de tijd heen. Tevens leidt peerafwijzing volgens sommigen tot meer negatieve patronen van informatieverwerking, wat ook leidt tot toenemende agressie. Veranderingen in peeracceptatie gaan dus vooraf aan veranderingen in agressie, maar niet andersom. Hierdoor kan men de transactionele aard van het verband tussen peerafwijzing en de ontwikkeling van externaliserende problemen over de tijd heen begrijpen.

 

Peer rejection and internalizing problems

Angstig teruggetrokken gedrag wordt geassocieerd met allerlei internaliserende problemen. Peerafwijzing lijkt een unieke rol te spelen in de voorspelling van internaliserende problemen. Het lijkt ook van belang de rol van percepties van kinderen van hun eigen peerafwijzing in ogenschouw te nemen. De waargenomen afwijzing van kinderen wordt geassocieerd met toenames in depressie over de tijd heen. De overtuiging van kinderen dat ze afgewezen worden, kan dus invloed hebben op de ontwikkeling van psychosociale maladaptatie.

 

Origins of children’s peer relationships and social skills

Temperament and peer relationships
Er is steeds meer bewijs voor het idee dat biologische of dispositionele factoren, zoals het temperament van het kind, een directe en indirecte invloed heeft op de kwaliteit van peerrelaties. Onderzoek heeft zich gericht op drie groepen temperamenttrekken die geassocieerd lijken te zijn met het sociale functioneren van kinderen in de peergroep. De eerste groep temperamenttrekken is gerelateerd aan verzet tegen controle. Kenmerken hiervan zijn een gebrek aan aandacht, sterke aandacht voor belonende stimuli en een lage meegaandheid. In de peergroep hebben deze ‘moeilijk beheersbare’ kinderen vaak slechtere sociale vaardigheden en vertonen ze vaker externaliserend gedrag.

 

De tweede groep temperamenttrekken heeft betrekking op negatief affect (reactiviteit) en omvat negatieve emotionele reactiviteit en een slechte emotieregulatie. Hoog reactieve kinderen zijn snel boos en gefrustreerd en kunnen de uitdrukking van negatieve emoties niet beheersen. Ze hebben slechte sociale vaardigheden en vertonen zowel internaliserend als externaliserend probleemgedrag.

           

Dispositioneel sociale kinderen met een gebrek aan emotieregulerende vaardigheden gedragen zich verstorend en agressief. Dispositioneel niet-sociale kinderen met een slechte emotieregulatie vertonen angstig en teruggetrokken gedrag in de peergroep. Daarnaast kunnen problemen in de emotieregulatie bijdragen aan de ontwikkeling van zowel internaliserend als externaliserend probleemgedrag.

 

De derde groep temperamenttrekken bestaat uit verlegenheid en inhibitie. Verlegen kinderen vertonen minder sociaal competent en prosociaal gedrag, gebruiken minder positieve copingstrategieën en hebben een grotere kans op de ontwikkeling van angstproblemen. Verlegen en sociaal teruggetrokken kinderen hebben daarnaast een grotere kans op peerafwijzing.

 

Parenting and peer relationships

Het sociale welzijn van kinderen lijkt ook te worden beïnvloed door ouders, die minstens drie functies dienen in de ontwikkeling van sociale competentie en positieve peerrelaties van het kind. Allereerst representeert de ouder-kind interactie een context waarin vele competenties ontwikkelen die nodig zijn voor sociale interactie met anderen. Ten tweede is de ouder-kind relatie een veiligheidsnet, die het kind de vrijheid geeft de kenmerken van het sociale universum te exploreren, waardoor de ontwikkeling van sociale vaardigheden wordt bevorderd. Tot slot ontwikkelt het kind binnen de ouder-kind relatie verwachtingen en aannames over interacties en relaties met anderen. 

 

Omdat ouder-kind relaties voorafgaan aan peerrelaties kunnen gezinservaringen een belangrijke rol spelen bij de ontwikkeling van peerrelaties. Volgens de hechtingstheorie leiden veilige hechtingen tussen ouder en kind tot een gevoel van vertrouwen in relaties. Tevens vormt het kind een overtuiging dat hij/zij competent is en positieve reacties van anderen verdient. Het veilig gehechte kind voelt zich veilig en zelfverzekerd in nieuwe situaties, wat de exploratie van de sociale omgeving bevordert. Dit leidt tot peerinteractie, wat vervolgens resulteert in de ontwikkeling van vaardigheden die van belang zijn voor positieve peerrelaties.   

 

Het onveilig gehechte kind gelooft daarentegen dat interpersoonlijke relaties afwijzend of negerend zijn, wat resulteert in pogingen van het kind om peerinteractie te vermijden of zich ten opzichte van peers agressief te gedragen. Veilig gehechte kinderen en adolescenten zijn meer populair, sociaal en competent met peers dan hun onveilig gehechte leeftijdsgenoten, die meer agressief en teruggetrokken gedrag vertonen.

 

Het interne werkmodel van kinderen biedt de basis voor sociale cognities en sociaal gedrag. Veilig gehechte kinderen ontwikkelen representaties van hun moeders als sensitief en responsief, waardoor ze minder snel iets doen dat hen opzettelijk schaadt. Deze interne representaties leiden ertoe dat kinderen overeenkomstige concepties van hun peers ontwikkelen.

 

Tot slot verschillen de dyadische vriendschapsrelaties van veilig gehechte kinderen van die van onveilig gehechte kinderen. In tegenstelling tot onveilig gehechte kinderen, hebben veilig gehechte kinderen meer dan één goede vriend, minder problemen met peers, minder negatieve vriendschappen en zijn ze in staat tot het initiëren en behouden van hechte en intieme vriendschappen met peers.

 

Kinderen kunnen de ontwikkeling van sociaal gedrag en de kwaliteit van peerrelaties van hun kinderen op verschillende manieren beïnvloeden, zoals door het kind mogelijkheden te bieden voor contact met peers. Dit bevordert de vermogens van het kind om hun eigen peerrelaties te initiëren en behouden.

           

Ook door kinderen tijdens peerinteracties te monitoren en begeleiden, oefenen ouders invloed uit op de ontwikkeling van sociaal gedrag en de kwaliteit van peerrelaties van hun kinderen. Te veel, maar ook te weinig monitoring van peercontacten is nadelig voor het sociale succes van kinderen.

           

Tot slot beïnvloeden ouders de sociale ontwikkeling van het kind door hem/haar te begeleiden in het competent omgaan met interpersoonlijke peergerelateerde taken en door onacceptabel, maladaptief peergericht gedrag te disciplineren.

 

Veel onderzoek naar opvoeding en peerrelaties heeft zich gericht op het belang van twee opvoedingsdimensies: warmte en controle. Warmte heeft betrekking op ouderlijk gedrag, zoals lof, aanmoediging, fysieke affectie en fysieke en psychologische beschikbaarheid. Controle wordt gedefinieerd als consistente handhaving van regels en het stellen van leeftijdsgepaste eisen aan het kind. Ouders van niet-populaire en afgewezen kinderen gebruiken vaker harde en autoritaire disciplinaire en socialisatiepraktijken, terwijl ouders van populaire en sociaal competentie meer gebruik maken van op gevoelens gerichte beredenering en inductie, warme controle en meer positiviteit.

 

Straffend, afwijzend, koud en permissief opvoedgedrag is gerelateerd aan agressief gedrag van kinderen in de peergroep. Dit kan op twee manieren verklaard worden. Deze ouders modelleren vijandigheid. Daarnaast bekrachtigen ze agressief en impulsief gedrag van hun kind. Agressief gedrag van het kind leidt vervolgens tot peerafwijzing.

 

Onderzoek naar het verband tussen opvoedgedrag en sociaal teruggetrokken gedrag richt zich op overcontrole en overbescherming. Sociaal teruggetrokken kinderen hebben vaak ouders die overcontrolerend en overbeschermend zijn. Ouders kunnen de verlegenheid en angst van het kind verergeren door middel van modeling of bekrachtiging van sociaal angstig gedrag. Deze resultaten zijn echter in slechts een aantal onderzoeken gevonden. Voor het verband tussen opvoeding, sociale terugtrekking en peerafwijzing is dus nog weinig bewijs.

 

Culture and peer relationships

De meerderheid van het onderzoek naar sociaal gedrag en peerrelaties van kinderen is uitgevoerd in westerse culturen. Er is dus weinig bekend over de ontwikkeling en betekenis van peeracceptatie, peerafwijzing en vriendschap in niet-westerse culturen. Gedrag in de peercontext, peerevaluaties en reacties, de vorming en functie van peerrelaties en de organisatie van peergroepen zijn waarschijnlijk cultuurafhankelijk, omdat ze vaak worden gestuurd door culturele conventies, normen en waarden.

 

Culturele invloed kan worden gereflecteerd in peer interactiestijlen, peeracceptatie en –afwijzing, vriendschappen en sociale netwerken. Op gedragsniveau kunnen culturele socialisatiepraktijken direct geassocieerd worden met de prevalentie en ontwikkeling van specifiek gedrag, zoals coöperatie, gehoorzaamheid en emotionele expressiviteit. Op het algemene peeracceptatieniveau bepalen culturele waardesystemen grotendeels de maatstaven door peeracceptatie en –afwijzing. Ook de functionele rollen van vriendschappen en peergroepen kunnen per cultuur verschillen.

 

Cultuur kan niet alleen invloed hebben op de ontwikkeling en prevalentie van bepaald sociaal gedrag, maar kan ook de leidraad zijn voor sociale evaluatie van dat gedrag. De verschillende culturele overtuigingen en normen bieden een referentiekader voor de sociale evaluatie van adaptief en maladaptief gedrag. Sociale evaluaties kunnen invloed hebben op hoe kinderen elkaars gedrag interpreteren en kunnen uiteindelijk bepalen of een kind al dan niet door peers geaccepteerd wordt.

 

In zowel westerse als niet-westerse landen wordt agressief gedrag gerelateerd aan peerafwijzing. In China ervaren agressieve kinderen ook gevoelens van eenzaamheid en depressie, terwijl dit niet het geval is bij agressieve kinderen in Noord-Amerika. Dit kan verklaard worden door het strikte verbod van agressief gedrag bij Chinese kinderen: leerlingen die dergelijk gedrag vertonen, worden vaak publiekelijk bekritiseerd en vernederd door leerkrachten en peers.

 

De rol van cultuur is ook zichtbaar in de sociale interpretaties van verlegen gedrag. Verlegen kinderen worden in westerse culturele contexten beschouwd als sociaal incompetent, onvolwassen en maladaptief, omdat individuele kenmerken van assertiviteit, expressiviteit en competitiviteit in deze contexten worden gewaardeerd en aangemoedigd. In de traditionele Chinese cultuur wordt verlegen gedrag daarentegen beschouwd als een indicatie van prestatie en volwassenheid. Terwijl verlegen kinderen in Canada en de Verenigde Staten sociale en psychologische problemen hebben, worden dergelijke kinderen in China door peers geaccepteerd.

 

Bepaald gedrag dat in westerse culturen wordt beschouwd als maladaptief en abnormaal, wordt in Aziatische culturen als adaptief en acceptabel beschouwd. Peeracceptatie wordt geassocieerd met gedrag dat beschouwd wordt als acceptabel binnen een cultuur, terwijl peerafwijzing wordt geassocieerd met cultureel maladaptief gedrag. Er is echter nog weinig onderzoek gedaan naar de distale voorspellers, zoals temperament en gezinsfactoren, die culturele verschillen in de voorspelling en uitkomst van peeracceptatie en –afwijzing op de lange termijn verklaren.

 

Summary and conclusions

Ervaringen van kinderen in de peergroep zijn dus belangrijk voor hun ontwikkeling. Factoren die invloed hebben op de peerstatus van kinderen zijn intraindividuele factoren, zoals temperament en emotieregulatie, en interindividuele factoren, zoals de gezinsrelaties, de opvoedstijl en culturele normen en waarden.

 

Er zijn echter nog een aantal belangrijke vragen die beantwoord moeten worden. Zo is er weinig onderzoek naar individuele verschillen in de mate waarin peuters sociaal competent en incompetent gedrag vertonen. Als dispositionele en socialisatiefactoren in de vroege kindertijd verschillen, lijkt het waarschijnlijk dat er sprake is van individuele verschillen in sociale vaardigheden op twee- en driejarige leeftijd. Deze verschillen voorspellen mogelijk de verdere ontwikkeling.

 

Daarnaast is er weinig bekend over wanneer in de kindertijd vriendschappen de adaptatie bevorderen of inhiberen, of wanneer vriendschappen kunnen dienen als bescherming tegen de nadelige effecten van afwijzing of genegeerd worden. Deze kennis is van belang voor het plannen van interventieprogramma’s voor kinderen met slechte sociale vaardigheden en peerrelaties.

 

Tevens is het onbekend of de verbanden tussen dominantiestatus en peeracceptatie gedurende de gehele kindertijd consistent blijven. De vraag is of dominantiestatus in de vroege kindertijd voorspellend is voor macht en populariteit later in de kindertijd, als veel waargenomen populaire kinderen worden beschouwd als agressief. De vroege oorsprong van waargenomen populariteit, dominantie en leiderschap in de jonge adolescentie zijn gebieden die verder onderzocht moeten worden.


D: De invloed van vrienden op de eerste seksuele geslachtsgemeenschap van adolescenten (Sieving, Eisenberg, Pettingell, & Skay, 2006)

 

Adolescenten die op jonge leeftijd seksueel actief zijn, hebben vaak meer seksuele partners, gebruiken minder vaak condooms en hebben een groter risico op seksueel overdraagbare aandoeningen (soa’s) en tienerzwangerschappen. Daarom heeft inzicht in de invloeden op vroege initiatie van geslachtsgemeenschap belangrijke implicaties voor de gezondheid van adolescenten.

