Strafrecht: De beste wetenschappelijke artikelen samengevat

Studiegids bij artikelen voor strafrecht

Samenvattingen en studiehulp bij artikelen voor strafrecht

  • 25+ samenvattingen bij artikelen voor strafrecht
  • Zie de supporting content van deze studiegids

Gerelateerde samenvattingen en studiehulp

Supporting content I (full)
Het de auditu-arrest - Borgers - 2019 - Artikel

Het de auditu-arrest - Borgers - 2019 - Artikel


de auditu-arrest

Het de auditu-arrest uit 1926 heeft ervoor gezorgd dat er nu in strafzaken veelvuldig gebruik wordt gemaakt van getuigenverklaringen die niet ter zitting zijn afgelegd. 

Een de auditu-verklaring is letterlijk een verklaring van horen zeggen. Dit maakt de de auditu-verklaring minder controleerbaar dan een directe verklaring. Het gaat bij de auditu-verklaringen niet altijd om verklaringen over andere personen hun waarnemingen, maar kan ook gaan om eigen waarnemingen die bijvoorbeeld in schrift zijn opgesteld. Het gaat erom dat de verklaringen niet rechtstreeks tegenover de rechter worden afgelegd ter zitting.

In het Wetboek van Strafvordering van 1838 stond in art. 398 dat getuigenissen van horen zeggen streng moesten worden uitgesloten. In het Wetboek van Strafvordering van 1926 stond geen expliciete uitsluiting of aanvaarding van de toelaatbaarheid van de auditu-verklaringen. Ook in de parlementaire toelichtingsstukken ontbreekt duidelijkheid.

Maar in art. 342 lid 1 Sv staat wel dat verklaringen over eigen ervaringen of waarnemingen van getuigen op de terechtzitting worden afgenomen op de terechtzitting. Hiertegenover staan weer de voorschriften die het mogelijk maken om te verklaren bij de rechter-commissaris, en dus niet bij de rechter.

Omdat er dus zo weinig duidelijkheid was over de toelaatbaarheid van de de auditu-verklaringen, ontstond bij de invoering van het Wetboek van Strafvordering van 1926 een stevig debat wat leidde tot het de auditu-arrest.

Hoe verliep het de auditu-arrest en wat bracht het teweeg?

In het arrest ging het om twee verklaringen en of deze konden worden gebruikt als bewijs. Er was de bij de rechter-commissaris afgelegde verklaring van getuige E. over wat ze van de verdachte heeft horen zeggen. Dit had ze ook bij de politie afgelegd, dus het proces-verbaal van dat verhoor is deel van het bewijsmiddel. En er was de door getuige J. afgelegde verklaringen over wat een andere getuige, F., het slachtoffer heeft horen zeggen.

Advocaat-generaal Besier verzette zich tegen de toelaatbaarheid van deze verklaringen. De Hoge Raad volgde de A-G niet en stelde dat beide 'overbrengende' verklaringen als bewijsmiddelen konden worden gebruikt omdat ze het bewijs indirect overbrachten. Hier werd bij benadrukt dat de rechter het wel erg lastig zou krijgen als hij wel de verklaringen zou vernemen, en er dus in zijn oordeel door beïnvloed zou worden, maar ze niet zou mogen gerbuiken in de bewijsmotivering. 

Hoewel de Hoge Raad dus duidelijk is geweest over de toelaatbaarheid van de auditu-verklaringen, bleef het debat woekeren. Er kwam kritiek op de Hoge Raad dat deze beslissing te drastische gevolgen zou hebben voor de wijze van procederen. Het hele onderzoek en alle regels daaromtrent zouden onbelangrijk zijn geworden. 

Toch kan worden betwijfeld of het de auditu-arrest echt zo invloedrijk is geweest. Als de Hoge Raad de conclusie van de A-G zou hebben opgevolgd, zouden er later waarschijnlijk steeds meer de auditu-verklaringen worden geaccepteerd, omdat het recht zich nou eenmaal in die richting ontwikkelde. Wel kan het de auditu-arrest worden gezien als symbool van de Nederlandse wijze van procesvoering. 

In de praktijk is het nog opvallend dat er zo weinig wordt gewezen op de waarschuwing van de Hoge Raad in het de auditu-arrest om verklaringen van horen zeggen niet kritiekloos te gebruiken. Als hier meer aandacht voor zou zijn, zou het arrest juist een grond vormen om de in het vooronderzoek afgelegde verklaringen kritisch te toetsen.

Access: 
Public
De positieve interpretatie van het opportuniteitsbeginsel - Frielink - 2013 - Artikel

De positieve interpretatie van het opportuniteitsbeginsel - Frielink - 2013 - Artikel

De afgelopen decennia zijn voor de strafrechtspraak stormachtig verlopen. De wetten zijn grotendeels onveranderd gebleven, maar in de jurisprudentie zijn bepaalde leerstukken sterk aangepast.

In de voorganger van ons wetboek, het Wetboek van Strafvordering van 1838, waren het opportuniteitsbeginsel en het legaliteitsbeginsel nog niet opgenomen. Volgens het legaliteitsbeginsel moet in principe elk bewijsbaar strafbaar feit worden vervolgd, en volgens het opportuniteitsbeginsel kan juist van vervolging worden afgezien vanwege het algemene belang. Omdat de wetgever niet duidelijk was over deze beginselen, kwam er veel discussie. De praktijk leek uit te gaan van het opportuniteitsbeginsel.

Toen het opportuniteitsbeginsel eindelijk werd opgenomen in art. 167 en 242 van het Wetboek van Strafvordering, was hij alsnog voor twee soorten uitleg vatbaar. Enerzijds kan het worden opgevat alsof het Openbaar Ministerie in beginsel alle haalvare strafzaken moet vervolgen en daar slechts in uitzonderlijke gevallen van af kan zien. Maar anderszijds kan het ook worden opgevat alsof het algemeen belang het belangrijkst is, en dat vanuit daar moet worden gekozen voor vervolging of niet. De eerste opvatting, dus 'vervolgen, tenzij', is de negatieve interpretatie van het oppurtuniteitsbeginsel. De tweede, 'niet-vervolgen, tenzij', de positieve. Uit de wetshistorie volgen voor beide interpretaties argumenten, maar ze zijn sterker voor de negatieve interpretatie. 

Toch verschoof vanaf de jaren zeventig de koers langzaam van een negatieve naar een positieve interpretatie. Een positieve interpretatie biedt namelijk meer mogelijkheden tot het maken van keuzes en het leggen van accenten. De inzet van strafrecht kan met de positieve interpretatie afhankelijk worden van de maatschappelijke behoefte, wat zorgt voor meer flexibiliteit in de politiek. 

Inmiddels staat de positieve interpretatie van het opportuniteitsbeginsel onder druk, nationaal en internationaal. De Nederlandse samenleving wordt minder tolerant. Er is vraag naar straffen, niet naar gedogen. En internationaal komt er veel druk uit Europa. De EU dwingt de lidstaten steeds meer om tegen criminaliteit op te treden en Europese bepalingen zien meer toe op het legaliteitsbeginsel dan op het opportuniteitsbeginsel. Het gevaar als Nederland bezwijkt onder deze druk, is dat het Openbaar Ministerie meer aanklager wordt en minder magistraat, en dat is onwenselijk.

Access: 
Public
De ZSM-werkwijze in praktijk: op zoek naar balans - Van Lent & Simon Thomas - Artikel

De ZSM-werkwijze in praktijk: op zoek naar balans - Van Lent & Simon Thomas - Artikel


Wat is de tussenevaluatie van de ZSM-werkwijze?

In juni 2016 verscheen de tussenevaluatie van de ZSM-werkwijze door de WODC (het onderzoeksbureau van het Ministerie van Justitie). Doel van het onderzoek was het analyseren van de implementatie van deze methode in de strafrechtsketen en de resultaten van de werkwijze op de gebieden ‘snel’, ‘betekenisvol’ en ‘zorgvuldig’. Eerst wordt uitgelegd wat de ZSM-werkwijze (hierna: ZSM) inhoudt en vervolgens wordt deze geanalyseerd. Ook behandelt de evaluatie enkele positieve en negatieve aspecten van de werkwijze en worden enkele rechtsstatelijke zorgen geuit.

Hoe heeft ZSM zich ontwikkeld?

Het oorspronkelijke doel van ZSM was om tijdens het ophouden van de verdachte voor onderzoek ex art. 61 Sv de benodigde informatie te verzamelen, zodat de officier van justitie tijdig en goed geïnformeerd een beslissing zou kunnen nemen over de zaak. Snelheid van handelen binnen de wettelijke zes-uurstermijn (of drie dagen-termijn in het geval van inverzekeringstelling) was de primaire focus. Later is de werkwijze zich in bredere zin ook gaan richten op langer lopende zaken (30-dagenzaken bijvoorbeeld) en zaken die niet met een finale ZSM-beslissing maar met een routeringsbeslissing worden afgedaan. Een routeringsbeslissing is bijvoorbeeld verwijzing naar een OM-zitting of het Veiligheidshuis. De zaakstroom is daardoor almaar groter geworden.

Wat zijn de positieve effecten van ZSM?

Het eerste wat opvalt is dat alle respondenten in het onderzoek aangeven niet meer terug te willen naar de situatie van voor de invoering van ZSM. De vroegtijdige betrokkenheid van de officier van justitie bij de zaak geeft de mogelijkheid om de politie goed aan te sturen en om een selectie te maken in welke zaken wel en niet op ZSM thuishoren. De medewerkers geven verder aan dat zij de ketensamenwerking, die is ontstaan door ZSM, zeer op prijs stellen. De communicatielijnen zijn korter en effectiever en de betere afstemming van verschillende expertises levert een hogere kwaliteit van werk op.

Wat is de kritiek op ZSM?

Aangezien ZSM aanvankelijk vooral gericht was op snelheid, bestond al snel de vraag of de juridische kwaliteit daar niet onder zou lijden. Vooral in de verlening van rechtsbijstand ziet men een risico. De zes-uurstermijn zou te kort zijn om adequaat een raadsman te betrekken en te laten informeren. De minister van justitie reageerde op deze kritiek dat de verdachte volgens de Salduz-jurisprudentie recht heeft op rechtsbijstand en dat ZSM daar niet van afweek. Naar aanleiding van verder onderzoek is uiteindelijk besloten om de verdachte meteen aan het begin van de keten te informeren over zijn recht op rechtsbijstand. De verdachte kan daar alleen afstand van doen ten overstaan van een advocaat. Verder heeft ander onderzoek uitgewezen dat een substantieel aantal zaken werd afgedaan zonder een wettelijk voorgeschreven proces-verbaal. Dat heeft geleid tot het voorschrift dat alleen verdachten die rechtsbijstand hebben gehad, gebruik kunnen maken van de mogelijkheid tot ‘direct betalen’ en afstand doen van verzetsmogelijkheden bij strafbeschikkingen ex art. 257e lid 1 Sv.

Hoe staat het met de ZSM-zorgvuldigheid?

Uit het onderzoek blijkt verder dat medewerkers zich zelf ook zorgen maken over de spanning tussen tijdsdruk en kwaliteit. Advocaten zijn bijvoorbeeld erg afhankelijk van de informatie die de officier van justitie hen aanlevert, afhankelijk van een gunfactor. Deze officier staat zelf weer onder tijdsdruk. Men spreekt ook over ‘lopende bandwerk’. Er wordt vaak geen tijd genomen om bewijs goed te wegen, patronen te herkennen en videobeelden te bekijken. Men is ook kritisch over de kwaliteit van het bewijs dat de politie aanlevert. De rechter komt ook vaak tot een ander oordeel dan de ZSM-werkwijze.

Hoe reageerde de minister op het onderzoek?

De minister is in het algemeen positief over de voortvarendheid en duurzaamheid van ZSM. Wel onderschrijft hij de conclusie van het rapport dat er nog ruimte is voor verbetering. Helaas deelt hij niet de zorgen omtrent de zorgvuldigheid. Hij gaat alleen in op de rechtsbijstand, terwijl juist aan de kwaliteit van de afdoening van zaken veel schort. De minister vertrouwt op de ZSM-professionals om het een en ander goed te praktiseren.

Access: 
Public
Ingeblikte wederrechtelijkheid bij mishandeling - Nan - 2014 - Artikel

Ingeblikte wederrechtelijkheid bij mishandeling - Nan - 2014 - Artikel

Mishandeling: het aan een ander toebrengen van lichamelijk letsel of pijn zonder dat daarvoor een rechtvaardigingsgrond bestaat. Dit is geen neutraal begrip, maar hierin komt de wederrechtelijkheid van de gedraging terug. 

Aangezien er geen vaste invulling van wederrechtelijkheid bestaat, is dit afhankelijk van context en van de afwezigheid van een rechtervaardigingsgrond. Dit is alleen het geval als de mishandeling onrechtmatig is. Er is sprake van onrechtmatigheid, als er een rechtvaardiging te vinden is, zoals wanneer de mishandeling plaatsvond met toestemming van het slachtoffer. Ouderlijk tuchtrecht valt hier niet onder, maar sportsituaties en seksuele handelingen bijvoorbeeld wel. 

Wederrechterlijkheid is een impliciet bestandeel, dus het moet bewezen worden om tot een veroordeling te leiden. Aangezien wederrechterlijkheid niet hoeft te worden opgenomen in de tenlastelegging, zijn Keijzer en de schrijver van mening dat de afwezigheid van een rechtvaardiging daar ook niet in hoeft. Mishandeling moet erin terugkomen, waarin wederrechterlijkheid dan besloten ligt. In een bewezenverklaring moet staan dat uit bewijsmiddelen blijken dat er niet van een rechtvaardigingsgrond kan worden gesproken, dus dat er ook geen sprake is van wederrechterlijk handelen. Zo niet moet de verdachte worden vrijgesproken. 

Bij mishandeling ligt noodweer het meest voor de hand als algemene rechtvaardigingsgrond. Als wederrechterlijkheid slechts een element is in plaats van een bestanddeel, spreken we van exceptief verweer. Wanneer de rechter bepaalt dat de verdachte schuldig is aan het feit en dit een straf oplevert, blijft het de vraag of de verdachte strafbaar is. Hierbij is het noodzakelijk dat de feiten en omstandigheden over de situatie aannemelijk worden gemaakt door het verweer, niet eenzijdig door de verdachte. Dan neemt de rechter een gemotiveerde afwijzende beslissing. 

Wanneer wederrechterlijkheid echter wel een bestanddeel is, kan er beroep worden gedaan op een strafuitsluitingsgrond. In geval van culpose delicten geldt dit voor een rechtvaardigings- en schulduitsluitingsgrond. Het verweer wordt dan onderbouwd met een standpunt waaraan zware eisen worden gesteld. Aan het Meer- en vaart- en Dakdekkerverweer worden echter geen zware eisen gesteld, dus Schoep en de schrijver vinden dat ook een beroep op een strafuitsluitingsgrond de lichtere eisen moet hebben overeenkomstig met exceptief verweer. 

Wanneer er aan de hand van een mishandeling beroep wordt gedaan op een rechtvaardigingsgrond, wordt er betoogd dat het handelen niet wederrechterlijk was en kan om deze reden niet worden aangemerkt als mishandeling. De schrijver vindt dat er hier sprake is van een Dakdekkersverweer en potentieel van een Meer- en vaartverweer. Dit laatste is het geval, wanneer het bewijsmateriaal de bewezenverklaring dekt, maar niet kan zorgen voor een verwerping van de ingeroepen rechtvaardiging. Als dit klopt, moet de rechter snel responderen op een dergelijk verweer en anders de Schoep weg volgen. Hoe dan ook is naar aanleiding van een mishandeling een beroep doen op het bestaan van een rechtvaardigingsgrond onderbouwd met een standpunt op gebied van bewijsvraag. Dit leidt ertoe dat de beslissing nadere motivering vergt, wanneer de rechter afwijkt van het standpunt. Bij het navolgen van het standpunt, leidt dit tot vrijspraak.

Access: 
Public
Opzet en schuld in het verkeer - De Hullu - 1997 - Artikel

Opzet en schuld in het verkeer - De Hullu - 1997 - Artikel


Waar gaat het over?

Het artikel betreft een noot van prof. mr. J. de Hullu bij het bekende en beruchte Porsche-arrest van de Hoge Raad in 1996. De zaak ging over een dramatisch verkeersongeluk, waarbij de (beschonken) bestuurder van een Porsche tijdens een gevaarlijke inhaalmanoeuvre frontaal op een tegenligger op de andere rijbaan botste. Alle vier inzittenden van de andere auto verloren het leven. Ook de bijrijder van de Porsche vond de dood, alleen de bestuurder zelf overleefde het ongeluk. Volgens het Hof Den Bosch had de verdachte zich willens en wetens blootgesteld aan de aanmerkelijke kans, dat andere verkeersdeelnemers door zijn handelswijze gedood konden worden. Daarmee was de voorwaardelijke opzet van de bestuurder bewezen. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het Hof Den Bosch en verwees de zaak naar het Hof Arnhem. Kortgezegd had het Hof mee moeten wegen dat de verdachte zelf ook aanmerkelijk levensgevaar had gelopen. Daarom kon het Hof volgens de Hoge Raad niet zonder nadere motivering aannemen dat er sprake was geweest van het aanvaarden van de aanmerkelijke kans op een dodelijk ongeval. Het Hof Arnhem sprak de verdachte uiteindelijk vrij van doodslag, maar veroordeelde hem om dood door schuld in het verkeer.

