TentamenTests bij de 1e druk van Beknopte geschiedenis van het Romeinse recht van Zwalve


Hoe is de grote invloed van het Romeinse recht op het recht wereldwijd ontstaan? - TentamenTests 1

MC-vragen

Vraag 1

Op welke plek stond het gemeen Romeinse recht (ius commune) binnen de hiërarchie van Middeleeuwse rechtsbronnen?

  1. Geen plek, omdat het nooit bij wet was ingevoerd, behalve in Italië.
  2. De eerste plek, daarna volgden het lokale gewoonterecht en de lokale wetgeving.
  3. De tweede plek na lokale wetgeving, daarna volgde het lokale gewoonterecht.
  4. De derde plek na het lokale gewoonterecht en de lokale wetgeving.

Vraag 2

Waarom stond het ius commune (gemeen recht) in de Middeleeuwen ook wel bekend als ‘geleerd recht’?

  1. Het gemene recht had een sterk theoretisch karakter.
  2. Het gemene recht was samengesteld uit de teksten van Romeinse rechtsgeleerden.
  3. Het gemene recht was, anders dan het lokale recht, opgetekend in een codificatie.
  4. Het gemene recht werd ontwikkeld en onderwezen aan de universiteiten.

Vraag 3

De receptie van het Romeinse recht geschiedde op verschillende manieren en in variërende mate. Ondanks de verschillen hadden de Europese landen ook wat met elkaar gemeen. Wat was dit?

  1. Zij waren allen gebonden aan de Accursische glosse.
  2. De subsidiaire toepassing van het Romeinse recht.
  3. Het werk van Stichtus nam in alle landen een bijzondere positie in.
  4. De verplichte raadpleging van juridische faculteiten.

Vraag 4

Welke van onderstaande stellingen over de toepassing van het Romeinse recht in de Middeleeuwen is correct?

  1. Bij de uitleg van het lokale recht werd de terminologie van het Romeinse recht gebruikt.
  2. Het Romeinse recht werd geraadpleegd als primaire rechtsbron. Gaf dit geen antwoord, dan werd gekeken naar het lokale recht.
  3. De uitleg van het Romeinse recht was voorbehouden aan de vorsten, die zichzelf beschouwden als opvolgers van de Romeinse keizers.
  4. De commentaren van de rechtsgeleerden op het Romeinse recht hadden kracht van wet.

Vraag 5

Het Romeinse recht had sinds de zogenaamde receptie ervan slechts gelding in de West-Europese landen die:

  1. Het Rooms-Katholieke geloof waren toegedaan.
  2. Als voertaal een Romaanse taal hadden.
  3. Ooit onderdeel uitmaakten van het Romeinse rijk.
  4. Geen van de bovenstaande opties is correct.

Open vragen

Vraag 1

Op welke manier werd door de rechtspraktijk van de hoogste rechterlijke instanties in verscheidene Europese gebieden (waaronder Schotland en Duitsland) bijgedragen aan de receptie van het Romeinse recht vanaf de late vijftiende eeuw?

Antwoordindicatie MC-vragen

  1. C. De tweede plek na lokale wetgeving, daarna volgde het lokale gewoonterecht.

  2. D. Het gemene recht werd ontwikkeld en onderwezen aan de universiteiten.

  3. B. De subsidiaire toepassing van het Romeinse recht.

  4. A. Bij de uitleg van het lokale recht werd de terminologie van het Romeinse recht gebruikt.

  5. D. Geen van de bovenstaande opties is correct.

Antwoordindicatie Open vragen

Vraag 1

In het antwoord moeten uit het volgende rijtje ten minste drie elementen genoemd worden: de (strikte) interpretatie van het lokale recht, het subsidiaire karakter van het Romeinse recht, de voorbeeldfunctie van de hoogste gerechtshoven ten opzichte van lagere rechters (en streven naar uniformering van het recht), de universitaire scholing van de rechters in de hoogste gerechtshoven.

Welke bronnen lagen ten grondslag aan het Romeinse recht? - TentamenTests 2

MC-vragen

Vraag 1

Op welke wijze kon de volkstribuun (tribunus plebis) een belangrijke rol spelen in Romeinse civiele procedures ten overstaan van de praetor?

  1. Hij was ambtshalve betrokken bij het opstellen van het edict waar de praetor zijn rechtspraak op baseerde.
  2. Hij moest zijn goedkeuring verlenen aan het benoemen van de rechter (iudex privatus).
  3. Hij kon elke beslissing van de praetor ongedaan maken met zijn veto.
  4. Hij maakte ambtshalve onderdeel uit van de adviesraad (consilium) welke de praetor bijstond.

Vraag 2

Waaruit bestonden de codices (rechtsboeken) van Hermogenianus en Gregorius?

  1. De codificatie van het toenmalig geldende juristen- en keizerrecht.
  2. Privéverzamelingen van het toenmalig geldende juristenrecht.
  3. De codificatie van het magistratenrecht en het ius civile.
  4. Privéverzamelingen van het toenmalig geldende keizerrecht.

Vraag 3

De keizer had het druk met diverse activiteiten. In één geval concurreerde hij met de Romeinse juristen. Bij welke activiteit was dit aan de orde?