 

Timing van de eerste seksueel geslachtsgemeenschap wordt beïnvloed door verschillende individuele en omgevingsfactoren. De sterkste sociale invloed wordt uitgeoefend door ouders, brusjes, seksuele partners en vrienden. Verschillende aspecten van vriendschappen die invloed hebben op seksueel risicovol gedrag zijn het seksuele gedrag van de vrienden, de percepties van adolescenten van het gedrag en de houdingen van hun vrienden en het niveau van betrokkenheid bij vrienden.

 

Het doel van dit onderzoek was het bestuderen van verschillende manieren waarop vrienden invloed uit kunnen oefenen op het seksuele debuut van adolescenten. Het theoretisch kader wordt gevormd door de theorie van triadische invloed, die stelt dat een complexe set van sociale, intrapersoonlijke en gedragsfactoren invloed hebben op gezondheidsgerelateerd gedrag. Aangenomen wordt dat gedrag deels wordt gevormd door percepties van de gezondheidsgerelateerde houdingen en gedragingen van anderen, met name van mensen waarmee ze een sterke sociale band hebben.

 

Er zijn vier onderzoekshypothesen geformuleerd:

  • De prevalentie van seksuele ervaring onder hechte vrienden heeft een directe invloed op het seksueel debuut van adolescenten.
  • De houdingen van hechte vrienden over seks hebben een directe invloed op de seksuele initiatie van adolescenten.
  • De prevalentie van seksuele ervaring onder vrienden en de houdingen van vrienden over seks zijn gerelateerd aan de percepties van adolescenten van het krijgen van respect voor het hebben van seks, wat een directe invloed heeft op het seksuele debuut van adolescenten.
  • De invloed van het seksuele gedrag en de houdingen van vrienden is het sterkst onder adolescenten die erg betrokken zijn bij hun hechte vrienden.

 

Methods

Sample

De steekproef bestond uit 2436 leerlingen van 14 tot 17 jaar.

 

Measures

De afhankelijke variabele was initiatie van geslachtsgemeenschap. De onafhankelijke variabelen waren: waargenomen respect van vrienden voor het hebben van seks, niveau van betrokkenheid bij vrienden, de prevalentie van seksuele ervaring onder vrienden en de houdingen van vrienden over seks.

 

Results

Friends variables and sexual debut

Adolescenten die tussen het eerste en tweede meetmoment begonnen waren met het hebben van geslachtsgemeenschap hadden vrienden die meer voordelen van seks aangaven, dachten dat ze respect van vrienden kregen door het hebben van seks en waren meer betrokken bij hun vrienden. Hoe meer seksueel ervaren vrienden adolescenten op het eerste meet moment hadden, hoe hoger de kansen dat hun seksueel debuut tussen het eerste en tweede meetmoment had plaatsgevonden.

 

Het bewijs voor een verband tussen de houdingen van vrienden over seks en seksuele initiatie van adolescenten was gemengd. Hoe meer respect adolescenten dachten te krijgen door het hebben van geslachtsgemeenschap, hoe hoger de kansen op seksuele initiatie. De houdingen van vrienden zelf over seks waren daarentegen niet significant geassocieerd met initiatie van geslachtsgemeenschap.

 

Adolescents’ perceptions as a mediator

De percepties van adolescenten met betrekking tot het verkrijgen van respect van vrienden voor het hebben van seks mediëren het verband tussen enerzijds de prevalentie van seksuele ervaring onder vrienden en anderzijds de initiatie van geslachtsgemeenschap niet.

 

Na het controleren van de percepties van de adolescenten was de invloed van de houdingen van vrienden over seks daarentegen niet langer significant. Eén derde van het totale effect van de houdingen van vrienden over seks was indirect en werd gemedieerd door de percepties van de adolescent over respect van vrienden.

 

Friend involvement as a moderator

Er werd geen bewijs gevonden voor de hypothese dat verbanden tussen vriend variabelen en de seksuele initiatie van adolescenten het sterkst zijn bij adolescenten die erg betrokken zijn bij hun vrienden.

 

Discussion

Consistent met de theorie van triadische invloed suggereren de onderzoeksbevindingen dat de timing van de eerste geslachtsgemeenschap van adolescenten deels wordt beïnvloed door de normen voor seksueel gedrag en de waargenomen waarden van de vrienden van adolescenten. Allereerst suggereren de resultaten dat normatief seksueel gedrag onder vrienden voorspellend is voor de overgang naar de eerste geslachtsgemeenschappen in de midden adolescentie. Dit verband lijkt niet te worden gemedieerd door de percepties van adolescenten dat ze respect van vrienden verkrijgen door het hebben van seks.

 

Daarnaast suggereren de bevindingen dat waargenomen waarden van vrienden met betrekking tot seks een sterkere directe invloed hebben op seksuele initiatie dan houdingen van vrienden over seks. Het verband tussen de houdingen van vrienden over seks en seksuele initiatie van adolescenten wordt gemedieerd door de percepties van adolescenten van het verkrijgen van respect door het hebben van seks.

 

Er is geen bewijs voor het idee van de theorie van triadische invloed dat individuen gedrag en waarden het meest overnemen van degenen met wie ze de sterkste band hebben. De meting van betrokkenheid bij vrienden was in dit onderzoek echter beperkt tot gedeelde activiteiten. Voor het exploreren van de invloed van betrokkenheid bij vrienden zou onderzoek indicatoren van emotionele betrokkenheid bij vrienden moeten meten.

 

Naast de invloed van groepsnormen met betrekking tot seksueel gedrag, varieert het seksuele gedrag van adolescenten als functie van risicovol en protectief gedrag van peers. Uit eerder onderzoek blijkt dat het hebben van lage-risico vrienden beschermt tegen seksueel debuut.

 

Study limitations and strengths

Dit onderzoek heeft een aantal beperkingen:

  • De meting werd gedaan aan de hand van zelfrapportage, wat mogelijk sociaal wenselijke antwoorden oplevert.
  • Kinderen jonger dan 15 jaar werd niet gevraagd naar houdingen over seks, waardoor de onderzoeksbevindingen mogelijk niet generaliseerbaar zijn naar adolescenten in deze leeftijdsgroep.
  • 8% van de participanten werden uitgesloten van deelname aan het onderzoek, vanwege een gebrek aan bruikbare data van minstens één vriend. Deze participanten verschilden op verschillende demografische en persoonlijke factoren significant van degenen die nog wel tot de steekproef behoorden.
  • Vrienden met bruikbare data waren mogelijk niet representatief voor de volledige vriendengroep van een adolescent. 

 

Een sterk punt van dit onderzoek is het longitudinale design, dat de voorspellende kracht van de houdingen en het gedrag van vrienden op seksuele initiatie toetst. Daarnaast werden de houdingen van vrienden op twee verschillende manieren gemeten: zoals waargenomen door adolescenten én zoals aangegeven door de vrienden zelf. Tot slot omvat de steekproef 14- tot 17-jarige leerlingen uit diverse raciale en etnische groepen.

 

Conclusions

De onderzoeksbevindingen benadrukken de behoefte aan verder onderzoek naar verschillende thema’s voor het verkrijgen van meer inzicht in peerrelaties en de gezondheid van adolescenten. Een eerste thema is dat associaties tussen enerzijds het seksuele gedrag van adolescenten en anderzijds peerrelaties multidimensionaal zijn. Toekomstig onderzoek moet tegelijkertijd seksuele en niet-seksuele peerinvloeden op seksueel gedrag van adolescenten bestuderen.

 

Een tweede thema is het idee dat invloeden van vrienden op seksueel gedrag ingebed zijn in een groter netwerk van sociale invloeden. Er moet bijvoorbeeld onderzoek worden gedaan naar de manier waarop ouders invloeden van vrienden op seksueel gedrag van adolescenten beïnvloeden.

 

Een derde thema is het idee dat verbanden tussen seksueel gedrag van vrienden en adolescenten wederkerig zijn. Reflecteren longitudinale verbanden tussen seksuele ervaringen van vrienden en het seksuele gedrag van adolescenten processen van invloed van vrienden, vriendenselectie of beide?

 

Gezien de grotere invloed van peers in de adolescentie kunnen interventies een rol spelen in het bekrachtigen van de positieve, prosociale ervaringen met peers en in het verminderen van negatieve ervaringen met peers. Interventies gericht op het vertragen van geslachtsgemeenschap onder adolescenten zou zich moeten richten op groepsnormen voor seksueel gedrag en de percepties, vaardigheden en het gedrag van individuen. Aangezien waargenomen respect van vrienden voor het hebben van seks een risicofactor lijkt te zijn voor een seksueel debuut, moeten interventies prosociaal gedrag benadrukken als manieren om respect van vrienden te krijgen.

 


E. Hoe en waarom kinderen in de overgang van de kindertijd naar de adolescentie veranderen in agressie en delinquentie: Moderatie van een overreactieve opvoeding door middel van persoonlijkheid van het kind (De Haan, Prinzie, & Dekovic, 2010)

 

Er kan onderscheid worden gemaakt tussen twee typen externaliserend gedrag. Agressie omvat openlijk gedrag, zoals pesten, terwijl delinquent heimelijk gedrag, zoals stelen, omvat. Deze twee soorten gedrag zijn gerelateerd, maar niet alle kinderen die het ene soort gedrag vertonen, vertonen ook het andere soort gedrag. Bovendien zijn beide gedragingen verschillend gerelateerd aan risicofactoren en verloopt de ontwikkeling van beide gedragingen anders. Kennis over de co-ontwikkeling en risicofactoren van deze gedragingen is beperkt. Het is echter van belang te weten hoe agressie en delinquentie samen over de tijd heen veranderen en of voorspellers van verandering hetzelfde zijn voor beide gedragingen.

 

Persoonlijkheid en sekse zijn twee belangrijke individuele risicofactoren voor de aanpassing van kinderen. De meeste persoonlijkheidstrekken kunnen worden beschreven in termen van vijf domeinen: extraversie (sociabiliteit), benevolentie (meegaandheid, empathie), consciëntieusheid (vermogen tot impulscontrole), emotionele stabiliteit (versus neuroticisme) en openheid (verbeelding, interesse in nieuwe activiteiten en ideeën).

 

Onderzoek heeft verbanden aangetoond tussen verschillende persoonlijkheidstrekken en externaliserend gedrag. Daarnaast bestaan er sekseverschillen in externaliserend gedrag. Dergelijk gedrag in de kindertijd is voorspellend voor externaliserend gedrag in de adolescentie voor jongens, maar niet voor meisjes.

 

Een contextuele risicofactor voor externaliserend gedrag is een disfunctionele opvoeding, zoals een overreactieve opvoeding. De ontvankelijkheid van kinderen voor de negatieve effecten van een disfunctionele opvoeding kan verschillen. Gesuggereerd wordt dat kinderen met minder positieve persoonlijkheidskenmerken hiervoor meer ontvankelijk zijn.

 

Dit onderzoek heeft de volgende doelen:

  • Het bestuderen van de intergerelateerde ontwikkeling van agressie en delinquentie tijdens de overgangsperiode tussen de kindertijd en adolescentie (van 6- tot 15-jarige leeftijd).
  • Het bestuderen van de invloed van de persoonlijkheid en sekse van een kind en de opvoeding op aanvankelijke niveaus van en veranderingen in agressie en delinquentie.
  • Het beoordelen of associaties tussen enerzijds opvoeding en anderzijds agressie en delinquentie verschillen als functie van de persoonlijkheid en sekse van een kind.

 

De volgende onderzoekshypothesen zijn geformuleerd:

  • Agressie neemt gedurende de kindertijd en adolescentie af. Delinquentie neemt in de kindertijd af, maar in de adolescentie toe. Meisjes vertonen op 6-jarige leeftijd minder externaliserend gedrag en dergelijk gedrag neemt sneller af dan bij jongens.
  • Lage extraversie en hoge benevolentie, consciëntieusheid en emotionele stabiliteit zijn gerelateerd aan lagere aanvankelijke niveaus en snellere afnames van agressie en delinquentie. Hogere overreactiviteit wordt geassocieerd met hogere aanvankelijke niveaus en tragere afnames in agressie en delinquentie.
  • De negatieve associaties tussen enerzijds overreactiviteit en anderzijds agressie en delinquentie zijn sterker voor minder benevolente en consciëntieuze kinderen.

 

Methods

Participants and procedure

De steekproef bestond uit 586 gezinnen. Er werd gebruik gemaakt van een cohort-sequentieel design, waarbij informatie uit vier leeftijdscohorten werd gecombineerd om een longitudinaal onderzoek van 6- tot 15-jarige leeftijd te benaderen.

 

Measures

Agressie en delinquentie werden beoordeeld met de Child Behavior Checklist (CBCL). De persoonlijkheid van het kind werd beoordeeld aan de hand van de Hierarchical Personality Inventory for Children (HiPIC). De overreactiviteit van ouders werd tot slot door ouders zelf beoordeeld met behulp van de Parenting Scale.

 

Results

Over het algemeen neemt de agressie van kinderen af, terwijl dit niet geldt voor delinquentie. Kinderen verschilden op 6-jarige leeftijd in niveaus van agressie en delinquentie en verschilden in de snelheid waarmee dergelijk gedrag over de tijd heen veranderde. Kinderen met hogere niveaus van agressie op 6-jarige leeftijd vertoonden hogere niveaus van delinquentie op 6-jarige leeftijd en vice versa. Kinderen die in agressie afnamen, namen ook af in delinquentie en vice versa. Kinderen met hoge aanvankelijke niveaus van agressie namen minder af in zowel agressie als delinquentie en vice versa.

