Studiegids met artikelsamenvattingen voor Inleiding in de pedagogische en onderwijswetenschappen 2A en 2B aan de Universiteit Leiden

Studiegids met artikelsamenvattingen

Samenvattingen per artikel bij Inleiding in de pedagogische en onderwijswetenschappen 2A en 2B (IPO 2A en 2B)

  • Samenvattingen bij alle voorgeschreven artikelen voor IPO 2A - 23/24
  • Samenvattingen bij de voorgeschreven artikelen van voorgaande jaren bij voor IPO 2A en 2B
  • Zie de supporting content van deze studiegids

Inhoudsopgave

  • Artikelsamenvattingen voor IPO 2A - 2023/2024
    • IPO 2A:
    • Artikelsamenvatting bij Gamification van Kapp
    • Artikelsamenvatting bij Children’s wellbeing and cortisol levels in home-based and center-based childcare van Groeneveld et al.
    • Artikelsamenvatting bij Wat werkt (niet) in het rekenwiskundeonderwijs? van Hickendorff et al.
    • Artikelsamenvatting bij Richtlijn Signaleren van traumagerelateerde problemen van Hein et al.
    • Artikelsamenvatting bij Adversity in childhood is linked to mental and physical health throughout life van Nelson et al.
    • Artikelsamenvatting bij Risicofactoren voor kindermishandeling van Assink et al.
    • Samenvatting bij Het groeiend jeugdzorggebruik: duiding en aanpak van het Nederlands Jeugdinstituut
  • Artikelsamenvattingen voor IPO 2A en 2B 2022/2023

Gerelateerde samenvattingen en studiehulp

Supporting content I (full)
Artikelsamenvatting bij Gamification: seperating fact from fiction - Kapp - 2014 - Chapter

Artikelsamenvatting bij Gamification: seperating fact from fiction - Kapp - 2014 - Chapter


Wat is gamificatie?

Gamificatie (gamification) is een hulpmiddel om leren makkelijker te maken en de motivatie van de gebruiker te verhogen door spelelementen en spel-gebaseerd denken aan te bieden. Echter bestaan er wel een aantal mythes over gamificatie als leermethode. Hieronder worden de mythes besproken en uitgelegd.

Mythe 1: Gamificatie en spellen zijn hetzelfde

De eerste mythe stelt dat gramificatie en spellen hetzelfde zijn, maar dit is incorrect. Bij gamificatie worden namelijk alleen een paar spelelementen gebruikt en niet het gehele spel. Zo speelt de gebruiker niet het hele spel, maar neemt de gebruiker deel aan enkele spelactiviteiten, zoals punten verdienen en verzamelen of een beloning krijgen na het voltooien van een taak. Ook vindt gamificatie niet per se in een klaslokaal plaats, maar kan het ook op de telefoon of laptop worden gebruikt. Hierdoor kan gamificatie overal bij betrokken worden.

Mythe 2: Gamificatie vervreemdt ouderen

De tweede mythe stelt dat gamificatie ouderen vervreemdt. Onderzoek heeft echter aangetoond dat ook ouderen (boven de 50 jaar) videospellen of spellen op de telefoon spelen. Daarnaast gebruiken bedrijven gamificatie voor werknemers van alle leeftijden.

Mythe 3: Er zit geen wetenschap achter gamificatie

De derde mythe stelt dat er geen wetenschap achter gamificatie zit. Dit klopt niet, aangezien gamificatie twee leerstrategieën gebruikt: ophaaloefening (retrieval practice) en gespreid ophalen (spaced retrieval). Deze strategieën worden gecombineerd om een sterke basis te vormen om leren te vergroten.

De gebruiker moet bij ophaaloefeningen in een keer informatie herinneren en bij gespreid ophalen verdeeld over de tijd informatie herinneren.

Mythe 4: Gamificatie gaat over punten, insignes en klassementen

De vierde mythe stelt dat gramificatie over punten, insignes en klassementen gaat. Punten en insignes worden beschouwd als het minst opwindende onderdeel van een spel. Het overwinnen van uitdagingen en socialiseren met anderen zijn daarentegen meer motiverend om mee te doen met een spel. Een effectieve gamificatie heeft daarom een verhaallijn, uitdagingen, feedback en interactiviteit.

Hoe kan gamificatie worden opgenomen in leerstrategie?

Het is belangrijk om transparant te zijn naar de gebruiker en een verhaallijn, uitdagingen en uitleg over gamificatie te bieden. Daarbij moet gamificatie gebaseerd zijn op ophaaloefeningen en gespreid ophalen.

Artikelsamenvatting bij Children’s wellbeing and cortisol levels in home-based and center-based childcare - Groeneveld et al. - 2010 - Chapter

Artikelsamenvatting bij Children’s wellbeing and cortisol levels in home-based and center-based childcare - Groeneveld et al. - 2010 - Chapter


Waar gaat dit artikel over?

Dit artikel gaat over variabiliteit in het cortisolgehalte van kinderen en of verschillen verklaard kunnen worden door de kwaliteit van zorg of door kenmerken van het kind.

Het aantal kinderen dat naar de kinderopvang ging, nam in Nederland wel toe. Er zijn twee soorten kinderopvang. In de centrumgebaseerde kinderopvang zitten kinderen in een grote groep met meerdere verzorgers. In de thuisopvang zitten kinderen in kleinere groepen en met slechts één verzorger. Ongeacht de vorm van opvang, het is cruciaal dat de kinderen zich veilig en geborgen voelen.

Een gevoel van veiligheid kan op twee manieren geoperationaliseerd worden, wat in dit onderzoek zal gebeuren. Ten eerste door te focussen op hun sociaal-emotioneel welzijn, en op hun stressniveau, wat wordt aangegeven door hun cortisolniveau. Cortisol is het stresshormoon en kan worden gemeten in urine, speeksel en plasma. Speeksel is bij kinderen de voorkeursmethode om cortisol te meten.

Eerdere studies toonden aan dat kinderen die naar kinderopvang in het centrum gaan hogere cortisolspiegels vertonen dan kinderen die naar kinderopvang aan huis gaan.

Hoe kan de kwaliteit van kinderopvang het cortisolgehalte beïnvloeden?

Ondanks de resultaten die in eerdere onderzoeken zijn aangetoond, is inmiddels bekend welke onderliggende factoren leiden tot een verhoogd cortisolgehalte bij kinderen in de centrum-kinderopvang.

Aangenomen wordt dat de gevoeligheid van de zorgverlener bijdraagt ​​aan verschillen in cortisolgehaltes. Kinderen met een onzekere relatie en ongevoelige moeders laten meer cortisol vrij tijdens stressvolle periodes.

Ook de kwaliteit van kinderopvang hangt samen met het welzijn van de kinderen. Blootstelling aan slechts één of enkele zorgcentra, evenals stabiele programmakenmerken kunnen ertoe bijdragen dat de kinderen zich meer op hun gemak voelen. Vervolgens vertonen kinderen minder cortisol, als ze hun verzorgers vertrouwen. Een andere invloedrijke factor is de gelijkenis tussen verzorger en moeder. Als beide partijen vergelijkbare zorgstijlen hebben, voelen de kinderen zich meer op hun gemak.

Wat zijn de verschillen tussen kinderopvang in het centrum en kinderopvang aan huis?

In de centrumopvang zorgen meer verzorgers voor een groep kinderen, terwijl in de thuisopvang maar een paar kinderen door een paar verzorgers worden opgevangen. Hierdoor kunnen thuiszorgmedewerkers meer tijd met elk kind doorbrengen. De groepsgrootte kan ook het stress- en welzijnsniveau van kinderen beïnvloeden.

In dit onderzoek worden beide zorgstijlen onderzocht met betrekking tot proceskwaliteit en verschillen in globale kinderopvangkwaliteit, gevoeligheid van zorgverleners en geluidsniveaus.

Geluidsniveaus zijn een indicator van een chaotische omgeving, volgens de theorie van de omgevingschaos. Het kan een indicator zijn in dit onderzoek, aangezien recente studies een hoger cortisolgehalte hebben aangetoond bij kinderen die worden blootgesteld aan een rumoerige omgeving, zoals verkeer. Er is echter nog weinig onderzoek gedaan naar de impact van het geluidsniveau in de zorgomgeving.

Welke methoden zijn in dit onderzoek gebruikt?

De studie in dit artikel had drie doelen. Ten eerste om het cortisolgehalte van de kinderen in beide zorgomgevingen te vergelijken, ten tweede om de exacte verschillen van het cortisolgehalte en het welzijn te vergelijken en ten derde om te onderzoeken in hoeverre de kwaliteit van zorg en de kenmerken van kinderen, zoals leeftijd en geslacht, van invloed zijn op de cortisol-niveau en welzijn van kinderen.

Aan dit onderzoek deden 116 en 102 mantelzorgers mee. Er werden 250 zorgcentra in het centrum en 174 thuiszorgfaciliteiten geselecteerd. Bovendien namen 45 kinderen tussen de 20 en 40 maanden deel aan dit onderzoek.

Alle opvangfaciliteiten werden bezocht door een waarnemer die de kwaliteit van kinderopvang wereldwijd meet met twee vragenlijsten. Vervolgens werd elk kind 3x10 keer op vooraf bepaalde tijden op video opgenomen en werd 4 keer per dag salvia verzameld om het cortisolgehalte van elk kind te meten. Ook ouders werd gevraagd om de salvia van hun kinderen thuis op te halen.