Geldt commuun strafrecht ook voor verkeersdelicten?

Er bestaat al lange tijd discussie over in hoeverre de normale misdrijfbepalingen ook van toepassing zijn op gevaarlijk verkeersgedrag, waar in beginsel de Weg- en Verkeerswet voor bedoeld is. Langzamerhand leek dat in de jurisprudentie steeds vaker het geval te zijn. Zo oordeelde de rechtbank in 1951 dat een automobilist die inreed op een stilstaande politieman handelde met voor poging tot doodslag vereiste opzet. Het Porsche-arrest biedt enig tegenwicht tegen het verder oprekken van het opzetvereiste.

Welke invulling geeft de Hoge Raad aan het opzetvereiste?

Het valt op dat de Hoge Raad in dit arrest een gedetailleerde en subjectieve (psychische) invulling aan het opzetvereiste geeft. Zo kent de Hoge Raad belang toe aan het feit dat de verdachte eerdere inhaalmanoeuvres vroegtijdig heeft afgebroken. Daaruit leidt de Hoge Raad af dat de verdachte kennelijk probeerde om botsingen te vermijden, wat afbreuk doet aan de stelling dat de verdachte wist of de kans op de koop toe nam dat hij een botsing zou veroorzaken. A-G Meijers gaf in zijn conclusie blijk van een veel meer objectieve, normatieve benadering en achtte voorwaardelijke opzet wel bewezen. De A-G leidde uit het gehele roekeloze verkeersgedrag de voorwaardelijke opzet af, ondanks dat de verdachte zelf levensgevaar liep. De Hoge Raad volgde deze redenering niet. De vraag komt op of de Hoge Raad, bij het bepalen van de mate van opzet, terecht zo veel belang hecht aan het levensgevaar dat de verdachte zelf loopt.

Stel dat er sprake is van een fietser als tegenligger, die wordt aangereden door een auto. De bestuurder van de auto loopt zelf geen levensgevaar. Beïnvloedt dat de mate van voorwaardelijke opzet bij de bestuurder? Is er in dit geval eerder sprake van voorwaardelijke opzet? Volgens de lijn die de Hoge Raad uitzette wel, maar het lijkt nogal onlogisch om op basis van de hoedanigheid van de tegenligger de mate van opzet te bepalen. Zaken met een vergelijkbaar strafrechtelijk verwijt dienen gelijk behandeld te worden.

Wat is de heersende leer omtrent opzet?

De Hoge Raad wijkt met zijn opvatting af van het Hof, de A-G en ook algemene lijnen in de rechtspraak. Ten eerste is opzet in de rechtspraak vaak vrij gemakkelijk te bewijzen. Dit wordt het in het Porsche-arrest juist erg moeilijk gemaakt door belang te hechten aan bepaalde details. Ten tweede gelden in de strafrechtspraak per delictssoort verschillende nadere invullingen voor het opzetvereiste. Wel geldt de algemene formule dat er sprake is van voorwaardelijke opzet, als men de aanmerkelijke kans op een onwenselijk gevolg willens en wetens aanvaardt.

Hoe zouden dergelijke verkeerszaken behandeld moeten worden?

In dergelijke zaken zou de nadruk moeten liggen op het gedrag van de verdachte en wat daar naar ‘algemene ervaringsregels’ uit af valt te leiden. Daaruit volgt dat onvoorzichtig gedrag en totaal onverschillig gedrag kunnen leiden tot enigszins geobjectiveerde vaststellingen van opzet of schuld. Dat sluit ook aan op de jurisprudentie over culpose delicten. Hierbij spelen de externe componenten van verwijtbaarheid een belangrijker rol dan interne, subjectieve elementen. In die logica liggen schuld en opzet in hetzelfde spectrum en dat is een aantrekkelijke systematiek. Opzet is dan een ernstiger vorm van verwijtbaarheid. Er bestaat dan ook een vloeiende overgang tussen voorwaardelijke opzet en bewuste schuld, zodat grensgevallen niet al te problematisch worden.

Access: 
Public
Annotatie N. Rozemond onder HR 7 februari 2012, AA 2012 (Klimwand) - Artikel

Annotatie N. Rozemond onder HR 7 februari 2012, AA 2012 (Klimwand) - Artikel


Wat zijn de relevante feiten, de rechtsvraag en de rechtsgang?

De verdachte in deze zaak is een ervaren klimmer die als zekeraar van het slachtoffer opgetreden heeft. Naast het slachtoffer was de vriendin van de verdachte aan het klimmen. Toen zijn vriendin op de grond stond, koppelde de verdachte ook zijn eigen zekering los. Het slachtoffer was nog aan het klimmen, en viel. Ze overleed aan haar verwondingen. 

De verdachte staat terecht voor dood door schuld, art. 30 Sr. De rechtsvraag is of er sprake is van schuld in de zin van verwijtbare aanmerkelijke onvoorzichtigheid (culpa). 

De Rechtbank Amsterdam oordeelt dat er geen bewuste, maar onbewuste schuld was. Dit omdat de verdachte geautomatiseerd had gehandeld omdat hij vooral bezig was met zijn vriendin die wat angstig was om te klimmen. Door de geautomatiseerde handeling was er een 'double capture slip' omdat de twee handelingen van het loskoppelen zo op elkaar leken. De rechtbank vindt dit de schuld van de verdachte omdat hij zichzelf in de positie plaatste dat hij meer op zijn vriending lette. 

De Rechtbank oordeelt dat de schuld is bewezen, maar legt geen straf op, omdat met een straf geen enkel doel (vergelding, speciale of generale preventie) zal worden gediend.

Het Hof Amsterdam spreekt de verdachte vrij omdat er geen nalatigheid is geweest en de verdachte geen enkel verwijt kan worden gemaakt. Hierbij wordt benadrukt dat de klimsport gevaarlijk is en dat van klimmer én zekerheid mag worden verwacht dat zij zeer zorgvuldig de regels en afspraken naleven en zich oplettender gedragen dan buiten de klimsport. Maar juist door zijn ervaring heeft de verdachte hierin automatisch gehandeld. Een fout in automatisch handelen kan de verdachte niet worden toegerekend. Er moet vooral gefocust worden op betere veiligheidsmaatregelen in klimwanden die dergelijke gebeurtenissen voorkomen.

De advocaat-generaal gaat in cassatie bij de Hoge Raad, maar het cassatieberoep wordt verworpen. 

Past het arrest in de lijn van jurisprudentie van de Hoge Raad?

Volgens de rechtbank was het aanmerkelijk onachtzaam dat de verdachte zijn aandacht vestigde op zijn vriendin, en dat hij de zekering loskoppelde zonder zeker te weten dat de klimster beneden stond. Volgens het Hof was de verdachte niet nalatig en niet verwijtbaar. De rechtbank vindt dus dat de verdachte zichzelf in een situatie heeft gebracht waarin er fouten gemaakt konden worden, terwijl het Hof vindt dat zijn fouten automatisch gingen en hem dus niet toe te rekenen zijn. Advocaat-generaal Vegter stelt dat het oordeel van het hof zonder verdere motivering onbegrijpelijk is. De Hoge Raad nuanceert daarom het oordeel van het Hof een beetje, dat er niet voldoende verwijtbaarheid is en geen te grove nalatigheid, maar gaat er wel in mee.

Dit betekent dat het aanwezig zijn van enige verwijtbaarheid, niet hoeft te volgen tot het aanwezig zijn van schuld in de zin van art. 307 maar dat de verwijtbaarheid daarvoor voldoende moet zijn. Wanneer dit voldoende is, wordt door de Hoge Raad niet besproken.

Om hier duidelijkheid over te krijgen, kan worden gekeken naar het Verpleegster-arrest waarin een verkeerd flesje aan de arts werd gegeven, zodat de patiënt overleed aan een adrenaline-vergiftiging. Toen werd geoordeeld dat een verpleegster altijd het opschrift van medicatie op zich moet laten inwerken vanwege het enorme risico van het toedienen van verkeerde middelen.

Een relevant verschil met Klimwand is dat bij de Verpleegsterzaak het deskundigerapport waarin de Fehlleistung van de verpleegster werd beschreven, werd afgewezen. In de Klimwandzaak was de opvatting van de deskundige dat er automatisch was gehandeld, wel overgenomen.

Zo beschouwd past de vrijspraak van de verdachte in het redeneerpatroon uit het Verpleegster-arrest: is er gehandeld in strijd met zorgplicht? (In beide arresten wel.) En is dit de verdachte toe te rekenen? (Bij Verpleegster wel, bij Klimwand niet.) Ook in het Blackout-arrest waarin een vrouw door een blackout op de verkeerde weghelft kwam en een botsing veroorzaakte, is dit patroon te zien. Hierin wordt ook benadrukt dat wat de verdachte wordt toegerekend, niet beïnvloed mag worden door de ernst van het gevolg. 

Is de uitkomst van het arrest bevredigend?

De verdachte heeft tegenover de nabestaanden de verantwoordelijkheid voor het ongeluk op zich genomen en de moeder van het slachtoffer heeft gesteld dat de verdachte zijn hele leven zal moeten leven met dit schuldgevoel. Er is weinig behoefte aan vergelding bij de nabestaanden van het slachtoffer. Ook is het voor speciale preventie zinloos om te straffen, omdat deze dader niet dezelfde fout zal maken.

Toch zijn er redenen om de dader wel te vervolgen. Ten eerste strookt het oordeel van afwezigheid van schuld niet met was de verdachgte en de nabestaanden zelf vinden. Ten tweede zou het voor generale preventie goed kunnen zijn, omdat er vaker ongelukken in de klimwereld gebeuren. Door schuld van de verdachte te bekennen, zullen andere zekeraars zich bewuster worden van hun positie in de gevaarlijke situatie van de klimmer.

Voor deze strafdoelen kan het zijn dat een algemene verwijtbaarheid voldoende is voor de schuld in gevallen waarin de gedraging van een zekeraar objectief gezien als een ernstige schending van een bijzondere zorgplicht kan worden beschouwd.

Access: 
Public
Het bewijs van causaal verband in de Groninger HIV-zaak - Witjens - 2012 - Artikel

Het bewijs van causaal verband in de Groninger HIV-zaak - Witjens - 2012 - Artikel

Samenvatting van het artikel: Het bewijs van causaal verband in de Groninger HIV-zaak - Witjens - 2012


1. De casus van de Groninger HIV-zaak

Drie verdachten hadden in 2005 en 2006 feesten georganiseerd waar de homoseksuele bezoekers beschermd en onbeschermd seks met elkaar konden hebben. Een van de verdachten (J) werd in april 2005 besmet met HIV. De twee andere verdachten (M en X) kort daarna. M werd in toenemende mate gefascineerd door het besmetten van anderen mannen met HIV. Zo zouden ze onbezorgd seks kunnen hebben met anderen. M deed op de komende seksfeesten ghb in de drankjes van de bezoekers en spoot de mannen daarna met behulp van een naald in de anus en billen in met geïnfecteerd bloed van J. De mannen die werden ingespoten werden later dat jaar HIV positief bevonden. Toen de zaak aandacht kreeg bleven meer en meer mensen zich melden dat ze Hiv-positief waren geworden na de seksfeesten. De vraag die in deze zaak Central stond was of de betrokkenen besmet waren geraakt door de handelingen van de verdachten of dat ze het zelf hadden veroorzaakt. 

2. Hoe oordeelt de rechtbank? 

De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of ze gezien de door het bewijs opengelaten scenario’s tot een bewezenverklaring kan komen ter zake van het causaal verband. Ze is van oordeel dat dat niet het geval is. De HIV- besmettingen kunnen best veroorzaakt zijn door anderen dan de verdachten. Ze gaat vervolgens over tot het bewezen verklaren van een poging tot het misdrijf. Daar is causaliteit immers een ander gegeven. 

3. Hoe oordeelt het Hof?

Het hof geeft eerst aan dat de vraag of causaal verband bestaat tussen de gedragingen van de verdachten en de Hiv-besmetting beantwoord moet worden aan de hand van de maatstaf van redelijke toerekening. Volgens het hof is toerekening aan de verdachten redelijk. Zij gebruikt daarbij een rapportage van een internist. De internist schat de kansen op besmetting van de betrokkenen door het besmette bloed in casu respectievelijk 1:30 of hoger. Daarnaast stelt hij dat de kans op besmetting door onbeschermde anale seks door iemand die geen virusremmers gebruikt geschat wordt op 1:300 tot 500. Vervolgens stelt het hof vast dat niet gebleken dat de betrokkenen door anderen dan de verdachten op soortgelijke wijze zijn ingespoten met HIV-besmet bloed. Hoewel de betrokkenen ook met anderen onbeschermde seks hebben gehad, is de kans dat zij daardoor besmet zijn geraakt volgens het hof iets heel anders dan het inspuiten van besmet bloed. Zij veroordeelt de verdachten tot het misdrijf toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. 

4. Conditio sine quo non als uitgangspunt?

Het probleem in deze casus is dat men niet zeker weet wat de Hiv-besmetting heeft veroorzaakt. De c.s.q.n.-test is een gedachte-experiment: was dit gevolg ook voorgevallen als voorwaarde X wordt weggedacht? Juristen willen graag informatie over een specifiek geval: is dezebetrokkene besmet door de verdachten? Wetenschappers kunnen dat echter nooit met zekerheid vaststellen. De wetenschappelijke aanpak gaat over het aantonen van ‘abstracte’ causaliteit. Door middel van een toets aan een hypothetische situatie zou zekerheid geboden kunnen worden over de empirische causaliteit. De c.s.q.n.-leer kan dus hoogstens fungeren om een al gekend causaal verband te verifiëren. Dit doet dus geen recht aan het karakter van de empirische causaliteit.  

5. wordt de onzekerheid over causaliteit verholpen?

In het kader van de Groninger HIV-zaak is vooral relevant, welke mate van onzekerheid over de empirische causaliteit mag resteren. De enkele mogelijkheid dat een verdachte gevolg kan hebben veroorzaakt is onvoldoende voor redelijke toerekening. Als er geen bewijs voor het tegendeel kan worden geleverd is het simpelweg onvoldoende. De onzekerheid blijft dus bestaan. 

6. Hoe oordeelt de Hoge Raad?

De Hoge Raad casseert de uitspraak van het hof wegens een motiveringsgebrek. De uitspraak van de Hoge Raad heeft twee kernpunten. Er moet ten eerste worden vastgesteld of het gedrag een onmisbare schakel kan hebben gevormd in de gebeurtenissen die tot het gevolg hebben geleid. Ten tweede is er de eis ‘dat aannemelijk is dat het gevolg met een aanzienlijke mate van waarschijnlijkheid door de gedraging van de verdachte is veroorzaakt’. Uit de bewoordingen van de Hoge Raad is af te leiden, dat over de empirische causaliteit in het specifieke geval enige onduidelijkheid mag bestaan. Wat betreft de rol van de empirische causaliteit, geeft de Hoge Raad aan dat ‘of en wanneer sprake is van een dergelijke aanzienlijke mate van waarschijnlijkheid, zal afhangen van de concrete omstandigheden van het geval’. De conditio sine quo non eis laat de Hoge Raad volgens Witjens vallen en zegt dat injecteren van hiv-besmet bloed (uitermate) geschikt was om een hiv-besmetting teweeg te brengen of het gevaar daarvoor significant te vergroten’, waarbij het hof terecht in aanmerking heeft genomen dat de kans op besmetting veel groter is bij injecteren dan bij onbeschermde seks. Waarom de mogelijkheid van besmetting zich ook daadwerkelijk verwezenlijk heeft maakt het hof niet duidelijk en blijft in de overweging van de Hoge Raad achterwege. Er blijft dus veel onzekerheid over de empirische causaliteit. De Hoge Raad verschaft met haar arrest wel duidelijkheid over de strafrechtelijke causaliteit in lastige gevallen en lijkt het conditio sine quo non vereiste volledig buiten spel te zetten.

Access: 
Public
Causaal verband in de Groninger HIV-zaak: een reactie - Kwakman - 2012 - Artikel

Causaal verband in de Groninger HIV-zaak: een reactie - Kwakman - 2012 - Artikel


1. De casus

Het werd de verdachten ten laste gelegd dat zij de slachtoffers opzettelijk hadden besmet met HIV door de slachtoffers te injecteren met besmet bloed van een van de verdachten. De rechtbank achtte echter niet bewezen dat het latere ernstige lichamelijke letsel (de Hiv-besmetting) inderdaad was veroorzaakt door het injecteren van het besmette bloed, omdat andere scenario’s niet konden worden uitgesloten (zoals onveilige seks met andere besmette partners). De rechtbank gooit het daarom op een poging tot toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. 