 

Er werden hoofdeffecten van persoonlijkheid en sekse gevonden. De hoofdeffecten van overreactiviteit werden gemodereerd door interacties met persoonlijkheid, maar niet met sekse. Er was sprake van modererende effecten voor extraversie, benevolentie, consciëntieusheid en inbeelding. Alleen bij minder extraverte, benevolente en consciëntieuze en meer verbeeldende kinderen was overreactiviteit van de moeder gerelateerd aan de ontwikkeling van agressie en delinquentie.

 

Discussion

In dit onderzoek werd de gelijktijdige ontwikkeling van agressie en delinquentie onderzocht voor de overgangsperiode tussen de kindertijd en adolescentie (6- tot 15-jarige leeftijd). Deze resultaten breiden eerdere bevindingen over de normatieve ontwikkeling van agressie en delinquentie uit, omdat rekening wordt gehouden met interindividuele variatie in de ontwikkelingstrajecten. Verschillen tussen kinderen moeten in aanmerking worden genomen om inzicht te krijgen in de heterogeniteit van hun ontwikkeling.

 

Dit onderzoek heeft tevens verbanden aangetoond tussen agressie en delinquentie. De agressie van kinderen met hogere niveaus van agressie op 6-jarige leeftijd nam over de tijd heen minder af. Dit geldt ook voor delinquentie. Kinderen met hoge niveaus van het ene gedrag op 6-jarige leeftijd verminderden ook minder in het andere gedrag. Aanvankelijke niveaus van en veranderingen in agressie en delinquentie waren positief aan elkaar gerelateerd.

 

Uit het onderzoek blijkt dat de persoonlijkheid en sekse van kinderen en een overreactieve opvoeding invloed hebben op de ontwikkeling van kinderen:

  • Meisjes vertoonden op 6-jarige leeftijd minder agressie en delinquentie dan jongens.
  • Extraverte kinderen vertoonden op 6-jarige leeftijd hogere niveaus van delinquentie.
  • Benevolente kinderen vertoonden op 6-jarige leeftijd lagere niveaus van agressie en delinquentie.
  • Emotioneel stabiele kinderen vertoonden op 6-jarige leeftijd lagere niveaus van agressie.
  • Consciëntieuze kinderen vertoonden over de tijd heen een afname in delinquentie.

 

Kortom, extraversie en consciëntieusheid hebben een grotere invloed op delinquentie dan op agressie, terwijl emotionele stabiliteit een grotere invloed heeft op agressie. Benevolentie lijkt beide soorten externaliserend gedrag te beïnvloeden.

 

Dit onderzoek heeft aangetoond dat kinderen die laag scoren op ‘positieve’ persoonlijkheidskenmerken meer ontvankelijk zijn voor een overreactieve opvoeding. Overreactiviteit heeft een grotere invloed op de volgende kinderen:

  • Minder benevolente kinderen: zij interpreteren ouderlijk gedrag wellicht op een meer vijandige manier, waardoor ze er ook op een vijandige manier op reageren.
  • Minder consciëntieuze kinderen: zij zijn wellicht minder in staat hun reactie op ouderlijk gedrag te beheersen en externaliserend gedrag tegen te houden.
  • Minder extraverte kinderen: zij zijn wellicht minder in staat te uiten hoe ze zich voelen over ouderlijk gedrag, wat kan leiden tot uitspattingen van agressie.
  • Meer verbeeldende kinderen: verbeelding is gerelateerd aan het zoeken van sensatie en meer verbeeldende kinderen zijn wellicht minder geneigd agressie tegen te houden als ze blootgesteld worden aan overreactiviteit.

 

Deze onderzoeksresultaten zijn vergeleken met resultaten uit onderzoek naar psychopathische kenmerken. Hieruit blijkt dat een lagere score op een ‘positieve karaktertrek’  in gemeenschapssteekproeven kinderen meer ontvankelijk maakt voor een disfunctionele opvoeding. Binnen klinische steekproeven maakt juist een lagere score op een ‘negatieve karaktertrek’ kinderen meer ontvankelijk voor een disfunctionele opvoeding. Deze resultaten wijzen op de noodzaak van het maken van onderscheid tussen de ‘normale’ en ‘klinische’ populatie.

 

Limitations and future directions

Het huidige onderzoek heeft een aantal beperkingen:

  • De steekproef bestaat enkel uit blanke gezinnen uit de middenklasse, terwijl uit onderzoek blijkt dat de invloed van opvoeding kan verschillen in verschillende culturele contexten en verschillende etnische groepen. De onderzoeksresultaten kunnen dus niet worden gegeneraliseerd naar andere settings.
  • Alle metingen werden gedaan door middel van vragenlijsten. Het gebruik van meerdere methodes kan leiden tot meer nauwkeurige metingen van opvoeding, de persoonlijkheid en het gedrag van het kind.
  • Er is geen onderzoek gedaan naar de ontwikkeling van subtypes van agressie. Ook de invloed van de persoonlijkheid van het kind op de subtypes van agressie is niet onderzocht.
  • De persoonlijkheid van het kind en de overreactieve opvoeding werden in dit onderzoek beschouwd als statische voorspellers. Voor een meer volledig beeld van de interactie tussen kindkenmerken, opvoeding en agressie en delinquentie is onderzoek naar longitudinale en bidirectionele associaties nodig.
  • Hoewel de onderzoeksbevindingen de hypothese van differentiële ontvankelijkheid ondersteunen, zijn er alternatieve verklaringen, zoals genetische mediatie.

 

Conclusion

Dit onderzoek heeft drie belangrijke bijdragen geleverd aan de kennis over agressie en delinquentie. Allereerst benadrukken de resultaten het belang van het onderscheid tussen agressie en delinquentie, terwijl tegelijkertijd rekening wordt gehouden met de intergeraleerde aard van hun ontwikkeling.

 

Daarnaast moeten clinici zich richten op kindkenmerken, opvoeding en de ‘fit’ tussen beide om agressie en delinquentie succesvol te kunnen verminderen. De assessment van persoonlijkheid kan helpen bij het identificeren van kinderen die een risico hebben op externaliserend gedrag. Interventies zouden zich kunnen richten op problemen die het gevolg zijn van bepaalde persoonlijkheidskenmerken.

 

Bovendien lijkt het effect van een overreactieve opvoeding afhankelijk te zijn van de persoonlijkheid van het kind. Persoonlijkheid kan dus bescherming bieden tegen de nadelige effecten van een disfunctionele opvoeding. Met name ouders van minder extraverte, benevolente en consciëntieuze en meer verbeeldende kinderen hebben behoefte aan ondersteuning bij het ontwikkelen en behouden van effectieve disciplinaire technieken.

 


F. De persoonlijkheidsontwikkeling in de adolescentie (Klimstra, Hale, Quinten, Raaijmakers, Branje, & Meeus, 2009)

 

In de adolescentie vinden fysieke en psychosociale veranderingen plaats. Deze veranderingen worden waarschijnlijk ook gereflecteerd door veranderingen in persoonlijkheidstrekken. De persoonlijkheidsontwikkeling van adolescenten zou aangeduid moeten worden door veranderingen en groei van persoonlijkheidstrekken. In de adolescentie worden persoonlijkheidsprofielen stabieler. Hoewel er in de afgelopen decennia toenemende aandacht is voor de persoonlijkheidsontwikkeling in de adolescentie, is er een gebrek aan longitudinaal onderzoek. Het huidige onderzoek heeft als doel het bestuderen van verschillende facetten van verandering en stabiliteit in de persoonlijkheidsontwikkeling gedurende de gehele adolescentie (van 12- tot 20-jarige leeftijd).

 

Measuring personality maturation in adolescence

De afgelopen twee decennia is er steeds meer consensus met betrekking tot de hogere ordestructuur van de persoonlijkheid. Volgens de meeste onderzoekers kan persoonlijkheid worden beschreven door middel van de Big Five, die uit de volgende trekken bestaat:

  • Extraversie: dominantie en activiteit in interpersoonlijke situaties
  • Meegaandheid: de bereidheid tot het behouden van positieve en wederzijdse relaties met anderen
  • Consciëntieusheid: de organisationele en motivationele aspecten van het gedrag
  • Emotionele stabiliteit: het vermogen om effectief met negatieve emoties om te gaan
  • Openheid voor ervaring: hoe een persoon met nieuwe informatie omgaat

 

De volgende drie indicatoren van rijping van de persoonlijkheid zullen worden besproken:

  • Gemiddelde-niveau groei (toenames) in de Big Five trekken
  • Een toename in de stabiliteit van de rangorde van de Big Five trekken
  • Een meer stabiele en consistente organisatie van het persoonlijkheidsprofiel: toenames in profielvergelijkbaarheid

 

Mean-level change

Adolescenten worden over de tijd heen over het algemeen meer extravert, emotioneel stabiel en open voor ervaringen, terwijl de persoonlijkheidstrekken meegaandheid en consciëntieusheid vaak redelijk blijven. Er is echter een gebrek aan consensus over de hoeveelheid en de richting van de verandering. Er zijn verschillende verklaringen mogelijk voor de heterogeniteit in de onderzoeksresultaten:

  • Sommige onderzoeken hebben een beperkte steekproef, waardoor de generaliseerbaarheid van de onderzoeksresultaten wordt beperkt.
  • Veel onderzoeken worden gekenmerkt door een hoge uitval.
  • Onderzoeken zijn over een lange tijdsperiode uitgevoerd, wat mogelijk leidt tot geboortecohort effecten.
  • Verschillende metingen zijn gebruikt die niet specifiek ontworpen zijn voor het meten van de Big Five.

 

Recent longitudinaal onderzoek heeft gebruik gemaakt van metingen die specifiek ontworpen zijn voor het meten van de Big Five. Echter, ook deze onderzoeken vertonen aanzienlijke heterogeniteit in de onderzoeksresultaten. Dit zou verklaard kunnen worden door specifieke steekproefkenmerken.

 

Over het algemeen is er bewijs voor toenemende niveaus van de persoonlijkheidstrekken openheid voor ervaring en emotionele stabiliteit na de vroege adolescentie. Met betrekking tot de andere drie dimensies is er minder overeenstemming over gemiddelde-niveau verandering. Wel is duidelijk dat het aantal Big Five dimensies waarbij sprake is van een toename in het gemiddelde-niveau, en dus rijping, hoger is dan het aantal dimensies waarbij sprake is van een afname in het gemiddelde-niveau. Dit suggereert dat als persoonlijkheidstrekken veranderen, ze vaak veranderen in de richting van rijping. Er zijn echter wel inconsistenties met betrekking tot de specifieke trekken die zich ontwikkelen en met betrekking tot de periode van de adolescentie waarin deze ontwikkeling plaatsvindt.

 

Rank-order stability

De rangordestabiliteit verwijst ernaar of de rangorde van individuen op een bepaalde trek over de tijd heen stabiel is. Gemiddelde niveaus van een bepaalde trek kunnen veranderen, terwijl de rangorde tegelijkertijd stabiel blijft. Als veranderingen in het gemiddelde niveau gepaard gaan met een hogere rangorde stabiliteit, reflecteren de geobserveerde gemiddelde-niveau veranderingen een normatieve verandering. Normatieve veranderingen zijn veranderingen die in overeenkomstige mate bij de meeste mensen voorkomen en die beschouwd worden als reflecties van universele rijpingsprocessen. Om te bepalen of er universele rijpingsprocessen zijn, moet ook de rangordestabiliteit worden bepaald. Daarnaast kan een toename in rangordestabiliteit ook geïnterpreteerd worden als rijping, omdat inter-individuele verschillen met de leeftijd stabieler worden.

 

Onderzoek dat tot nu toe uitgevoerd is, suggereert dat de rangordestabiliteit van persoonlijkheidstrekken toeneemt als adolescenten ouder worden. Deze onderzoeken hebben echter een beperkt aantal meetmomenten, waardoor het niet mogelijk is te begrijpen wanneer in de adolescentie persoonlijkheidstrekken stabieler worden. Voor dat doel is longitudinaal onderzoek nodig naar de jaarlijkse veranderingen in de rangordestabiliteit van de Big Five trekken.

 

Profile similarity

Profielvergelijkbaarheid geeft informatie over de stabiliteit van een constellatie van trekken binnen een persoon over de tijd heen en verschaft daardoor geen informatie over veranderingen in individuele persoonlijkheidstrekken. Daarnaast geeft het aan in welke mate de persoonlijkheidsconfiguratie van een persoon over de tijd heen verandert, maar geeft het geen informatie over veranderingen op het niveau van de steekproef. Een meer stabiele constellatie van persoonlijkheidstrekken duidt erop dat het persoonlijkheidsprofiel van een persoon goed georganiseerd is en daardoor is het een indicator van rijping.

 

Profielvergelijkbaarheid wordt vaak berekend met q-correlaties. Hoe hoger de q-correlatie, hoe stabieler een constellatie van persoonlijkheidstrekken binnen een persoon is. Onderzoek naar profielvergelijkbaarheid bij adolescenten vond gemiddelde q-correlaties van boven .70. Uit longitudinaal onderzoek blijkt dat de profielvergelijkbaarheid over de tijd heen stabiel was in de adolescentie. De generaliseerbaarheid van deze resultaten valt echter te betwisten vanwege de kleine steekproef. Grootschalig longitudinaal onderzoek naar veranderingen in de profielvergelijkbaarheid bij adolescenten is nodig.

 

The state of the art of studies on personality maturation in adolescence

Het reeds uitgevoerde onderzoek naar persoonlijkheidsontwikkeling in de adolescentie heeft een aantal beperkingen:

  • Er is geen consensus over welke van de Big Five dimensies veranderingen vertonen in het gemiddelde-niveau.
  • Het is niet duidelijk wanneer precies in de adolescentie interindividuele verschillen in persoonlijkheidstrekken stabieler worden.
  • Er is geen grootschalig longitudinaal onderzoek beschikbaar naar veranderingen in profielvergelijkbaarheid.
  • Het meeste onderzoek bestudeert niet alle drie indicatoren van rijping tegelijkertijd.