De metingen van deze studie waren de volgende: het stressniveau werd gemeten aan de hand van het salvia-cortisolniveau. Het welbevinden van de kinderen werd beoordeeld met de Welzijnsschaal. De wereldwijde kwaliteit werd gemeten met Early Childhood Environment Rating Scale-Revised en Caregiver Sensitivity door het Dutch Consortium for Child Care Research. Het geluidsniveau werd gemeten met een geluidsniveaumeter.

Wat waren de resultaten van dit onderzoek en hoe kunnen ze worden geïnterpreteerd?

Er zijn geen verschillen gevonden in het cortisolgehalte bij kinderen die centrum- of thuisopvang bezoeken. Het welbevinden van kinderen die naar de thuisopvang gaan, werd echter hoger gewaardeerd dan in de centrumopvang.

Gevoeligheid bleek het welzijn van kinderen in thuisopvang te voorspellen.

Over het algemeen lieten kinderen tijdens de opvang een hoger cortisolgehalte zien dan tijdens een dagje thuis, onafhankelijk van het type opvang.

Kinderen die naar de thuisopvang gaan, lijken echter meer ontspannen. Ook was de gevoeligheid van de verzorger hoger en het geluidsniveau lager in de thuisgebaseerde kinderopvang.

Gevoeligheid van de verzorger was positief geassocieerd met het welzijn van kinderen, maar alleen in thuiszorg. Dit zou te wijten kunnen zijn aan een grotere stabiliteit van de verzorger bij kinderopvang aan huis, aangezien de kinderen vanwege het lagere aantal kinderen vaak door dezelfde verzorger worden opgevangen.

Ook al bleek een lagere gevoeligheid van de verzorger samen te hangen met een hogere productie van cortisol-salvia, dit verband werd alleen gevonden in kinderopvang thuis.

Over het algemeen was de leeftijd en het geslacht van de kinderen niet geassocieerd met hun cortisolgehalte, maar de leeftijd van de jonge deelnemers van 20-40 maanden moet in deze associatie in aanmerking worden genomen.

Tegen de verwachting in ging een hoger geluidsniveau niet gepaard met een lager welzijn van de deelnemers. Dit kan te maken hebben met het vergelijkbare lage geluidsniveau in kinderopvanginstellingen en het gebrek aan vergelijking met oudere kinderopvanginstellingen.

Wat is de conclusie van dit onderzoek?

Uit dit onderzoek bleek dat het cortisolgehalte van kinderen tijdens de opvang hoger is dan thuis, maar dat het soort opvang geen invloed heeft op het cortisolgehalte. De kwaliteit van de zorg is een belangrijke factor die invloed heeft op het cortisolgehalte van kinderen die naar de kinderopvang gaan.

Artikelsamenvatting bij Wat werkt (niet) in het rekenwiskundeonderwijs? Review van wetenschappelijk onderzoek naar de samenhang tussen het onderwijsleerproces en rekenwiskundeprestaties in het basisonderwijs - Hickendorff et al. - 2019 - Chapter

Artikelsamenvatting bij Wat werkt (niet) in het rekenwiskundeonderwijs? Review van wetenschappelijk onderzoek naar de samenhang tussen het onderwijsleerproces en rekenwiskundeprestaties in het basisonderwijs - Hickendorff et al. - 2019 - Chapter


Wat is het doel van het huidige artikel?

"Wat werkt wel en niet in het reken-wiskundeonderwijs?" is de hoofdvraag van dit artikel. Eerst wordt er gekeken naar de huidige status van de reken-wiskundeprestaties van basisschoolleerlingen in groep 6 en 8. Daarna wordt er inzicht gegeven in hoe groot de verschillen tussen scholen zijn en de effectiviteit van het rekenonderwijs om vervolgens een antwoord te krijgen op de vraag wat wel en niet werkt in het reken-wiskundeonderwijs. 

In dit artikel wordt er gebruik gemaakt van de wetenschap aan de hand van schooleffectiviteitsliteratuur, de praktijk aan de hand van het praktische model van Marzano (2014) en de inspectie aan de hand van het waarderingskader van de Inspectie van het Onderwijs (2008). De volgende factoren spelen een rol en zijn geordend op het niveau van:

  • De rekenles 
  • De leerkracht
  • De klas
  • De school
  • De leerling

Wat is de aanpak?

De aanpak bestond uit drie componenten:

  1. Allereerst werden peilingsonderzoeken van de rekenprestaties leerlingen uit groep 8 met de Periodieke Peiling van het Onderwijsniveau (PPON) en uit groep 6 met de Trends in International Mathematics and Science Study (TIMSS) geanalyseerd om een beeld te krijgen van de stand van zaken. De analyses werden vervolgens verder gericht op
    1. (a) de verschillen tussen scholen en
    2. (b) de samenhang tussen rekenprestaties en factoren uit het onderwijsleerproces. 
  2. Daarnaast werden meta-analyses van internationale literatuur en onderzoek naar Nederlandse basisschoolleerlingen geëvalueerd. 
  3. Ten slotte werden praktijkexperts geraadpleegd, zoals leerkrachten, methode-uitgevers, beleidsmakers etc. 

Wat zijn de huidige rekenprestaties?

Periodieke Peiling van het Onderwijsniveau (PPON)

In 1987, 1992, 1997, 2004 en 2011 is het rekenniveau van Nederlandse basisscholen gepeild door Cito. Hieruit blijkt dat het algemene rekenniveau stabiel blijft. In 2016-2017 haalde 93 procent van de leerlingen uit groep 8 het fundamentele niveau 1F, waarmee de doelstelling van minimaal 90 procent werd behaald. Echter, 48 procent haalde het streefniveau 1S, wat niet aan de doelstelling van minimaal 65 procent voldeed. 

Cito heeft verdere analyses uitgevoerd en zo bleek dat 91-96 procent van de variantie in rekenprestaties toe te schrijven is aan verschillen tussen leerlingen. Verschillen tussen scholen zijn dus beperkt. Daarbij kan het ook zo zijn dat de sociaaleconomische status van leerlingen een deel van de verschillen verklaard. 

Verder werden er exploratieve analyses uitgevoerd om de samenhang tussen rekenprestaties en factoren uit het rekenonderwijs te bekijken. Uit antwoorden van leerkrachten op een vragenlijst over het rekenonderwijsaanbod wordt duidelijk dat er inderdaad een samenhang is: rekenprestaties van leerlingen in verschillende rekendomeinen zijn gerelateerd aan rekenonderwijsaanbod. 

Trends in International Mathematics and Science Study (TIMSS)

In 1995, 1999, 2003, 2007, 2011 en 2015 is de kennis en vaardigheid in rekenen en wetenschap gemeten van leerlingen in groep 6. In 2015 scoorden Nederlandse leerlingen bovengemiddeld voor rekenen, terwijl de score significant lager was dan die in 2011. In de afgelopen twintig jaar is de positie van Nederland achteruit gegaan. 

Ook bleek uit de gegevens van TIMSS-2015, net als in PPON-2011, dat weinig variantie in rekenprestaties toe te schrijven was aan verschillen tussen scholen. 

Wat is de samenhang tussen beïnvloedbare factoren in het onderwijsleerproces en rekenprestaties?

Door middel van internationaal en Nederlands literatuuronderzoek en veldraadpleging zijn er veel beïnvloedbare factoren op verschillende niveaus in het onderwijsleerproces gevonden die samenhangen met rekenprestaties. 

De rekenles

  • Ten eerste zijn alle interventies gericht op instructie- en werkvormen effectief, blijkt uit internationale en Nederlandse literatuur. 
  • Daarnaast hebben technologische hulpmiddelen, bijvoorbeeld oefenprogramma's, en niet-technologische hulpmiddelen, bijvoorbeeld werken met driedimensionale materialen, een positieve relatie met rekenprestaties. Dit blijkt uit internationaal en Nederlands onderzoek. 
  • Ook heeft formatieve toetsing een positieve samenhang met rekenprestaties. Hierbij gaat het om feedback aan zowel de leerkracht als de leerling. 
  • Daarbij bleek uit internationaal onderzoek het differentiëren in niveaugroepen, homogeen of heterogeen, positief samen te hangen met rekenprestaties. 
  • Ten slotte heeft het maken van huiswerk een positieve samenhang met rekenprestaties, bleek uit internationaal onderzoek. 

De leerkracht

Algemene leerkrachtvaardigheden (effectief pedagogisch handelen en klassenmanagementvaardigheden) en rekenspecifieke kennis (vakinhoudelijke kennis en vakdidactische kennis) hangen positief samen met rekenprestaties. De leeftijd van de leerkracht, de tevredenheid met de steun thuis en het antwoord op de vraag hoe goed de rekenmethode bij de leerkracht past blijken positief samen te hangen met rekenprestaties. 

De klas

Hier zijn geen relevante resultaten van gevonden. 

De school

Uit Nederlands onderzoek blijkt dat intensieve en duurzame ondersteuning vanuit de school bijdraagt aan leeropbrengsten. Daarnaast levert TIMSS-2015 de hypothese dat prestatiegerichtheid van het schoolklimaat een positieve relatie heeft met rekenprestaties. Ook gaven praktijkexperts aan dat het rekenbeleid op school een belangrijke factor is. Bovendien blijkt uit internationaal onderzoek dat een instructionele leiderschapsstijl van het schoolhoofd een positieve invloed heeft op rekenprestaties. 

De leerling

Naïeve overtuigingen die leerlingen hebben over rekenen, externe attributies van resultaten en rekenangst blijken negatief samen te hangen met rekenprestaties. Nederlands onderzoek liet zien dat zelfvertrouwen en motivatie positief samenhangen hebben met rekenprestaties. 

Wat kan er op basis van dit artikel geconcludeerd worden?