  1. Bij de publicatie van juridische adviezen (rescripta).
  2. Bij het wijzen van rechterlijke vonnissen (decreta).
  3. Bij het verstrekken van ambtelijke richtlijnen (mandata).
  4. Bij het uitvaardigen van algemeen verbindende voorschriften (edicta).

Vraag 4

Het keizerlijke departement van de verzoekschriften (procuratura a libellis) concurreerde met:

  1. Met de taak van de lekenrechter.
  2. Met de taak van de bijzitters.
  3. Met de taak van de respondeerjuristen.
  4. Met de taak van de praetor.

Vraag 5

Welk staatsorgaan beschikte ten tijde van de Republiek niet over regelgevende bevoegdheden?

  1. De volksvergadering van de plebejers (consilium plebis).
  2. De Senaat.
  3. De consuls.
  4. De algemene volksvergadering (comitia).

Vraag 6

Op welke ambten baseerden keizers hun gezag?

  1. Dictator en senator.
  2. Praetor en quaestor.
  3. Senaatsvoorzitter en rijkspatroon.
  4. Proconsul en volkstribuun.

Vraag 7

In de keizertijd verstarde het ius civile, maar toch werd het in die tijd aangevuld met een extra (republikeinse) rechtsbron. Om welke bron gaat het?

  1. Besluiten van de senaat (senatus consulta).
  2. Verordeningen van de praetoren en aedielen (edicta).
  3. Juridische adviezen van de keizerlijke dienst (rescripta).
  4. Rechterlijke uitspraken van feitenrechters (iudicata).

Vraag 8

Op welk ambt was de politieke macht van de keizer gebaseerd in het constitutionele bestel van de keizertijd sinds Augustus?

  1. Het ambt van praetor.
  2. Het ambt van consul.
  3. Het ambt van volkstribuun.
  4. Het ambt van censor.

Vraag 9

Welke van de volgende stellingen over het Romeinse burgerschap is correct?

  1. Het Romeinse burgerschap kon enkel door de keizer aan niet-burgers worden verleend.
  2. Men kon in de keizertijd burger van één stad zijn, een ‘dubbele nationaliteit’ hebben was niet mogelijk.
  3. Het ius civile was enkel van toepassing op Romeinse burgers.
  4. Het Romeinse burgerschap was voorbehouden aan de inwoners van Rome.

Vraag 10

De geleerde Ulpianus meende dat al hetgeen de Romeinse keizer besliste, de kracht van wet in zich had. Waar was deze wetgevende bevoegdheid op gebaseerd?

  1. Op het Romeinse constitutionele gewoonterecht.
  2. Op een wet waarin het volk zijn wetgevende bevoegdheid overdroeg aan de keizer.
  3. Op een besluit waarin de senaat de wetgevende bevoegdheid aan de keizer toekende.
  4. Op een bepaling in de Wet van de Twaalf Tafelen.

Vraag 11

Met het uitvaardigen van de Wet der Twaalf Tafelen werd gepoogd het recht voor elke inwoner van Rome begrijpelijker en toegankelijker te maken. In eerste instantie werd dit doel niet bereikt, waarom niet?

  1. De regels van de Twaalftafelenwet waren voor rechters niet verbindend.
  2. De meeste inwoners van het Romeinse Rijk waren ongeletterd.
  3. De Twaalftafelenwet was enkel van toepassing op patriciërs en niet op plebejers.
  4. De uitleg van de Twaalftafelenwet bleef een privilege voor het (patricische) priestercollege.

Vraag 12

Wat was het verschil tussen het ius civile en het ius gentium, zoals de juristen in het Romeinse Rijk deze termen hanteerden?

  1. Het ius civile gold enkel voor Romeinse burgers, waar het ius gentium voor alle inwoners van het Romeinse rijk gold.
  2. Het ius civile ziet op het privaatrecht, waar het ius gentium vergelijkbaar is met het moderne volkenrecht.
  3. Het ius gentium bestond slechts uit algemene rechtsbeginselen, waaruit het ius civile vervolgend werd afgeleid.
  4. Het ius civile werd door lagere magistraten gehandhaafd, het ius gentium werd enkel door de keizer toegepast.

Vraag 13

Gedurende de sociale strijd tussen de plebejers en de patriciërs dreigden de plebejers in staking te gaan en een eigen stad te stichten. Zij zouden blijven als aan hen een concessie werd gedaan. Welke was dit?

  1. De openbaarmaking van de rechtsgeleerde uitleg van het ius civile.
  2. De toegang tot het ambt van stadspraetor (praetor urbanus).
  3. De instelling van volkstribunen (tribuni plebis) met vetorecht.
  4. De openbare voedselvoorziening door uitdeling onder de armen (annona).

Vraag 14

Welke stelling over de inrichting van het consulaat gedurende de Romeinse republiek is niet waar?

  1. De consuls werden benoemd voor het leven.
  2. De consuls werden door de volksvergadering gekozen.
  3. De consuls konden hun veto uitspreken over beslissingen van de praetor.
  4. De consuls hadden de bevoegdheid om edicten uit te vaardigen.

Vraag 15

Tijdens welke perioden werd aan de rechtsvorming bijgedragen door praetoren?

  1. Gedurende het principaat en de koningstijd.
  2. Gedurende de koningstijd en de republiek.
  3. Gedurende de republiek en het principaat.
  4. Gedurende de koningstijd, de republiek en het principaat.