 

Tevens zijn de persoonlijkheidstrekken in het meeste onderzoek slechts twee keer bij dezelfde participant gemeten, waardoor onderzoeksresultaten mogelijk verklaard kunnen worden door tijdelijke factoren die de scores op de meetmomenten beïnvloeden. Tevens kan hiermee enkel lineaire verandering worden onderzocht en is het niet mogelijk systematische toenames in rangorde stabiliteit en profielvergelijkbaarheid te onderzoeken.

 

Kortom, er is longitudinaal onderzoek nodig naar de persoonlijkheidsontwikkeling in de adolescentie, die op meerdere momenten verschillende indicatoren van persoonlijkheidsverandering en –stabiliteit in een grote steekproef meet. Het huidige onderzoek doet hiertoe een poging.

 

Gender differences

Uit onderzoek blijkt dat er weinig consensus is over sekseverschillen in de gemiddelde niveaus en de gemiddelde-niveau veranderingen van de Big Five persoonlijkheidstrekken.

 

Er is ook onderzoek gedaan naar sekseverschillen met betrekking tot toenames in rangorde stabiliteit. Echter, geen van deze onderzoeken heeft systematische metingen gedaan van jaarlijkse veranderingen in rangorde stabiliteit in de adolescentie, waardoor het niet mogelijk is deze onderzoeken te gebruiken om te onderzoeken of interindividuele verschillen in persoonlijkheidstrekken bij jongens en meisjes op dezelfde leeftijd stabieler worden.

 

Tot slot zijn er twee onderzoeken uitgevoerd naar sekseverschillen met betrekking tot het derde aspect van persoonlijkheidsontwikkeling: het in toenemende mate georganiseerde persoonlijkheidsprofiel. Beide onderzoeken hebben echter belangrike beperkingen, waardoor sekseverschillen in gemiddelde niveaus en toenames in de profielvergelijkbaarheid verder onderzocht moeten worden.

 

Een mogelijke verklaring voor deze inconsistente onderzoeksresultaten is dat er met name sekseverschillen zijn in de timing van de persoonlijkheidsontwikkeling. Gevonden sekseverschillen op 16-jarige leeftijd zijn mogelijk veroorzaakt door een effect van de puberteitstiming op persoonlijkheid. Meisjes komen gemiddeld twee jaar eerder in de puberteit dan jongens, waardoor ze ook voorlopen op het gebied van persoonlijkheid. Wellicht hebben jongens niet alleen wat betreft puberteit, maar ook wat betreft persoonlijkheid een achterstand op meisjes, die ze in de late adolescentie inhalen.

 

Hypotheses

In dit onderzoek zullen de volgende hypothesen worden getest:

  • De persoonlijkheidsontwikkeling in de adolescentie wordt gekenmerkt door toenemende gemiddelde niveaus van Big Five persoonlijkheidstrekken.
  • De persoonlijkheidsontwikkeling in de adolescentie wordt gekenmerkt door steeds meer stabiele interindividuele verschillen.
  • De persoonlijkheidsontwikkeling in de adolescentie wordt gekenmerkt door beter georganiseerde persoonlijkheidsprofielen.
  • Meisjes vertonen hogere gemiddelde niveaus, hogere rangorde stabiliteit en hogere profielvergelijkbaarheid in een eerder stadium in de adolescentie dan jongens.

 

Method

Participants

De steekproef bestond uit 1.313 adolescenten met een leeftijdsbereik van 12 tot 20 jaar.

 

Personality measures

Persoonlijkheid werd gemeten met een verkorte Nederlandse versie van Goldbergs’ ‘Big Five vragenlijst’, waarmee de vijf persoonlijkheidsdimensies van de Big Five gemeten worden.

 

Results

Mean-level change

Er is enig bewijs gevonden voor toenames in extraversie van de vroege tot midden adolescentie. Er was echter wel een cohort effect: niveaus van extraversie waren lager in de midden tot late adolescentie dan in de vroege tot midden adolescentie. Er was weinig bewijs voor sekseverschillen in extraversie.

 

Het niveau van meegaandheid nam met de leeftijd toe. In de vroege en midden adolescentie vertoonden meisjes hogere niveaus van meegaandheid dan jongens. Door een sterkere toename bij jongens van de midden tot late adolescentie, was dit sekseverschil in meegaandheid in de late adolescentie echter bijna verdwenen.

 

Hoewel de niveaus van consciëntieusheid door de adolescentie heen redelijk stabiel waren, waren er wel grote sekseverschillen. Jongens hadden in de vroege adolescentie lagere niveaus van consciëntieusheid, die vervolgens afnamen. Meisjes vertoonden daarentegen stabiele niveaus van consciëntieusheid.

 

Over het algemeen werden toenames gevonden in emotionele stabiliteit. Er waren echter grote cohort effecten: niveaus van emotionele stabiliteit waren in de midden tot late adolescentie veel lager dan in de vroege to midden adolescentie. Tevens waren er sekseverschillen: meisjes hadden veel lagere niveaus van emotionele stabiliteit dan jongens.

 

Er is enig bewijs gevonden voor toenames in openheid voor ervaring. Er waren grote sekseverschillen: meisjes vertoonden in de vroege tot midden adolescentie hogere niveaus van openheid dan jongens, maar jongens vertoonden toenames in deze persoonlijkheidstrek, terwijl de niveaus voor meisjes stabiel waren. Bij de jongens was er sprake van een cohort effect: het niveau van openheid was hoger in de midden tot late dan in de vroege tot midden adolescentie. Omdat het niveau van openheid bij meisjes stabiel bleef, waren er in de midden tot late adolescentie geen sekseverschillen meer in deze persoonlijkheidstrek.

 

Rank-order stability

Er is bewijs gevonden voor leeftijdsgerelateerde toenames in rangorde stabiliteit van persoonlijkheidstrekken bij jongens. Dit bewijs was bij meisjes zelfs sterker dan bij jongens. Meisjes vertoonden over het algemeen hogere niveaus van rangorde stabiliteit dan jongens.

 

Profile similarity

Profielvergelijkbaarheid bleek met de leeftijd toe te nemen. Over het algemeen waren deze toenames in de vroege tot midden adolescentie iets groter dan in de midden tot late adolescentie. Er waren ook sekseverschillen. In vergelijking met jongens, vertoonden meisjes hogere niveaus van profielvergelijkbaarheid in de vroege adolescentie. Jongens vertoonden daarentegen sterkere toenames in profielvergelijkbaarheid dan meisjes.

 

Discussion

De onderzoekshypothesen stelden dat het ontwikkelingsproces van de persoonlijkheid in de adolescentie gereflecteerd zou moeten worden door toenemende gemiddelde niveaus op de Big Five trekken, steeds stabielere interindividuele verschillen en een beter georganiseerd persoonlijkheidsprofiel. Deze drie ontwikkelingsaspecten en eventuele sekseverschillen zijn door middel van een vijfjarig longitudinaal onderzoek bestudeerd. Het onderzoek verschaft bewijs voor alle drie ontwikkelingsaspecten en toont aan dat meisjes zich op een jongere leeftijd ontwikkelen dan jongens.

 

General changes in mean levels on personality traits

Met betrekking tot gemiddelde-niveau veranderingen, werd het sterkste bewijs voor toenames gevonden voor meegaandheid. Deze onderzoeksresultaten spreken eerdere bevindingen tegen. Hiervoor zijn twee verklaringen mogelijk. Allereerst is het mogelijk dat de inconsistente bevindingen het effect zijn van de meerdere meetmomenten gedurende de adolescentie. Uit het onderzoek blijkt dat er inderdaad perioden zijn in de adolescentie waarop meegaandheid niet toeneemt. Als de gehele adolescentie in aanmerking wordt genomen, zijn er echter wel degelijk toenames zichtbaar. De onderzoeksresultaten tonen dus aan dat frequente assessments nodig zijn voor het verkrijgen van een betrouwbaar perspectief op de persoonlijkheidsontwikkeling.

 

Een tweede mogelijke verklaring is dat de inconsistente bevindingen worden veroorzaakt door geboortecohort effecten. Zo is er een onderzoek met geboortecohorten uit de jaren 1960 en 1970, waarin geen toenames in meegaandheid gevonden zijn. Deze periode wordt dan ook gekenmerkt door het betwijfelen van normen en tradities. Cohorten die vóór en na deze periode zijn geboren, vertoonden veel grotere toenames in meegaandheid. De cohorten in het huidige onderzoek waren eind jaren 1980 geboren, wat mogelijk kan verklaren waarom er toenames in meegaandheid gevonden zijn.

 

De toenames in meegaandheid zijn theoretisch gezien vrij logisch. In de adolescentie is het vormen van intieme relaties van belang. Hiervoor is het nodig om positieve relaties te behouden. Het vermogen hiertoe kan worden gerelateerd aan meegaandheid.

 

Er is in het huidige onderzoek weinig bewijs gevonden voor toenames in consciëntieusheid. Deze hogere-orde persoonlijkheidstrek bestaat uit lagere-orde trekken die belangrijk zijn voor academische prestaties, zoals zelfcontrole, aandacht en verantwoordelijkheid. Aangezien academisch presteren gedurende de gehele adolescentie belangrijk is, is het wellicht niet verrassend dat de resultaten suggereren dat niveaus van consciëntieusheid in de adolescentie vrij stabiel zijn.

 

Er is wel bewijs gevonden voor kleine toenames in openheid. Openheid is gerelateerd aan de meest gevorderde status in de identiteitsvorming. Een stabiele identiteit wordt gezien als cruciaal voor de ontwikkelingsstadia die na de adolescentie komen, zoals het betreden van de arbeidsmarkt. Toenames in openheid zouden erop kunnen wijzen dat adolescenten steeds meer voorbereid zijn op de ontwikkelingen die zich na de adolescentie voordoen.

 

Tevens is er bewijs gevonden voor toenames in extraversie en emotionele stabiliteit. Deze toenames gingen echter gepaard met verschillen tussen cohorten die tegengesteld leken te zijn: niveaus van extraversie en emotionele stabiliteit waren in de midden tot late adolescentie lager dan in de vroege tot midden adolescentie. Ondanks de cohort effecten suggereren de toenames in emotionele stabiliteit dat adolescenten naarmate ze ouder worden op een meer adaptieve manier omgaan met stress. De toenames in extraversie zorgen voor een afname in verlegenheid en toenames in sociale competentie, dominantie en activiteitsniveau. Deze veranderingen zouden adolescenten kunnen helpen bij het vertonen van meer volwassen gedrag.

 

Het gevonden bewijs met betrekking tot rijping kan worden verklaard in termen van sociale investering. Dit verwijst naar de investering in en betrokkenheid bij volwassen sociale rollen in de primaire domeinen van werk, familie en de grotere samenleving. De veranderingen in extraversie, meegaandheid en emotionele stabiliteit zouden een reflectie kunnen zijn van een proces waarin adolescenten naarmate ze ouder worden in toenemende mate bereid zijn om sociaal te investeren.

 

General changes in stability of personality

In het huidige onderzoek werden individuele verschillen in de Big Five persoonlijkheidstrekken met de leeftijd stabieler. Deze toenames in rangorde stabiliteit betekenen echter niet dat er geen sprake meer was van gemiddelde-niveau veranderingen. Hoge rangorde stabiliteit kan dus gepaard gaan met gemiddelde-niveau veranderingen, omdat de twee constructen onafhankelijk van elkaar zijn. Als gemiddelde niveaus blijven veranderen, terwijl de rangorde vrij stabiel blijft, moeten adolescenten in dezelfde richting en op dezelfde snelheid veranderen. Veranderingen die in dezelfde mate bij de meeste mensen voorkomen, worden normatieve veranderingen genoemd en reflecteren universele ontwikkelingsprocessen. Als adolescenten ouder worden, moet een toenemend aantal van de gemiddelde-niveau veranderingen dus worden geïnterpreteerd als normatieve veranderingen.

 

Tevens werd er bewijs gevonden voor toenames in de stabiliteit van persoonlijkheidsprofielen. De vorming van een stabiel persoonlijkheidsprofiel wordt beschouwd als een belangrijk teken van rijping. De toenames waren in de vroege tot midden adolescentie veel groter dan in de midden tot late adolescentie. In de late adolescentie lijkt de profielvergelijkbaarheid een plafond te hebben bereikt, omdat dan geen grote toenames meer plaatsvinden.

 

Gender differences in adolescent personality maturation

Er zijn grote sekseverschillen gevonden met betrekking toenames in de gemiddelde-niveaus van persoonlijkheidstrekken. Deze toenames waren van toepassing op zowel de aanvankelijke niveaus van persoonlijkheidstrekken als op de verandering in de niveaus. Meisjes vertoonden in de vroege tot midden adolescentie hogere niveaus van meegaandheid en deze niveaus namen sneller toe dan bij jongens. De onderzoeksresultaten suggereren echter dat jongens later in de adolescentie een inhaalslag maken. Meisjes lijken zich met betrekking tot meegaandheid dus eerder te ontwikkelen dan jongens.

 

Meisjes vertoonden ook hogere niveaus van consciëntieusheid dan jongens. Deze sekseverschillen werden van de vroege tot midden adolescentie groter, omdat het niveau van consciëntieusheid bij jongens enigszins afnam, terwijl het bij meisjes stabiel bleef. De sekseverschillen in meegaandheid en consciëntieusheid kunnen mogelijk worden verklaard door het belang van beide persoonlijkheidstrekken voor het behouden van positieve interpersoonlijke relaties. Vanuit evolutionair perspectief wordt het behoud van positieve interpersoonlijke relaties meer door meisjes dan door jongens benadrukt.