Ten eerste bleek uit peilingsonderzoeken in groep 6 en 8 dat de rekenprestaties stabiel zijn gebleven. Verschillen in rekenprestaties tussen Nederlandse leerlingen was voor maar een klein deel toe te schrijven aan verschillen tussen scholen. De verschillen in effectiviteit van rekenonderwijs tussen scholen lijkt gering te zijn. 

Daarnaast is er gekeken naar welke factoren van het onderwijsleerproces effectief zijn in het verbeteren van rekenprestraties onder leerlingen van de basisschool. Interventies gericht op instructie- en werkvormen, toepassen van (niet-)technologische hulpmiddelen en formatieve toetsing blijken positief samen te hangen met rekenprestaties. 

Wat zijn beperkingen en aanbevelingen van dit artikel?

Er zijn een aantal beperkingen van dit artikel:

  • De resultaten kunnen niet gegeneraliseerd worden, omdat rekenprestaties meestal alleen gemeten zijn in het domein 'Getallen'. 
  • Door de beperkte tijd zijn onderzoeken over bepaalde factoren, zoals prestratieverwachtingen, niet meegenomen in dit artikel.
  • Het onderwijsleerproces is in dit artikel overmatig versimpeld, maar in werkelijkheid hangen verschillende factoren met elkaar samen. 
  • Dit artikel heeft alleen gekeken naar empirische onderzoeken. 
  • Er kan alleen gesproken worden over correlaties en niet causaliteit. 

De auteurs van het artikelen geven aan dat er meer gecontroleerde, (semi-)experimentele onderzoeken nodig zijn, zoals het volgen van leerlingen over een langere periode of de invloed van nascholing van leerkrachten bekijken. Daarnaast kunnen leslogboeken of lesobservaties een valide alternatief zijn, omdat vragenlijsten en zelfrapportage beperkingen hebben. 

Er wordt aanbevolen om nader onderzoek te doen naar thema's die door praktijkexperts worden genoemd.  

Artikelsamenvatting bij Richtlijn Signaleren van traumagerelateerde problemen - Hein et al. - 2021 - Chapter

Artikelsamenvatting bij Richtlijn Signaleren van traumagerelateerde problemen - Hein et al. - 2021 - Chapter


BulletPoints:

  • Tussen de 14 en 50 procent van de jeugdigen maakt in zijn leven één of meerdere ingrijpende gebeurtenissen mee. Daaronder verstaan we beangstigende, gevaarlijke en/of gewelddadige gebeurtenissen die het leven van een jeugdige bedreigen, die tot ernstige verwonding kunnen leiden, of te maken hebben met seksueel geweld. 
  • Jeugdprofessionals, ouders en leerkrachten kunnen de jeugdige op verschillende manieren ondersteuning bieden – direct na de ingrijpende gebeurtenis, maar ook als deze al langer geleden heeft plaatsgevonden.
  • Ouders en leerkrachten spelen ook een belangrijke rol in het opvangen van de jeugdige die een ingrijpende gebeurtenis heeft meegemaakt.
  • Traumagerelateerde problemen zijn problemen op het gebied van gedrag, emoties en ontwikkeling en lichamelijke klachten die voortkomen uit (een) onverwerkte ingrijpende gebeurtenis(sen).
  • De kans dat een jeugdige traumagerelateerde problemen ontwikkelt, wordt onder meer beïnvloed door de aanwezigheid van beschermende en risicofactoren. 
  • Omdat traumagerelateerde problemen niet altijd als zodanig herkend worden, is het belangrijk om kort en structureel naar ingrijpende gebeurtenissen en daaruit voortvloeiende problemen te vragen. 
  • Een jeugdprofessional moet, afhankelijk van de duur, de intensiteit en de complexiteit van de traumagerelateerde klachten van de jeugdige en het systeem, in goed overleg met jeugdige en ouders, kunnen verwijzen naar andere zorg.
  • Een behandelaar in de generalistische basis jeugd-GGZ, de gespecialiseerde jeugd-GGZ of de hoogspecialistische jeugd-GGZ doet een verdiepende anamnese en aanvullende diagnostiek. Als dit onderzoek het bestaan van traumagerelateerde problemen bevestigt, kan behandeling worden aangeboden. De behandelaar zal de beschikbare interventies voor traumagerelateerde problemen verder uitleggen.

Wat is het doel van de richtlijnen voor het signaleren van traumagerelateerde problemen?

De richtlijnen gaat over het signaleren van traumagerelateerde problemen bij jeugdigen. Een tijdige herkenning is belangrijk omdat er goede manieren zijn om traumagerelateerde problemen te behandelen. Daarmee kan worden voorkomen dat de problemen lang aanhouden en de gezonde ontwikkeling bedreigen, maar ook dat er gevolgen op latere leeftijd optreden en dat een jeugdige door traumagerelateerde problemen verhoogd vatbaar blijft voor nieuwe traumatisering. De Richtlijn Signaleren van traumagerelateerde problemen voor jeugdhulp en jeugdbescherming doet aanbevelingen voor jeugdprofessionals wat betreft het signaleren van traumagerelateerde klachten en het toeleiden naar passende zorg. De aanbevelingen zijn gebaseerd op de laatste wetenschappelijke inzichten, actuele praktijkkennis van professionals en ervaringskennis van cliënten. Ze geven richting aan de professionele afwegingen die professionals in de jeugdhulp of de jeugdbescherming maken. Daarbij gaat het zowel om hbo-opgeleide professionals als gedragswetenschappers. 

Ingrijpende gebeurtenissen komen veel voor onder jongeren en kinderen. Het is belangrijk om traumagerelateerde problemen bij jeugdigen zo vroeg mogelijk te signaleren. Het doel van deze richtlijn is om jeugdprofessionals te informeren hoe traumagerelateerde problemen te signaleren en op te pakken.

Wat zijn ingrijpende gebeurtenissen en hoe vaak komen ze voor?

Een ingrijpende gebeurtenis is een beangstigende, gevaarlijke en/of gewelddadige gebeurtenis die het leven of de lichamelijke integriteit van een jeugdige bedreigt of als zodanig door de jeugdige ervaren wordt. Getuige zijn van een ingrijpende gebeurtenis kan de jeugdige ook als ingrijpend ervaren. Dit geldt zeker voor jonge kinderen, die voor hun gevoel van veiligheid afhankelijk zijn van belangrijke hechtingsfiguren. Ook vernemen dat een naast familielid, vriend(in) of geliefde een ingrijpende gebeurtenis heeft meegemaakt valt hieronder.

Veel kinderen en jongeren, in Nederland tussen de 14 en 50 procent, maken één of meerdere ingrijpende gebeurtenissen mee. Seksueel geweld komt relatief vaak voor, naar schatting bij 13 procent van de meisjes en 3 procent van de jongens onder de 18 jaar. Naast fysieke en emotionele mishandeling betreft het voornamelijk emotionele verwaarlozing. Meisjes en jongens zijn vrijwel even vaak slachtoffer van kindermishandeling. Bij jeugdigen die met jeugdzorg te maken hebben, is de kans dat zij een ingrijpende gebeurtenis hebben meegemaakt hoger dan bij de gemiddelde populatie: 45 procent. Jeugdigen met een verstandelijke beperking hebben een grotere kans om ingrijpende gebeurtenissen mee te maken en om traumagerelateerde problemen te ontwikkelen dan normaal begaafde jeugdigen. 

Hoe kunnen we verschillende soorten trauma classificeren?

Ingrijpende gebeurtenissen kunnen zich op verschillende manieren voordoen en onderscheiden zich in frequentie en aard. In de praktijk gebruikt men diverse termen en indelingen, waaronder  ‘enkelvoudig trauma’, ‘meervoudig trauma’ en ‘meervoudig interpersoonlijk trauma’.

  • Sommige ingrijpende gebeurtenissen doen zich eenmalig voor. We spreken dan van een enkelvoudig trauma. Een voorbeeld hiervan is een verkeersongeluk, een natuurramp of een verkrachting.
  • Het kan ook voorkomen dat iemand verschillende ingrijpende gebeurtenissen meemaakt of dat een ingrijpende gebeurtenis zich herhaald voordoet. We spreken dan van meervoudige traumatisering.
  • Als de ingrijpende gebeurtenis zich voordoet binnen de relatie met iemand anders spreken we van interpersoonlijke traumatisering. Meervoudige interpersoonlijke traumatisering kenmerkt zich door een interpersoonlijke context en heeft een herhaald en langdurig karakter. Voorbeelden hiervan zijn herhaaldelijke fysieke mishandeling, seksueel misbruik, pesten of oorlogservaringen. 

In de huidige richtlijn gaat het om het herkennen van signalen die wijzen op problemen na het meemaken van alle typen ingrijpende gebeurtenissen.

Wat is een normale reactie op ingrijpende gebeurtenissen?

Stressreacties zijn het gevolg van neurobiologische mechanismen, waarbij hormonen en neurotransmitters vrijkomen die hun uitwerking hebben op verschillende functies in de hersenen en in het lichaam. Wanneer het stressysteem in werking treedt, maakt het lichaam energie vrij en stijgen de spierspanning, hartslag en ademhaling, terwijl tegelijkertijd de spijsvertering wordt onderdrukt. Het lichaam is dan in een staat van alertheid, nodig om te kunnen reageren op dreigend gevaar. Ook emoties en cognitieve processen worden beïnvloed door het stressysteem. Het lichaam vertoont bij gevaar overlevingsreacties, ook wel bekend als freezeflightfightfright en faint

  • Freeze, bevriezen of voorzichtig zijn, houdt in dat iemand stil staat, alert is en een snelle inschatting maakt. 
  • Flight, vluchten, betekent dat iemand probeert weg te komen uit de gevaarlijke situatie.
  • Fight, vechten, wordt ingezet wanneer het niet meer lukt om te vluchten en iemand probeert zich te verzetten. 
  • Fright, vrede bewaren, staat voor de fase waarin vluchten en vechten niet meer lukt en iemand probeert de gevaarlijke situatie te laten de-escaleren door zich klein en onderdanig te maken.
  • De laatste overlevingsreactie is faint, verlammen, waarbij iemand zijn spieren niet meer kan bewegen, niets meer kan zeggen en eigenlijk doet alsof hij dood is, om de situatie te overleven.