Vraag 16

Binnen het Romeinse recht werd onderscheid gemaakt tussen het ius civile (recht van de burgers en het ius honorarium (magristratenrecht). Welk van onderstaande opties is geen rechtsbron van ius civile?

  1. Wetten van de volksvergadering (leges).
  2. Edicten (edicta).
  3. Besluiten van de vergadering van de plebejers (plebiscita).
  4. Gewoonte (consuetudo).

Vraag 17

In de keizertijd werd aan de betere juristen het recht verleend om in het openbaar adviezen uit te brengen (ius publice respondendi). Wat geldt ten aanzien van dit recht?

  1. De adviezen van juristen met dit recht hadden kracht van wet.
  2. Een jurist met dit recht mocht zitting nemen in de adviesraad (consilium) van magistraten zoals de praetor.
  3. Een jurist met dit recht was bevoegd om in geschillen een rechterlijk oordeel te geven namens de keizer.
  4. Een jurist met dit recht mocht in het openbaar onderwijs geven.

Vraag 18

‘Keizer’ Augustus riep een aantal bevoegdheden voor zichzelf in het leven. Met de bevoegdheden van welke moderne magistraat zijn deze bevoegdheden vergelijkbaar?

  1. De leider van Noord-Korea, vanwege de verhevenheid boven de wet en de leiderschapscultus.
  2. De koning van Nederland, vanwege de uitoefening van soevereiniteit tezamen met de volksvergadering.
  3. De Amerikaanse president, vanwege het opperbevel over het leger en het vetorecht.
  4. De Paus, vanwege het dogma van onfeilbaarheid en de uitoefening van de hoogste religieuze functie.

Vraag 19

Met welk hedendaags staatsrechtelijk instrument is het Romeins senaatsbesluit (senatus consultum) ten tijde van de koningstijd en de republiek vergelijkbaar?

  1. Een parlementaire motie.
  2. Een algemene maatregel van bestuur.
  3. Een wet in formele zin.
  4. Een EU-verordening.

Vraag 20

In het tijdperk van ‘keizer’ Augustus (63 voor Chr. – 14 na Chr.) werden de oude staatsinstellingen van de Republiek hersteld. Toch wist hij een centrale plek in dit nieuwe staatsbestel van het principaat te bemachtigen. Op welke wijze lukt hem dit?

  1. Augustus werd dictator voor het leven met de macht van een koning.
  2. Augustus werd volkstribuun voor het leven met de macht van een propraetor (oud-praetor).
  3. Augustus werd proconsul (oud-consul) voor het leven met de macht van een volkstribuun.
  4. Augustus werd senator voor het leven met de macht van een consul.

Vraag 21

Het ius civile was niet eenvoudig aan te passen. Waardoor werd het ondersteund, aangevuld en gecorrigeerd?

  1. De rechtsgeleerde opinies van gewichtige juristen (ius respondendi).
  2. De gewoonten en zeden van het Romeinse volk (consuetudo).
  3. Het recht dat gemeen was aan alle beschaafde volkeren (ius gentium).
  4. Het recht dat werd uitgevaardigd door magistraten tijdens hun ambtstermijn (ius honorarium).

Vraag 22

Keizer Caracalla verleende in 212 na Chr. middels de constitutio Antoniniana het Romeinse burgerschap aan vrijwel alle inwoners van het Romeinse rijk. Wat was het gevolg van deze constitutio op het recht zoals dat werd toegepast in de provincies?

  1. De verhoudingen tussen burgers werden vanaf dat moment beoordeeld naar het recht dat de Romeinen voor zichzelf hadden vastgesteld (ius civile).
  2. De verhoudingen tussen burgers werden vanaf dat moment beoordeeld naar de algemene rechtsbeginselen van beschaafde volkeren (ius gentium).
  3. De verhoudingen tussen burgers werden nog altijd beoordeeld naar het recht dat op elke afzonderlijke stam van toepassing was (salvo iure gentis).
  4. De verhoudingen tussen burgers werden vanaf dat moment beoordeeld naar het recht dat de Keizers hadden uitgevaardigd (constitutiones principum).

Vraag 23

Een edictum dat door de praetor bij aanvang van zijn ambtstermijn werd uitgevaardigd:

  1. Behield zijn rechtskracht ook na afloop van de ambtstermijn van de praetor die het had uitgevaardigd.
  2. Had dezelfde rechtskracht als een wet (lex), in tegenstelling tot de ‘edicten’ welke de magistraat gedurende zijn ambtstermijnen uitvaardigde.
  3. Werd bevestigd door een wet (lex) en bleef van kracht totdat het bij wet werd herroepen.
  4. Had tijdens de volledige ambtstermijn van de praetor rechtskracht.

Vraag 24

Wat gold na de invoering van de les hortensia ten aanzien van het verschil tussen een ‘lex’ (wet in formele zin) en een ‘plebisciet’?

  1. Aan de totstandkoming van plebiscieten was niet door de patriciërs meegewerkt.
  2. Plebiscieten waren alleen met voorafgaande toestemming door de senaat verbindend voor het hele Romeinse volk.
  3. Aan plebiscieten was alleen kracht van wet verbonden wanneer zij achteraf door de senaat waren bekrachtigd.
  4. Aan de totstandkoming van plebiscieten was alleen door de patriciërs gewerkt.