 

In het huidige onderzoek vertoonden meisjes hogere niveaus van openheid in de vroege tot midden adolescentie, maar in de midden tot late adolescentie waren deze sekseverschillen verdwenen. Deze onderzoeksbevindingen moeten echter met voorzichtigheid worden geïnterpreteerd, vanwege een gevonden cohort effect voor jongens. Dit cohort effect suggereert dat niveaus van openheid in de oudere cohort groter waren dan in de jongere cohort.

 

Sekseverschillen in emotionele stabiliteit ontstonden in de midden adolescentie en bleven tot in de late adolescentie bestaan, omdat de niveaus van emotionele stabiliteit bij jongens toenamen, terwijl ze bij meisjes stabiel bleven.

 

De meest opvallende sekseverschillen waren niet gerelateerd aan de grootte van de verandering, maar vooral de timing van deze verandering binnen de adolescentie was voor jongens en meisjes verschillend.

 

De sekseverschillen voor het tweede ontwikkelingsaspect, de stabiliteit van de rangorde, waren nog duidelijker dan de sekseverschillen in gemiddelde-niveau verandering. Meisjes vertoonden hogere niveaus van rangorde stabiliteit dan jongens. Al in de midden adolescentie hadden zij hoge niveaus van rangorde stabiliteit bereikt, terwijl dit bij jongens pas in de late adolescentie het geval was. Omdat de niveaus van rangorde stabiliteit echter bij zowel jongens als meisjes op dezelfde snelheid bleven stijgen, bleven de sekseverschillen over de tijd heen bestaan.

 

Ook met betrekking tot het derde ontwikkelingsaspect, de stabiliteit van het persoonlijkheidsprofiel, waren er sekseverschillen. Meisjes hadden in de vroege tot midden adolescentie stabielere profielen dan jongens. Al in de midden adolescentie hadden zij hoge niveaus van profielvergelijkbaarheid bereikt, terwijl dit bij jongens pas twee jaar later was. Meisjes hebben dus eerder in de adolescentie een stabiele persoonlijkheid dan jongens.

 

Kortom, de onderzoeksbevindingen met betrekking tot alle aspecten van persoonlijkheidsontwikkeling bieden bewijs voor rijping. Sekseverschillen verdwijnen vaak in de late adolescentie, wat bewijs biedt dat er met name sekseverschillen zijn in de timing van de persoonlijkheidsontwikkeling.

 

Het leeftijdsverschil tussen wanneer jongens en meisjes hoge niveaus van rangorde stabiliteit en profielvergelijkbaarheid bereiken, is ongeveer twee jaar. Dit is hetzelfde leeftijdsverschil als bij het bereiken van de puberteit. Ook lopen meisjes voor op jongens wat betreft hersenontwikkeling. Deze biologische voordelen lijken gereflecteerd te worden in de persoonlijkheidsontwikkeling. Of dit daadwerkelijk het geval is, moet door toekomstig onderzoek worden uitgewezen.

 

Meisjes vertonen ook hogere niveaus van zelfreflectie dan jongens. Ook dit zou een verklaring kunnen zijn van de sekseverschillen in de persoonlijkheidsontwikkeling. Herhaaldelijke zelfreflectie zou persoonlijkheidsconsistentie kunnen bevorderen. Zelfreflectie worden echter ook geassocieerd met herhaaldelijke overdenking, wat onder meisjes vaker voorkomt. Dit is een sterke voorspeller van internaliserend probleemgedrag. Zelfreflectie bevordert dus mogelijk de persoonlijkheidsontwikkeling, maar kan ook een nadelig effect hebben. Dit effect wordt in het huidige onderzoek wellicht gereflecteerd in het nadelige ontwikkelingspatroon dat meisjes op emotionele stabiliteit vertoonden.

 

Limitations and future directions

Dit onderzoek heeft een aantal beperkingen. Allereerst is alleen gebruik gemaakt van de zelfrapportage van adolescenten om persoonlijkheidstrekken te meten. Sociale wenselijkheid kan een negatieve invloed hebben op de validiteit en aangegeven persoonlijkheidsveranderingen kunnen worden veroorzaakt door veranderingen in het zelfbeeld van adolescenten. Uit onderzoek blijkt echter dat persoonlijkheidsveranderingen wel degelijk nauwkeurig gemeten kunnen worden door middel van zelfrapportage.

           

Een tweede potentiële beperking is dat het onderzoek zich alleen richt op de rol van leeftijd bij persoonlijkheidsverandering en de rol van sekse bij deze patronen. De rol van andere potentiële moderators van persoonlijkheidsverandering moet in toekomstig onderzoek worden bestudeerd.

           

Daarnaast is het eenjarige interval tussen de meetmomenten een beperking, omdat in één jaar veel gebeurtenissen kunnen plaatsvinden die de persoonlijkheid kunnen beïnvloeden.

           

Het onderzoek heeft ook een methodologische beperking, die te maken heeft met de specificatie van het groeimodel. In dit onderzoek is het klassenniveau in plaats van de chronologische leeftijd gebruikt om groeiprocessen te specificeren. Echter, klassenniveau is een even goede indicator van rijping als chronologische leeftijd.

           

Een laatste beperking heeft betrekking op het gebruik van twee leeftijdscohorten voor de gehele adolescentie. Er was echter sprake van cohort verschillen in gemiddelde niveaus van persoonlijkheidstrekken, wat problemen opleverde.

 

Conclusion

Dit onderzoek heeft sterk bewijs gevonden voor de persoonlijkheidsontwikkeling in de adolescentie voor alle drie indicatoren. Gemiddelde niveaus van meegaandheid en emotionele stabiliteit namen toe en interindividuele verschillen en persoonlijkheidsprofielen werden met de leeftijd stabieler. Daarnaast werd sterk bewijs gevonden voor sekseverschillen in de timing van de persoonlijkheidsontwikkeling. Meisjes bereiken eerder dan jongens hogere niveaus van meegaandheid en bij hen stabiliseren interindividuele verschillen en persoonlijkheidsprofielen eerder dan bij jongens.


G. Persoonlijkheidsverschillen in de jeugd en adolescentie (Shiner & Caspi, 2003)

 

Onderzoek is niet nodig om te zien dat kinderen en adolescenten verschillen in hun persoonlijkheden. Onderzoek is echter wel nodig om meer vragen te beantwoorden over de meting en consequenties van zulke individuele verschillen. Antwoorden op deze vragen zijn cruciaal voor degenen die de aard en ontwikkeling van individuele levens willen beschrijven, verklaren en voorspellen.

 

Dit artikel heeft de volgende doelen:

 

  • Het beschrijven van een taxonomie van meetbare individuele verschillen in temperament en persoonlijkheid in de jeugd.
  • Het beschrijven van de processen waardoor vroege individuele verschillen de volwassen persoonlijkheid en levensadaptatie vormen.
  • Het exploreren van de mechanismen waardoor de persoonlijkheid in de jeugd gekoppeld kan worden aan het ontstaan van psychiatrische stoornissen.

 

What individual differences exist among children and adolescents, and how can these be measured?

Individuele verschillen in de jeugd en adolescentie worden beschreven als temperamenttrekken of als persoonlijkheidstrekken. Terwijl temperamenttrekken bij baby’s vaak worden gezien als het geheel van persoonlijkheid, vormen ze slechts een subset van de persoonlijkheidsverschillen later in de jeugd en in de volwassenheid. Persoonlijkheid verwijst naar de neigingen van mensen om zich op bepaalde consistente manieren te gedragen,te denken en te voelen.

 

Er is reden om te denken dat temperament en persoonlijkheid minder verschillend zijn dan vaak wordt aangenomen. Er zijn een aantal overeenkomsten tussen beide:

Zowel temperament als persoonlijkheid vertoont enkele genetische invloed.

Verschillen in zowel temperament als persoonlijkheid kunnen bij niet-menselijke dieren worden geïdentificeerd.

Zowel temperament als persoonlijkheid worden beïnvloed door ervaring.

 

Hoewel baby’s volgens velen geen persoonlijkheid hebben, wordt het onderscheid tussen temperament en persoonlijkheid steeds onduidelijker als baby’s ouder worden. Daarom worden temperament en persoonlijkheid in deze review als hetzelfde construct beschouwd.

 

Thomas en Chess hebben een grote rol gespeeld bij het meten en onderzoeken van individuele persoonlijkheidsverschillen. Zij conceptualiseerden temperament als ‘de stilistische component van gedrag’: het ‘hoe’ van gedrag wordt onderscheiden van motivatie (het ‘waarom’ van gedrag) en vermogens (het ‘wat’ van gedrag). In onderzoek van Thomas en Chess werden negen gedragscategorieën geïdentificeerd die van belang zijn voor de psychologische ontwikkeling.

 

Recent onderzoek naar de meting van temperament heeft enige beperking van het oorspronkelijke temperamentmodel van Thomas en Chess aangetoond:

 

  • Het is moeilijk om onderscheid te maken tussen de stilistische componenten van gedrag en de motivatie en inhoud van gedrag. De neiging tot een positieve benadering van nieuwe situaties bevat bijvoorbeeld zowel een motivationele component (motivatie om nieuwe situaties te exploreren) en een specifieke inhoud (uitdrukking van hoge niveaus van positieve emoties).
  • Uit onderzoek blijkt dat minder dan negen temperamenttrekken gevonden kunnen worden in ouder- en leerkrachtvragenlijsten. Het meest consistente bewijs is gevonden voor de trekken ‘prikkelbare stress’, sociale inhibitie, activiteitsniveau en aandacht.
  • In het oorspronkelijke model was ‘stemming’ geconceptualiseerd als een continuüm van een positieve naar een negatieve stemming. Uit recent onderzoek blijkt echter dat de neiging van kinderen tot een positieve en negatieve stemming onafhankelijk van elkaar zijn en twee verschillende temperamenttrekken representeren.

 

Who needs a personality taxonomy?

Bij de ontwikkeling van een taxonomie van trekken wordt de volgende vraag gesteld: Hoe kunnen de trekken worden gemeten die het meest robuust en belangrijk zijn? Veel onderzoekers hebben verschillende metingen en schalen gebruikt om de individuele verschillen tussen kinderen te beschrijven, waardoor resultaten tussen verschillende onderzoeken moeilijk vergelijkbaar zijn.

 

Er is toenemende erkenning dat bestaande modellen van temperament en persoonlijkheid veel trekken delen. Het samenvoegen van verschillende modellen wordt deels mogelijk gemaakt door de erkenning dat persoonlijkheid hiërarchisch is georganiseerd. Op het hoogste niveau bevinden zich algemen trekken, zoals extraversie, die de meest algemene dimensies van individuele verschillen in persoonlijkheid representeren. Op lagere niveaus bevinden zich meer specifieke trekken, zoals dominantie, die weer bestaan uit meer specifieke reacties, zoals enthousiasme.

 

Door gebruik te maken van een hiërarchisch georganiseerde structuur kunnen onderzoekers trekken van een lagere orde aan elkaar relateren in een coherent taxonomisch raamwerk. Veel onderzoek heeft zich gericht op enkele lagere-orde trekken, zoals activiteitsniveau en sociale inhibitie, zonder het bestuderen van die trekken in relatie tot de andere trekken van kinderen.

 

Een persoonlijkheidstaxonomie heeft drie nuttige functies:

 

  • Het kan de communicatie tussen onderzoekers verbeteren, die verschillende variabelen gebruiken om gerelateerde fenomenen te onderzoeken. Dit kan helpen bij het organiseren en integreren van verschillende onderzoeksbevindingen.
  • Het verschaft onderzoekers met een structuur om te gebruiken bij het ontwikkelen van nieuwe metingen van persoonlijkheid.
  • Het stelt onderzoekers in staat tot het interpreteren van onderzoek en het genereren van nieuwe hypotheses over de oorsprong van individuele verschillen in persoonlijkheid.

 

Linking personality structure in childhood and adulthood

In de afgelopen decennia was er sprake van een toenemende consensus over de hogere-orde structuur van de volwassen persoonlijkheid. Eén van de meest bekende modellen is het vijf-factoren model, de ‘Big Five’, die vijf algemene dimensies benadrukt die elk meerdere specifieke disposities omvatten. Ook hebben verschillende drie-factoren modellen ondersteuning ontvangen. Hoewel er belangrijke verschillen tussen de modellen zijn, is er ook sprake van overlap. Veel van de modellen bevatten de volgende drie factoren:

 

  • Extraversie (positieve emotionaliteit): de mate waarin de persoon actief betrokken is bij de wereld of sociale ervaringen vermijdt.
  • Neuroticisme (negatieve emotionaliteit): de mate waarin de persoon de wereld als bedreigend of stressvol ervaart.
  • Consciëntieusheid: de mate van impulscontrole, of de persoon in staat is behoeftebevrediging uit te stellen.

 

Het vijf-factoren model voegt aan bovengenoemde factoren twee factoren toe:

 

  • Meegaandheid: de interpersoonlijke aard van een persoon op een continuüm van warmte en compassie tot antagonisme.
  • Openheid voor ervaringen: de diepte, complexiteit en kwaliteit van het mentale en ervaringsleven van een persoon.

 

Er is onderzoek gedaan naar de mogelijkheid dat de persoonlijkheidsstructuur in de jeugd overeenkomsten deelt met de volwassen persoonlijkheidsstructuur. Hiervoor is nu enig bewijs, in ieder geval voor de voorschoolse leeftijd tot de adolescentie. In een aantal onderzoeken zijn vier van de vijf Big Five trekken bij kinderen geobserveerd. Dit waren extraversie, neuroticisme, consciëntieusheid en meegaandheid. De Big Five trekken bevatten dus domeinen die door ouders als belangrijk worden gezien bij het beschrijven van hun kinderen.

 

Er is ook onderzoek gedaan dat gebruik heeft gemaakt van een ander persoonlijkheidsmodel. Er is bewijs gevonden voor drie hogere-orde factoren die overeenkomsten met de volwassen trekken van extraversie/‘surgency’, neuroticisme/negatieve emotionaliteit en consciëntieusheid/‘constraint’.