Deze overlevingsreacties zijn geen bewust gemaakte keuzes, maar automatische reacties die volgen op een stressvolle situatie. De meeste jeugdigen reageren met angst en verhoogde spanning op een ingrijpende gebeurtenis. Het merendeel van de jeugdigen die een ingrijpende gebeurtenis meemaakt, ontwikkelt geen traumagerelateerde problemen en is veerkrachtig genoeg om, met hulp van belangrijke anderen, na verloop van enkele weken de draad van het leven weer op te pakken. Veerkracht maakt het mogelijk om te herstellen van stress en tegenslag en wordt beïnvloed door de mate waarin iemand zich door zijn omgeving ondersteund voelt. Reacties op ingrijpende gebeurtenissen kunnen ook verschillen per leeftijdsfase. Bij jeugdigen met een licht verstandelijke beperking of beperkte taalvaardigheden kunnen stress-signalen zich sterker uiten in fysieke problemen en veranderingen in gedrag dan in verbale expressie van emoties. 

Wanneer wordt een reactie op een ingrijpende gebeurtenis zorgwekkend?

Tijdelijke stressreacties na een ingrijpende gebeurtenis noemen we normaal. Als de reacties langer dan een maand duren of zeer intens zijn, noemen we dit zorgwekkend en spreken we van traumagerelateerde problemen. Ongeveer 20 procent van de jeugdigen vertoont tussen drie dagen en een maand na de ingrijpende gebeurtenis heftige stressreacties die het dagelijks functioneren ernstig belemmeren. Er kan dan sprake zijn van een acute stress-stoornis. Het merendeel van de jeugdigen herstelt na het meemaken van een ingrijpende gebeurtenis zonder inzet van hulpverlening. Maar bij 16 procent van de jeugdigen komt verwerking onvoldoende tot stand en ontstaan psychische problemen. De signalen van een posttraumatische stress-stoornis vallen in de clusters herbelevingen, vermijding, verhoogde prikkelbaarheid en negatieve overtuigingen.

Hoe kunnen jeugdprofessionals ondersteuning bieden bij reacties van jeugdigen op ingrijpende gebeurtenissen?

Jeugdprofessionals kunnen op diverse manieren ondersteuning bieden nadat een jeugdige een ingrijpende gebeurtenis heeft meegemaakt. De ondersteuning richt zich voornamelijk op de jeugdige en het systeem eromheen, zoals de ouders en leerkrachten. 

  • Het helpt als de jeugdige en zijn gezinsleden begrijpen wat er gebeurd is en getroost kunnen worden door iemand die de situatie begrijpt. In een eerste gesprek met de jeugdige en het gezin is het van belang om met elkaar een feitelijk verhaal te construeren van de gebeurtenis, met oog voor de emoties die daarbij komen kijken zonder deze verder uit te diepen.
  • In het geval van kindermishandeling is het belangrijk om direct in te grijpen, om de veiligheid van de jeugdige te waarborgen.
  • Het is belangrijk om ouders en jeugdige informatie en uitleg, ofwel psycho-educatie, te geven die is afgestemd op de soort gebeurtenis en kenmerken van de jeugdige.
  • Het gevoel van veiligheid dat een jeugdige ervaart kan worden vergroot door de fysieke en emotionele beschikbaarheid van de ouder. Een ouder kan de jeugdige helpen om een begrijpelijk verhaal te maken over de ingrijpende gebeurtenis en wat er daarna gebeurde, zodat de jeugdige de gebeurtenis kan plaatsen en ermee om kan gaan. De jeugdprofessional ondersteunt en adviseert de ouders in dit proces.
  • Leerkrachten en andere onderwijs- en zorgprofessionals spelen ook een belangrijke rol in de ondersteuning aan jeugdigen die een schokkende gebeurtenis hebben meegemaakt. Structuur en het hanteren van de gebruikelijke opvoedingsregels geeft leerlingen houvast en kan daarmee een gevoel van veiligheid geven.  Een leerkracht of mentor moet ernaar streven om een stabiele relatie op te bouwen door voor de jeugdige beschikbaar, betrouwbaar en voorspelbaar te zijn. Een leerkracht of mentor kan de jeugdige helpen met het reguleren van zijn emoties en gedrag.

Het is zaak om op een authentieke manier op het verhaal van de jeugdige te reageren, kalm te blijven, te luisteren en de jeugdige te erkennen in zijn ervaring. Schat in wat de jeugdige nodig heeft en stem je reactie hierop af. Zo creëer je een veilige sfeer. Bespreek ook met de jeugdige wie er op de hoogte moet worden gebracht. Jeugdprofessionals moeten bovendien sensitief zijn voor de verschillende overtuigingen en wereldbeelden van cliënten, mogelijke taalbarrières en de invloed van hun eigen culturele en etnische achtergrond op hun overtuigingen. In sommige culturen is het gangbaar om minder transparant te spreken over ingrijpende gebeurtenissen of de gevolgen daarvan. 

Wat zijn traumagerelateerde problemen?

In deze richtlijn hanteren we de volgende definitie van traumagerelateerde problemen: Problemen op het gebied van gedrag, emoties, cognities, ontwikkeling en lichamelijke klachten die voortkomen uit (een) onverwerkte ingrijpende gebeurtenis(sen). Afhankelijk van het type ingrijpende gebeurtenis en de ernst van de stressreacties, kunnen stressreacties leiden tot ernstige problemen. Deze traumagerelateerde problemen kunnen verschillende uitingsvormen hebben op meerdere gebieden. Soms zijn traumagerelateerde problemen te herkennen als een stoornis. Maar traumagerelateerde problemen spelen nog vaker een rol bij ándere psychische problemen of comorbide stoornissen. Specifiek voor ingrijpende gebeurtenissen die herhaald of langdurig plaatsvinden binnen de context van een relatie, is dat deze een zeer breed scala aan problemen kunnen veroorzaken. Dit geldt ook voor enkelvoudige en meervoudige niet-interpersoonlijke gebeurtenissen, maar in mindere mate. Deze problemen uiten zich op het gebied van de geestelijke en lichamelijke gezondheid, zowel op de kinderleeftijd als op volwassen leeftijd.

Wat zijn risicofactoren voor het ontwikkelen van traumagerelateerde problemen?

Sommige kenmerken van de ingrijpende gebeurtenis, de jeugdige en de omgeving vergroten de kans op traumagerelateerde problemen. Daarom is het belangrijk om de volgende risicofactoren in ogenschouw te nemen:

  • Type en ernst van de ingrijpende gebeurtenis.
  • Was de jeugdige gescheiden van de ouder(s) tijdens of direct na de gebeurtenis?
  • Hoe ernstig zijn de gevolgen van de gebeurtenis? Denk bijvoorbeeld aan blijvende schade, lichamelijk letsel of het verlies van dierbaren.
  • Is er een verhoogde blootstelling aan beelden of andere informatie over de gebeurtenis door mediarapportage of juridische procedures? Blootstelling hieraan kan herinneringen reactiveren en nieuwe herinneringen vormen, wat de natuurlijke verwerking kan belemmeren.
  • Was er sprake van veel stress tijdens of direct na de ingrijpende gebeurtenis (peritraumatische stress)? Veel emotionele stress tijdens de gebeurtenis kan zich uiten in paniekreacties of dissociatieve reacties, zoals een gevoel van vervreemding of verdoving, of het vergeten van gedeeltes van de gebeurtenis.
  • Had de jeugdige al traumagerelateerde problemen naar aanleiding van (een) eerdere ingrijpende gebeurtenis(sen)? Het meemaken van meerdere ingrijpende gebeurtenissen (cumulatie) vergroot de kans op het ontwikkelen van psychopathologie.
  • Was de jeugdige vóór de ingrijpende gebeurtenis al bekend met psychiatrische of psychosociale problemen? Heeft de jeugdige een kwetsbaar temperament of beperkte copingvaardigheden?
  • Hoe beoordeelt de jeugdige de gebeurtenis en de eigen reacties? Een onredelijke interpretatie van de gebeurtenis kan leiden tot disfunctionele gevoelens en disfunctioneel gedrag.
  • Reageerden de ouders sensitief op de jeugdige? Gebrek aan sensitiviteit verhoogt het risico.
  • Hoe gingen de ouders zelf om met de ingrijpende gebeurtenis? Was er veel stress, paniek of dissociatie bij de ouders tijdens en direct na de gebeurtenis?
  • Hebben de ouders ook klachten door deze of een eerdere ingrijpende gebeurtenis die zij of gezinsleden hebben meegemaakt? Hoe verloopt de traumaverwerking bij de ouders? Wanneer ouders last hebben van eerdere onverwerkte ingrijpende gebeurtenissen kan dat invloed hebben op het functioneren als opvoeder.
  • Is er sprake van psychiatrische of psychosociale problemen bij ouders of gezinsleden? Als dit het geval is, kunnen ouders onvoldoende emotioneel beschikbaar zijn voor de jeugdige.
  • Wat is het niveau van cognitieve en adaptieve vaardigheden van ouders en jeugdigen? Jeugdigen en ouders met een verstandelijke beperking kunnen meer moeite hebben zich aan te passen aan een nieuwe situatie.
  • Is het functioneren van het gezin veranderd na de ingrijpende gebeurtenis? Wanneer gezinsleden van slag zijn, kunnen oude gezinspatronen niet meer aansluiten bij de nieuwe situatie, waardoor de jeugdige onvoldoende houvast kan ervaren.
  • Zijn er sociale steunbronnen? Denk aan steun vanuit de familie, vriendenkring en buurt. Ook ondersteuning vanuit school is belangrijk. Een gebrek aan steun van anderen uit de omgeving kan nadelig zijn.