Vraag 25

Welke van de volgende rechtsbronnen heeft nooit formele rechtskracht gehad in het Romeinse recht?

  1. Het natuurrecht (ius gentium).
  2. De rechtspraak.
  3. De wet.
  4. De gewoonte.

Vraag 26

Door wie werd de koning opgevolgd in de zogenaamde Romeinse koningstijd?

  1. Zijn testamentaire erfgenaam.
  2. De persoon die door de volksvergadering was gekozen.
  3. De persoon die door de senaat was aangewezen.
  4. Zijn oudste zoon.

Vraag 27

De Romeinse term ‘tribunus plebis’ werd vertaald naar ‘volkstribuun’. Dit is nogal misleidend, omdat de volkstribuun:

  1. Niet de senaat vertegenwoordigde.
  2. Alleen met toestemming van de senaat wetten kon uitvaardigen die bindend waren voor de volledige bevolking.
  3. Niet het hele Romeinse volk vertegenwoordigde.
  4. Alleen met toestemming van een consul wetten kon uitvaardigen die bindend waren voor de volledige bevolking.

Vraag 28

Sinds de lex Hortensia (286 voor Chr.) bestond tussen beide Romeinse wetten in formele zin, de leges (wetten) en plebiscita (volksbesluiten) geen onderscheid meer wat betreft de rechtskracht. Waarin verschilden de leges en plebiscita nog wel?

  1. Leges werden uitgevaardigd door het hele Romeinse volk, terwijl plebiscita slechts door een gedeelte van het volk werden uitgevaardigd.
  2. Leges werden uitgevaardigd op initiatief van het Romeinse volk, terwijl plebiscita werden uitgevaardigd op initiatief van een Romeinse gezagsdragers.
  3. Leges werden uitgevaardigd op initiatief van een Romeinse gezagsdrager, terwijl plebiscita werden uitgevaardigd op initiatief van het Romeinse volk.
  4. Leges werden uitgevaardigd op initiatief van het Romeinse volk, terwijl plebiscita werden uitgevaardigd op initiatief van de senaat.

Vraag 29

Het Romeinse recht heeft nooit een internationaal-privaatrechtelijk conflictenrecht gekend. De oorzaak hiervan is dat in processen tussen Romeinse burgers en vreemdelingen recht werd gesproken door een bijzondere praetor, de vreemdelingenpraetor. Deze praetor sprak recht op basis van:

  1. Het ius praetorium.
  2. Het ius civile.
  3. Het ius Quiritium.
  4. Het ius gentium.

Vraag 30

In de historie van het klassieke Romeinse recht heeft de rechtspraak nooit een beslissende rol gespeeld bij de rechtsvorming. Dit komt omdat:

  1. De rechtspraak in handen was van rechtsgeleerden.
  2. De rechter gebonden was aan de wetten in formele zin.
  3. Recht werd gesproken door leken.
  4. De rechter gebonden was aan het edict van de praetor.

Vraag 31

Wat omvatte het imperium van een magistraat in de Romeinse tijd?

  1. De wetgevende en uitvoerende, maar niet de rechterlijke macht.
  2. De wetgevende en rechterlijke, maar niet de uitvoerende macht.
  3. De uitvoerende en rechterlijke, maar niet de wetgevende macht.
  4. De wetgevende, uitvoerende en rechterlijke macht.

Vraag 32

De term ius civile wordt op twee wijzen gebruikt, hiermee wordt namelijk gedoeld op:

  1. Het hele Romeinse positieve recht en tevens een onderdeel ervan dat was gebaseerd op wetten- en gewoonterecht.
  2. Het burgerlijke recht en tevens het hele positieve Romeinse recht.
  3. Het hele Romeinse positieve recht en tevens het ius gentium.
  4. Het wetten- en gewoonterecht en tevens het op edicten gebaseerde ‘honoraire’ recht.

Vraag 33

De opinies van rechtsgeleerden hadden buitengewoon veel invloed op de ontwikkeling van het Romeinse recht voorafgaand aan Justinianus. De reden hiervan is dat:

  1. De praetor in formele zin gebonden was aan de door de procespartijen ingebrachte rechtsgeleerde opinies.
  2. De rechtspraak in handen van leken lag en zij zich richtten naar de opinies van rechtsgeleerden.
  3. enkel rechtsgeleerden aan wie het ius respondendi was toegekend inzetbaar waren als rechter.
  4. als preator enkel rechtsgeleerden beroepbaar waren aan wie het ius respondendi was toegekend.

Vraag 34

Een keizerlijk ‘rescript’ betreft een:

  1. Door de keizer in hoger beroep gewezen vonnis.
  2. Door de keizer aan een overheidsinstantie of -functionaris verstrekte instructie.
  3. Door de keizer gegeven rechtsgeleerd advies.
  4. Door de keizer uitgevaardigde algemeen verbindende verordening.