Het Hof Leeuwarden achtte het causale verband tussen het injecteren met besmet bloed en de latere Hiv-besmetting echter wel te bewijzen. Het hof veroordeelde de verdachten voor het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. De Hoge Raad heeft het arrest van het Hof Leeuwarden vervolgens gecasseerd wegens een motiveringsgebrek. Het hof had volgens de Hoge Raad moeten aantonen dat het hoogst onwaarschijnlijk was dat de Hiv-besmetting door iets anders (onveilige seks met anderen) was veroorzaakt dan door het injecteren met het besmette bloed. De zaak werd terugverwezen naar het Hof Arnhem. Het artikel is een reactie op het artikel: ‘Het bewijs van causaal verband in de Groninger HIV-zaak’ van E. Witjens. 

2. De ondergrens van causaliteit: conditio sine qua non?

De ondergrens van het vereiste causale verband (het c.s.q.n.-vereiste) zal ‘feitelijk’ moeten worden bewezen. Daarbij moet een bepaalde ‘bewijsrechtelijke’ onzekerheidsmarge, die niet afhankelijk mag zijn van de aard van de gevolgen, aanvaardbaar worden geacht. Zoals ook bij de voorwaardelijke opzet het geval is. 

3. Strafrechtelijke relevanties bovengrens van causaliteit

De ondergrens van het causale verband is strafrechtelijk relevant als alle andere voorwaarden voor het strafbare feit worden vervuld. De strafrechtelijke relevantie van de causaliteit is dus als het ware ‘normatief omlijst’, zodat de ‘bovengrens’ daarvan normatief wordt bepaald. Er moet dan worden nagegaan of andere oorzaken van het gevolg (in dit geval dus besmetting met HIV) in verhouding tot het handelen van de verdachte zo doorslaggevend zijn, dat het gevolg in alle redelijkheid toch niet kan worden toegerekend aan de verdachte. Dit kan worden gezien als de beperkendefunctie van de toerekening naar redelijkheid. Een uitbreidendewerking is uit het oogpunt van rechtszekerheid niet acceptabel.

Het conditio sine qua non vereiste heeft, in tegen stelling tot wat Witjens betoogt, niet zijn langste tijd gehad. Hij voorspelt dat de Hoge Raad in de toekomst nog meer betekenis zal toekennen aan de ‘empirische’ ondergrens.

Access: 
Public
De Schipholbrand en het voorwaarderlijk opzet op brandstichting met Rizla Blauw vloei - Rozemond - 2011 - Artikel

De Schipholbrand en het voorwaarderlijk opzet op brandstichting met Rizla Blauw vloei - Rozemond - 2011 - Artikel


1. De casus van de Schipholbrand

De casus van de Schipholbrand lijkt in eerste instantie eenvoudig. Een man ligt in zijn cel op bed een zelf gedraaid shag-je te roken. Op een gegeven moment gooit hij het shagje weg. Hij denkt op dat moment dat hij uit is en gaat slapen. Even later wordt hij wakker door hitte aan het voeteneinde van zijn bed. Daar blijkt brand te zijn ontstaan. Het lukt hem niet om het vuur te doven maar hij weet wel de aandacht van de bewaarders in het cellencomplex te trekken. De bewaarders openen de deur van zijn cel en halen hem eruit. De deur van zijn cel blijft echter open staan waardoor de brand kan uitslaan naar de gang. Door een gebrekkige constructie op het gebied van de brandveiligheid gaat de vleugel van het cellencomplex binnen korte tijd in vlammen op. 11 gedetineerden om het leven.

2. Heeft verdachte bewust de aanmerkelijke kans op brand aanvaard?

De rechtbank en hof kwamen beide tot de conclusie dat de man voorwaardelijk opzet had op het stichten van de brand. Zowel de rechtbank als het hof geloofden de man toen hij verklaarde dat hij dacht dat het shag-je uit was en toen is gaan slapen. Volgens advocaat-advocaat-generale Machielse kan uit de verklaring echter niet worden afgeleid dat er sprake is van het bewust de aanmerkelijke kans aanvaarden dat er brand zou ontstaan. Uit de verklaring blijkt juist eerder het tegendeel: de verdachte was er kennelijk van uit gegaan dat het gevolg (de brand) niet zou intreden. 

3. Voorwaardelijk opzet op de brand in relatie tot kans op eigen dood?

Dat de verdachte dacht dat het wel goed zou aflopen blijkt ook uit het feit dat hij is gaan slapen nadat hij de sigaret had weggeschoten. Een algemene ervaringsregel is echter dat mensen niet het gevaar voor eigen leven of zwaar letsel aan eigen lichaam op de koop toe nemen bij het gevaar op brand in bed. Dit is ook bevestigd door de Hoge Raad. Wanneer een verdachte door brandstichting zelf levensgevaar loopt, zal de rechter de aanwezigheid van voorwaardelijk opzet op de brand moeten beoordelen vanuit de ervaringsregel dat het niet waarschijnlijk is dat de verdachte de aanmerkelijke kans dat hij bij de brand zelf het leven zal verliezen op de koop toe zal nemen. Zowel de rechtbank als het hof zijn aan dit gegeven voorbij gegaan en hebben het voorwaardelijk opzet aangenomen. 

4. Verdachte rookte zelfdovende shag - toch opzet?

De verdediging gaf aan dat verdachte een shag-je had gerookt met Rizla-blauw shag. Een shag die zelfdovend is. Verdachte mocht dus verwachten dat de door hem weggeschoten peuk was gedoofd omdat deze simpelweg spontaan uitgaat. De rechtbank laat dit gegeven echter in het midden. De verdachte mocht er simpelweg niet van uitgaan dat de sigaret al spontaan uit was gegaan. Bij het voorwaardelijke opzet gaat het echter niet om de vraag waar de verdachte wel of niet van uit mocht gaan, maar gaat het om de bewuste aanvaarding van de aanmerkelijke kans op het gevolg. Zoals duidelijk werd is het dus niet een feit van algemene bekendheid dat een peuk of shag-je per definitie brand veroorzaakt. Waarom er dan wel een aanmerkelijke kans zou zijn die eveneens is aanvaard is niet voldoende onderbouwd. Zeker niet gezien het feit dat er eventueel sprake is van zelfdovende shag. Toch wordt nader onderzoek naar de daadwerkelijke kans afgewezen door de rechtbank en het hof. 

5. De cassatie van de Hoge Raad

De Hoge Raad casseert de uitspraak van het hof. Je kunt de aanmerkelijkheid van de kans pas beoordelen wanneer het onderzoek naar de kans op brand eerlijk is geweest en de resultaten van beschikbaar onderzoek kritisch zijn getoetst. Daaruit volgt dat de rechtbank en het hof een oordeel over de aanmerkelijkheid van de kans niet zonder meer kunnen baseren op de onderzoeken die op dit moment beschikbaar zijn. De onzekere factoren zijn in belangrijke mate het gevolg van de rechtspraak waarin de Hoge Raad blijft vasthouden aan het objectieve, maar niet nader omschreven vereiste dat moet gaan om een kans die ‘in alle gevallen naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten’. Vervolgens moet worden onderzocht wat de voorstelling van de verdachte was omtrent de kans op een bepaald gevolg in de specifieke omstandigheden van het geval. In deze zaak lijkt de voorstelling van de verdachte te zijn geweest dat er geen brandgevaar was. 

6. De conclusies uit de Schipholbrand-Zaak

Het hof veroordeelde de verdachte voor de brandstichting terwijl daarvoor levensgevaar voor anderen te duchten was. Hij werd vrijgesproken voor de dood van de 11 gedetineerden. De vraag of gevaar voor leven van anderen te duchten was op het moment van de brandstichting, moet volgens rechtspraak van de Hoge Raad worden beantwoord aan de hand van het criterium of de dood van anderen ‘naar algemene ervaringsregels voorzienbaar’ is. In dit geval heeft het door het hof bewezenverklaarde ‘levensgevaar voor anderen’ zich daadwerkelijk verwezenlijkt. Toch kan volgens het hof de dood van de slachtoffers niet aan de verdachte worden toegerekend.

Uit het Schipholbrand-arrest van de Hoge Raad kan worden afgeleid dat het Hof moet onderzoeken of de kans op brand in de cel van de verdachte aanmerkelijk was. Het is echter nog steeds niet duidelijk wanneer een kans dan aanmerkelijk moet worden geacht. De Hoge Raad stemt in met de overweging van het Hof Amsterdam dat de beantwoording van de vraag of sprake is van een aanmerkelijke kans ‘een juridisch oordeel vergt’. Dit houdt echter niet in dat bij de beantwoording van deze vraag statistisch onderzoek niet van belang kan zijn, aldus de Hoge Raad. Wanneer het niet duidelijk is in welke gevallen een kans op een gevolg aanmerkelijk is te achten, is het ook niet duidelijk wanneer een persoon wetenschap heeft van de aanmerkelijkheid van een kans. 

De voorlopige uitkomst is nu dat niemand aansprakelijk kan worden gesteld voor de dood van de 11 gedetineerden. De man die wel opzet op de brand had kan niet aansprakelijk worden gesteld wegens fouten van anderen. De andere kunnen niet aansprakelijk worden gesteld omdat er geen sprake is van aanmerkelijke onvoorzichtigheid en de Dienst Justitiële Inrichtingen is immuun. Als je deze uitkomst niet wenselijk vindt kan daaruit niet de conclusie worden getrokken dat verdachte plotseling wel strafrechtelijk aansprakelijk is voor de dood van de 11 gedetineerden. Heeft de verdachte dan schuld op de 11 dood van de 11 gedetineerde? De Hoge Raad heeft aangegeven dat aanmerkelijkheid bij schuld niet te snel mag worden aangenomen.

Access: 
Public
Een roekeloos wetsvoorstel? Strafoplegging bij dood door roekeloos gedrag in het verkeer (a.b.i. Wegensverkeerswet 1994) - Ausma & Bussink - 2017 - Artikel

Een roekeloos wetsvoorstel? Strafoplegging bij dood door roekeloos gedrag in het verkeer (a.b.i. Wegensverkeerswet 1994) - Ausma & Bussink - 2017 - Artikel

De term roekeloosheid in de Wegenverkeerswet 1994 geeft veel verwarring. Ook is de maatschappij van oordeel dat ‘doodrijders’ te laag worden gestraft. Er werd een wetsvoorstel gedaan. Na onderzoek blijkt dat de strafoplegging bij verkeersdelicten ‘adequaat’ is. Naarmate de ernst van het letsel toeneemt worden de straffen hoger. Is er sprake van strafverzwarende omstandigheden die specifiek genoemd worden in de wet, dan kan de straf met de helft worden verhoogd. Toch blijft de maatschappelijke onrust. Voor slachtoffers is de straf nooit hoog genoeg. Daar hoeft echter niet altijd gehoor aan te worden gegeven. De discussie spitst zich toe op de term roekeloosheid. Voor roekeloosheid is meer nodig dan bumperkleven. De Hoge Raad post dan ook op haar website dat ‘onder invloed van alcohol of door veel te hard rijden een ongeluk veroorzaken onvoldoende is om te worden veroordeeld voor roekeloos een ongeluk veroorzaken. Als de wetgever dit anders wil moet hij de wet aanpassen. Ook als roekeloosheid in juridische zin niet bewezen kan worden, kan binnen het huidige strafrecht dood door schuld in combinatie met alcoholgebruik of veel te hard rijden worden bestraft tot 4,5 jaar gevangenisstraf. Ook hier geldt, als de wetgever dat niet genoeg vindt, kan hij de strafmaxima verhogen. 

Access: 
Public
Verkeersslachtoffers: Kan de punitiviteitskloof worden gedicht - Bijlsma - 2018 - Artikel

Verkeersslachtoffers: Kan de punitiviteitskloof worden gedicht - Bijlsma - 2018 - Artikel


1. Inleiding

Het kernprobleem dat wordt aangestipt in dit artikel is dat slachtoffers van verkeersongevallen vaak ok zijn met de strafrechtelijke procedure maar niet met de uitkomst er van. Er bestaat als het ware een punitiviteitskloof. 

2. Culpa, hindsights en de perceptie van slachtoffers?

Het lijkt dat slachtoffers de neiging hebben de straffen te licht te vinden, aldus verschillende onderzoeken. De mening van het slachtoffer verschilt natuurlijk van die van de rechter. Die moet zich bezighouden met de gevoelens van het slachtoffer maar ook met feitelijke straftoemeting. In het verkeersstrafrecht gaat het om delicten met vaak ernstige gevolgen maar waarbij niet perse opzettelijk, maar aanmerkelijk onvoorzichtig is gehandeld. Voor het bewijs van culpa moet worden vastgesteld in hoeverre de verdachte het gevolg had kunnen en moeten voorzien. Hier ontstaat een probleem. Uit psychologisch onderzoek blijkt dat achteraf (in hindsight) beoordelen vaak zorgt voor het inschatten van een hogere waarschijnlijkheid dat het mis gaat dan als je het van tevoren (foresight) inschat. Het kan zijn dat de rechter het gevaar vervolgens overschat en dus sneller aanneemt dat de verdachte het gevaar had moeten voorzien. Men moet niet uit het oog verliezen dat alleen dat wat de verdachte voorafgaand aan een gedraging wist of kon weten relevant mag zijn voor de beoordeling ervan. Een ex ante verdedigbare gedraging verandert niet ex post in een fout uitsluitend doordat negatieve gevolgen zijn ingetreden.

3. Waarborgen tegen baisses?


Er worden verschillende waarborgen gegeven voor het voorkomen van de boven. Ten eerste het toepassen van een debiasing-strategie. Een tweede waarborg tegen hindsight bias is dat het bij culpose delicten gaat om gevolgsdelicten. De rechter moet een causaal verband tussen de fout en het gevolg wettig en overtuigend bewezen achten. De juridische waarborgen ter vermijding van hindsight bias dragen bij aan de verwezenlijking van strafrechtelijke beginselen. De keerzijde van de strafrechtelijke waarborgen die de risico’s vanhindsight bias verminderen is dat zij waarschijnlijk leiden tot een verschil in de waardering van verkeersongevallen tussen burgers en strafrechters. Het feit dat er een punitiviteitskloof is zou dus kunnen betekenen dat het verkeersstrafrecht heel goed functioneert. 


4. Roekeloosheid?

Uit het rapport Verkeersslachtoffers blijkt dat de Hoge Raad een te strenge maatstaf gebruikt voor ‘roekeloosheid’. Het criterium is ‘ een buitengewoon onvoorzichtige gedraging van de verdachte waardoor een zeer ernstig gevaar in het leven is geroepen, en ook dat de verdachte zich daarvan bewust was of had moeten zijn’. Dit is strenger dan de wetgever. Het criterium voor roekeloosheid zoals dat uit de wetsgeschiedenis blijkt en de verhouding met ‘gewone’ culpa en de strafverzwarende omstandigheden lopen uit elkaar. In de memorie van toelichting wordt erkend dat roekeloosheid moet worden onderscheiden van ‘gewone’ culpa, maar het criterium waarmee dat onderscheid gemaakt moet worden heeft te weinig onderscheidend vermogen ten opzichte van de gewone schuld en de strafverzwarende omstandigheden uit artikel 175 WVW. De rechter krijgt daarmee een grotere rol bij de afbakening van de verschillende bestanddelen ten opzichte van elkaar. Motiveringen van rechterlijke beslissingen kunnen ertoe leiden dat de betekenis van wettelijke begrippen wordt verduidelijkt en dat daardoor de willekeurige en ongelijke toepassing van begrippen wordt teruggedrongen. 

5. Motiveringsplicht voor de rechter? 

De wetgever heeft in algemene zin aanvaard dat de rechter deze rechtsvormende taak uitoefent in het materiële strafrecht en de wetgever aanvaardt dat tot nu toe ook bij de rechtspraak inzake roekeloosheid. Het voorgaande neemt niet weg dat de wetgever de bevoegdheid heeft om het wettelijke systeem te veranderen, mits die verandering de onderscheidende verduidelijking verschaft die is vereist op grond van het legaliteitsbeginsel. Er zou een onderscheidend criterium moeten worden geformuleerd waarmee de roekeloosheid aan de hand van de omstandigheden van de betreffende gevallen kan worden onderbouwd. Wanneer het formuleren van een dergelijk onderscheidend criterium niet mogelijk is of niet kan worden toegepast in de betreffende gevallen, moet de verdachte worden vrijgesproken. Zo worden verdachten beschermd tegen ongemotiveerde willekeur. Een ander punt dat wordt aangestipt is dat sommige rechters vrij terughoudend zijn met het toepassen van de roekeloosheid situatie. Er zou een analyse moeten worden gedaan om dit vast te stellen. 