Wat zijn beschermende factoren tegen de ontwikkeling van traumagerelateerde problemen?

Sommige kenmerken van de ingrijpende gebeurtenis, de jeugdige en de omgeving beschermen tegen het ontwikkelen van traumagerelateerde problemen. De aanwezigheid van beschermende factoren en veerkracht bevorderen elkaar wederzijds.

  • Waren de ouders of was er een andere hechtingsfiguur in de buurt? Waren deze in staat om de jeugdige te beschermen, te troosten en te helpen diens emoties te reguleren?
  • Is er een volwassene die de jeugdige veiligheid kan bieden en kan troosten en beschermen?
  • Beschikt de jeugdige over goede sociale, cognitieve en probleemoplossingsvaardigheden en een adequate impulscontrole?
  • Heeft de jeugdige een positief zelfbeeld? Is de jeugdige extravert?
  • Lukt het de jeugdige om de gebeurtenis op een redelijke manier te interpreteren?
  • Zijn de ouders beschikbaar en ondersteunend? Kunnen zij adequaat omgaan met de situatie? Kunnen ze hun eigen stressreacties en die van gezinsleden adequaat hanteren? Kunnen zij, zo nodig, om steun vragen?
  • Is er betrokkenheid en steun van de omgeving? Zowel de hoeveelheid beschikbare anderen als de kwaliteit van de relaties is hierbij relevant.
  • Is de buurt veilig, is er cohesie binnen de gemeenschap, zit de jeugdige op een fijne, passende school, kan de jeugdige activiteiten ondernemen waarin hij zich competent kan voelen en zich kan uiten? En hoe is de sociaal-economische status?

Hoe kunnen jeugdprofessionals trauma effectief in kaart brengen?

Niet altijd worden traumagerelateerde problemen bij jeugdigen herkend. Eén van de redenen hiervoor is dat reacties op ingrijpende gebeurtenissen een overlap met andere stoornissen kunnen vertonen. Het drukke gedrag van een jeugdige kan bijvoorbeeeld toegeschreven worden aan Attention Deficit Hyperactivity Disorder (ADHD). Behoefte aan structuur en regelmaat of een verminderde contactname kunnen geïnterpreteerd worden als behorende bij een autismespectrumstoornis (ASS). Ook wanneer een verstandelijke beperking wordt vastgesteld, kunnen traumagerelateerde problemen over het hoofd worden gezien. Het is daarom noodzakelijk om als jeugdprofessional te vragen naar ingrijpende gebeurtenissen, traumagerelateerde problemen en het moment van ontstaan van de klachten. Voor jeugdprofessionals is het voldoende om de jeugdige, de ouders of opvoeders en andere betrokkenen uit de omgeving kort te bevragen over welke gebeurtenissen de jeugdige heeft meegemaakt. Jeugdigen vertellen doorgaans niet uit zichzelf over ingrijpende gebeurtenissen, door schuld- en schaamtegevoelens of vermijdingsgedrag, of doordat ze zich onvoldoende realiseren dat er sprake is van een ingrijpende gebeurtenis, wat het geval kan zijn bij chronische verwaarlozing of mishandeling. Het is daarom belangrijk om structureel te vragen naar ingrijpende gebeurtenissen en dit met enige regelmaat te herhalen.

Het is van belang dat de jeugdprofessional aan jeugdige en ouders uitlegt waarom het belangrijk is om te vragen naar ingrijpende gebeurtenissen. Het meemaken van ingrijpende gebeurtenissen kan immers nu, maar ook later, tot klachten leiden. Dit is zeker het geval bij gebeurtenissen die niet aan het licht komen, waar de jeugdige alsnog last van kan krijgen.

Welke signaleringsinstrumenten kunnen jeugdprofessionals gebruiken om traumagerelateerde klachten in kaart te brengen, en hoe wordt hierover gerapporteerd?

Er zijn verschillende vragenlijsten beschikbaar om ingrijpende gebeurtenissen en stressreacties in kaart te brengen. In het kader van deze richtlijn, met als doel de signalering van traumagerelateerde problemen, zijn korte, screenende lijsten wenselijk.

  • De Life Event Checklist voor de DSM-5 (LEC-5; Boeschoten et al., 2014) is een vragenlijst die zestien belangrijke gebeurtenissen bevraagt.
  • Wanneer er sprake is van één of meer meegemaakte ingrijpende gebeurtenissen, is een nadere screening op traumagerelateerde (posttraumatische) symptomen met de Child Revised Impact of Events Scale (CRIES-13) aangewezen.
  • Daarnaast is aan te bevelen om ook een algemenere vragenlijst af te nemen, die screent op psychische problemen en vaardigheden van jeugdigen, zoals de Strengths and Difficulties Questionnaire (SDQ).
  • Preventieve interventies na een ingrijpende gebeurtenis kunnen in verschillende fasen van de zorg worden ingezet.

Voor jeugdprofessionals, jeugdigen en ouders is het belangrijk dat er een inzichtelijke, volledige en betrouwbare rapportage ontstaat van de gesprekken en bevindingen. Maak voorafgaand aan de gesprekken duidelijke afspraken met jeugdige en ouders over welke informatie met ouders en andere betrokkenen gedeeld mag worden, op welk moment en met welk doel. 

Wanneer dient een jeugdige met traumagerelateerde klachten te worden doorverwezen?

Een jeugdprofessional moet weten wanneer het nodig is om andere zorg in te schakelen. Dit is afhankelijk van de aard, de duur, de intensiteit en de complexiteit van de traumagerelateerde klachten van de jeugdige en het systeem. Als de jeugdprofessional twijfelt en behoefte heeft aan overleg en advies, kan deze voor consultatie terecht bij de jeugd-GGZ. Wanneer is er meer hulp nodig dan de ondersteuning van de jeugdprofessional zelf? Dat is het geval als er sprake is van een of meer van onderstaande punten:

  • Als een jeugdige vier weken na de ingrijpende gebeurtenis nog geen afname in stressreacties laat zien. Stressreacties na een ingrijpende gebeurtenis zijn normaal, maar deze zouden wel moeten afnemen. 
  • Als de jeugdige zoveel last heeft van stressklachten dat het onverantwoord is om vier weken af te wachten, of als ‘het niet meer gaat’ voor de jeugdige zelf, het gezin of de klas. De jeugdige is bijvoorbeeld erg angstig, slaapt niet meer, durft niet naar school of moet steeds huilen;
  • Verwijs ook eerder dan na vier weken als er sprake is van een opeenstapeling van risicofactoren en de jeugdige er niet op eigen kracht bovenop lijkt te komen;
  • Verwijs ook eerder dan na vier weken als er sprake is van andere psychische stoornissen (comorbiditeit), bijkomende beperkingen (zoals een verstandelijke beperking) of als het kind nog heel jong is.

Als je het als jeugdprofessional nodig vindt om door te verwijzen, bespreek dit dan met de jeugdige, zijn ouders en je collega’s. Het is belangrijk om jeugdige en ouders goed te informeren over de verwijsmogelijkheden en goed te luisteren naar hun ideeën, verwachtingen en wensen. Deze zijn leidend in het hele proces. Om door te verwijzen is het niet nodig om te wachten tot de situatie van de jeugdige stabiel is. Voldoende motivatie bij jeugdige en ouders is van belang om te kunnen doorverwijzen. 

Wat gebeurt er verder na een doorverwijzing?

Een behandelaar in de generalistische basis jeugd-GGZ of de (hoog)specialistische jeugd-GGZ doet een verdiepende anamnese en aanvullende diagnostiek. Als dit onderzoek het bestaan van traumagerelateerde problemen bij de jeugdige bevestigt, kan behandeling worden aangeboden. Veel instellingen voor generalistische basis jeugd-GGZ en specialistische jeugd-GGZ bieden effectieve traumabehandelingen. Traumabehandelingen worden gegeven door (kinder- en jeugd)psychologen NIP, orthopedagogen (generalist), GZ- en klinisch psychologen en kinder- en jeugdpsychiaters die een training voor de specifieke traumabehandeling hebben afgerond. Er zijn diverse nationale en internationale richtlijnen voor de behandeling van psychotrauma- en stressorgerelateerde stoornissen bij jeugdigen. Voor elk type traumagerelateerde problemen, ongeacht de ernst of aard van de ingrijpende gebeurtenis, is een bewezen effectieve traumabehandeling aanbevolen. De bewezen effectieve behandelingen bij traumagerelateerde problemen die voldoen aan de diagnose PTSS (bij kinderen vanaf zeven jaar) zijn Eye Movement Desensitization and Reprocessing (EMDR) en cognitieve gedragstherapie.