Vraag 35

De constitutio Antoniniana (Antonijnse wet) had als gevolg dat:

  1. Ingeval van een meningsverschil tussen de Romeinse rechtsgeleerden de voorkeur werd gegeven aan de opinie van Papinianus.
  2. Aan alle inwoners van het Romeinse rijk, enkele uitzonderingen daargelaten, het Romeinse burgerschap werd toegekend.
  3. Ann de geschriften van Stichtus eenzelfde betekenis werd toegekend als aan die van Modestinus , Papinianus, Ulpianus en Lupitius.
  4. Alleen aan de door allen gedeelde rechtsopvatting (communis opinio) van de rechtsgeleerden kracht van wet toekwam.

Vraag 36

Welk kenmerk van een codificatie onderscheidt deze van een optekening van het gewoonterecht?

  1. Exclusiviteit.
  2. Territorialiteit.
  3. Legitimiteit.
  4. Juridische noodzaak.

Vraag 37

Een van de grootste Romeinse juristen, Ulpianus, stelt dat de keizerlijke beslissingen kracht van wet hebben op basis van twee theorieën. Om welke gaat het?

  1. De noodzaak van een geweldsmonopolie en de ondeelbaarheid van soevereiniteit.
  2. De democratie en de monarchie.
  3. De volkssoevereiniteit en het absolutisme.
  4. De erfrechtelijke opvolging en de goddelijke uitverkiezing.

Vraag 38

Ten tijde van de Romeinse republiek berustte de soevereiniteit bij één staatsrechtelijk orgaan. De leer van de machtenscheiding was toen niet aan de orde. Om welk orgaan gaat het?

  1. De praetoren.
  2. De senaat.
  3. De volksvergadering.
  4. De consuls.

Vraag 39

De Wet van de Twaalf Tafelen betreft de eerste codificatie van het Romeinse recht. De uitleg en toepassing van de wet was in eerste instantie toevertrouwd aan:

  1. De praetor.
  2. De consuls.
  3. Het priestercollege.
  4. De voorzitter van de senaat.

Vraag 40

In het tijdperk van de Romeinse republiek bestond naast de wetten in formele zin (plebiscita, leges) nog een andere belangrijke rechtsbron. Welke is dit?

  1. Het praetorische recht (ius praetorium).
  2. De gewoonte (consuetudo).
  3. Het senaatsbesluit (senatus consultum).
  4. De rechtspraak.

Vraag 41

Wat betreft de rechtskracht bestaat een wezenlijk verschil tussen een wet in formele zin (lex of plebiscitum) en het edict van een Romeinse magistraat. Wat is dit verschil?

  1. De rechtskracht van een ‘edict’ berustte op het imperium van de magistraat, waardoor die verviel na afloop van diens ambtstermijn.
  2. Een wet in formele zin moest vooraf worden goedgekeurd door de senaat, dit gold niet voor een edict.
  3. In een edict konden geen regels worden opgenomen, overtreding hiervan was strafbaar gesteld. Dit gold niet voor een wet.
  4. Een edict moest vooraf worden goedgekeurd door de senaat, dit gold niet voor een wet in formele zin.

Vraag 42

Waarin is het zogenaamde ius gentium (volkerenrecht) hoofdzakelijk ontwikkeld?

  1. De wetgeving van het senaat.
  2. De rechtspraak van de Romeinse vreemdelingenpraetor.
  3. De rechtspraak van de Romeinse iudex privatus.
  4. De wetgeving van de volksvergadering.

Vraag 43

In het Romeinse tijdperk van de republiek werd de volkstribuun gekozen door:

  1. De patriciërs.
  2. De plebejers.
  3. De senaat.
  4. Det gehele Romeinse volk.

Vraag 44

Welke van de volgende Romeinse rechtsbronnen werd wel tot het ius praetorium (of ius honorarium) gerekend, maar niet tot het ius civile?

  1. De algemeen verbindende besluiten van de senaat (senatus consulta).
  2. De gewoonte (mos of consuetudo).
  3. Het ‘Eeuwig Edict’ (edictum perpetuum).
  4. De plebiscieten (plebiscita).

Vraag 45

Welke van de volgende rechtsbronnen vormde geen formele rechtsbron in het tijdperk voorafgaand aan de codificatie van Justinianus?

  1. De uitspraken van rechters (sentiae iudicium).
  2. De edicten van de magistraten (edicta magistratuum).
  3. De opvattingen van rechtsgeleerden (responsa prudentium).
  4. De besluiten van de keizers (constitutiones principum)

Vraag 46

Het Romeinse recht bestaat gedeeltelijk uit het ius civile en gedeeltelijk uit het ius gentium. Wat houdt het ius gentium in?

  1. Wetten in formele zin.
  2. Het internationaal publiek recht.
  3. Al het geschreven recht.
  4. Het ongeschreven recht dat de rede voorschrijft.

Open vragen

Vraag 1

De Romeinse jurist Marcianus noemde het ius praetorium/honorarium van de praetor ook wel de ‘levende stem van het recht’. Hiermee doelde hij op de positie die dit recht innam ten opzichte van het ius civile. Wat was deze positie? Bespreek in het antwoord de uitspraak van Marcianus.

Vraag 2

Op welke twee manieren heeft de praetor het Romeinse privaatrecht ontwikkeld?

Vraag 3

Welke taken hadden de lekenrechter en de praetor in een civiel proces in het tijdperk van Papinianus?

Vraag 4

Geef een korte omschrijving van zowel het ius civile als het ius honorarium.