6. Dan maar als gevaarzettingsdelicten?

Het gekke is dat als iemand door rood rijdt en er gebeurt niets, dat het dan administratief wordt afgehandeld. Als je iemand echter aanrijdt, staan er hoge straffen op feitelijk gezien dezelfde overtreding. Deze ‘punitiviteitsparadox’ kan ook verklaard worden door psychische biases. Als er geen ongeluk is geweest, wordt het risico onderschat en de strafwaardigheid daardoor ook, terwijl de gedraging niet wezenlijk hoeft te verschillen van een fout waardoor een ongeval is veroorzaakt (hindsight bias). Outcome bias leidt er ook toe dat beslissingen die een negatief gevolg hebben gehad negatiever worden geëvalueerd dan dezelfde beslissing met een goede afloop. Het effect is dus een zekere willekeur in de bestraffing van verkeersdelicten. Dit zou gecorrigeerd kunnen worden door verkeersdelicten vorm te geven als abstracte gevaarzettingsdelicten. Weinig personen zullen het hier mee eens zijn. Daarbij zal het de punitiviteitskloof waarschijnlijk vergroten in plaats van verkleinen. Echter, het belang om de punitiviteitskloof te verkleinen moet altijd worden afgewogen tegen andere belangen. 

Access: 
Public
Facetten van medeplegen - Postma - 2014 - Artikel

Facetten van medeplegen - Postma - 2014 - Artikel


1. Inleiding

Dit artikel behandelt de facetten van medeplegen door drie verschillende arresten te bespreken. De drie arresten geven een overzicht van het geld recht ten aanzien van drie belangrijke facetten van medeplegen. 

2. Nauwe en bewuste samenwerking: de eigen betrokkenheid van de medepleger?

2.1 Aanleiding?

De reikwijdte van medeplegen is in de loop van de tijd aanzienlijk verruimd. De hoofdverantwoordelijkheid voor het plaatsvinden van het strafbaar feit kan buiten de fysieke uitvoering evengoed wortelen in een zwaarwegende rol in de voorfase van het delict. Het open criterium dat de Hoge Raad is ‘een zodanige bewuste en nauwe samenwerking’ dat er sprake is van medeplegen. 

2.2 Een gematigd-objectieve benadering?

Het criterium ‘voldoende nauwe en bewuste samenwerking met een ander of anderen’ is volgens de Hoge Raad een open norm. Het onderscheid dat de Hoge Raad maakt is niet heel helder. Duidelijk is dat het kernverwijt bij medeplegen een objectief aspect kent: het gewicht van de individuele bijdrage. Het subjectieve aspect kan verschillend worden ingevuld. Of de Hoge Raad nu al dan niet een subjectief aspect toekent aan het kernverwijt bij medeplegen, helder is dat hij in het arrest de nadruk legt op de objectieve zijde van de samenwerking en het gewicht van het individuele aandeel van de medepleger in het delict. De subjectieve zijde van de samenwerking – de ‘bewuste samenwerking’, mogelijk in de zin van een ‘bewust nauwe samenwerking’ – wordt niet nader uitgewerkt. Om die reden laat de wijze waarop de Hoge Raad medeplegen inkadert zich karakteriseren – voor wat het waard is – als een gematigd-objectieve benadering. 

2.3 De wezenlijke bijdrage in de context van de nauwe en bewuste samenwerking?

Elke medepleger moet een wezenlijke bijdrage hebben geleverd aan het delict. Het eisen van een wezenlijke bijdrage geeft uitdrukking aan het belang om medeplegen en medeplichtigheid van elkaar te onderscheiden. Ook wil de Hoge Raad de eisen aan de individuele bijdrage bij medeplegen gelijk trekken aan een in vereniging gepleegd delict. De wezenlijke bijdrage wordt vervolgens in de context van het samenwerkingscriterium geplaatst. Vervolgens wijst de Hoge Raad op de noodzaak van een deugdelijke motivering van de bewezenverklaring van medeplegen in zaken waar bewust en nauw is samengewerkt, zonder dat het delict gezamenlijk is uitgevoerd.

2.4 Besluit?

De Hoge Raad gebruikt dus een vage deelnemingsnorm die de feitenrechter de ruimte geeft om zijn oordeel op te baseren op een niet-gelimiteerde hoeveelheid feiten en omstandigheden. Het overzichtsarrest geeft wel twee nieuwe punten. De Hoge Raad maakt een gradueel onderscheid tussen medeplegen en medeplichtigheid (gewicht van de bijdrage). De tweede is gelegen in de vereiste kwaliteit van de bijdrage van de medepleger. Er moet een wezenlijke bijdrage zijn geleverd aan het delict. 

3. De Nijmeegse scooterzaak: samenwerking en delictsgedraging als oorzaak en gevolg? 

In deze zaak staat niet ter discussie dat de bewuste en nauwe samenwerking was gericht op de hoteloverval. De kernvraag is of die samenwerking zich ook uitstrekte tot de tenlastegelegde feiten die verband hielden met het gevaarlijke rijgedrag: het medeplegen van primair de opzettelijke levensberoving van de voetganger (artikel 287 Sr), dood door schuld in het verkeer (artikel 6 WVW) en kortweg het veroorzaken van gevaar voor de verkeersveiligheid (artikel 5 WVW). Het probleem was dat verdachte mogelijk slechts bijrijder is geweest, terwijl niet kon worden vastgesteld dat vooraf afspraken waren gemaakt over een eventuele vlucht en evenmin bleek dat de bijrijder tijdens de vlucht wezenlijke invloedheeft uitgeoefend op het rijgedrag van de bestuurder. Het Hof verbond hieraan de conclusie dat het gevaarlijke rijgedrag daarmee niet in bewuste en nauwe samenwerking was begaan. Om die reden sprak het Hof de verdachte vrij van alle tenlastegelegde feiten die daarmee verband hielden. 

3.2 Wat vindt de advocaat-generaal van een voorwaardelijk opzet? 

De advocaat-generaal spreek van een gezamenlijk plan in de sleutel van voorwaardelijk opzet: is het rijgedrag als ‘reële mogelijkheid’ ingebakken in het gezamenlijke plan om het hotel te overvallen, dan kan de verdachte ‘geacht’ worden ‘voorwaardelijk opzet’ te hebben gehad op het gevaarlijke rijgedrag. 

3.3 Hoge Raad: causaliteit

Voor het redelijkerwijs toerekenen van het gevolg aan (een gedraging van) de verdachte is vereist dat wordt vastgesteld dat dit gedrag een onmisbare schakelkan hebben gevormd in de gebeurtenissen die tot het gevolg hebben geleid. Ook moet aannemelijk zijn dat het gevolg met een aanzienlijke mate van waarschijnlijkheid door de gedraging van de verdachte is veroorzaakt.’ Aldus de Hoge Raad in de Groninger HIV zaak. De Hoge Raad lijkt enkel een causaliteitsverband te eisen. 

3.4 Medeplegen: samenwerking, causaliteit, schuldverband

Er wordt een algemeen aansprakelijkheidsmodel ontwikkeld. In dit aansprakelijkheidsmodel krijgt medeplegen een meer objectieve invulling omdat de aansprakelijkheidsgrond berust op gezamenlijke gevaarzetting. De causaliteit wordt neergezet als een zelfstandige factor: het over en weer toerekenen van gedragingen tussen medeplegers wordt genormeerd door de eerste twee delen van de drietrapsraket; samenwerking en causaliteit. De medepleger hoeft géén opzet te hebben op de gedraging van zijn mededader. Toegepast op de Nijmeegse scooterzaak: vereist is een causaal verband tussen samenwerking en rijgedrag, niet geëist wordt dat het opzet van de verdachte op dat rijgedrag is verricht. 

4. Opzet op het medeplegen?

4.1 Inleiding

Er is ingegaan op de eisen die worden gesteld aan de voor medeplegen vereiste samenwerking. Die samenwerking heeft betrekking op een strafbaar feit. Het volgende heeft betrekking op het medeplegen van een opzetdelict. Het heersende uitgangspunt is dat dit opzet in ieder geval moet zijn gericht op de bestanddelenvan de delictsomschrijving die door het opzetbestanddeel worden bestreken. Het komt naar voren in het vereiste van globaal opzet. 

4.2 Globaal opzet op de vervulling van delictsbestanddelen?

In de globaal opzet-rechtspraak komt naar voren dat de Hoge Raad van de deelnemer ‘globaal opzet’ verlangt ten aanzien van de vervullingswijze van het opzetdelict. De auteur geeft aan dat het gaat om een op de deelnemingsvormen toegesneden inkleuring van opzet.Jurisprudentie over medeplegen en medeplichtigheid laat inderdaad zien dat de Hoge Raad voor beide deelnemingsvormen min of meer dezelfde eisen stelt aan het opzet: de medepleger hoeft niet op de hoogte te zijn van de ‘precieze gedragingen van zijn mededader’, terwijl het opzet van de medeplichtige niet de ‘precieze uitvoeringswijze’ van het misdrijf omvat 

4.3 Het arrest NJ 2014/502

Het kenmerk van de globaal opzet-jurisprudentie die hiervoor is besproken, is dat het opzet van de medepleger niet hoeft te zijn gericht op kortweg de precieze uitvoeringswijze die wél is tenlastegelegd. In deze zaak had de verdachte in bewuste en nauwe samenwerking met zijn mededaders gepoogd om een gewapende overval te plegen op een hennepkwekerij. De overwegingen van de Hoge Raad kunnen inhouden dat materieelrechtelijkniet is vereist dat het opzet van de medepleger ook is gericht op de vervullingswijze van de delictsomschrijving. Anders zou het gemaakte onderscheid tussen delictsomschrijving en tenlastelegging overbodig zijn. Als dit inderdaad het geval is, dan heeft de betrokkenheid van het opzet op de manier van vervullen van het delict enkel een formeelrechtelijke oorzaak: de inrichting van de tenlastelegging. 

4.4 Moeten we de vervullingswijze laten beheersen door causaliteit? 

Aansprakelijkheid van de medepleger wordt van een betere grondslag voorzien, wanneer de vervullingswijze van het opzetdelict wordt beoordeeld vanuit de causaliteit in plaats van vanuit het opzet van de medepleger. Zo kan dat opzet worden beperkt tot delictsbestanddelen, en hoeft dat opzet niet (globaal) te zijn gericht op de tenlastegelegde vervullingswijze daarvan 

5. Conclusies

Met het Overzichtsarrest benadrukt de Hoge Raad het gewicht van individuele bijdrage van de medepleger aan het delict. De overwegingen in de Nijmeegse scooter zaak gaan over de reikwijdte van de bewuste en nauwe samenwerking bij samenhangende delicten. Daarbij gebruikt de Hoge Raad een waarschijnlijkheidsredenering. Het arrest NJ2014/502 handelt over het opzet dat van de medepleger is vereist ten aanzien van de tenlastegelegde vervullingswijze van het opzetdelict.

Access: 
Public
Drank, drugs en culpa. Zelfintoxicatie en culpa in cause: pleidooi voor een voorzienbaarheidseis - Bijlsma - 2011 - Artikel

Drank, drugs en culpa. Zelfintoxicatie en culpa in cause: pleidooi voor een voorzienbaarheidseis - Bijlsma - 2011 - Artikel


1. Waar gaat het artikel over?

Iemand die onder invloed van verdovende middelen een misdrijf pleegt, kan volgens huidige rechtspraak meestal geen beroep doen op ontoerekeningsvatbaarheid ex art 39 Sr. Gebruik van middelen als cannabis komt ook voor rekening van de verdachte. Dit artikel betoogt dat de huidige rechtspraak te zware strafrechtelijke consequenties verbindt aan het gebruik van dergelijke middelen (zelfintoxicatie). De auteur pleit voor het instellen van een ‘voorzienbaarheidseis’ bij de beoordeling van culpa in causa bij zelfintoxicatie.

2. Wat is de heersende leer?

In het Culpa in causa-arrest van 9 juni 1981 bevestigde de Hoge Raad de maatstaf voor culpa in causa die het Hof had aangelegd. De verdachte had in een paranoïde psychose, veroorzaakt door het gelijktijdig innemen van heroïne en cocaïne, zijn grootmoeder gedood. Het Hof verwierp zijn beroep op ontoerekeningsvatbaarheid omdat de verdachte verwijtbaar in een psychische stoornis terecht was gekomen. Daarbij overwoog het Hof dat de verdachte al eerder gewelddadige fantasieën had gehad na het gebruik van deze middelen en hij dus kon worden geacht inzicht te hebben gehad in de daaraan verbonden risico’s. Sindsdien geldt als regel dat een verdachte geen beroep op ontoerekeningsvatbaarheid kan doen indien de psychische stoornis aan de verdachte zelf te wijten is. Ook in latere arresten speelt het inzicht van de verdachte in de mogelijke risico’s een rol in het vaststellen van de verwijtbaarheid.

In een recente uitspraak uit 2008 lijkt de Hoge Raad een ruimere maatstaf te hanteren voor de verwerping van een beroep op ontoerekeningsvatbaarheid. Verdachte krijgt een psychose na het gebruik van cannabis. Tijdens de psychose maakt hij zich schuldig aan poging tot diefstal, vernieling en mishandeling. Volgens het Hof komt hem geen beroep op art. 39 Sr toe. Het Hof overweegt dat een psychose weliswaar geen voorzienbaar gevolg is van cannabisgebruik, maar het feit dat de verdachte “bekend was met het effect van cannabis op zijn psychische toestand” en dat “hij daarom kon weten dat gebruik van cannabis ‘niet geheel ontbloot is van risico’s’ en dat cannabisgebruik tot riskant gedrag kan leiden” is volgens zowel Hof als Hoge Raad genoeg om het beroep op ontoerekeningsvatbaarheid te verwerpen. De verdachte klaagt bij de Hoge Raad dat in dit geval de gevolgen van het cannabisgebruik niet redelijkerwijs voorzienbaar waren. De Hoge Raad verwerpt het beroep, overwegende dat het geldende recht de opvatting dat “feiten slechts dan aan de verdachte kunnen worden toegerekend als hij zou hebben geweten dat hij door het gebruik van cannabis de controle over zijn handelen zou verliezen en voorts ook het concrete gevolg daarvan – het plegen van onderhavige strafbare feiten – redelijkerwijze voorzienbaar was” niet steunt.

De Hoge Raad lijkt in dit Cannabispsychose-arrest de lat voor toerekeningsvatbaarheid na zelfintoxicatie lager te leggen dan in het Culpa in causa-arrest. Volgens de recentere opvatting kan een beroep op art. 39 Sr ook verworpen worden zonder dat de verdachte gebruiker de stoornis en de daardoor gepleegde misdaden had kunnen voorzien. Genoeg voor verwerping is blijkbaar het enkele feit dat de verdachte vrijwillig de geestverruimende middelen heeft ingenomen. In de woorden van het Hof heeft het gebruik van dergelijke middelen namelijk ‘effect’ op de psychische toestand dat kan leiden tot ‘riskant gedrag’. Verscheidene commentatoren op het arrest hebben terecht geconcludeerd dat de eis van voorwaardelijke opzet (het nemen van een aanmerkelijke kans) op het ontstaan van een psychose hiermee is komen te vervallen bij de verwerping van beroep op ontoerekeningsvatbaarheid. Ook grove schuld lijkt niet te zijn vereist om het beroep te kunnen verwerpen. Al met al vereist de Hoge Raad dus geen culpa voor het vaststellen van culpa in causa.

Meerdere recente uitspraken van lagere rechtbanken lijken deze lijn te volgen. Ook als het ontstaan van de stoornis en de daaruit voorvloeiende misdaden niet voorzienbaar waren, komen ze dus voor rekening van de gebruiker van geestverruimende middelen.

3. Wat is de grondslag voor strafrechtelijke aansprakelijkheid bij zelfintoxicatie?

Intuïtief lijkt het redelijk om de gebruiker van geestverruimende middelen op te laten draaien voor de gevolgen van het middelengebruik. Volgens voorstanders van de hierboven beschreven benadering van de Hoge Raad zou anders het gebruik van bijvoorbeeld alcohol een ‘vrijbrief voor het plegen van delicten’ worden. De aansprakelijkheid schuift zogezegd naar voren, naar het moment dat de dader van een misdrijf de middelen inneemt. Het argument is dat een andere regel zou leiden tot maatschappelijk onaanvaardbare gevolgen. Het probleem met deze opvatting is dat het criterium van ‘maatschappelijke onaanvaardbaarheid’ erg vatbaar is voor een subjectieve invulling, afhankelijk van wat de betreffende jurist wel of niet aanvaardbaar vindt. Er moet daarom gezocht worden naar een criterium dat minder variabel is in zijn interpretatie.

In 2008 heeft Van Dijk een proefschrift gepubliceerd waarin hij een bruikbaar conceptueel kader schetst van de omvang van strafrechtelijke aansprakelijkheid. Volgens Van Dijk dient strafrechtelijke aansprakelijkheid gebaseerd te zijn op de mate waarin de verdachte controle had ten aanzien van het strafbare feit. Deze op filosoof John Rawls gebaseerde opvatting wordt door velen gedeeld en speelt een belangrijke rol in ethische theorieën over morele verantwoordelijkheid. Dit controleperspectief is ook toepasbaar op de culpa in causa-problematiek. Interessant is dat de toepassen ervan in concrete zaken tot een andere uitkomst leidt dan hoe in recente rechtspraak culpa in causa is behandeld.