 

A proposed taxonomy of personality traits in children and adolescents

In de review wordt een voorlopige taxonomie van individuele verschillen in persoonlijkheidstrekken voorgesteld. Deze taxnomie kan gemeten worden bij kinderen vanaf voorschoolse leeftijd. Bij elke hogere-orde trek worden de bijbehorende lagere-orde trekken besproken. Zie tabel 2 op bladzijde 7 voor een schematische weergave van deze taxonomie.

 

Extraversion/positive emotionality

Kinderen die hoog scoren op de factor extraversie, of de overeenkomstige factor ‘surgency’, vertonen onder andere de volgende eigenschappen: actief betrokken bij de wereld om hen heen, spontaan, expressief, energiek, dominant, hoog activiteitsniveau en een gebrek aan stress in nieuwe situaties. Onderzoekers hebben gesuggereerd dat extraversie trekken een representatie zijn van een biologisch systeem dat een actieve benadering en exploratie van de omgeving bevordert.

 

Extraversie omvat verschillende lagere-orde trekken. Sociale inhibitie verwijst naar de aversie tegen en gevoelens van discomfort in ontmoetingen met vreemden of andere groepen mensen. Kinderen die hoog scoren op deze trek zijn teruggetrokken, angstig en aarzelend in het contact met nieuwe mensen. Over de tijd heen lijkt er onderscheid te ontstaan tussen inhibitie met vreemden en verlegenheid bij bekenden. Verlegenheid bij bekenden kan gepaard gaan met afwijzing door peers en kan van belang zijn voor het functioneren van kinderen.

 

Socaibiliteit is een andere lagere-orde trek van extraversie. Sociabiliteit verwijst naar de voorkeur om met anderen in plaats van alleen te zijn. Deze trek is vooral vanaf het midden van de jeugd te zien, als kinderen meer controle krijgen over hoe en met wie ze hun tijd doorbrengen. Vanaf dat moment representeren individuele verschillen in sociabiliteit en verlegenheid twee verschillende gedragssystemen. Sociabiliteit heeft vooral betrekking op elementen van benadering en positieve emotionaliteit, terwijl verlegenheid meer een multidimensionale trek is die elementen van lage benadering, hoge negatieve emotionaliteit en gedragsvermijding combineert.

 

Dominantie verwijst naar de mate waarin een kind invloed uitoefent op andermans gedrag, deels door middel van eigen gedrag. Deze dimensie omvat ook het vermogen om coöperatief en competitief te handelen om gewenste resources te verkrijgen. Kinderen die dominant zijn over hun peers blinken vaak uit in het organiseren van activiteiten en spelletjes. Dominantie kan ook van belang zijn voor het begrijpen van de opkomende capaciteiten voor leiderschap.

 

In sommige onderzoeken is ook het energie- of activiteitsniveau een component van extraversie. Kinderen variëren in hun motorische activiteit. Mogelijk ontwikkelt een hoog niveau van motorische activiteit zich tot de spraakzaamheid die geassocieerd wordt met extraversie bij volwassenen.

 

Neuroticism/negative emotionality

Kinderen variëren in hun aanleg voor negatieve emoties. Clinici en onderzoekers zijn vooral geïnteresseerd in deze trekken, omdat ze het risico vergroten op psychiatrische problemen. Kinderen die hoog scoren op de factor neuroticisme, of de overeenkomstige factor ‘negatieve affectiviteit’, vertonen onder andere de volgende eigenschappen: snel bang, nerveus, snel schuldgevoelens, lage eigenwaarde, onzeker over relaties met anderen, gefrustreerd en verdrietig.

 

Sommigen hebben gesuggereerd dat neuroticisme twee lagere-orde trekken bevat. ‘Anxious distress’ heeft betrekking op de neiging van een kind om zich angstig terug te trekken uit nieuwe situaties. De neiging om naar binnen gerichte negatieve emoties te ervaren, is geïdentificeerd als zowel een risicofactor voor als een kernkenmerk van vele soorten volwassen psychopathologie, met name de depressieve en angststoornissen.

 

‘Irritable distress’ verwijst naar stress die naar buiten is gericht, zoals de neiging tot prikkelbaarheid, boosheid en frustratie. Mogelijk wordt deze neiging tot prikkelbaarheid makkelijker bij kinderen en adolescenten dan bij volwassenen geobserveerd, omdat individuen met de leeftijd vaak beter in staat zijn de uitdrukking van negatieve emoties te beheersen.

 

Conscientiousness/constraint

Kinderen variëren in hun capaciteiten voor cognitieve, gedragsmatige en emotionele controle. De factor consciëntieusheid heeft betrekking op de individuele verschillen in controle. Kinderen die hoog scoren op de factor consciëntieusheid, of de overeenkomstige factor ‘effortful control’, vertonen onder andere de volgende eigenschappen: verantwoordelijk, oplettend, volhardend, ordelijk, netjes, gedrag plannen, ongepaste reacties inhiberen, aandacht focussen en verplaatsen en het waarnemen van subtiele externe stimuli. Volgens sommigen zijn individuele verschillen in controle gerelateerd aan biologische verschillen in executieve systemen die in de vroege schooljaren ontwikkelen.

 

De trek consciëntieusheid heeft betrekking op vrijwillige gedragscontrole. Het is van belang dit te onderscheiden van meer onvrijwillige neigingen tot geïnhibeerd gedrag, zoals door lage niveaus van extraversie (laag niveau van benadering) of door hoge niveaus van neuroticisme (veel angst of andere negatieve emoties). Dergelijk onderscheid is van belang om te beoordelen of hoge niveaus van gedragscontrole positief of negatief zijn. Onvrijwillige gedragsinhibitie kan problematisch ofwel adaptief zijn, afhankelijk van de context. Hoge vrijwillige controle is echter waarschijnlijk in de meeste levensomstandigheden een voordeel. De capaciteiten van kinderen voor executieve controle kunnen deels dienen om de benadering en negatieve emotionele systemen te reguleren.

 

Consciëntieusheid bevat minstens drie lagere-orde trekken. Aandacht heeft betrekking op het vermogen van kinderen om aandacht te reguleren. Hier is veel onderzoek naar gedaan, omdat deficieten in aandacht implicaties hebben voor de academische prestatie en het gedrag van kinderen.

 

Inhibitorische controle versus gedragsimpulsiviteit is een dimensie die varieert van de neiging tot voorzichtigheid en gedragscontrole tot de neiging tot onvoorzichtigheid en ondercontrole.

 

Prestatiemotivatie is heeft betrekking op de neiging tot streven naar hoge maatstaven, hard werken en het afmaken van activiteiten. Deze trek lijkt op ‘mastery motivation’. Echter, bij prestatiemotivatie wordt de rol van zelfcontrole benadrukt, terwijl bij ‘mastery motivation’ de rol van positieve emoties en plezier in streven wordt benadrukt.

 

Agreeablesness

Meegaandheid heeft betrekking op de neiging van kinderen tot het vertonen van prosociaal gedrag. Kinderen die hoog scoren op de factor meegaandheid vertonen onder andere de volgende eigenschappen: coöperatief, attent, empathisch, gul, beleefd en vriendelijk. Het andere uiteinde van de dimensie meegaandheid kan worden gekoppeld aan de bovengenoemde trek ‘irritable distress’: beide worden gekenmerkt door boosheid en prikkelbaarheid. ‘Disagreeableness’ kan echter wel worden gezien als een aparte trek, omdat kinderen vaak boos, prikkelbaar en gefrustreerd kunnen zijn, zonder dat ze deze gevoelens op anderen richten en zich vijandig gedragen.

 

De trekken die horen bij de factor meegaandheid zijn in de meeste temperamentvragenlijsten niet opgenomen. Wellicht worden deze trekken gezien als minder ‘basaal’ dan andere temperamenttrekken. In andere woorden: mogelijk beschouwen onderzoekers prosociale en vijandige neigingen als de ontwikkelingsproducten van meer basale, vroeger ontstane temperamenttrekken. Er is bewijs dat deze aanname ondersteunt. Baby’s met sterke benadering neigingen en hoge niveaus van ‘irritable distress’ hebben een grotere kans op het ontwikkelen van agressief gedrag. Hoewel meegaandheid misschien een complex product is van eerdere trekken en omgevingsinvloeden, is het nog steeds een dimensie die onderzocht dient te worden.

 

De twee polen van meegaandheid, antagonisme en prosociale neigingen, zijn onderzocht als gescheiden trekken. Mogelijk blijken antisociale en prosociale neigingen uiteindelijk geen tegenovergestelde extremen van een dimensie te zijn. Bewijs voor dit idee komt vanuit onderzoek naar de etiologische verschillen tussen antisociaal en prosociaal gedrag: antisociale neigingen worden gekoppeld aan hoge negatieve emotionaliteit en lage consciëntieusheid, terwijl prosociale neigingen worden gekoppeld aan lage negatieve emotionaliteit en hoge positieve emotionaliteit. Daarnaast wordt een groot deel van de variantie in antisociale neigingen verklaard door genetische invloeden, terwijl de variantie in prosociale neigingen grotendeels wordt verklaard door gedeelde omgevingservaringen. Blijkbaar kunnen antisociale en prosociale neigingen in dezelfde persoon bestaan, omdat ze ontstaan uit verschillende ontwikkelingsinvloeden.

 

Maintaining a developmental perspective on childhood personality

Er moeten vijf opmerkingen worden geplaatst met betrekking tot een persoonlijkheidstaxonomie voor kinderen en adolescenten:

  • Een persoonlijkheidstaxonomie is een classificatiesysteem in ontwikkeling, met als doel het integreren van onderzoek. Een dergelijk systeem moet empirisch weerlegd en aangepast kunnen worden, zoals ook teruggezien wordt in de verschillende versies van de ‘Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders’ (DSM).
  • Ondanks het feit dat een hiërarchisch systeem is besproken voor het organiseren van informatie over de persoonlijkheid, wordt het niet aangeraden om alleen onderzoek te doen naar persoonlijkheidsverschillen op het hoogste abstractieniveau, in termen van hogere-orde factoren. Ook onderscheid op het niveau van meer specifieke, lagere-orde trekken is nodig. Hierdoor kunnen bijvoorbeeld verschillende persoonlijkheidsstoornissen van elkaar onderscheiden worden.
  • Er is meer onderzoek nodig naar de cross-culturele generaliseerbaarheid van het besproken taxonomische systeem, omdat het bewijs voor dit systeem bijna uitsluitend komt uit onderzoek naar kinderen in westerse landen. Cross-culturele vergelijkingen kunnen minstens drie vormen aannemen:
    • Transculturele onderzoeken hebben als doel het identificeren van menselijke algemene principes in de structuur van persoonlijkheidstrekken en in de ontwikkelingsprocessen.
    • Intraculturele onderzoeken bestuderen de unieke uitdrukkingen van persoonlijkheidstrekken in specifieke culturen.
    • Interculturele onderzoeken bestuderen verschillende culturen in termen van hun verschillen in gemiddelde niveaus van persoonlijkheidstrekken.
  • Kinderen moeten bekeken worden vanuit een holistische benadering. De gedragsneigingen van kinderen zijn waarschijnlijk intergerelateerd en beïnvloeden elkaar over de tijd heen. Zo kan een jongen met een hoog niveau van negatieve emoties meer moeite hebben met het beheersen van zelfcontrole. Dit wijst op een mogelijke beperking van bepaalde structurele persoonlijkheidsmodellen, die een dimensionele (variabelegerichte) benadering tot classificatie hanteren. Deze benadering richt zich op het systematiseren van verschillen tussen individuen. Een typologische (persoonsgerichte) benadering richt zich daarentegen op de algemene structuur van persoonlijkheidsdimensies binnen individuen.
  • De rijping van kinderen maakt de ontwikkeling en uitdrukking van nieuw gedrag mogelijk, wat kan resulteren in een andere persoonlijkheidsstructuur over de tijd heen. De ontwikkeling van motorische, cognitieve en taalvaardigheden en van het zelfbewustzijn, zelfconcept en empathie hebben invloed op de persoonlijkheidskenmerken van kinderen.

 

Personality across the life course

From temperament to personality: The process of elaboration

Het proces van ontwikkelingsverfijning verwijst naar de mechanismen waardoor temperamentkenmerken, die deel zijn van de genetische erfelijkheid, zich door herhaaldelijke bekrachtiging verfijnen tot cognitieve en affectieve representaties die snel en vaak geactiveerd worden. Bij deze verfijning zijn minstens zes processen betrokken. Zie tabel 3 op bladzijde 10 voor een schematische weergave van deze processen, de definitie ervan en een voorbeeld. De processen zullen nu worden besproken in de volgorde waarin ze in de ontwikkeling ontstaan.

 

Learning processes

Temperamentverschillen kunnen invloed hebben op verschillende leermechanismen die betrokken zijn in het proces van verfijning. Voorbeelden hiervan zijn discriminatie leren, extinctie, bekrachtiging en straf. Stimulusgeneralisatie zou bijvoorbeeld versterkt moeten worden door ouders die misdragingen verbaal benoemen. Verbaal beperkte kinderen kunnen hiervan echter niet profiteren en zullen moeten leren door middel van ‘trial and error’, waardoor ze vaker gestraft worden.

 

Over het algemeen interacteren socialisatiepraktijken van ouders bij de persoonlijkheidsontwikkeling met het temperament van het kind. Angstige kinderen vertonen bijvoorbeeld een meer positieve bewustzijnsontwikkeling als moeders subtiele, vriendelijke, psychologische discpline gebruiken in plaats van harde discipline.