Antwoordindicatie MC-vragen

  1. C. Hij kon elke beslissing van de praetor ongedaan maken met zijn veto.

  2. D. Privéverzamelingen van het toenmalig geldende keizerrecht.

  3. A. Bij de publicatie van juridische adviezen (rescripta).

  4. C. Met de taak van de respondeerjuristen.

  5. B. De Senaat.

  6. D. Proconsul en volkstribuun.

  7. A. Besluiten van de senaat (senatus consulta).

  8. C. Het ambt van volkstribuun.

  9. C. Het Romeinse burgerschap was voorbehouden aan de inwoners van Rome.

  10. B. Op een wet waarin het volk zijn wetgevende bevoegdheid overdroeg aan de keizer.

  11. D. De uitleg van de Twaalftafelenwet bleef een privilege voor het (patricische) priestercollege.

  12. A. Het ius civile gold enkel voor Romeinse burgers, waar het ius gentium voor alle inwoners van het Romeinse rijk gold.

  13. C. De instelling van volkstribunen (tribuni plebis) met vetorecht.

  14. A. De consuls werden benoemd voor het leven.

  15. C. Gedurende de republiek en het principaat.

  16. B. Edicten (edicta).

  17. D. Een jurist met dit recht mocht in het openbaar onderwijs geven.

  18. C. De Amerikaanse president, vanwege het opperbevel over het leger en het vetorecht.

  19. A. Een parlementaire motie.

  20. C. Augustus werd proconsul (oud-consul) voor het leven met de macht van een volkstribuun.

  21. D. Het recht dat werd uitgevaardigd door magistraten tijdens hun ambtstermijn (ius honorarium).

  22. A. De verhoudingen tussen burgers werden vanaf dat moment beoordeeld naar het recht dat de Romeinen voor zichzelf hadden vastgesteld (ius civile).

  23. D. Had tijdens de volledige ambtstermijn van de praetor rechtskracht.

  24. A. Aan de totstandkoming van plebiscieten was niet door de patriciërs meegewerkt.

  25. B. De rechtspraak.

  26. B. De persoon die door de volksvergadering was gekozen.

  27. C. Niet het hele Romeinse volk vertegenwoordigde.

  28. A. Leges werden uitgevaardigd door het hele Romeinse volk, terwijl plebiscita slechts door een gedeelte van het volk werden uitgevaardigd.

  29. D. Het ius gentium.

  30. C. Recht werd gesproken door leken.

  31. D. De wetgevende, uitvoerende en rechterlijke macht.

  32. A. Het hele Romeinse positieve recht en tevens een onderdeel ervan dat was gebaseerd op wetten- en gewoonterecht.

  33. B. De rechtspraak in handen van leken lag en zij zich richtten naar de opinies van rechtsgeleerden.

  34. C. Door de keizer gegeven rechtsgeleerd advies.

  35. B. Aan alle inwoners van het Romeinse rijk, enkele uitzonderingen daargelaten, het Romeinse burgerschap werd toegekend.

  36. A. Exclusiviteit.

  37. C. De volkssoevereiniteit en het absolutisme.

  38. D. De consuls.

  39. C. Het priestercollege.

  40. A. Het praetorische recht (ius praetorium).

  41. A. De rechtskracht van een ‘edict’ berustte op het imperium van de magistraat, waardoor die verviel na afloop van diens ambtstermijn.

  42. B. De rechtspraak van de Romeinse vreemdelingenpraetor.

  43. B. De plebejers.

  44. C. Het ‘Eeuwig Edict’ (edictum perpetuum).

  45. A. De uitspraken van rechters (sentiae iudicium).

  46. D. Het ongeschreven recht dat de rede voorschrijft.

Antwoordindicatie Open vragen

Vraag 1

Het praetorisch recht is het recht dat het ius civile aanvult, ondersteunt en corrigeert. Met andere woorden: het ius praetorium vooronderstelt het ius civile. Het ius civile wordt gekenmerkt door het statische karakter ervan, waar het ius praetorium juist dynamisch en flexibel is en daarmee inspeelt op actuele behoeftes. Vandaar de uitspraak ‘levende stem van het recht’.

Vraag 2

Eerste manier: door het uitvaardigen van algemene regels, zogenaamde ‘edicten’. Tweede manier: de praetor had een beslissende invloed op de procesgang, hij bood de rechtzoekenden acties en verweermiddelen, die zij met zijn instemming mochten opnemen in ‘formula’, het procesformulier. Gemakshalve formuleerde hij veel standaardmodellen die konden worden gebruikt. Voldeden de bestaande acties echter niet in een aan hem voorgelegde kwestie, dan kon hij besluiten ofwel een bestaande actie aan te passen met door middel van een fictie, ofwel een volledig nieuwe – op het geval toegesneden – actie in het leven te roepen. Op deze manier vormde hij aan de hand van praktijkgevallen de inhoud van het Romeinse privaatrecht.

Vraag 3

De lekenrechter sprak recht op basis van de formula die de praetor had opgesteld.

Vraag 4

  • Ius civile: Romeinse wettenrecht.
  • Ius honorarium: Romeinse ambtenarenrecht: geheel van rechtsregels welke is ontwikkeld door de praetor.

Hoe is het Romeinse recht gecodificeerd en welke gevolgen had dit? - TentamenTests 3

MC-vragen

Vraag 1

In 533 na Chr. werden de Digesten ingevoerd. Keizer Justinianus verbood hierbij het bijschrijven van aantekeningen in de marge en tussen de regels. Wat was de reden van dit verbod?