  • Bij EMDR vertelt de jeugdige aan de therapeut in grote lijnen wat hij heeft meegemaakt. De therapeut vraagt de jeugdige om het verhaal als een film te laten afspelen en stil te zetten bij de herinnering die nu nog het naarst is en dat plaatje voor ogen te houden. Terwijl de jeugdige deze herinnering terughaalt en naar dat plaatje kijkt, volgt hij tegelijkertijd met de ogen de vingers van de therapeut of wordt hij op een andere manier afgeleid. De jeugdige moet dus twee dingen tegelijk doen. Dit helpt om de emotionele lading van de herinnering te verminderen. 
  • Bij cognitieve gedragstherapie maakt de jeugdige met de therapeut een traumaverhaal. Hierin komt te staan wat er precies gebeurd is en welke gevoelens en gedachten de jeugdige over de ingrijpende gebeurtenissen heeft. Samen bedenken ze manieren om beter om te gaan met deze gedachten en gevoelens. Het traumaverhaal wordt gedeeld met belangrijke anderen, zodat er gepraat wordt over wat de jeugdige heeft meegemaakt. Het doel van de behandeling is het verminderen of doen verdwijnen van de klachten en ervoor te zorgen dat de jeugdige beter om kan gaan met triggers die verwijzen naar de eerdere traumatische ervaringen.
  • Bij exposure worden jeugdigen blootgesteld aan traumatische herinneringen (imaginaire exposure) en gerelateerde triggers of situaties.
  • Bij schrijftherapie beschrijft de jeugdige wie hij is, wat hij heeft meegemaakt en de gevoelens en gedachten die hij daarbij heeft. Een voorbeeld van schrijftherapie is de methode WRITEjunior.
Artikelsamenvatting bij Adversity in childhood is linked to mental and physical health throughout life - Nelson et al. - 2020 - Chapter

Artikelsamenvatting bij Adversity in childhood is linked to mental and physical health throughout life - Nelson et al. - 2020 - Chapter


Kinderen van deze generatie staan voor enorme uitdagingen. Klimaatverandering, terrorisme, oorlog en zelfs de coronapandemie hebben invloed op de fysieke en psychologische gezondheid. Er is steeds meer bewijs dat de ontwikkeling verstoord raakt als het kind in zijn/haar eerste drie jaar in aanraking komt met biologische of psychosociale gevaren, zoals ondervoeding of mishandeling. Dit kan bijvoorbeeld uiteindelijk gevolgen hebben op de cardiovasculaire, immuun- of metabolische systeem of de hersenen. 

Wat is toxische stress?

Het is belangrijk om onderscheid te maken tussen stressors en een toxische stress respons. Een constante activatie van het stress respons systeem leidt tot toxische stress en verstoort de ontwikkeling van het brein en andere organen wat voor een levenslang verhoogd risico voor fysieke en mentale stoornissen kan zorgen. Een toxische stress respons kan voorkomen bij een kind als het sterke, frequente en/of langdurige moeilijkheden (adversity) ervaart. Moeilijkheden kunnen bijvoorbeeld fysieke of emotionele mishandeling, blootstelling aan geweld of financiële schaarste zijn. 

Welke factoren hebben invloed op de impact van moeilijkheden in de kindertijd?

Moeilijkheden in de kindertijd kunnen de ontwikkeling verstoren en vroege blootstelling aan moeilijkheden kunnen blijvende gevolgen hebben als deze lange tijd aanhouden. Omstandigheden kunnen daarbij van grote invloed zijn. Andere factoren die invloed hebben op de impact van moeilijkheden in de kindertijd zijn:

  • Verschillende soorten moeilijkheden: Verschillende soorten moeilijkheden hebben niet allemaal dezelfde impact.
  • Duur van moeilijkheid: Hoe langer een moeilijkheid duurt, hoe groter de impact.
  • Ontwikkelingsfase en timing van kritieke periode: Hoe het kind reageert op de tegenslag hangt af van in welke ontwikkelingsfase het zich bevindt.
  • Aantal moeilijkheden en interactie daartussen: Hoe meer moeilijkheden, hoe meer gezondheidsproblemen.
  • Verergerende factoren: Kinderen die bijvoorbeeld ook ondervoed zijn of worden blootgesteld aan giftige stoffen kunnen gevoeliger zijn voor de moeilijkheden.
  • Ondersteundende gezinsomstandigheden: Veilige en stabiele omgevingen en relaties zijn een buffer voor de moeilijkheden.
  • Al bestaande kenmerken: Moeilijkheden komen bijvoorbeeld vaker voor bij kinderen en gezinnen die al kwetsbaar zijn door genetische of aangeboren factoren zoals prematuriteit of autisme.
  • Individuele variatie: Kinderen kunnen anders reageren op dezelfde stressor.

Wat zijn de gevolgen van moeilijkheden in de kindertijd?

De gevolgen van moeilijkheden in de kindertijd kunnen onderverdeeld worden in:

  • Gedragsgevolgen: Moeilijkheden in de jeugd kunnen voor gedrags- en emotionele problemen zorgen, zoals agressief gedrag of PTSS. Daarnaast hebben kinderen die een trauma meemaken een verhoogd risico op andere psychische stoornissen, zoals depressie of zelfbeschadiging.
  • Neurobiologische gevolgen: Moeilijkheden kunnen ook voor structurele en functionele veranderingen in hersenontwikkeling zorgen, zoals verminderde hersenactiviteit of -volume. Dit kan vervolgens voor verminderde cognitieve en executieve functies zorgen.
  • Fysieke gevolgen: Blootstelling aan psychologische stress heeft ook fysieke gevolgen, zoals hogere cortisol levels of grotere kans op ziektes.

Wat zijn mogelijke mediërende variabelen?

De relatie tussen blootstelling aan moeilijkheden in de jeugd en fysieke en psychologische ontwikkeling wordt gemedieerd door directe en indirecte routes. Verwaarlozing kan bijvoorbeeld direct gerelateerd zijn aan ondervoeding of stress aan ontregeling van de HPA-as. Daarbij kan mishandeling indirect gerelateerd zijn aan slecht gezondheidsgedrag. Iemand gaaat bijvoorbeeld slechte voedselkeuzes maken wat vervolgens weer kan leiden tot diabetes of hartziekte.

Wat kunnen we nu doen?

We kunnen kinderen screenen om te kijken of ze moeilijkheden ervaren zoals mishandeling of verwaarlozing. Eenmaal gescreend kunnen ze de juiste interventies krijgen.

Wat zijn de belangrijkste aanbevelingen?

De auteurs van het artikel geven een aantal belangrijke aanbevelingen:

  • Onderzoekers moeten zowel objectieve als subjectieve metingen gebruiken.
  • Interventies moeten zich niet alleen richten op geestelijke gezondheid maar ook op lichamelijke gezondheid. 
  • Adversity en trauma moeten in context geplaatst worden en daarom moeten andere interventies bedenken voor verschillende culturen. 
  • Onderzoekers moeten overwegen hoeveel beter biomarkers kunnen voorspellen dan gedrag, hoe vroeg ze in het leven ze gebruikt kunnen worden en of ze schaalbaar zijn. 
  • Er moeten meer longitudinale studies worden gedaan om causale conclusies te kunnen trekken. 
  • Onderzoekers moeten meer aandacht besteden aan individuele verschillen. Niet iedereen reageert namelijk hetzelfde op een stressor. Het ene kind kan gevoeliger zijn dan het andere kind. 
  • Overheden moeten beleid voeren om gezondheid en ontwikkeling van het kind te optimaliseren. 
  • Gezondheids- en onderwijsinstellingen moeten vroeg in het leven preventieve gezondheid van kinderen en onderwijs initiatieven linken en optimaliseren. 
  • Maak gebruik van interventies op school, in de gemeenschap of naschoolse opvang. 
  • Volksgezondheidsstrategieën voor primaire, secundaire en tertiaire preventie van kindermishandeling en adversity moeten overwogen worden. 
Artikelsamenvatting bij Risicofactoren voor kindermishandeling. Een meta-analytisch onderzoek naar risicofactoren voor seksuele mishandeling, fysieke mishandeling en verwaarlozing - Assink et al. - 2016 - Chapter

Artikelsamenvatting bij Risicofactoren voor kindermishandeling. Een meta-analytisch onderzoek naar risicofactoren voor seksuele mishandeling, fysieke mishandeling en verwaarlozing - Assink et al. - 2016 - Chapter


BulletPoints:

  • In dit onderzoeksrapport wordt verslag gedaan van de resultaten van vier deelstudies naar (effecten van) risicofactoren voor slachtofferschap van verschillende vormen van kindermishandeling.
  • Drie deelstudies hadden elk betrekking op één van de vormen van kindermishandeling, te weten seksuele kindermishandeling (deelstudie 1), fysieke kindermishandeling (deelstudie 2) en verwaarlozing (deelstudie 3). De vierde deelstudie had betrekking op het effect van intergenerationele overdracht van (algemene) kindermishandeling, wat in theoretische verklaringen over het ontstaan van mishandeling vaak een grote rol speelt.
  • In de deelstudie naar seksuele kindermishandeling werd een significant effect gevonden voor 19 van de 27 onderzochte risicodomeinen, wat betekent dat de aanwezigheid van elk van deze 19 risicodomeinen het risico op slachtofferschap van seksuele kindermishandeling significant verhoogt.
  • In de deelstudie naar fysieke kindermishandeling werd een significant effect gevonden voor 16 van de 26 onderzochte domeinen.
  • Een significant effect werd gevonden voor 9 van de 22 risicodomeinen in de deelstudie naar verwaarlozing.
  • Voor intergenerationele overdracht van (algemene) kindermishandeling werd een significant effect gevonden. 
  • Gegeven de resultaten van de vier deelstudies kan geconcludeerd worden dat risicofactoren in verschillende domeinen bijdragen aan slachtofferschap van verschillende vormen van kindermishandeling, maar dat met name risicodomeinen die betrekking hebben op ouders/verzorgers een prominente rol spelen.
  • Gegeven deze resultaten is het belangrijk om in risico- en behoeftetaxatie, alsmede in interventies die ingezet worden ter preventie van verschillende vormen van kindermishandeling, aandacht te besteden aan risicofactoren die zowel bij het kind als in de omgeving van het kind aanwezig zijn. Hierbij moeten risico’s gerelateerd aan ouders/verzorgers, zoals het hebben van een eigen verleden van slachtofferschap van (verschillende vormen van) kindermishandeling, het zwaarst wegen.