Van Dijk ziet controle als een gradueel begrip. Bij opzet en schuld gaat het om het bewustzijn en de kennis van de dader: heeft hij geen, weinig of juist veel bewustzijn van de risico’s van zijn handelen? Iemand met veel bewustzijn heeft kan ervoor kiezen om bepaalde dingen wel of niet te doen, hij heeft dus controle. De dader met veel controle komt sneller in aanmerking voor strafrechtelijke aansprakelijkheid. Bij culpoze delicten speelt de subjectieve component van de schuld dus een belangrijke rol ten aanzien van controle. Schuld kan worden vastgesteld omdat de dader rechtstreekse controle heeft over de onvoorzichtigheid (het innemen van drugs bijvoorbeeld) en daardoor indirecte controle over de gevolgen daarvan (een misdaad). Van Dijk introduceert ook een vermijdbaarheidsbeginsel, wat inhoudt dat een zware straf gemakkelijk te vermijden moet zijn. Daarbij is opzet een belangrijke indicator, omdat daarvoor een hoge mate van controle vereist is. Daarom schrijft de strafwet bij doleuze delicten terecht zwaardere straffen voor.

Belangrijk onderscheid tussen het controleprincipe van Van Dijk en het criterium van maatschappelijke aanvaardbaarheid is dat de eerste de subjectieve toestand van de verdachte meeweegt, terwijl de tweede deze verwaarloost. Het controleprincipe is daarmee objectiever dan het aanvaardbaarheidscriterium. In de benadering van Van Dijk is niet alleen van belang of er met opzet of schuld gehandeld is. Behalve de ‘verschoningsgrond’ van opzet geldt bijvoorbeeld ook die van ontoerekeningsvatbaarheid. Volgens Van Dijk is bijvoorbeeld sprake van ontoerekeningsvatbaarheid als een verdachte lijdt aan ernstige irrationaliteit als gevolg van een psychische stoornis. De psychotische verdachte heeft als gevolg van de stoornis geen controle over het wel of niet begaan van een strafbaar feit. Hetzelfde geldt voor een psychotische verdachte wiens psychose is veroorzaakt door middelengebruik. De mate van controle is in beide gevallen (hypothetisch) even groot ten tijde van het plegen van de misdaad. De mate van controle verschilt echter op een eerder moment, namelijk het moment waarop de tweede verdachte de middelen inneemt. Dat doet hij namelijk vrijwillig en dus heeft hij over het ontstaan van de psychose aanzienlijk meer controle dan de eerste verdachte. Maar deze analyse is nog niet compleet. Het controleprincipe schrijft voor dat we na moeten gaan over welke wetenschap de verdachte beschikte ten aanzien van het concrete strafbare feit. Essentieel is hierbij in hoeverre hij het gedrag –dat schade toebrengt aan anderen- redelijkerwijs kon voorzien. Niet noodzakelijk is dat de verdachte de exacte gedraging, zoals diefstal of doodslag, kon voorzien. De minimale mate van controle ligt bij het punt dat de verdachte redelijkerwijs kon voorzien dat schade aan anderen toegebracht zou kunnen worden. Aldus kan het innemen van middelen, door diegene die redelijkerwijs kon voorzien dat hij hierdoor schade aan anderen zou toebrengen, worden gekwalificeerd als aanmerkelijke onvoorzichtigheid en dus culpa in causa. Dit criterium kan het voorzienbaarheidseis genoemd worden.

4. Hoe werkt de toepassing van het controleprincipe?

In deze paragraaf wordt de voorzienbaarheidseis toegepast op achtereenvolgens het Culpa in causa-arrest en het Cannabispsychose-arrest. Er zijn enkele belangrijke feitelijke verschillen tussen de casus. In het eerste arrest gebruikte de verdachte harddrugs, in het tweede arrest was er sprake van softdrugs. Verder had de verdachte in het Culpa in causa-arrest door het innemen van de betreffende drugs al eerder een psychose gekregen inclusief gewelddadige fantasieën. Daarvan was bij de cannabisgebruiker geen sprake.

Volgens de voorzienbaarheidseis is de strafrechtelijk relevante controle afhankelijk van de mate waarin de verdachte het gedrag waarmee hij schade aan anderen toebrengt redelijkerwijs kon voorzien. In het Culpa in causa-arrest beschikte de verdachte volgens dit criterium over een relatief grote mate van controle. Hij had immers ervaring met de gevolgen van zijn gebruik van cocaïne en heroïne en wist dat dit kon leiden tot psychose en gewelddadige fantasieën. Het feit dat de overheid deze harddrugs heeft verboden geldt ook als een onmiskenbare waarschuwing voor de risico’s die ermee gepaard gaan. Op grond van deze feiten kan geconcludeerd worden dat deze verdachte redelijkerwijs kon voorzien dat het drugsgebruik gedrag kon veroorzaken dat schade toebrengt aan anderen. Aldus rechtvaardigt het controleprincipe de toerekening van de strafbare feiten aan deze dader op grond van culpa in causa.

Hoe luidt de conclusie voor de cannabisgebruiker? Volgens de bij de zaak aangehaalde deskundige is een psychose geen gebruikelijk gevolg van het gebruik van cannabis. Wel kon de gebruiker voorzien dat hij in een roes zou komen, dat is vaak de reden dat men überhaupt cannabis gebruikt. Maar deze roes leidde in casu niet tot het strafbare feit. De misdaad was het gevolg van de psychose die optrad als ongebruikelijk gevolg van het gebruik van cannabis. De redenering van het Hof dat de verdachte door het accepteren van de roes daarmee ook de verstrekkende gevolgen in de vorm van een psychose en de strafbare feiten op de koop toenam is niet valide, want tegenstrijdig met het feit dat deze gevolgen nou juist ongebruikelijk zijn. De Hoge Raad volgt een iets andere redenering. Volgens de Hoge Raad wist de verdachte als regelmatige gebruiker dat cannabisgebruik een invloed zou hebben op zijn geestestoestand, dat hij daarom kon weten dat het gebruik niet geheel zonder risico is en daardoor kan leiden tot risicovol gedrag. Deze argumentatie overtuigt ook niet. Het feit dat cannabisgebruik effect heeft op de geestestoestand betekent niet automatisch dat daardoor een verhoogd risico ontstaat op gedrag dat schade toebrengt aan anderen. Er is zelfs empirisch bewijs dat cannabisgebruik juist leidt tot lager dan normale agressie en daarmee een lagere kans op gewelddadig gedrag. Het is denkbaar dat in een concreet geval een cannabisgebruiker uit ervaring weet dat hij gewelddadig wordt van cannabisgebruik, maar dat zou een uitzondering zijn en daarvan was geen sprake in de casus van het Cannabispsychose-arrest. In dit geval kon de verdachte dus niet redelijkerwijs voorzien dat hij anderen schade zou toebrengen ten gevolge van het cannabisgebruik. Zowel ten tijde van het plegen van de strafbare feiten als ten tijde van het gebruik van de cannabis was er bij verdachte geen sprake van strafrechtelijk relevante controle. De conclusie moet in dit geval luiden dat de verdachte een beroep kan doen op ontoerekeningsvatbaarheid op grond van art. 39 Sr. Dit staat overigens niet in de weg van civielrechtelijke aansprakelijkheid.

Wat te doen in het geval van verslaving en middelengebruik die daaruit voortvloeit? Een verslavingsstoornis onderscheidt de verslaafde van een incidentele gebruiker. De laatste heeft keuzevrijheid ten opzichte van het middelengebruik, bij de verslaafde is dat doorgaans niet bepaald het geval. Richtinggevend voor deze problematiek is de Tolbert-zaak. De dader doodt tijdens een door inname van amfetamine veroorzaakte psychose twee kinderen. Volgens het Hof kon de verdachte als regelmatige gebruiker van amfetamine weten dat het middel effect had op zijn psychische toestand en dat het middel verboden was. Daarom kon het jarenlange gebruik ervan hem strafrechtelijk verweten worden. Het relevante moment van de uitoefening van controle ligt in deze redenering bij het eerste gebruik van het middel, waarna de verslaving zich zou ontwikkelen. Aangezien het strafrecht erop is gericht om concrete gedragingen te bestraffen, is het problematisch om strafrechtelijke aansprakelijkheid zo ver terug in het verleden te vestigen. Een dergelijke strafrechtelijke ‘Lebensführungsschuld’ (men heeft ver in het verleden verkeerde keuzes gemaakt en is daar nog altijd verantwoordelijk voor) is onwenselijk, de focus moet liggen bij verwijtbaarheid in de tijd rondom het concrete delict. Bezien vanuit het controleprincipe kan de dader niet op het moment van het allereerste middelengebruik geacht worden om veel latere strafbare feiten als gevolg daarvan te overzien. Ten tijde van de strafbare feiten bestaat hooguit een lagere mate van controle, wegens de ontstane geestesstoornis in combinatie met het middelengebruik dat voortkomt uit verslaving. Eventueel kan de rechter constateren dat op het moment van het laatste gebruik voordat het strafbare feit werd gepleegd wel aan het controleprincipe is voldaan. Al met al noopt het controleprincipe tot een terughoudende toepassing van culpa in causa bij verslavingsproblematiek.

5. Hoe werken de verschillende maten van controle op elkaar in?

Als de rechter vaststelt dat er een strafrechtelijk voldoende mate van controle bij de verdachte aanwezig was, dan kan zij concluderen tot strafrechtelijke aansprakelijkheid. Die mate van controle verschilt sterk per zaak en per verdachte. De controle van de verdachte neemt toe gelijk aan de voorzienbaarheid van het toebrengen van schade aan anderen. Het is mogelijk dat bij ogenschijnlijk dezelfde delicten zeer verschillende maten van controle wordt geconstateerd. Denk bijvoorbeeld aan een verdachte die juist vanuit strafrechtelijke overwegingen harddrugs gebruikt voordat hij doodslag pleegt, tegenover de verdachte die onverwacht na het innemen van harddrugs door een psychose doodslag pleegt. Hoewel bij beide verdachten waarschijnlijk opzet kan worden bewezen, verschilt de mate van controle wezenlijk. Sommige auteurs pleiten daarom voor verwerking van verschillen in de mate van controle in de kwalificatie van de feiten. In het voorbeeld hierboven zou bij de eerste verdachte het strafbare feit classificeren als een doleus delict en bij de tweede als een culpoos delict. Een dergelijke oplossing levert echter te veel onoplosbare problemen op. Een betere oplossing lijkt te liggen in het verdisconteren van verschillende maten van controle in de strafmaat.

Access: 
Public
Culpa in causa in het criminele milieu - Rozemond & ter Haar - 2017 - Artikel

Culpa in causa in het criminele milieu - Rozemond & ter Haar - 2017 - Artikel


1. Inleiding

Dit artikel betreft de situatie dat een crimineel zich in een criminele setting begeeft en een beroep doet op noodweer als de situatie uit de hand is gelopen. De Hoge Raad heeft zich nog niet expliciet of impliciet uitgelaten over de gevolgen van deze situatie en de slagingskansen van een beroep op noodweer(exces).

2. De rechtsordehandhaving, een essentieel tweede noodweerpijler?

De rechtsordehandhaving is een noodzakelijke grondslag voor de rechtvaardiging van noodweer. Het uitoefenen van het noodweerrecht versterkt dus het gevoel van veiligheid van het ‘gezagsgetrouwe publiek’ en dringt geweld in de samenleving terug. Als rechtsordehandhaving bij zelfverdediging volledig ontbreekt, kan de zelfverdediging niet als een vorm van noodweer in de zin van art. 41, eerste lid, Sr worden aangemerkt. Het is de vraag in hoeverre zelfverdediging binnen een criminele (en dus antisociale)setting, nog onze belangen als samenleving behartigt.

3. De verruimende en beperkende werking van de rechtsordehandhaving?

Er vindt een verruiming plaats door het toepassen van de rechtsordegrondslag omdat het recht op zelfverdediging ook geldt voor de verdediging van een ander. Een aanval op een ander bedreigt namelijk niet de autonomie van de verdachte/te hulp schietende verdediger, maar wel de rechtsorde. De ‘noodhelper’ verdedigt daarmee de rechtsorde die de aanvaller met zijn agressie tegen het slachtoffer schaadt. Daarbij zijn ook proportionaliteit, subsidiariteit en verdedigingsnoodzaak van belang. Het is beperkend via objectieve en subjectieve noodweervereisten (verdedigingswil). Zonder verdedigingswil zal de uitoefening van geweld door degene die zich op noodweer beroept de rechtsorde niet verdedigen maar juist schaden.

4. De anterieure verwijtbaarheid

Enkel omdat iemand zich in het criminele milieu bevindt betekent niet dat hij meteen geen recht op noodweer meer heeft. Als hij gewoon ergens een kop koffie aan het drinken is moet hij zich toch kunnen verdedigen. Het wordt lastiger als de persoon in kwestie zich ergens naar toe begeeft waarvan hij weet dat escalatie een reële optie is.

5. Wat is een ‘criminele levensstijl’ of een ‘criminele setting’?

Bij een criminele levensstijl kan worden gedacht aan personen die zich bewust begeven in een crimineel milieu waarin conflicten met geweld worden opgelost. Van een criminele setting is sprake als er een legaal en legitiem doel bij de latere verdediger ontbreekt en het al duidelijk was dat het uitermate onverstandig zou zijn om (gewapend) naar een bepaalde gelegenheid te gaan. Niet enkel voor zichzelf maar ook voor betrokkenen. Dan is er vrij snel sprake van een criminele setting. Er zit dus wel een verschil tussen de twee punten.

6. Culpa in causa in verband met een criminele levensstijl/setting?

Het verrichten van een verdedigingshandeling in een criminele setting kan tot gevolg hebben dat de rechtsorde minder bescherming nodig heeft. Om toch een beroep op noodweer te kunnen doen moet de deuk in de rechtsorde worden gecompenseerd. Dat is alleen mogelijk als er strengere eisen worden gesteld aan de noodweervereisten; proportionaliteit en subsidiariteit.

7. Hoe beïnvloedt de criminele levensstijl de rechtsordeverdediging als onmisbare noodweerpijler?

Een noodweerbeperking kan worden aangenomen als iemand zich in een criminele setting begeeft en hij op grond van zijn criminele levensstijl had moeten kunnen weten dat de situatie zou escaleren en zou kunnen worden aangevallen. Volgens de Hoge raad lijkt deze noodzakelijke grondslag naar de achtergrond te zijn verdwenen door de strenge eisen die de Hoge Raad stelt aan de verwerping van een beroep op noodweer vanwege culpa in causa. Die rechtspraak lijkt erop neer te komen dat de verdachte slechts dan zijn beroep op noodweer verspeelt wanneer hij de aanranding heeft uitgelokt door provocatie of door het opzoeken van de confrontatie. Wanneer geen sprake is van uitlokking omdat de aanrander al van plan was om tot de aanval over te gaan, heeft de verdachte die zich met geweld tegen de aanranding verdedigt in beginsel een beroep op noodweer. Ook bij de beoordeling van de proportionaliteit en de subsidiariteit lijkt het element van de rechtsordehandhaving geen grote rol te spelen in de rechtspraak van de Hoge Raad.

8. De rechter over de culpa in causa en relevante factoren

Ergens tussen ‘het zich illegaal bewapend begeven in een riskante situatie’ en  ‘het uitlokken van een aanranding door de confrontatie te zoeken levert’ ligt de grens. In de lagere rechtspraak lijkt een tussenvariant te zijn ontwikkeld voor culpa in causa in het criminele milieu. Het enkele feit dat de verdachte zich in een riskante situatie begeeft of de confrontatie zoekt, is op zich niet voldoende voor de verwerping van een beroep op noodweer. Verschillende factoren die samenhangen met het feit dat de verdachte actief is in het criminele milieu en daardoor bijdraagt aan de escalatie van gewelddadige conflicten, kunnen ertoe leiden dat hij zijn beroep op noodweer verspeelt. Dit moet ook een rol spelen bij de beoordeling van de subsidiariteit en de proportionaliteit.

Access: 
Public
Feitelijk leidinggeven. Hoe een weinig vernieuwend arrest toch veel nieuws kan brengen; een kritische beschouwing - Hornman - 2016 - Artikel

Feitelijk leidinggeven. Hoe een weinig vernieuwend arrest toch veel nieuws kan brengen; een kritische beschouwing - Hornman - 2016 - Artikel


1. Inleiding

In een arrest uit 2016 heeft de Hoge Raad het beslissingskader voor feitelijk leidinggeven nogmaals verduidelijkt. De Hoge Raad start bij de Slavenburgbeschikkingen en gaat vervolgens over naar het Drijfmest arrest en de daarbij behorende vaststelling van het daderschap van rechtspersonen. De Hoge Raad stelt in het arrest een actieve inmenging voorop. Deze actieve verschijningsvorm van feitelijk leidinggeven- ven kan bestaan uit (i) het leidinggeven in de normale betekenis van het woord, oftewel het actief en effectief aansturen van de gedraging(en) van de rechtspersoon. Daarnaast kan er sprake zijn van een situatie waar de verboden gedraging het onvermijdelijke gevolg is van het algemene, door de verdachte gevoerde beleid. Ten Lotte (iib) gaat het om het geval waarin de verdachte een zodanige bijdrage heeft geleverd aan een complex van gedragingen dat heeft geleid tot de verboden gedraging en waarbij de verdachte een zodanig initiatief heeft genomen, dat deze moet worden geacht feitelijk leiding te hebben gegeven aan die verboden gedraging. Het (deels) zelf vervullen van de feiten staat niet in de weg aan het kunnen kwalificeren van feitelijk leidinggeven. Er kan zelf überhaupt geen ondergeschikte in beeld zijn. Onder omstandigheden (iii) kan ook een meer passieve rol tot het oordeel leiden dat een verboden gedraging daardoor zodanig is bevorderd dat van feitelijk leidinggeven kan worden gesproken. Het enige uit het arrest dat wellicht het predicaat nieuw kan dragen zijn de overwegingen over de vaststelling van opzet van rechtspersonen en de opmerking dat ook een rechtspersoon feitelijk leiding kan geven. Het belang van dit arrest schuilt in het feit dat de Hoge Raad vasthoudt aan zijn bestaande rechtspraak en daarin ook geen millimeter beweegt. 