  1. Het versterken van het keizerlijk gezag bij de uitleg van de wet.
  2. Het tegengaan van tekstcorruptie.
  3. Het bevorderen van het geheugen van rechtenstudenten.
  4. Het bestrijden van commentaren die afbreuk deden aan de exclusiviteit van de wet als rechtsbron.

Vraag 2

In 533 na Chr. werden de Digesten ingevoerd. Hoe moest volgens keizer Justinianus worden omgegaan met eventuele tegenstrijdigheden binnen de Digesten?

  1. Tegenstrijdigheden moeten worden opgelost conform de regel dat alle fragmenten in overeenstemming met elkaar zijn.
  2. Tegenstrijdigheden moeten worden opgelost conform de regel dat het eerdere en algemene fragment moet wijken voor het latere bijzondere.
  3. Tegenstrijdigheden moeten worden opgelost conform de regel dat de oudere bepaling moet wijken voor de nieuwere.
  4. Tegenstrijdigheden moeten worden opgelost conform de regel dat aan Ulpianus het meeste gezag toekomt.

Vraag 3

Na de uitvaardiging van de Digesten in 533 na Chr. was het nodig een Tweede Codex (Codex repetitae praelectionis) uit te vaardigen in 534 na Chr. Wat was hier de reden van?

  1. De codificatieprojecten waren uitgevoerd door diverse commissies die langs elkaar heen hadden gewerkt.
  2. De Eerste Codex was door de Nika-opstand achterhaald geraakt.
  3. Het keizerrecht werd prestigieuzer geacht en moest daarom de jongste wet zijn, niet het juristenrecht.
  4. In de Eerste Codex ontbrak de wetgeving die was uitgevaardigd gedurende de totstandkoming van de Digesten.

Vraag 4

Welke van de volgende rechtsboeken is nooit door Justinianus zelf als codificatie van het daarin opgenomen recht uitgevaardigd?

  1. De “tweede, herziene lezing” van de Codex Justinianus.
  2. De Instituten.
  3. De Novellen.
  4. De Digesten.

Vraag 5

Welke van de volgende onderdelen van de codificatie van Justinianus is in de zogenaamde ‘dark ages’ tussen 600 en 1000 in West-Europa vrijwel volledig in de vergetelheid geraakt?

  1. De Novellen.
  2. De Digesten.
  3. De Instituten.
  4. De “tweede, herziene lezing” van de Codex Justinianus.

Vraag 6

Wat was gecodificeerd in de Codex Theodosianus?

  1. Keizerlijke constituties.
  2. Het zogeheten ius.
  3. Het hele Romeinse recht.
  4. Het praetorische recht.

Vraag 7

Het ambt van vreemdelingen-praetor raakte zo goed als overbodig nadat:

  1. De constitutio Antoniniana in 212 na Chr. werd uitgevaardigd door keizer Caracalla.
  2. Keizer Justinianus het ius gentium als rechtsbron verving door de wet.
  3. Triberius het ‘eeuwige edict’ (edictum perpetuum) had gecodificeerd in opdracht van keizer Hadrianus.
  4. De uitleg van de Twaalftafelen-wet bekend was gemaakt door Gallicus Federius.

Vraag 8

Met ‘interpolatie’ wordt gedoeld op:

  1. De uitleg van een Corpus Iuris-bepaling door een keizerlijke rechter.
  2. De aanpassing van een Corpus Iuris-tekst door een middeleeuwse keizer van het Heilige Romeinse Rijk.
  3. De uitleg van een Corpus Iuris-bepaling door een middeleeuwse hoogleraar.
  4. De aanpassing van een tekst uit het klassieke Romeinse recht door de codificatiecommissie van Justinianus.

Vraag 9

De Wet van de Twaalf Tafelen (449 voor Chr.) werd als rechtsbron vervangen door:

  1. De Codex Theodosianus.
  2. De Codex Hermogenianus.
  3. De codificatie van keizer Justinianus.
  4. De Codex Gregorianus.

Vraag 10

Hoe heette de eerste codificatie van keizerlijke wetgeving?

  1. De Codex Hermogenianus.
  2. De Codex Theodosianus.
  3. De Codex Gregorianus.
  4. De Codex Justinianus.

Vraag 11

Welke van de hieronder genoemde onderdelen van de codificatie van Justinianus is nog gedurende het leven van de keizer herroepen en vervangen voor een vernieuwd exemplaar?

  1. De Novellen.
  2. De Codex Justinianus.
  3. De Instituten.
  4. De Digesten, of Pandekten.

Vraag 12

Bij het vervaardigen van de Digesten werd door de Justinianus’ codificatiecommissie geput uit de werken van belangrijke Romeinse juristen. Uit wiens werk werd niet geput?

  1. Tribonianus.
  2. Gaius.
  3. Paulus.
  4. Ulpianus.

Vraag 13

De zogenaamde Citeerwet (lex citandi) had geen betekenis meer na het uitvaardigen van

  1. De eerste Codex Justinianus in 529.
  2. De Instituten van Justinianus in 533.
  3. De Digesten in 533.
  4. De tweede Codex Justinianus in 534.