Wat is het belang en het doel van het huidige artikel?

Kindermishandeling is een ernstig probleem, zowel internationaal als in Nederland. Het ervaren van kindermishandeling heeft een grote invloed op het gevoel van veiligheid en geborgenheid van een kind. Dit werkt doorgaans negatief door in alle facetten van de ontwikkeling van een kind. Onderzoek laat zien dat interventieprogramma’s effectief kunnen zijn in het voorkomen van kindermishandeling. Eén van de voorwaarden voor succesvolle preventie is dat praktijkprofessionals goed in staat moeten zijn om het risico op kindermishandeling in te schatten, zodat preventieve interventies ingezet kunnen worden bij (en rondom) kinderen die daadwerkelijk risico lopen om slachtoffer te worden. Een andere voorwaarde is dat professionals goed in staat moeten zijn om vast te stellen op welke factoren geïntervenieerd moet worden, zodat het risico op kindermishandeling daadwerkelijk wordt teruggedrongen. In de bepaling van zowel het risico als de zorgbehoeften is kennis over de samenhang tussen verschillende risicofactoren en kindermishandeling van cruciaal belang. Deze kennis is slechts in beperkte mate beschikbaar en het huidige onderzoek was dan ook gericht op het vergroten van deze kennis door een aantal kwantitatieve overzichtsstudies uit te voeren. Tot op heden zijn kwantitatieve overzichtsstudies nauwelijks uitgevoerd. Het doel van de huidige studie was om een statistische samenvatting te geven van effecten van risicofactoren voor slachtofferschap van seksuele kindermishandeling, lichamelijke kindermishandeling en verwaarlozing. Omdat intergenerationele overdracht een belangrijk risicodomein lijkt voor slachtofferschap van alle vormen van kindermishandeling, was ook het doel om een statistische samenvatting te geven van het effect van intergenerationele overdracht. Voor elk onderzoeksdoel is een aparte studie uitgevoerd waarvan de resultaten in dit rapport worden gepresenteerd. 

Welke factoren vergroten het risico op kindermishandeling?

Risicofactoren voor kindermishandeling zijn factoren, dus gedragingen, omstandigheden, of kenmerken, die de kans op kindermishandeling vergroten. Algemeen wordt aangenomen dat kindermishandeling geen eenduidige oorzaak heeft, maar het gevolg is van een combinatie en opeenstapeling van risicofactoren. Belsky benadrukte dat het risico op kindermishandeling wordt bepaald door de interactie van risicofactoren op vier verschillende niveaus: het verleden van ouders/verzorgers die hun kind mishandelen (ontogenetische ontwikkeling van ouders); eigenschappen van het kind en het gezin (microsysteem); eigenschappen van het werk van ouders/verzorgers, de gemeenschap waarin het gezin leeft, en de mate van sociale steun in de omgeving (exosysteem); en de houding/attitude van de maatschappij ten aanzien van kinderen en mishandeling (macrosysteem). In dit model wordt het ontstaan (of het opnieuw optreden) van kindermishandeling bepaald door de balans tussen risico- en protectieve factoren. Omdat veel verschillende risico- en protectieve factoren aanwezig kunnen zijn bij en rondom een kind, zijn er ook veel verschillende wegen die leiden naar kindermishandeling.

Wat houdt intergenerationele overdracht in?

In verklaringsmodellen voor kindermishandeling wordt vaak een grote rol toegedicht aan intergenerationele overdracht van mishandeling. Van intergenerationele overdracht is sprake als ouders zelf slachtoffer zijn geweest van (verschillende vormen van) mishandeling tijdens de kinderjaren en later overgaan tot mishandeling van het eigen kind. Het is vooralsnog niet bekend wat het gemiddelde effect van intergenerationele overdracht is, en, of er variabelen zijn aan te wijzen die dit gemiddelde effect vergroten of verkleinen. Het is daarom van belang om het effect van intergenerationele overdracht in een meta-analytische studie te onderzoeken.

Welke verschillende vormen van kindermishandeling onderscheiden we?

Er worden verschillende vormen van kindermishandeling onderscheiden, zoals seksueel misbruik, fysieke mishandeling en verwaarlozing. Deze verschillende vormen kunnen grofweg worden onderverdeeld in actieve mishandeling en passieve mishandeling.

  • Onder de eerste categorie, waarin letsel of schade actief wordt toegebracht of dreigt te worden toegebracht aan een kind, valt bijvoorbeeld fysieke mishandeling, emotionele mishandeling en seksueel misbruik.
  • Onder de tweede categorie, waarin schade passief wordt toegebracht of dreigt te worden toegebracht aan een kind, valt bijvoorbeeld fysieke verwaarlozing, emotionele verwaarlozing en medische verwaarlozing.

Er wordt verondersteld dat verschillende soorten risicofactoren ten grondslag liggen aan de verschillende vormen van kindermishandeling.

Hoe kunnen risicofactoren en beschermende factoren in kaart worden gebracht?

Kennis over de belangrijkste risicofactoren voor kindermishandeling is niet alleen relevant voor vergroten van het inzicht in de wijze waarop kindermishandeling ontstaat, maar ook voor de ontwikkeling van valide instrumenten voor risico- en behoeftetaxatie. Risicotaxatie heeft als doel om zicht te krijgen op de kinderen die risico lopen om slachtoffer te worden van kindermishandeling en dus zorg nodig hebben, terwijl behoeftetaxatie gericht is op het vaststellen van de dynamische risicofactoren die aanwezig zijn in het leven van een kind en dus bijdragen aan het risico op slachtofferschap. Nadat de dynamische factoren zijn vastgesteld kunnen (preventieve) interventies worden ingezet die op deze factoren aangrijpen en daardoor voorzien in de zorgbehoeften van het kind en zijn of haar omgeving. Naast dynamische zijn er ook statische risicofactoren, zoals het aantal eerdere voorvallen van kindermishandeling, die sterk samenhangen met slachtofferschap van kindermishandeling, wat maakt dat het van groot belang is om deze te meten in instrumenten voor risicotaxatie. Om te bepalen welke risicofactoren gemeten moeten worden in instrumenten voor risico- en behoeftetaxatie is een overzicht nodig van variabelen waarvan in empirische studies is vastgesteld dat deze voorafgaan aan slachtofferschap van kindermishandeling. Daarnaast is kennis over de sterkte van het verband tussen deze variabelen en slachtofferschap essentieel voor het goed kunnen wegen van dynamische en statische risicofactoren, zodat niet alleen het risico dat een kind loopt op slachtofferschap goed in kaart kan worden gebracht, maar ook de zorgbehoeften van een kind met een (hoog) risico.

Op welke manier speelt dit artikel in op de conclusies van het rapport van de Samenwerkende Jeugdinspecties uit 2015?

De inspectie concludeerde in het rapport van de Samenwerkende Jeugdinspecties uit 2015 dat ouderproblemen en problematische gezinspatronen door professionals onvoldoende worden beschouwd als veiligheidsrisico voor kinderen. Daarnaast bleek uit het onderzoek dat hulpverleners ook in veiligheidstaxaties vooral op zoek gaan naar kindsignalen en onvoldoende oog hebben voor huiselijk geweld als bedreiging van de kindveiligheid. Het inzichtelijk maken van effecten van een verscheidenheid aan risicofactoren voor slachtofferschap van kindermishandeling zoals beoogt in dit onderzoek, zal meer duidelijkheid scheppen over het belang van de verschillende risicofactoren en kan zo een directe bijdrage leveren aan de verbetering (of ontwikkeling) van instrumenten voor risicotaxatie.

Hoe kan het risk-need-responsivity model helpen bij het proces van risicotaxatie?

Het risk-need-responsivity model is ontwikkeld om richting te geven aan effectieve assessment en behandeling van criminele daders met als doel om recidive terug te dringen en stelt dat:

  • De intensiteit van een behandeling moet aansluiten bij de hoogte van het risico op recidive (risicoprincipe);
  • Interventies aan moeten grijpen op criminogene behoeften (i.e., de veranderbare risicofactoren die samenhangen met recidive) van daders (behoefteprincipe);  
  • Interventies zo aangeboden moeten worden dat aansluiting plaatsvindt bij de motivatie, leerstijlen en intellectuele mogelijkheden van daders (responsiviteitsprincipe).

Middels deze principes schrijft het RNR-model voor hoe een ingeschat risico succesvol vertaald kan worden naar de klinische praktijk zodat effectief geïntervenieerd kan worden wanneer dat nodig is. De principes uit het model zijn bruikbaar in de preventie van kindermishandeling, omdat veel risicofactoren wetenschappelijk aangetoond zijn. Een tweede argument is dat de ecologische visie op kindontwikkeling niet alleen een verklaring biedt voor het ontstaan van delinquent gedrag, maar ook voor het ontstaan van verschillende vormen van kindermishandeling, omdat zowel delinquentie als mishandeling bepaald worden door de aan- en afwezigheid van een diversiteit aan risico- en beschermende factoren bij kinderen en in meerdere (sociale) systemen rondom kinderen.

Wat was de methode in het huidige onderzoek?