2. Veronderstelt opzet bij feitelijk leidinggeven?

2.1 Problemen met de tenlastelegging. 

Er kan slechts feitelijk leiding worden gegeven aan feiten waarvan men op de hoogte is. Je hoeft als feitelijk leidinggeven niet exact op de hoogte te zijn, het gaat om een geabstraheerde kenniseis. Er wordt gesproken van kennis van soortgelijke gedragingen. Wat het precies is, is niet geheel duidelijk maar het lijkt er in de praktijk op dat de feitelijk leidinggeven enkel kennis hoeft te hebben van de kernbestanddelen. Waar hoe en met wat hoef hij niet te weten. De kenniseis kan een probleem met de tenlastelegging opleveren. De kenniseis gaat over de genoemde gedragingen. Een te specifieke ten laste legging kan nogal bewijsproblemen opleveren. 

2.2 Onwetendheid in het algemeen? 

Door genoegen te nemen met kennis die in rechtstreeks verband staat met de in de tenlastelegging genoemde gedragingen is de kenniseis al enigszins verruimd. Een soort generiek of globaal opzet volstaat. De kennis die vereist is, is echter meer dan het enkele vage vermoeden dat er binnen de onderneming iets niet helemaal ok is. Hoe groter de onderneming, hoe geloofwaardiger het verhaal dat de handelingen van de ondergeschikte niet bekend waren bij management. Helaas komen de laatste in rang in dergelijke organisaties daarmee het hoogst te hangen, en ontspringt management de dans. 

3 Het standpunt van de Hoge Raad en de consequenties?

Volgens de Hoge raad ligt er in feitelijk leidinggeven een zelfstandig opzetvereiste besloten. A-G Vellinga heeft als standpunt dat voor het feitelijk leidinggeven aan overtredingen en culpoze misdrijven niet noodzakelijk zou moeten zijn dat de leidinggevende op de hoogte was van de aan de rechtspersoon verweten verboden gedraging(en) of van soortgelijke gedragingen. 

Aan het standpunt van de Hoge Raad kleven nadelen (hoe zeer men ook anti Vellinga kan zijn). Met het standpunt van de Hoge Raad kom je namelijk weg met ondermaats leidinggeven. Daarmee wordt er dus een sanctie gezet op het vergaren van kennis over wat er gaande is in je eigen onderneming. Het is de kennis van de leidinggevende die de zorgplicht activeert: wie weet wordt verantwoordelijk. Hoe meer de leidinggevende zich inspant, hoe groter de kans is dat deze mogelijke strafbare feiten op het spoor komt en hoe gedetailleerder die informatie zal zijn. Het moment waarop die kennis wordt opgedaan is bepalend voor het intreden van de zorgplicht. Zolang die kennis ontbreekt is er geen zorgplicht en dus ook geen strafrechtelijke aansprakelijkheid. De omvang van de zorgplicht wordt vervolgens bepaald door wat de leidinggevende wist. Als de leidinggevende meer zicht heeft op de aard, ernst en omvang van de strafbare feiten, zal van hem ook een meer nauwgezette aanpak worden verwacht. Dit is een subjectivering van een in beginsel objectieve norm. Enkel als de feitelijk leidinggevende zich doelbewust onwetend houdt van strafbare feiten is dit anders. Dan heeft hij de strafbare gedragingen namelijk wel bewust aanvaard. 

4. Het voorstel van Vellinga?

De Hoge Raad wil niets weten van een dreigende risicoaansprakelijkheid wegens de angst voor een dreigende uitholling van het schuldbeginsel. Het beginsel wat hierbij relevant is, is dat er zonder schuld in de zin van verwijtbaarheid geen straf mag volgen. De Hoge Raad stoelt haar standpunt echter op iets anders, namelijk het opzet. Feitelijk leidinggeven wordt gezien als een deelnemingsvorm en bij deelneming hoort nu eenmaal opzet. 

4.1 Plegerschap of deelneming?

Hoewel functioneel daderschap en feitelijk leidinggeven van oudsher grote gelijkenis vertonen, zijn ze op een bepaald punt zeer verschillend. Functioneel daderschap ziet in de regel op functioneel plegerschap, en dus op het zelf vervullen van de delictsomschrijving. De beoordeling van functioneel daderschap valt bij misdrijven uiteen in twee stappen. De eerste vraag gaat over toerekening van de gedraging. De tweede vraag gaat over de vervulling van de subjectieve delictsbestanddelen. Dat moet de functionele dader zelf doen en opzet of schuld moeten bij hem of haar persoonlijk aanwezig zijn. Voor het aannemen van feitelijk leidinggeven is afdoende dat de betrokkene kennis heeft van strafbare feiten die in rechtstreeks ver- band staan met de aan de rechtspersoon verweten verboden gedragingen. Het kan daardoor eigenlijk niet anders dan dat de Hoge Raad feitelijk leidinggeven beschouwt als een vorm van deelneming. Het loslaten van het opzetvereiste druist direct in tegen het deelnemingskarakter. De vraag die door Vellinga wordt opgeworpen heeft daarom een veel verdergaande implicatie dan men bij eerste aanblik zou denken. 

4.2 generiek opzet?

Als pleger dient deze zelf de delictsomschrijving te vervullen en dus ook over het daarin genoemde opzet te beschikken en het eventueel vereiste bijkomende oogmerk. Als deelnemer hoeft dat oogmerk echter niet bij de feitelijk leidinggever persoonlijk aanwezig te zijn. Voldoende is dat de leidinggever voorwaardelijk opzet heeft op het feit dat de rechtspersoon dat oogmerk heeft. 

5 Alternatieven?

Het voorgaande laat zien dat zowel aan de opvatting van de Hoge Raad als aan het voorstel van Vellinga serieuze nadelen kleven. Zijn er dan geen alternatieven? Met het uit elkaar groeien van functioneel daderschap en feitelijk leidinggeven als gevolg van de verruiming van de IJzerdraadcriteria zijn twee parallelle aansprakelijkheidsfiguren ontstaan die grotendeels hetzelfde doel hebben, maar als gevolg van een verschil in dogmatisch karakter andere voorwaarden stellen voor aansprakelijkheid. Er wordt daarom aangeraden vaker te kiezen voor functioneel daderschap en een op de zorgplichtgerichte benadering van de voorwaardelijk opzet toe te passen. Door het voor feitelijk leidinggeven benodigde opzet op de bovengenoemde wijze te benaderen kan worden voorkomen dat de ondermaats presterende en daarmee onwetende leidinggever beter af is dan zijn of haar collega die zijn of haar toezichthoudende taak wel naar behoren vervult. 

Access: 
Public
Ultima ratio en criteria voor strafbaarstelling in Europees perspectief - Groenhuijsen & Ouwerkerk - 2013 - Artikel

Ultima ratio en criteria voor strafbaarstelling in Europees perspectief - Groenhuijsen & Ouwerkerk - 2013 - Artikel


1. Inleiding

Dit artikel gaat over de vraag wanneer mag worden overgegaan tot strafbaarstelling van als onwenselijk ervaren gedrag. Het strafrecht wordt gezien als laatste redmiddel, ultimum remedium. In de loop van de twintigste eeuw is de uniforme en eendimensionale maatstaf van de Ultima Ratio vervangen door een andere set van beoordelingsfactoren. Nu leven we in een ander tijdperk. De EU heeft in het post-Lissabon bestaan nog maar weinig terughoudendheid in de omgang met strafrechtelijke aangelegenheden van de lidstaten. De Raad van Europa heeft via re rechtspraak van het EHRM in Straatsburg eveneens sterk aan invloed in deze sector gewonnen. De vraag naar criteria voor strafbaarstelling zijn weer actueel. In hoeverre hebben transnationale eenheden ruimte veroverd op de nationale jurisdicties om in volle omvang vast te houden aan traditionele noties als de inzet van het strafrecht als een laatste redmiddel.

2. Strafbaarstelling in de EU?

Ook grond van het EU-recht kan Nederland gehouden zijn bepaalde handelingen strafbaar stellen. Het zijn handelingen die de totstandkoming van de interne markt bedreigen. Het kunnen ook gedragingen betreffen die op zichzelf als strafwaardig worden gezien en zich vanwege het grensoverschrijdende karakter zouden lenen voor een aanpak op EU niveau. Het Strafrecht in Nederland wordt dan ook beïnvloed door het EU recht. Dit zal alleen maar toenemen in verband met de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon, unanimiteit is nu immers niet meer vereist. Hoeveel ruimte heeft de lidstaat om vorm en inhoud te geven aan de Ultima ratio gedacht?

2.1 Wat is de huidige grondslag?

De huidige rechtsbasis om wettelijke maatregelen te treffen ter harmonisatie van het materiele strafrecht ligt in artikel 83 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU). We staan verschillende eurocrimes opgesomd in artikel 83 lid 1 VWEU. De Raad kan (mits goedgekeurd door het Europees Parlement) andere vormen van criminaliteit aan de lijst toevoegen. Het tweed lid van het artikel geeft de mogelijkheid om door middel van minimumnormen met betrekking tot de definities van strafbare feiten en sancties bij te dragen aan de uitvoering van het beleid van de Unie. Er kunnen ook maatregelen genomen worden die verband houden met het strafrecht, ook al is het strafrecht dan niet het eerst aangewezen te bewandelen pas. Als het onontbeerlijk is dat lidstaten over doeltreffende, evenredige en afschrikkende straffe beschikken (op grond van de inmiddels vaste rechtspraak) kunnen lidstaten verplicht worden in sancties te voorzien. Hier vallen bijvoorbeeld de financieel sector onder, fraudebestrijding, economisch herstel, wegvervoer, douane en interne marktbeleid. 

Ook artikel 325 lid 4 VWEU bevat de mogelijkheid om minimumnormen vast te stellen. Veel van de bovenstaande ontwikkelingen hebben te maken met de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon en de daarin gegeven bevoegdheden om minimumnormen vast te stellen inzake de definities van strafbare feiten en sancties. 

2.2 Harmonisatie van materieel strafrecht voor de inwerkingtreding van Lissabon

Voor Lissabon bestond er de mogelijkheid in artikel 31(e) van het verdrag betreffende de EU (oud) dat de vast te stellen minimumvoorschriften met betrekking tot de bestanddelen van strafbare feiten en met betrekking tot straffen allen de gebieden georganiseerde criminaliteit, terrorisme en illegale drugshandel kon betreffen. Niet veel later kwamen daar racisme en xenofobie bij. Artikel 29 van het oude verdrag is voornamelijk van belang voor politieke en justitieel samenwerking in strafzaken en voor de bestrijding van racisme en vreemdelingenhaat. Artikel 29 is daarmee wat specifieker. Een aantal jaar voor de inwerkingtreding van Lissabon kwamen er straffen bij in de context van de toenmalige Eerste Pijler. 

2.3 De Ultima ratio en criteria voor strafbaarstelling tijdens Lissabon?

Lissabon heeft dus bijgedragen aan het wegnemen van twijfel over de terreinen waarop definities van strafbare feiten en sancties voor minimumharmonisatie in aanmerking komen. Er moet sprake zijn van een noodzaak tot optreden, omdat de handelingen vanwege de aard en gevolgen van de handelingen als ‘bijzonder zware criminaliteit met en grensoverschrijdende dimensie zijn te kwalificeren, of omdat er een bijzondere noodzaak bestaat om de handelingen op gemeenschappelijke basis te bestrijden. Aldus artikel 83. In het vereiste van noodzaak tot strafrechtelijk optreden ligt het beginsel van ultimum remedium besloten. Subsidiariteit moet hierbij in acht worden genomen. Beide beginselen hangen met elkaar samen. De Hoge Raad en het Parlement wilden hier wat handen en voeten aangeven. Wat moet er feitelijk onderbouwd worden om de noodzaak tot het nemen van harmonsatiemaatregelen vast te kunnen stellen? Het gaat er om aan te tonen dat de sanctieregelingen van strafrechtelijke aard effectiever zijn dan sanctieregelingen van civiele of administratieve aard of dat middels het strafrecht problemen effectiever kunnen worden aangepakt. Het moet daarbij gaan om schadelijke handelingen. Ze moeten effectief schade veroorzaken en dus moet strafbaarstelling van handelingen in een onverantwoord vroeg stadium worden vermeden. 

2.4 Ultima Ratio en het algemeen deel van het materiele strafrecht?

Er wordt nauwelijks ingegaan op verdere harmonisatie van het algemeen deel van het materiele strafrecht. Het gaat dan om begrippen als opzet, nalatigheid, medeplegen en poging. Op EU niveau worden enkel opzettelijke gedragingen strafbaar gesteld. Nalaten i ook mogelijk. Het gaat daarbij om opzettelijke gedraging als:

  1. Aanslag op het leven van een persoon, die de dood ten gevolge kan hebben
  2. Ernstige schending van de lichamelijke integriteit van een persoon
  3. Ontvoering
  4. Grootschalige vernieling
  5. Kapen van een transportmiddel
  6. Vervaardigen, bezitten, verweren, vervoeren of leveren van wapens. 
  7. Het laten ontsnappen van gevaarlijke stoffen
  8. Het verstoren van natuurlijke hulpbronnen waardoor mensenlevens in gevaar worden gebracht
  9. Het dreigen met gedragingen zoals onder 1 -8. 

Als de gedragingen zijn gepleegd met het oogmerk om een bevolking ernstige vrees aan te jagen, het ergens toe dwingen van een overheid of de basisstructuren van een land of i.o. te ontwrichten moeten ze door de lidstaten worden aangemerkt worden als terroristische misdrijven. Een harmonisatievoorschrift kan dus een reeks aan begrippen bevatten, waarvan de invulling direct raakt aan de feitelijke reikwijdte van delictsomschrijvingen, maar nu nog steeds worden overgelaten aan lidstaten. 

3. Strafbaarstelling en het EVRM?

De ontwikkeling en codificatie van mensenrechten werd ingegeven door de behoefte het individu te beschermen tegen ongelimiteerde en excessieve machtsuitoefening door de staat. Dat probeert het EVRM ook. Sommige verdragsbepalingen bevatten echter een opdracht aan de staat om wel handelen op te treden. Zoals bijvoorbeeld artikel 2 lid 1 EVRM. 

3.2 positieve verplichtingen tot strafbaarstelling van zedendelicten

Een positieve verplichting kan ook een verplichting tot strafbaarstelling inhouden. In een beroemde zaak X en Y t. Nederland werd Nederland veroordeeld voor schending van het recht op privéleven. Uit artikel 8 EVRM vloeit de positieve verplichting om het dwingen van kwetsbare personen tot het ondergaan van ontuchtige handelingen praktisch en effectief strafbaar te stellen. Daar was ten tijde van de zaak geen sprake van. Zo bestaat er eenzelfde verplichting voor lidstaten met betrekking tot het beschermen van kinderen tegen misbruik door pedofielen via internet. Dit kwam aan de orde in de zaak K.U. t. Finland (2008). Een algemene positieve verplichting tot strafbaarstelling van bepaalde zedendelicten leidt het EHRM af uit artikel 8 EVRM in combinatie met artikel 3 EVRM. De bepalingen eisen dat d lidstaten op nationaal niveau voorzien in wettelijke bepalingen die het mogelijk maken alle vormen van verkrachting en seksueel misbruik effectief strafrechtelijk te vervolgen en te bestraffen. 

3.3 Positieve verplichtingen tot strafbaarstelling van levensdelicten

Deze verplichtingen worden ook afgeleid uit artikel 2 EVRM (recht op leven). Het kwam aan de orde in de zaak Osman t. VK. In deze zaak worden expliciet de positieve verplichtingen voor de staat aangenomen. Dit is niet enkel het geval bij opzettelijke levensberoving. Zoals blijkt uit deze zaak. Ook onachtzaamheid valt onder het artikel. Dat was het geval in de zaak Onderyildiz t. Turkije. De staat had hier geen strafrechtelijk onderzoek ingesteld terwijl dat wel had moeten gebeuren. 