Vraag 14

De wetgeving die door Justinianus uitgevaardigd is na 534 onderscheidt zich van de daaraan voorafgaande wetgeving doordat zij

  1. Als supplement aan de Codex werd toegevoegd.
  2. Grotendeels in het Grieks was vervat.
  3. Grotendeels in het Latijns was vervat.
  4. Als supplement aan de Digesten werd toegevoegd.

Vraag 15

Waarop is de continentaal-Westeuropese juridische traditie gegrondvest?

  1. De Digesten.
  2. De Instituten.
  3. De Novellen.
  4. De Codex van 534.

Vraag 16

Waarvan is het zogenaamde Authenticum de Latijnse vertaling?

  1. De Digesten.
  2. De Codex.
  3. De Novellen.
  4. De Instituten.

Vraag 17

Justinianus’ Instituten zijn grotendeels gebaseerd op het boek van?

  1. Paulus.
  2. Ulpianus.
  3. Gaius.
  4. Papinianus.

Vraag 18

Wat is gecodificeerd in Justinianus’ Digesten?

  1. Senaatsbesluiten (senatus consulta).
  2. Wetten in formele zin (plebiscita en leges).
  3. Keizerrecht (constitutiones principum).
  4. Rechtsgeleerde fragmenten (ius).

Vraag 19

De Codex Justicianus bestaat uit:

  1. De volledige keizerlijke wetgeving tot en met die van Justicianus.
  2. De keizerlijke wetgeving tot aan de Codex Theodosianus.
  3. De in de Codex Theodosianus en de zogenaamde Codex Gregorianus en de Codex Hermogenianus verzamelde keizerlijke wetgeving.
  4. De in de zogenaamde Codex Gregorianus en Codex Hermogenianus verzamelde keizerlijke wetgeving.

Vraag 20

Welke van de volgende Romeinse rechtsbronnen was niet opgenomen in de Codex Theodosianus?

  1. Keizerlijke richtlijnen.
  2. Keizerlijke rechtspraak.
  3. Geschriften van gezaghebbende juristen.
  4. Keizerlijk rescripten.

Vraag 21

Welke van de volgende rechtsboeken kan niet worden aangemerkt als een codificatie in juridische zin (een van overheidswege uitgevaardigde optekening van het recht)?

  1. De Digesten.
  2. De Codex Gregorianus.
  3. De Codex Justinianus.
  4. De Codex Theodosianus.

Vraag 22

Welke van de volgende onderdelen van Justinianus’ codificatie geldt als één keizerlijke constitutie, waardoor de uitleg-regel lex posteriour derogat legi priori (de latere wet gaat voor de oudere) hierop niet van toepassing is ?

  1. De ‘tweede herziene lezing van de Codex Justinianus.
  2. De Digesten.
  3. De eerste Codex Justinianus.
  4. De Novellen.

Vraag 23

Welke van de volgende rechtsboeken en/of rechtsbronnen behield rechtskracht na de uitvaardiging van de eerste Codex Justinianus?

  1. De Codex Hermogenianus.
  2. De Codex Theodosianus.
  3. De Codex Gregorianus.
  4. Het Edictum perpetuum.

Open vragen

Vraag 1

Het Corpus Iuris Iuris Civilis, de wetgeving van Justinianus, bestaat uit een viertal onderdelen. Welke zijn dit?

Vraag 2

Welke regel werd niet toegepast op de pandekten en digesten?

Vraag 3

Waarvoor werden de Elementen en Instituten van Justinianus gebruikt?

Antwoordindicatie MC-vragen

  1. B. Het tegengaan van tekstcorruptie.

  2. A. Tegenstrijdigheden moeten worden opgelost conform de regel dat alle fragmenten in overeenstemming met elkaar zijn.

  3. D. In de Eerste Codex ontbrak de wetgeving die was uitgevaardigd gedurende de totstandkoming van de Digesten.

  4. C. De Novellen.

  5. B. De Digesten.

  6. A. Keizerlijke constituties.

  7. A. De constitutio Antoniniana in 212 na Chr. werd uitgevaardigd door keizer Caracalla.

  8. D. De aanpassing van een tekst uit het klassieke Romeinse recht door de codificatiecommissie van Justinianus.

  9. C. De codificatie van keizer Justinianus.

  10. B. De Codex Theodosianus.

  11. B. De Codex Justinianus.

  12. A. Tribonianus.

  13. C. De Digesten in 533.

  14. B. Grotendeels in het Grieks was vervat.

  15. A. De Digesten.

  16. C. De Novellen.

  17. C. Gaius.

  18. D. Rechtsgeleerde fragmenten (ius).

  19. A. De volledige keizerlijke wetgeving tot en met die van Justicianus.

  20. C. Geschriften van gezaghebbende juristen.

  21. B. De Codex Gregorianus.

  22. B. De Digesten.

  23. D. Het Edictum perpetuum.

Antwoordindicatie Open vragen

Vraag 1

Codex Justinianus, Digesten (of Pandekten), Instituten (Elementen), Novellen.

Vraag 2

Lex posteriori derogat legi priori: de jongere wet gaat voor de oudere.

Vraag 3

Het onderwijs.

Join World Supporter
Join World Supporter
Follow the author: Law Supporter
Comments, Compliments & Kudos

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.