 

 Environmental elicitation

Temperamentverschillen lokken ook verschillende reacties van de omgeving uit en beïnvloeden hoe anderen op kinderen reageren. Individuele temperamentverschillen worden uitgedrukt in verbaal en non-verbaal gedrag. Mensen in de onmiddellijke omgeving reageren op dit gedrag en gebruiken deze informatie om attributies en gevolgtrekkingen te maken.

 

Er is bijvoorbeeld bewijs dat individuele persoonlijkheidsverschillen gekoppeld kunnen worden aan gezichtsuitdrukkingen van emoties. Gezichtsuitdrukkingen bevatten dus informatie over de persoonlijkheid. Mogelijk leiden deze zichtbare ‘tekens’ van persoonlijkheid ertoe dat mensen psychologische kwaliteiten aan kinderen toeschrijven, die vervolgens worden geïnternaliseerd als deel van het ontwikkelende zelfconcept van het kind.

 

Onderzoek naar ontwikkelingsveranderingen in het persoonlijkheidsbegrip van kinderen suggereert dat kinderen vooral midden in de kindertijd gevoelig zijn voor verbale feedback (bekrachtigingen, attributies) van volwassenen en peers over hun persoonlijke kenmerken en gedrag. Om verschillende redenen heeft dit vooral midden in de kindertijd invloed op hun persoonlijkheidsontwikkeling. Allereerst ontwikkelen kinderen tijdens deze periode een begrip van persoonlijkheidsconsistentie. Daarnaast kunnen kinderen zichzelf beschrijven met behulp van persoonlijkheidstrekken en kunnen ze zichzelf op meer complexe manieren zien, zoals wanneer ze beschikken over tegengestelde eigenschappen. Omdat kinderen in deze periode een meer complex zelfbeeld hebben, kunnen kinderen sterker reageren op feedback op hun disposities.

 

Temperamentkenmerken kunnen niet alleen gedrag uitlokken, maar ook verwachtingen. Volwassenen hebben impliciete theorieën over ontwikkelingstrajecten die ze associëren met bepaalde temperamentkenmerken. Daardoor kan gedrag van het kind dat op het temperament gebaseerd is, reacties van volwassenen uitlokken die op verwachtingen gebaseerd zijn.

 

Environmental construal

Met het ontstaan van ‘belief’ systemen en verwachtingen beginnen temperamentverschillen ook invloed te hebben op hoe omgevingservaringen worden geconstrueerd. Temperamentverschillen in impulscontrole kunnen bijvoorbeeld invloed hebben op de reactie van het kind op eisen die op school worden gesteld, zoals het behouden van de aandacht. Daardoor kan school voor kinderen met een lage impulscontrole een frustrerende ervaring worden.

 

Uit onderzoek blijkt dat de verwerking van sociale informatie een selectief proces is, dat gevormd wordt door individuele verschillen in temperament en persoonlijkheid. Het sociale informatieverwerkingsmodel van Crick en Dodge bevat vijf stappen:

 

  • Informatie over de gebeurtenis coderen
  • De cues interpreteren en beslissen wat ze betekenen
  • Zoeken naar mogelijke reacties op de situatie
  • De gevolgen van elke potentiële reactie overwegen en een reactie uit de alternatieven kiezen
  • De geselecteerde reactie uitvoeren

 

Uit onderzoek blijkt dat bij elke stap individuele verschillen kunnen voorkomen in het verwerken van sociale informatie. Deze verschillen spelen wellicht een grotere rol bij automatische in plaats van gecontroleerde verwerking van sociale informatie en kan vooral invloedrijk zijn in de cognitieve verwerking van emotionele informatie.

 

 Social and temporal comparisons

Mogelijk worden zelfevaluaties beoordeeld door twee sociaal-psychologische processen:

 

  • Sociale vergelijkingen: kinderen leren over zichzelf door zichzelf met anderen te vergelijken
  • Tijdelijke vergelijkingen: kinderen leren over zichzelf door zichzelf over de tijd heen met zichzelf te vergelijken

 

Het belang van sociale en tijdelijke vergelijkingen kan tijdens de levensloop veranderen. Sociale vergelijkingen zijn vooral invloedrijk in de kindertijd, adolescentie en volwassenheid, terwijl tijdelijke vergelijkingen in de volwassen jaren steeds belangrijker worden. Midden in de kindertijd is er door de overgang naar de basisschool sprake van omgevingsveranderingen die sociale vergelijkingen in toenemende mate mogelijk maken. In de adolescentie en jongvolwassenheid vindt identiteitsconstructie in nieuwe sociale rollen en met nieuwe sociale contacten plaats, waardoor sociale vergelijkingen opnieuw in toenemende mate mogelijk worden gemaakt. Echter, later in het leven komen tijdelijke vergelijkingen vaker voor. Dit kan deels worden verklaard, omdat de sociale contacten vaak bestaan uit mensen met wie het individu al een gedeeld verleden heeft.

 

Er is weinig onderzoek gedaan naar hoe de vergelijkingsprocessen gerelateerd zijn aan de persoonlijkheidsontwikkeling. Er is weinig bekend over welke persoonlijkheidstrekken het meest beïnvloed worden door deze processen en hoe individuele verschillen in temperament en persoonlijkheid invloed hebben op deze processen. Temperament en persoonlijkheid hebben mogelijk invloed op de responsiviteit voor verschillende soorten vergelijkingsinformatie en kunnen daardoor emotionele reacties op zowel sociale als tijdelijke vergelijkingen beïnvloeden.

 

Environmental selection

Met de leeftijd neemt de zelfregulatie toe, waardoor individuen keuzes maken en voorkeuren vertonen die hun kenmerken kunnen bekrachtigen en behouden. Processen van omgevingsselectie worden vanaf de kindertijd tot de volwassenheid steeds belangrijker. Kinderen krijgen in toenemende mate vrijheid om de omgevingen te kiezen waarin ze hun tijd besteden. In de volwassenheid worden de meest opvallende persoonlijkheidsverschillen tussen individuen gevonden door te bestuderen hoe ze nieuwe situaties kiezen en construeren. Persoonlijkheden construeren door middel van hun gedrag en kenmerken sociale contexten en genereren levenssituaties die congruent zijn met hun persoonlijkheid.

 

Environmental manipulation

Met de ontwikkeling van meer verfijnde zelfregulerende vaardigheden beginnen individuen hun omgevingen aan te passen en te manipuleren. Deze processen worden vooral van belang als kinderen vaardiger worden in het reguleren van hun eigen gedrag en wanneer ze inzicht krijgen in de oorzaken van andermans gedrag. Er zijn individuele verschillen in de strategieën die kinderen gebruiken om het gedrag van anderen te beïnvloeden en veranderen. Uit onderzoek blijkt dat volwassenen sociale situaties op zo’n manier aanpassen, zodat zij feedback uit de omgeving krijgen die hun persoonlijkheidskenmerken bevestigen. Omgevingsmanipulatie bestaat niet alleen uit gedrag, maar kan ook bestaan uit het reconstrueren van het persoonlijke verleden op manieren die consistent zijn met huidige zelfconcepties.

 

Er is onderzoek nodig naar het verband tussen elk van de besproken processen met verschillende temperament- en persoonlijkheidstrekken. De ontwikkeling van een taxonomisch systeem voor het beschrijven van individuele temperament- en persoonlijkheidsverschillen kan hiervoor nuttig zijn.

 

Stability of personality traits

Volgens velen zijn persoonlijkheidstrekken een reflectie van stabiele individuele verschillen. Er zijn twee tegenovergestelde voorspellingen voorgesteld over de stabiliteit van persoonlijkheidstrekken:

 

  • ‘Classical trait perspective’: persoonlijkheidstrekken in de volwassenheid zijn biologisch gebaseerde temperamenten, die niet ontvankelijk zijn voor de invloed van de omgeving en die dus ook niet veranderen.
  • Contextuele benadering: persoonlijkheid is flexibel en geneigd tot verandering. Het belang van levensveranderingen en roltransities in de persoonlijkheidsontwikkeling wordt benadrukt.

 

Longitudinaal onderzoek ondersteunt geen van beide stellingen. Een recent onderzoek naar de stabiliteit van persoonlijkheid heeft geleid tot de volgende vier conclusies:

 

  • Correlaties tussen persoonlijkheidstrekken over de tijd heen zijn matig in grootte, zelfs van de kindertijd tot de jongvolwassenheid.
  • De stabiliteit van persoonlijkheidstrekken over de tijd neemt toe naarmate de leeftijd vordert.
  • De stabiliteit van persoonlijkheidstrekken over de tijd neemt af als het tijdsinterval tussen onderzoeksobservaties toeneemt.
  • De stabiliteit van persoonlijkheidstrekken over de tijd varieert niet erg van persoonlijkheidstrek tot persoonlijkheidstrek.

 

Hieruit kunnen twee deducties worden afgeleid. Allereerst is persoonlijkheidscontinuïteit in de kindertijd en adolescentie veel hoger dan verwacht, met name na driejarige leeftijd. Dit wijst op het belang van temperament in de kindertijd en de effecten van cumulatieve continuïteit. Ten tweede bereikt de persoonlijkheidscontinuïteit in de volwassenheid later een piek dan verwacht. Volgens een prominent perspectief veranderen persoonlijkheidstrekken na dertigjarige leeftijd niet meer. Uit onderzoek blijkt echter dat de stabiliteit van persoonlijkheid soms na vijftigjarige leeftijd nog een piek bereikt.

 

Childhood personality and life outcomes

Vroege individuele verschillen kunnen beïnvloeden hoe kinderen de wereld om hen heen ervaren, interpreteren en erop reageren. De persoonlijkheid speelt een belangrijke rol in het succes of falen in toekomstige ontwikkelingstaken van kinderen. Tevens kan het kinderen kwetsbaar maken voor of beschermen tegen maladaptatie en psychopathologie.

 

Voordat aandacht wordt besteed of persoonlijkheidskenmerken in de kindertijd en adolescentie bepaalde levensuitkomsten beïnvloeden, moet eerst gekeken worden naar de ontologische status van persoonlijkheidstrekken. Sommigen zien ze als beschrijvingen van observeerbare consistenties in gedrag. Vanuit dit perspectief zijn persoonlijkheidstrekken statisch en ontwikkelen ze zich niet. Een andere benadering ziet ze echter als verklarende concepten, als organisationele constructen die beïnvloeden hoe individuen voldoen aan omgevingseisen en ontwikkelingstaken volbrengen. In dit artikel hanteren de auteurs de laatste benadering.

 

Om te bestuderen hoe persoonlijkheid vormgeeft aan de levensloop, moet men ook een manier van denken aannemen wat betreft de levensloop zelf. Hiervoor zijn drie benaderingen. Een organisationeel-adaptationeel perspectief richt zich op ontwikkelingstaken en –mijlpalen en hoe deze volbracht worden door verschillende persoonlijkheden. Volgens dit perspectief beïnvloeden persoonlijkheidstrekken de probleemoplossende modaliteiten die individuen gebruiken bij ontwikkelingstaken.

 

Na de kindertijd is een dergelijk psychologische benadering wellicht onvoldoende. Sommigen vinden het nuttig een sociocultureel perspectief in te nemen en de levensloop te zien als een volgorde van cultureel gedefinieerde, leeftijdsgeschikte rollen die het individu over de tijd heen aanneemt. Vanuit deze benadering wordt persoonlijkheidscoherentie onderzocht door de consistenties te bestuderen in de manieren waarop verschillende personen verschillende sociaal-culturele rollen selecteren en uitvoeren.

 

Volgens de evolutionair-psychologische benadering is het belangrijk te onderzoeken hoe persoonlijkheidsverschillen gerelateerd zijn aan de adaptief belangrijke problemen waarmee mensen herhaaldelijk te maken hebben gekregen. Dit perspectief richt zich op de coherentie van gedragsstrategieën die mensen gebruiken in bijvoorbeeld de selectie van een partner, voortplanting en ouderlijke zorg.

 

Deze drie benaderingen delen een belangrijke aanname: continuïteit van persoonlijkheid over de levensloop worden niet alleen uitgedrukt door de continuïteit van gedrag over de tijd heen en in verschillende omstandigheden, maar ook door de consistentie over de tijd heen in de manieren waarop mensen hun veranderende contexten aanpassen als een functie van hun gedrag. Er zullen drie voorbeelden worden gegeven van hoe vroege persoonlijkheidsverschillen invloed uitoefenen op verschillende ontwikkelingsdomeinen.

 

Childhood personality and cultivating relationships

Eén van de belangrijkste ontwikkelingstaken is de vorming van vriendschappen en het verwerven van peeracceptatie. Hogere-orde persoonlijkheidstrekken zijn belangrijke voorspellers van sociale competentie, wellicht omdat sociaal functioneren een variëteit aan vaardigheden vereist. Hoge scores op meegaandheid en extraversie voorspellen een betere sociale competentie dan hoge scores op negatieve emotionaliteit of ‘constraint’.

Ook in de volwassenheid blijft persoonlijkheid een belangrijke voorspeller van relaties. Voor veel volwassenen is de vorming van een intieme relatie het belangrijkste doel. Negatieve emotionaliteit voorspelt negatieve relatie-uitkomsten. De invloed van deze persoonlijkheidstrek op relatiekwaliteit vertoont cross-relatie generalisatie: het voorspelt dezelfde relatie-ervaringen in relaties met verschillende partners.

 

Individuen creëren micro-interactionele processen die samenhangen met persoonlijkheidskenmerken en die invloed hebben op het verloop en de kwaliteit van intieme relaties. Er zijn drie transactionele processen waardoor persoonlijkheid invloed kan hebben op relatie-uitkomsten:

 

  • Individuen selecteren partners die op henzelf lijken. De neiging om relaties te vormen met overeenkomstige anderen wordt ‘assortative mating’ genoemd. Het heeft genetische en sociale consequenties en kan implicaties hebben voor de persoonlijkheidsontwikkeling, omdat overeenkomsten kunnen zorgen voor interpersoonlijke ervaringen die aanvankelijke neigingen versterken.
  • Individuen interpreteren het gedrag van anderen en reageren hierop op manieren die samenhangen met persoonlijkheidskenmerken. Individuen die hoog scoren op negatieve emotionaliteit zijn bijvoorbeeld eerder fysiologisch reactief en laten negatief affect tijdens conflicten eerder escaleren.
  • Mensen met een bepaalde persoonlijkheid lokken gedrag uit van hun partner.