3.4. Het mensenrechtenperspectief versus het Ultima ratio-perspectief

De kwesties waar het EVRM over gaat en waar het EHRM zich over uitspreekt zin zeer fundamenteel van aard. Wegens het fundamentele karakter is de essentie van de Ultima ratio gedachte op voorhand geëerbiedigd. De rechtvaardiging voor inzet van het strafrecht intrinsiek gegeven is met het enkele feit dat we te maken hebben met de bescherming van mensenrechten. Echter, eerbiediging en toepassing van een leidend beginsel als Ultima ratio vereist dat, steeds wanneer zich de vraag voordoet op welke wijze bepaalde gedragingen moeten worden aangepakt, er een afweging wordt gemaakt of strafbepalingen noodzakelijk en wenselijk zijn. De toepassing blijft dus casuïstisch en niet makkelijk te vatten in 1 dekkende bepaling. 

4. Laatste beschouwing

Het onderzoek naar de invulling van de Ultima ratio heeft veel vooruitgang geboekt. Maar het heeft niet geleid tot een set van criteria die een ondubbelzinnig handvat geven voor het al dan niet strafbaar stellen aanbevelen of afkeuren. Het onderzoek naar EU-initiatieven in het post-Lissabon tijdperk heeft nieuw materiaal aangereikt over het verschil tussen de Ultima ratio en de concrete invulling daarvan. Is het een en ander nu dan duidelijker en minder betwistbaar? Een toegespitst toetsingskader verheldert het afwegingsproces. Aan de andere kant kan geen enkele set van maatstaven zodanig strakke wegingsfactoren opleveren dat de uitkomst daardoor dwingend wordt gedicteerd. In de praktijk zullen dus discussies blijven bestaan over de precieze afweging van de gegeven maatstaven voor het al dan niet strafbaar stellen. Dit is onvermijdelijk en het is daarom van belang dat er een nauwkeurige afweging plaatsvindt tussen de verschillende relevante factoren. De onbetwistbare toetssteen blijft de subsidiariteit. Dit geldt ook voor het schadebeginsel. Het probleem ligt hem dus vooral in de toepassing van de maatstaven en het afbakenen van situaties waarin geen alternatieve minder ingrijpende route bestaat waarmee hetzelfde doel kan worden bereikt. 

In ieder geval is zowel binnen de EU als in de Raad van Europa nagedacht over de typen staatsies waarin van bovenaf aan lidstaten een verplichting maf worden opgelegd om strafrechtelijke middelen in te zetten tegen bepaalde gedragstypen. Hier is nog niet een concreet genoeg kader voor. 

Access: 
Public
Harmonising legal interests. Legal interests under criminal law in a multilevel legal order - Cleire & ten Voorde - 2019 - Artikel

Harmonising legal interests. Legal interests under criminal law in a multilevel legal order - Cleire & ten Voorde - 2019 - Artikel


1. Inleiding

Al sinds de verlichting diende strafrechtelijke wetgeving om de inbreuk van rechten en vrijheden tussen burgers te voorkomen en om de juridische orde te bewaren. Het diende dus specifieke juridische doeleinden welk een integraal onderdeel van de juridische samenleving vormden, de burgers en hun rechten en vrijheden: de lichamelijke vrijheid, publieke normen en waarden,  de openbare orde, de veiligheid van de staat, eigendom etc. Als hier een inbreuk op wordt gemaakt mag de staat ingrijpen volgens de wet en worden geacht schadelijk gedrag aan te pakken. 

De meer recentelijk ontwikkelde Europese context waarin soevereine staten aan elkaar zijn verbonden past niet geheel in deze lijn. De criminalisering van gedrag in de EU heeft een andere politiek-theoretische en juridisch-filosofische  achtergrond dan die van de nationale staten. De vrije mark (art. 3 VEU valt bijvoorbeeld niet onder de achterliggende gedachte van nationaal strafrecht. Andersom waren de beginselen zoals lex certa en het ne bis in idem beginsel dat niet voor de Europese strafrechtsgedachte. Nu is het overal erkend.  Dit stuk gaat over de impact van de Europese juridische orde op strafrechtelijke feiten via nationale strafrecht wetgeving. 

2. Wat is de relevantie en functie van juridische belangen gediend door de nationale strafwet?

Om de democratische rechtsstaat te beschermen is niet al het schadelijk handelen strafbaar gesteld. Strafbaar gedrag wordt gecategoriseerd in punten zoals recht op leven, persoonlijke vrijheid, openbare orde, veiligheid voor de staat etc. Om dit strafbaar te kunnen stellen moeten de rechten en vrijheden duidelijk worden ingevuld. Dat is ook gebeurd. Het van buitenaf aantasten van deze juridische belangen schaadt de rechtsorde en eveneens de rechten en vrijheden van de burgers.  De enige reden om schadelijk gedrag te criminaliseren, is wanneer schade kan worden beschreven in termen van wettelijke belangen, die moeten worden beschermd door het strafrecht. Alleen wanneer specifieke wettelijke belangen worden geschaad, kan schadelijk gedrag worden gecriminaliseerd. Dit betekent dat schade en wettelijke belangen twee kanten van dezelfde medaille vormen.

De relevantieligt in het beschermen van de juridische belangen van de democratische rechtsstaat. In het In Common Law landen is er vaak geen strafwet. Daar wordt schade zelf gebruikt om handelingen te categoriseren. In civil law landen wordt de strafwet opgesteld door democratisch gekozen wetgevers. In common law landen wordt dat door de rechters gedaan. In Nederland verwijzen rechters met regelmaat naar wetgeving en de onderliggende juridische belangen die het artikel beschermt. De vraag die dan wordt beantwoordt is dan of het gedrag schade kan toebrengen aan een al bestaand belang welke is erkend in de strafwet. Deze manier van doen beïnvloedt de implementatie van nieuwe strafbare feiten, inclusief die van de EU.  

Er zijn meerdere functies, te weten een legitimerende als een faciliterende functie. Door een bepaalde handeling op te nemen in een bepaalde titel of hoofdstuk van een strafwetgeving, wordt het doel van de strafbepaling bepaald en gespecificeerd. Juridische belangen vergemakkelijken en legitimeren dus ook de interpretatie door de rechter van een strafbepaling. In de praktijk blijkt dit niet altijd even makkelijk. Zoals we in de volgende paragraaf zullen zien, hebben de Verdragen, de Commissie en het Hof van Justitie van de Europese Unie geprobeerd meer duidelijkheid te creëren, maar blijven de wettelijke belangen met betrekking tot wetgeving op het gebied van het strafrecht onbepaald. Dit zal gevolgen hebben voor de manier waarop nationale wetgevers en rechtbanken handelen met betrekking tot het vaststellen en/of interpreteren van strafbepalingen en wettelijke belangen op basis van EU-wetgeving.

3. Wat is de relevantie en functie van juridische belangen gediend door EU verdrag verplichtingen?

Welke verplichtingen vloeien voort uit de Europese verdragen? Welke belangen willen de verdragen beschermen? Er moet daarvoor naar alle punten worden gekeken, waaronder de meer algemene ideeën van de Europese Commissie en het Hof van Justitie van de EU. 

3.1 Wat is het standpunt en rol van de Europese Commissie?

Artikel 83 zou van belang worden geacht voor de bepaling van de belangen. Echter, noch de inhoud, noch de werkingssfeer van artikel 83 van het Verdrag vormt doorslaggevende of onderscheidende criteria voor de keuze voor criminalisering en de manier waarop dit moet of kan worden gedefinieerd. Er moet sprake zijn van ‘Coherent en consistent" EU-strafrecht. De Commissie legt echter niet uit welke standpunten of juridische belangen bij de beoordeling van de ernst van de overtreding worden betrokken. Uit de documenten van de Commissie volgt dat criminalisering moet worden overwogen in het geval van aanzienlijke verschillen in door de nationale wetgever vastgestelde sancties en opgelegde straffen of wanneer andere personen door een inbreuk op de regels worden getroffen.

3.2 Wat is het standpunt en de rol van het Hof van Justitie?

Volgens het Hof moeten richtlijnen worden uitgevoerd met onbetwistbare dwingende kracht en de specificiteit, nauwkeurigheid en duidelijkheid die nodig is om te voldoen aan de eisen van rechtszekerheid. Dit verwijst naar het lex certa beginsel. Het Hof formuleert ook een inhoudelijke eis: een link naar een doelstelling. Implementatie in overeenstemming met een doelstelling of doelen kan op verschillende manieren worden gedaan. Met betrekking tot artikel 83 van het verdrag, in de zaak P.I. tegen Oberbürgermeisterin der Stadt Remscheidheeft het Hof beslist dat er een bijzonder ernstig delict bestaat wanneer een bepaalde geharmoniseerde criminalisering tot een categorie behoort die in artikel 83, lid 1, van het Verdrag. 

4. Hoe worden de richtlijnen door de nationale wetgever geïmplementeerd?

Wanneer nationale wetgevers Europese wetgeving implementeren, moet deze wetgeving worden gedefinieerd binnen de structuur en methodologie van het toepasselijke - nationale - strafrecht. De nationale wetgever zal de juridische belangen die in die wetgeving worden behandeld, moeten 'vertalen' naar de wettelijke belangen die zijn erkend in de nationale strafwetten. Gelet op de doelstellingen van de Europese Unie, zijn de juridische belangen die de Europese en nationale wetgever op strafrechtelijk gebied moeten beschermen, echter niet - altijd of noodzakelijk - identiek. De problemen die hierdoor ontstaan zijn niet genoeg erkend in Nederland

5. Hoe wordt materieel EU-strafrecht door de nationale rechtbanken geïnterpreteerd?

De rechtbanken moeten zowel de nationale als de internationale regelingen beoordelen om te kijken welke het best de directive van de Europese richtlijnen waarborgen. Een nationale (straf) rechter heeft geen vrijheid bij het bepalen van het doel van een richtlijn, terwijl de EU-wetgeving hem een zekere mate van flexibiliteit biedt bij het beoordelen van de oorspronkelijke doelstellingen van de nationale wetgeving, zo lang uit deze beoordeling blijkt dat einddoelen van de richtlijn in acht zijn genomen. De verplichting om alle wetgeving in acht te nemen omvat niet alleen een uitlegging van die bepalingen, maar verplicht de nationale rechter om het nationale recht in zijn geheel te beschouwen om te beoordelen in hoeverre het kan worden toegepast, zodat het geen resultaat oplevert dat strijdig is met het doel de richtlijn. De nationale wetgever verwijst niet altijd systematisch naar de overwegingen die ten grondslag liggen aan richtlijnen. Er wordt daarom ook gekeken naar preambule. Naar Nederlands recht stelt het Openbaar Ministerie de beschuldiging tegen de verdachte vast en beslist welke wettelijk belang wordt geschonden. Als een misdrijf een nationale en een Europese achtergrond heeft en de juridische belangen niet identiek zijn of niet samenvallen, worden rechtbanken geconfronteerd met een dilemma. Het houdt in dat Nederlandse nationale rechtbanken zich moeten concentreren op deze wettelijke belangen, terwijl zij tegelijkertijd gebonden zijn aan de doelstellingen die een EU-richtlijn voorschrijft.

6. Wat zijn de wettelijke belangen in een rechtsorde op meerdere niveaus?

6.1 Hoe functioneert de criminalisatie van ongewenste vreemdelingen?

In deze paragraaf wordt besproken welke uitdagingen de nationale strafrechtsystemen moeten aangaan wanneer zij worden geconfronteerd met wetgeving die in Europa voorkomt. Als voorbeeld wordt artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht. "Een vreemdeling die in Nederland woont, terwijl hij weet of ernstige reden heeft te vermoeden dat een beslissing waarbij hem een ​​ongewenste vreemdeling is verklaard is afgegeven krachtens een wettelijke regeling of dat een inreisverbod is opgelegd op hem krachtens toepassing van artikel 66a, lid 7, van de Foreign Nationals Act 2000, wordt een gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of een geldboete van de derde categorie opgelegd. Artikel 197 maakt deel uit van Titel viii van het Tweede Boek van het Wetboek van Strafrecht en heeft de kop: 'Misdaden tegen het openbaar gezag'. Niet het zijn van een vreemdeling is een misdrijf maar het niet naleven van een door de autoriteiten afgegeven uitsluitingsbevel. Het niet naleven in relatie tot het belang van het behoud van het openbaar gezag rechtvaardigt het bestraffen van die als een strafbaar feit. 

6.2 Wat is de Impact van EU Richtlijn 2008/115/EC? 

De terugkeerrichtlijn (2008/115/EC) heeft tot doel "het instellen van een effectief verwijderings- en repatriëringsbeleid, gebaseerd op gemeenschappelijke normen, om personen op humane wijze terug te zenden en met volledige eerbiediging van hun fundamentele rechten en waardigheid".In dit proces moet het gebruik van dwangmaatregelen uitdrukkelijk worden onderworpen aan de beginselen van proportionaliteit en doeltreffendheid met betrekking tot de gebruikte middelen en nagestreefde doelstellingen, terwijl de lidstaten in besluiten over uitzetting volledig moeten voldoen aan alle toepasselijke bepalingen van deze richtlijn. Naast een effectief deportatie en terugkeerbeleid wil de richtlijn ook andere doelen bereiken. Het lijkt erop dat de wetgever duidelijk wil maken dat wanneer een beslissing is genomen in zaken waarbij vreemdelingen betrokken zijn, de beslissing moet worden gerespecteerd met alle waarborgen en belangen die erbij horen. Hoe komt het wettelijke belang van de overheid dan overeen met de doelstellingen waarop de terugkeerrichtlijn is gebaseerd? Sinds de invoering ervan heeft de terugkeerrichtlijn hoofdpijn veroorzaakt voor strafrechtelijke instanties in Nederland die moeten beslissen over mogelijke schendingen van artikel 197 WvSr. 

6.3 Wat blijkt uit de jurisprudentie?

De jurisprudentie in Nederland met betrekking tot artikel 197 WvSr en criminalisering met dit type achtergrond duiden erop dat de rechtbanken worstelen om de nationale strafrechtelijke doelstellingen en juridische belangen en Europese belangen te behartigen, evenals hun plaats in de juridische classificatie op de basis van juridische belangen die worden gediend. Dergelijke obstakels zullen ook moeten worden aangepakt.

7. Conclusie

Het is onvermijdelijk dat de Europese rechtsorde gevolgen zal hebben voor de nationale rechtsorde; de rechtsorde op meerdere niveaus is een feit. Maar dit multilevelkarakter impliceert niet dat de rol van de nationale wetgever is afgenomen of zijn relevantie is verloren. Integendeel, het belang van de nationale strafwetgeving voor de handhaving van de openbare orde en voor de bescherming van de rechten en vrijheden van burgers is vrijwel hetzelfde gebleven. Er bestaat echter ook een vereiste om Europese wetgeving ten uitvoer te leggen, te handhaven en toe te passen; een eis die - in het licht van de nationaal erkende wettelijke belangen en de overeenkomstige classificatie in het nationale wetboek van strafrecht - minder rechtlijnig is dan hij zou lijken. De nationale wetgever, strafrechtbanken en strafrechtwetenschappers moeten nadenken over de kwesties die hier naar voren zijn gebracht. De rol van de nationale wetgever en de strafrechtbanken in een veranderende Europese rechtsorde op meerdere niveaus vereist een betere methodologische basis, verder onderzoek en onderbouwing van normen en hiërarchie van wetgeving en wettelijke normen, dit alles ook met betrekking tot de interpretatie van de wet en rechterlijke toetsing.

Access: 
Public
Theoretische reflectie. De vergeten basis voor een bezonnen rechtspleging - Keijser - 2001 - Artikel

Theoretische reflectie. De vergeten basis voor een bezonnen rechtspleging - Keijser - 2001 - Artikel


Wat is het belang van de theoretische achtergrond van straffen?

Bijna iedereen is het er wel over eens dat de samenleving criminaliteit moet bestraffen. Over de vraag wat een passende en rechtvaardige straf is, bestaat veel meer verschil van mening. Verschillende antwoorden op deze vraag maken werkelijk verschil uit in de levens van diegenen die te maken krijgen met het strafrecht, zowel slachtoffers als daders. Omdat straffen bestaat uit het bewust toevoegen van leed, dient er een morele rechtvaardiging voor te bestaan. Aangezien bestraffing van criminaliteit doorgaans vanzelfsprekend is, bestaat de kans dat de strafpraktijk het zicht verliest op de daarachter liggende morele beginselen. Aan de hand van morele theorieën kan de strafpraktijk getoetst en zo nodig heringericht worden.

Uit onderzoek blijkt dat Nederlandse rechters zich in het algemeen weinig gelegen laten liggen aan morele principes bij het afwegen van de strafmaat. Bij identieke casusbeschrijvingen bestond er onder de onderzochte rechters weinig overeenstemming, noch over de van belang geachte strafdoelen noch over de gepaste straf. Het onderzoek concludeerde daarom dat de huidige strafpraktijk in Nederland niet is gebaseerd op een consistent en legitiem moreel raamwerk. De Nederlandse strafrechtspleging dient zich daarom te bezinnen op de morele theorie achter het strafrecht.

Wat zijn de morele theorieën over straf?