Meta-analyses werden uitgevoerd naar de vier deelonderwerpen van het huidige onderzoek. Als effectmaat voor het verband tussen een (mogelijke) risicofactor en slachtofferschap van één van de vormen van kindermishandeling is in elke primaire studie de Pearson productmoment-correlatiecoëfficiënt berekend voor elke risicofactor.

Wat waren de resultaten van de meta-analyse naar de risicofactoren voor slachtofferschap van seksuele kindermishandeling?

In de deelstudie naar seksuele kindermishandeling werd een significant effect gevonden voor 19 van de 27 onderzochte risicodomeinen. In aflopende volgorde van effect bleken de effecten van de volgende domeinen significant:

  • Ouderlijk verleden van mishandeling” (r = .335);
  • “Eerdere of gelijktijdige vormen van kindermishandeling” (r = .271);
  • “Kind heeft mentale, fysieke, of gedrags-problemen” (r = .260);
  • “Kind is van vrouwelijk geslacht” (r = 32 .256);
  • “Kind heeft schoolgerelateerde problemen” (r = .239);
  • “Problematisch functioneren van het gezinssysteem” (r = .235);
  • “Fysiek geweld in de thuisomgeving van het kind” (r = .220);
  • “Kind woont (tijdelijk) niet bij de biologische ouders” (r = .208);
  • “Problemen tussen ouders (b.v. huwelijksconflicten)” (r = .200);
  • “Ouderlijke mentale of fysieke problemen” (r = .177);
  • “Problemen in de ouder-kindrelatie” (r = .166);
  • “Ouderlijk gebruik van alcohol/drugs” (r = .162);
  • “Kind woont niet met twee biologische ouders” (r = .157);
  • “Inadequaat opvoedgedrag van ouders” (r = .131);
  • “Laag gezins-SES” (r = .126);
  • “Ouderlijke leeftijdsfactoren (kind heeft hele jonge of oude ouders)” (r = .118);
  • “Laag opleidingsniveau van ouders” (r = .104); 
  • “Middelengebruik van het kind” (r = .065).

Wat waren de resultaten van de meta-analyse naar de risicofactoren voor slachtofferschap van fysieke kindermishandeling?

In de deelstudie naar fysieke kindermishandeling werd een significant effect gevonden voor 16 van de 26 onderzochte domeinen. In aflopende volgorde van effect waren dit de volgende domeinen:

  • “Ouders ervaren stress” (r = .488);
  • “Disfunctionele attitudes, waarden en normen van ouders” (r = .487);
  • “Ouderlijk gebruik van alcohol/drugs” (r = .306);
  • “Inadequaat opvoedgedrag van ouders” (r = .292);
  • “Problemen in de ouder-kindrelatie” (r = .287);
  • “Laag gezins-SES” (r = .259);
  • “Prenatale / perinatale problemen” (r = .221);
  • “Ouderlijke mentale of fysieke problemen” (r = .218);
  • “Problematisch functioneren van het gezinssysteem” (r = .217);
  • “Kind heeft mentale, fysieke, of gedragsproblemen” (r = .204);
  • “Laag opleidingsniveau van ouders” (r = .196);
  • “Problemen in interactie tussen ouders” (r = .181);
  • “Ouder(s) is immigrant” (r = .178);
  • “Kind woont niet met twee biologische ouders” (r = .172);
  • “Groot gezin (2 of meer kinderen)” (r = .171);
  • “Jonge ouder(s)” (r = .136).

Wat waren de resultaten van de meta-analyse naar de risicofactoren voor slachtofferschap van verwaarlozing?

In de deelstudie naar verwaarlozing werd een significant effect gevonden voor 9 van de 22 risicodomeinen en in aflopende volgorde van effect waren dit de volgende domeinen:

  • “Ouders ervaren stress” (r = .396);
  • “Ouderlijk gebruik van alcohol/drugs” (r = .279);
  • “Laag gezins-SES” (r = .253);
  • “Ouderlijke mentale of fysieke problemen” (r = .237);
  • “Prenatale / perinatale problemen” (r = .236);
  • “Ouderlijk verleden van mishandeling” (r = .231);
  • “Laag opleidingsniveau van ouders” (r = .219);
  • “Groot gezin (2 of meer kinderen)” (r = .161);
  • “Kind woont niet met twee biologische ouders” (r = .150).  

Wat waren de resultaten van de meta-analyse naar de risicofactoren voor intergenerationele overdracht van kindermishandeling?

In het algemeen blijkt uit de resultaten van de vier deelstudies dat risicofactoren in verschillende domeinen bijdragen aan slachtofferschap van de herhaling van de verschillende vormen van kindermishandeling:

  • In de deelstudie naar intergenerationele overdracht van kindermishandeling was een significant effect gevonden (r = .327) dat nagenoeg overeenkomt met de effecten van het risicodomein “Ouderlijk verleden van mishandeling” in de deelstudies naar fysieke en seksuele kindermishandeling (in beide studies werd r = .335 gevonden). Ten aanzien van dit risicodomein is het van belang om te vermelden dat de pleger van mishandeling iemand anders kan zijn dan de ouder(s) van het kind, aangezien de risicofactoren in dit domein niet verwijzen naar een specifieke (type) pleger.
  • In de deelstudie naar verwaarlozing was een iets minder sterk effect gevonden van dit risicodomein (r = .231) en dit is in lijn met de resultaten die gevonden werden in de moderatoranalyse van het type mishandeling dat ouders zelf hebben ervaren in de kinderjaren. Er was hierbij geen sprake van een significant modererend effect, maar wel van een trend die erop wijst dat de kans op intergenerationele overdracht lager is wanneer ouders in de kindertijd zijn verwaarloosd (r = .252) dan wanneer ouders in de kindertijd fysiek zijn mishandeld (r = .335). 

Wat zijn de implicaties van de huidige meta-analyses?

Uit de resultaten van de deelstudies kan worden afgeleid dat alle vormen van kindermishandeling samenhangen met risicofactoren in verschillende domeinen en dat met name domeinen die betrekking hebben op ouders/verzorgers een rol spelen in het risico op slachtofferschap van kindermishandeling. De resultaten impliceren hiermee dat een multifactoriële benadering nodig is in zowel risico- en behoefte-taxatie, als in interventies gericht op preventie van (de herhaling van) slachtofferschap van kindermishandeling.  Op deze wijze kunnen de principes van het RNR-model op een juiste manier worden toegepast in jeugdbescherming.

Uit de deelstudie naar het effect van intergenerationele overdracht van kindermishandeling bleek een aanzienlijk effect, wat impliceert dat het in elk geval van belang is om deze factor op te nemen in een instrument voor risicotaxatie. De resultaten van het huidige onderzoek leveren waardevolle inzichten voor de ontwikkeling en verbetering van zowel instrumenten voor risico- en behoeftetaxatie als voor (preventieve) interventies.

Samenvatting bij Het groeiend jeugdzorggebruik: duiding en aanpak van het Nederlands Jeugdinstituut - 2019

Samenvatting bij Het groeiend jeugdzorggebruik: duiding en aanpak van het Nederlands Jeugdinstituut - 2019

Inleiding

Het rapport "Het groeiend jeugdzorggebruik: duiding en aanpak" van het Nederlands Jeugdinstituut (2019) bespreekt de toename van jeugdzorggebruik in Nederland. De auteurs analyseren de oorzaken van deze trend en presenteren voorstellen om de jeugdzorg te verbeteren.

Oorzaken van toenemende jeugdzorggebruik

  • Ontwikkelingen bij kinderen en opvoeders:

    • Toenemende druk op scholen
    • Intensievere mediagebruik
    • Toename van het aantal scheidingen
  • Organisatie en werking van het stelsel:
    • onduidelijkheid over wat jeugdzorg is
    • complexe financieringsstructuur
    • tekort aan gespecialiseerde jeugdzorgprofessionals
  • Kwaliteit van het aanbod:
    • onvoldoende preventieve maatregelen
    • te weinig aandacht voor lichte vormen van hulp
    • fragmentatie van de jeugdzorg

Voorstellen voor verbetering

  • Investeren in preventie:

    • Voorlichting aan ouders en opvoeders
    • Vroegtijdige signalering van problemen
    • Ondersteuning van gezinnen in de thuissituatie
  • Versterken van de eerste lijn:
    • Meer taken en verantwoordelijkheden voor wijkteams
    • betere samenwerking met scholen en huisartsen
  • Ontwikkeling van integrale jeugdzorg:
    • betere afstemming tussen verschillende hulpverleners
    • meer aandacht voor de leefomgeving van het kind
  • Vergroten van de expertise van jeugdzorgprofessionals:
    • Meer trainingen en scholing
    • betere ondersteuning van professionals

Conclusie

De toename van jeugdzorggebruik is een complex probleem dat vraagt om een integrale aanpak. Door te investeren in preventie, de eerste lijn te versterken, integrale jeugdzorg te ontwikkelen en de expertise van professionals te vergroten, kan de kwaliteit van de jeugdzorg in Nederland worden verbeterd.

Supporting content II (teasers)
Join World Supporter
Join World Supporter
Log in or create your free account

Waarom een account aanmaken?

  • Je WorldSupporter account geeft je toegang tot alle functionaliteiten van het platform
  • Zodra je bent ingelogd kun je onder andere:
    • pagina's aan je lijst met favorieten toevoegen
    • feedback achterlaten
    • deelnemen aan discussies
    • zelf bijdragen delen via de 7 WorldSupporter tools
Follow the author: Social Science Supporter
Supporting content
Pedagogiek: Leiden - Bachelor en Masters UL - Samenvattingen en studiehulp
Comments, Compliments & Kudos

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.