 

Er is nog weinig onderzoek gedaan naar de invloed van de persoonlijkheid van ouders op hun opvoedingsstijl en de ouder-kind relaties, terwijl bekend is dat de ouderlijke persoonlijkheid een belangrijk deel van de ontwikkelingscontext van het kind vormt. Uit onderzoek blijkt dat veel opvoedgedrag erfelijk is, wat suggereert dat individuele verschillen in opvoedgedrag gerelateerd zijn aan bepaalde psychologische kenmerken die worden beïnvloed door genetische factoren. Onderzoek heeft aangetoond dat positieve emotionaliteit en meegaandheid van ouders gerelateerd zijn aan een sensitieve en responsieve opvoeding, terwijl negatieve emotionaliteit van de ouders gerelateerd is aan minder competent opvoeden. Er is echter meer onderzoek nodig. Allereerst heeft veel onderzoek zich gericht op ouders van hele jonge kinderen en niet van adolescenten. Daarnaast heeft het meeste onderzoek geen mediators bestudeerd van associaties tussen persoonlijkheid en opvoeding, zoals attributies van de ouders. Tot slot is er een gebrek aan onderzoek naar de omstandigheden waarin bepaalde persoonlijkheidskenmerken meer of minder belangrijk zijn in het verklaren van opvoedgedrag.

 

Childhood personality and striving and achieving

Mensen volbrengen in hun leven meerdere prestatietaken, zoals het volgen van een opleiding of het hebben van een baan. De persoonlijkheidskenmerken consciëntieusheid/‘constraint’ zijn de belangrijkste niet-cognitieve voorspellers van prestaties op het gebied van onderwijs en werk. Uit onderzoek blijkt dat ook positieve emotionaliteit en meegaandheid voorspellend zijn voor academische prestatie in de adolescentie en beroepsprestaties.

 

De vraag is hoe het verband tussen persoonlijkheidskenmerken en prestatie verklaard kan worden. De persoonlijkheidsprocessen die hierbij betrokken zijn, kunnen verschillen per ontwikkelingsstadium. In de kindertijd kan het verband mogelijk deels worden verklaard door de invloed van de persoonlijkheid op de leerkracht-leerling relaties. Later in de adolescentie en in de volwassenheid zijn er drie andere verklarende processen mogelijk:

 

  • Het verband tussen persoonlijkheid en prestatie is een reflectie van ‘aantrekkingseffecten’ of ‘actieve niche-picking’. ‘Niche-picking’ is het proces waarin mensen omgevingen selecteren, waarvan de kwaliteiten passen bij hun eigen persoonlijkheid.
  • Het verband tussen persoonlijkheid en prestatie is een reflectie van ‘recruitment’ effecten, waarbij mensen op basis van hun persoonlijkheidskenmerken worden aangenomen voor een baan.
  • Het verband tussen persoonlijkheid en prestatie is een gevolg van ‘attrition pressures’ of ‘deselection pressures’, waarbij mensen een opleiding of baan opgeven die niet bij hun persoonlijkheid past of worden ontslagen vanwege hun persoonlijkheid.

 

Childhood personality and health promotion and maintenance

Persoonlijkheidskenmerken dragen bij aan het behoud van fysieke gezondheid. Onderzoek heeft verbanden aangetoond tussen enerzijds positieve emotionaliteit en consciëntieusheid/’constraint’ en anderzijds een lang leven. Individuen met een lage score op meegaandheid hebben daarentegen een groter risico op ziekte.

 

Mogelijk wordt het verband tussen persoonlijkheid en gezondheid in verschillende levensstadia op verschillende manieren verklaard. Er zijn drie mogelijke verklarende processen:

 

  • Persoonlijkheidsverschillen kunnen gerelateerd zijn aan pathogenese, mechanismen die ziekten bevorderen.
  • Persoonlijkheidsverschillen zijn gerelateerd aan de fysieke gezondheid, omdat ze worden geassocieerd met gezondheidsbevorderend of gezondheidsbedreigend gedrag.
  • Persoonlijkheidsverschillen kunnen gerelateerd zijn aan reacties op ziekte. Persoonlijkheid kan bijvoorbeeld invloed uitoefenen op de selectie en uitvoering van coping gedrag.

 

Predicting all of behavior all of the time?

Hoewel persoonlijkheid invloed kan hebben op ontwikkelingsuitkomsten in verschillende domeinen en op verschillende leeftijden, verklaren deze voorspellende associaties slechts een deel van de variantie in de uitkomsten. Dit idee moet door vier overwegingen worden genuanceerd:

 

  • Zelfs kleine effectgroottes zijn van theoretisch en praktisch belang.
  • Discussies over de grootte van persoonlijkheidseffecten zijn vaak gebaseerd op de impliciete aanname dat elk gedrag het product is van één enkel persoonlijkheidskenmerk. Echter, elk individu wordt gekenmerkt door een persoonlijk patroon van meerdere trekken die gedrag beïnvloeden door samen te werken en met elkaar te interacteren. Dit heeft implicaties voor schattingen van effectgrootte: het is onredelijk om te verwachten dat één enkele persoonlijkheidstrek meer dan 10% van de variantie verklaart.
  • Sociaal gedrag is een product van meerdere persoonlijkheidskenmerken die samenwerken en elkaar beïnvloeden.
  • De effecten van persoonlijkheidsverschillen stapelen over de tijd heen op. Daarom kan een focus op één enkele uitkomstvariabele op één enkel moment leiden tot een onderschatting van de bijdrage van persoonlijkheid aan de loop van ontwikkelingstrajecten.

 

Early temperament/personality and the emergence of psychopathology

De persoonlijkheid speelt ook een rol bij de ontwikkeling van psychopathologie. Er zullen verschillende modellen worden besproken die mogelijke verklaringen bieden voor de associaties tussen temperament/persoonlijkheid en psychopathologie in de kindertijd en adolescentie.

 

Spectrum association

Volgens het ‘spectrum’ model is psychopathologie het extreme uiterste van een continuüm van een persoonlijkheidskenmerk. Het ‘spectrum’ verband is waarschijnlijk in het geval persoonlijkheidsstoornissen. Er is echter weinig bekend over hoe persoonlijkheid in de kindertijd en adolescentie is gerelateerd aan persoonlijkheidsstoornissen. Persoonlijkheid lijkt een belangrijke voorspeller te zijn van de processen, waardoor persoonlijkheidsfunctioneren zich ontwikkelt tot maladaptieve, rigide patronen.

 

Er zijn verschillende onderzoeksstrategieën die ‘spectrum’ relaties kunnen bestuderen:

  • Taxometrische methode: kan gebruikt worden om onderscheid te maken of verschillen tussen groepen of individuen kwantitatief of kwalitatief zijn.
  • Psychofarmacologisch onderzoek: kan gebruikt worden om bewijs te bieden over of persoonlijkheidstrekken en psychiatrische stoornissen zich op een continuüm bevinden. Sommige behandelingen die gericht zijn op bepaalde stoornissen, oefenen hun invloed wellicht uit via persoonlijkheidskenmerken.
  • Gedragsgenetica: kan gebruikt worden om de vraag te beantwoorden of de erfelijkheid van een stoornis hetzelfde is als de erfelijkheid van individuele verschillen in een persoonlijkheidstrek.
  • Multivariate kwantitatieve genetische methode: kan gebruikt worden om de mate te bepalen waarin etiologieën van normale en abnormale variatie overlappen. Mogelijk zijn moleculaire genetische analyses nuttig om de hypothese te testen dat quantitative trait loci (kwantitatieve overerving) geassocieerd met persoonlijkheidskenmerken ook geassocieerd worden met psychiatrische stoornissen.

 

Vulnerability association

Volgens het ‘vulnerability’ model kan de persoonlijkheid processen in gang zetten die leiden tot de ontwikkeling van psychopathologie. Persoonlijkheid wordt in deze benadering dus gezien als een causale risicofactor voor de ontwikkeling van psychopathologie. De verbanden zijn van matige grootte, wat niet verrassend is, omdat de ontwikkeling van psychopathologie wordt bepaald door meerdere factoren.

 

Er zijn zes processen waardoor temperament kan bijdragen aan de ontwikkeling van psychopathologie:

  • Leerprocessen: kinderen met gedragsstoornissen hebben bijvoorbeeld temperamenttrekken die leiden tot moeite met het leren inhiberen van gedrag als ze mogelijk beloond worden.
  • ‘Environmental elicitation’: het genetisch beïnvloede temperament van kinderen lokt bepaald opvoedgedrag uit.
  • ‘Environmental construal’: het genetisch beïnvloede temperament van kinderen heeft invloed op de manier waarop situaties en intenties worden geïnterpreteerd.
  • Sociale vergelijkingsprocessen: temperament vormt de manier waarop individuen henzelf in vergelijking met anderen beoordeling.
  • Omgevingsselectie: kinderen selecteren situaties die bepaald gedrag bekrachtigen.
  • Omgevingsmanipulatie: de persoonlijkheid van een individu vormt en wijzigt de omgeving.

 

De omgeving speelt een rol in alle processen. In sommige gevallen kan de omgeving zo’n sterke invloed uitoefenen dat de persoonlijkheid minder van belang is bij het bepalen van de uitkomst van het kind. Jongens met een lage zelfcontrole gaan vaker antisociaal gedrag vertonen als ze opgroeien in achterstandswijken, maar niet als ze opgroeien in betere wijken. In andere gevallen kan het temperament van het kind zo extreem zijn dat de omgeving minder invloed heeft op de ontwikkeling van het kind.

 

Quantitative trait loci kunnen ook worden gebruikt om het ‘vulnerability’ model te onderzoeken. Er kunnen twee soorten gen-omgeving interactie worden bestudeerd. Gen-omgeving correlaties verwijzen naar genetische verschillen in blootstelling aan omgevingen. Dit zijn processen, zoals ‘environmental elicitation’, ‘environmental construal’ en omgevingsselectie. Gen-omgeving interacties verwijzen naar genetische verschillen in de sensitiviteit voor omgevingen.

 

Resilience association

Volgens het ‘resilience’ model kan persoonlijkheid onder omstandigheden van stress beschermen tegen de ontwikkeling van psychopathologie. Het is waardevol om twee hypothesen te testen:

 

  • Sommige persoonlijkheidsfactoren bieden bescherming in de aanwezigheid van risico, terwijl ze geen effect hebben in de afwezigheid van risico.
  • Hogere niveaus van een persoonlijkheidskenmerken zijn nodig voor bescherming onder nadelige omstandigheden dan voor competent functioneren onder lage-risico omstandigheden.

 

Theoretisch gezien zouden de processen waardoor individuele persoonlijkheidsverschillen bevorderend zijn voor veerkrachtigheid, hetzelfde moeten zijn als de zes processen waardoor persoonlijkheid een risicofactor kan zijn.

 

Pathoplastic association

Volgens het ‘pathoplastic’ model kan persoonlijkheid invloed hebben op het verloop, de vorm en prognose van een stoornis, zelfs als de persoonlijkheidstrek geen component of oorzaak van de stoornis is. Er is een gebrek aan onderzoek naar ‘pathoplastic’ verbanden bij kinderen. Onderzoek naar psychiatrische comorbiditeit heeft echter aangetoond dat een comorbide stoornis invloed kan hebben op de manifestatie en het verloop van een andere stoornis. Dit benadrukt het belang van het bestuderen van ‘pathoplastic’ relaties tussen persoonlijkheidstrekken en psychiatrische stoornissen. De exploratie van pathoplastic’ relaties kan leiden tot onderscheid tussen verschillende subtypes van stoornissen, gekenmerkt door verschillende persoonlijkheidsprofielen. Dit kan nuttig zijn bij het plannen van de behandeling.

 

Scarring association

Volgens het ‘scarring’ model kan psychopathologie invloed hebben op de ontwikkeling van de persoonlijkheid. Omdat identiteit en het zelfbeeld in de kindertijd en adolescentie nog volop in ontwikkeling zijn, kunnen kinderen extra kwetsbaar zijn voor de negatieve effecten van psychopathologie op jonge leeftijd. Hiervoor is echter nog weinig bewijs.

 

Conclusion

In deze review zijn allereerst een aantal doorbraken besproken in de ontwikkeling van een taxonomie van persoonlijkheidsverschillen. Daarnaast heeft deze review duidelijk gemaakt hoe weinig er bekend is over hoe vroeg ontstane individuele verschillen verfijnd worden tot de consistente manieren van gedragen, denken en voelen, die persoonlijkheid worden genoemd. Daarom zijn enkele ideeën en werkhypothesen opgesteld om verder onderzoek te stimuleren. Tot slot is aandacht besteed aan verschillende manieren waarop persoonlijkheidsverschillen gerelateerd zouden kunnen zijn aan psychopathologie. Onderzoek naar persoonlijkheid in de kindertijd en adolescentie heeft het potentieel om inzicht te geven in de processen die leiden tot psychopathologie.

 

 

Log in or create your free account

Why create an account?

  • Your WorldSupporter account gives you access to all functionalities of the platform
  • Once you are logged in, you can:
    • Save pages to your favorites
    • Give feedback or share contributions
    • participate in discussions
    • share your own contributions through the 7 WorldSupporter tools
Join World Supporter
Join World Supporter
Follow the author: Vintage Supporter
Comments, Compliments & Kudos

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.