Morele theorieën over straf bestrijken doorgaans twee lagen. De eerste laag beziet de algemene rechtvaardiging van bestraffing. Waarom is straffen goed en gerechtvaardigd? De tweede laag beantwoordt de vraag wie moet worden bestraft en in welke mate. Over het doel van bestraffing bestaan twee invloedrijke theorieën: het utilitarisme en het retributivisme. Het verschil tussen hun temporele perspectief is het belangrijkste. Het utilitarisme richt zich op de toekomst. Straffen is gerechtvaardigd omdat het in de toekomst zijn vruchten zal afwerpen, zoals preventie. Daarom heten utilitaristische theorieën ook wel ‘consequentialistische’ of ‘instrumentalistische’ theorieën.

Retributivistische theorieën zijn daarentegen retrospectief en non-consequentialistisch. Ze gaan ervan uit dat door een misdaad de morele balans is verstoord, en dat deze dient te worden hersteld door bestraffing. Daarom worden deze theorieën ook wel vergeldingstheorieën genoemd. Voor velen zijn beide theorieën op zichzelf te eenzijdig, maar allebei vormen ze erg vruchtbare uitgangspunten voor meer hybride benaderingen, ook wel verenigingstheorieën genoemd.

Recent is er meer aandacht gekomen voor een derde, alternatieve theorie: herstelrecht. Deze theorie legt de nadruk op het slachtoffer en op conflictoplossing door het herstellen of compenseren van de geleden schade.

Wat drijft het retributivisme?

Wat is het verschil tussen positief en negatief retributivisme?

Volgens het retributivisme in het algemeen is het straffen van misdadigers intrinsiek goed. Wel bestaan er onder retributivisme grote verschillen van mening over waarom nu juist bestraffing de gepaste reactie is op crimineel gedrag. Men kan een nuttig onderscheid maken tussen negatief en positief retributivisme. Volgens het negatief retributivisme mogen alleen schuldigen gestraft worden, en mag de straf niet zwaarder zijn dan redelijk is. In die zin is straf geen noodzakelijke reactie op normoverschrijdend gedrag, maar is het alleen toegestaan als het in overeenstemming is met dit negatieve principe. Deze benadering is dus negatief in die zin dat het de mogelijkheid tot straffen begrenst. Nadeel van deze benadering is dat het de vraag waarom straf dan wel gerechtvaardigd is niet beantwoordt.

Positief retributivisme beantwoordt deze vraag wel. Volgens deze benadering ‘eist’ de ‘gerechtigheid’ dat criminelen bestraft worden. Bestraffing is niet alleen toegestaan, het is een morele plicht van de samenleving. Volgens Kant is deze bestraffing een ‘morele imperatief’, de consequenties van de straf zijn daarbij niet belangrijk. Kant bespreekt echter niet waarom bestraffing door leedtoevoeging beter is dan andere, niet-leed toevoegende reacties. Op deze vraag zijn uiteenlopende antwoorden geformuleerd.

Herstelt bestraffing een balans?

Positieve retributivisten beweren doorgaans dat een criminele daad leidt tot een verstoring van een balans in de samenleving. Door het opleggen van straf kan men deze verstoring herstellen. Volgens Hegel houdt een misdrijf een ‘ontkenning van het recht’ in, die kan worden geneutraliseerd en hersteld door straf. Die straf dient de kwalitatieve en kwantitatieve kenmerken van het misdrijf te weerspiegelen. Een andere benadering binnen deze stroming ziet het rechtssysteem als een balans tussen baten en lasten. De baten van het rechtssysteem houden in dat we als individu worden beschermd tegen schadelijke inmenging van buitenaf. Daartegenover staat de last dat ieder individu de neiging om zich schadelijk in te mengen in andermans domein dient te onderdrukken. Als iemand faalt om deze neiging te onderdrukken krijgt hij een oneigenlijk voordeel ten opzichte van anderen, want hij geniet wel de baten maar negeert de lasten. Door straf kan hem dit oneigenlijke voordeel worden ontnomen en de balans worden hersteld. Weer kan men de vraag stellen waarom straf dan genoodzaakt is en geen andere, minder indringende maatregel. Volgens Polak zou enkel opheffing van het oneigenlijke voordeel van de misdadiger niet genoeg zijn, omdat ook een signaal afgegeven moet worden dat deze gedraging objectief immoreel was. Door deze twee stappen (opheffing van het voordeel en leedtoevoeging) geeft men een passende reactie op normoverschrijdend gedrag. Deze baten- en lastenbenadering kent enkele problemen. Zo is het niet duidelijk hoe dit oneigenlijk verkregen voordeel gemeten moet worden, met name voor verschillende soorten misdrijven.

Volgens Nozick moet eveneens eerst het oneigenlijk voordeel worden gecompenseerd. Vervolgens dient de samenleving middels bestraffing een morele boodschap over te brengen. Het gaat daarbij niet om de morele verbetering van de dader, maar slechts om het aanbrengen van een koppeling tussen de dader en moraliteit. Als de dader onmiskenbaar spijt heeft vóórdat hij wordt opgepakt en zeer goede daden heeft verricht, dan is deze koppeling, en daarmee de straf, niet nodig. Voor Nozich heeft bestraffing dus niet zo’n objectief karakter als dat van Polak en Hegel.

Wat is het utilitarisme?

Hoe rechtvaardigt het utilitarisme bestraffing?

Volgens het utilitarisme rechtvaardigt de toekomstige preventie van misdaad het straffen van misdadigers. Voor die preventie bestaan drie instrumenten:

  • Individuele en algemene afschrikking. Van afschrikking is sprake als iemand vanwege angst voor de negatieve gevolgen afziet van het plegen van een misdaad. Deze afschrikking is individueel als een misdadiger, door gestraft te worden, leert dat hij dit beter niet nog eens kan doen. Algemene afschrikking betekent dat men ziet dat anderen bestraft worden en daardoor wordt ontmoedigd om misdaad te plegen.

  • Rehabilitatie. Ook wel resocialisatie genoemd, dit betreft het beïnvloeden van de persoonlijkheid van de misdadiger zodat hij in de toekomst geen misdaden meer pleegt. De gedachte is dat iemand misdadiger is geworden door een slechte omgeving in het verleden. Door cursussen en trainingen kan deze gebrekkige socialisatie ongedaan worden gemaakt.

  • Incapacitatie. Door beveiliging of onschadelijkmaking middels gevangenisstraf of zelfs doodstraf is het onmogelijk voor een misdadiger om anderen te schaden. Grootste probleem hiermee is dat het slechts effectief is voor de duur van de incapacitatie.

Individuele en algemene afschrikking zijn niet synoniem met individuele en algemene preventie. Individuele afschrikking is (naast bijvoorbeeld resocialisatie en incapacitatie) een van de methoden om individuele preventie te bereiken, net als algemene afschrikking een methode is om algemene preventie te bereiken. Een andere methode voor algemene preventie is bijvoorbeeld het opvoedende effect van straffen op de bredere samenleving (niet alleen op diegenen die een misdaad overwegen). Soms bestaat er conflict tussen algemene en individuele preventie. Volgens Muller moet in dat geval de straf die algemene preventie bevordert voorrang krijgen omdat dat het grootste algemene nut heeft, zelfs als dat in een concreet geval schade toebrengt aan een schuldig individu en de kans op individuele herhaling niet vermindert.

Kritiek op de utilitaristische benadering van straf richt zich voornamelijk op twee punten. Ten eerste zijn de effecten van straf tot nu toe vaak twijfelachtig gebleken. Er is weinig bewijs dat het leidt tot preventie. En is het moreel acceptabel om iemand onevenredig zwaar te straffen als het algemene nut daarmee is gediend?

Wat zijn de visies van Bentham en Beccaria?

In zijn ‘An introduction to the principles of morals and legislation’ (1789) geeft Jeremy Bentham de utilitaristische rechtvaardiging van straf. Volgens Bentham volgt ieder mens in zijn denken en doen het zogenaamde utiliteitsprincipe, wat erop neerkomt dat de waarde van een handeling afhankelijk is van de positieve of negatieve invloed die zij waarschijnlijk zal hebben op het geluk van de belanghebbende partij. Dit principe is zo fundamenteel dat zij, volgens Bentham, niet bewezen hoeft te worden. Het handelen van de overheid is hieraan eveneens onderhevig, dus ook de overheid dient zo te handelen dat het totale geluk van de samenleving toeneemt. Straffen valt ook onder deze doelstelling.

Straffen behelst leedtoevoeging en leidt dus in beginsel tot een afname van het totale geluk. Volgens Bentham is het daarom alleen gerechtvaardigd als daar een grotere afname van geluk mee wordt voorkomen. Net als de baten- en lastenbenadering dient volgens Bentham de zwaarte van de straf in ieder geval zwaarder te zijn dan het profijt dat de misdadiger door zijn handelen heeft ontvangen. Waar de baten- en lastenbenadering aan deze compensatie een intrinsieke waarde toekent, is deze voor Bentham echter alleen instrumenteel. Straf heeft in deze benadering geen intrinsieke morele waarde. Proportionaliteit is daarom belangrijk: een straf die zwaarder is dan het te verwachten geluk dat daartegenover staat is disproportioneel.

Iets eerder dan Bentham publiceerde Cesare Beccaria zijn ‘Dei delitti e delle peine’. Geïnspireerd door Thomas Hobbes gaat Beccarias vorm van utilitarisme uit van een maatschappelijk contract. Om een natuurtoestand van eeuwige strijd van man tegen man te ontkomen, sluiten de leden van een samenleving een maatschappelijk contract. Daarin geven zij een deel van hun vrijheid aan de staat om de orde te bewaren. Volgens Beccaria zijn om deze orde te bewaren ‘tastbare middelen’ nodig, in de vorm van straffen die criminelen afschrikken. Net als Bentham hecht Beccaria belang aan proportionaliteit. Het doel van bestraffing is instrumenteel, namelijk generale en individuele afschrikking. De beste straffen maken enerzijds een zo groot mogelijke indruk op het volk en zijn anderzijds ten opzichte van de misdadiger zo minst wreed mogelijk. Volgens Beccaria is het algemene welzijn niets meer dan het welzijn van ieder individu, het gaat dus om de bescherming van het individu en niet om een abstracte ‘totale utiliteit’. Dit biedt een argument tegen het bestraffen van een onschuldige ten behoeve van het algemeen belang.

Wat zijn verenigingstheorieën?

Verenigingstheorieen combineren onderdelen van het retributivisme en het utilitarisme. In het algmeen bestaan er twee vormen van verenigingstheorieen:

  • Utiliteit; de algemene rechtvaardiging van de rechtspraktijk ligt in de bevordering van het algemeen welzijn. De excessen van het utilitarisme, namelijk het risico op het opofferen van onschuldigen ten behoeve van de meerderheid en excessieve bestraffing van schuldigen, worden hier getemperd door het negatieve retributieve principe, zoals hierboven verwoord door Beccaria.

  • Retributie; de primaire rechtvaardiging van de rechtspraktijk is retributie, maar de excessen van retributie worden in deze verenigingstheorie gecorrigeerd door de utilitaristische overweging dat boven een bepaalde grens geen morele plicht meer bestaat tot bestraffing. In bepaalde omstandigheden kan men zelfs kiezen voor het afzien van straf.

Willem Pompe, van de Utrechtste school, verdedigde deze retributieve verenigingstheorie. Pompe zag de mens als een zedelijk wezen in bezit van vrije wil. De staat dient hem op zijn morele verantwoordelijkheid te wijzen en hem te behandelen als ware hij in staat tot begrip van de objectieve moraal. Straf dient ertoe om deze objectieve moraal te bevestigen, maar staat ook ten dienste aan het algemeen welzijn. Binnen de grenzen bepaald door de vergelding bestaat ruimte om de juiste straf nader te bepalen, afhankelijk van hoe het algemeen welzijn daarmee gediend kan worden.

Hoe werkt het herstelrecht?

Het herstelrecht heeft een ambitieus doel: het geleidelijk vervangen van het traditionele strafsysteem. Aanhangers van herstelrecht zijn doorgaans ontevreden met de traditionele benaderingen van het utilitarisme en het retributivisme. Herstelrecht richt zich op het ongedaan maken en compenseren van de door een slachtoffer geleden schade. Als er bij een misdrijf geen concreet slachtoffer is, is het doel van herstelrecht het herstellen van de sociale orde en de relatie tussen dader en samenleving. Herstelrecht probeert de dader een actieve rol te laten spelen in dit proces van herstel. Op deze benadering is veel kritiek, met name op twee punten. De herstelde schade wordt vaak bepaald door de subjectieve beoordeling van het slachtoffer, wat niet altijd een betrouwbare of consistente maatstaf is.

Ten tweede bestaat er niet altijd een evenredig verband tussen de ernst van de daad en de interventie (herstelrecht herdefinieert ‘straf’ als ‘interventie’). Als een slachtoffer zich bijvoorbeeld bijzonder ernstig benadeeld voelt, kan dit leiden tot een disproportioneel zware straf voor de misdadiger vergeleken met een negatief retributieve benadering.

Access: 
Public
Moral luck - Nagel - 1979 - Artikel

Moral luck - Nagel - 1979 - Artikel

Als we iemand verantwoordelijk houden voor een misdaad schrijven we niet alleen kwaad toe aan de daad, maar ook aan de persoon, de dader. Aan de andere kant voelen de meeste mensen intuïtief aan dat we mensen niet verantwoordelijk kunnen houden voor iets waarover zij geen controle hebben. Is het zijn van een slecht persoon dan slechts een kwestie van pech hebben, door geboren te zijn met de verkeerde genen of opgegroeid te zijn in verkeerde omstandigheden? Menig kampbewaker in Nazi Duitsland had waarschijnlijk een rustig en onschuldig leven geleid in andere omstandigheden. Iemand die een voetganger aanrijdt heeft in zekere zin pech dat, net op dat moment, die voetganger besloot om over te steken. Toch beoordelen we deze mensen in morele zin. Als een belangrijke factor in de morele beoordeling van een persoon buiten zijn invloed lag, terwijl we hem wel moreel beoordelen, dan noemen we dat ‘moral luck’.

Vanuit een bepaald perspectief lijkt echter bijna alles buiten onze invloed te liggen. Als alles buiten onze invloed ligt, hoe kunnen we er dan moreel verantwoordelijk voor worden gehouden? De vraag komt dan op of de mate van invloed (ofwel moral luck) überhaupt een relevant element is in de bepaling van de moraliteit van een bepaalde daad. Dit probleem is geen denkfout, het is een natuurlijk resultaat van de consequente toepassing van morele filosofie.

Er zijn ruwweg vier manieren waarop de natuurlijke elementen van morele beoordeling ernstig afhankelijk zijn van toeval. De eerste betreft toeval van constitutie; hoe we zijn geboren, onze neigingen en persoonlijkheid. De tweede is toeval van omstandigheden waar we ons toevallig in bevinden. De derde en vierde betreffen de oorzaken en gevolgen van onze acties: toeval wat betreft de omstandigheden in de aanloop naar een actie en toeval wat betreft de gevolgen ervan. 

Als beginpunt nemen we toeval wat betreft de gevolgen van ons handelen. Stel dat een vrachtwagenchauffeur puur per ongeluk een kind aanrijdt. Als dit niet zijn bedoeling was, dan zal hij zich schuldig voelen, maar hij hoeft zichzelf niet per se iets te verwijten. In dit geval is er nog geen sprake van morele pech (moral bad luck). Als hij echter het idee heeft dat hij op wat voor manier dan ook nalatig was, bijvoorbeeld bij het regelmatig controleren van de remmen, dan zal hij zichzelf de aanrijding verwijten. In dat geval is er sprake van moral bad luck, in die zin dat het (misschien niet al te grote) verwijt dat hem treft omdat hij niet vaak genoeg de remmen had gecontroleerd, enorm wordt uitvergroot door het –toeval- dat een kind de weg overstak. Het verwijt is hetzelfde als bij alle andere chauffeurs die niet altijd even consequent hun remmen controleren, maar door morele pech treft deze specifieke chauffeur een veel grotere blaam.

Ditzelfde principe werkt voor handelen dat is bewust en overwogen. Als de aanstichters van de Russische Decemberrevolutie in 1825 waren geslaagd in hun opzet, waren ze helden geweest. Maar nu ze faalden, waren ze medeverantwoordelijk voor de ernstige bestraffing van alle deelnemers. Op deze manier heeft het moeilijk voorspelbare resultaat van onze acties een grote invloed op hoe we later beoordeeld worden. Daarmee past wel de opmerking dat dit morele oordeel tot op zekere hoogte valt in te schatten voordat we tot actie overgaan. We weten van tevoren dat als we een baby in een vollopend bad achterlaten, er een kans bestaat op een moreel verwerpelijk resultaat en daarmee overeenstemmend oordeel. Zo ook weet dat revolutionair dat hij een groot risico neemt en dat hij ofwel als grote held ofwel als de zwaarste crimineel zal worden behandeld.

Dit alles maakt het problematisch om de mate van verwijtbaarheid afhankelijk te maken van de mate van invloed. Waarom hangt onze mate van verwijtbaarheid af van de toevalligheid dat een kind de straat oversteekt? Adam Smit stelt als oplossing van dit probleem voor om elke handeling te deconstrueren totdat men stuit op de moreel fundamentele kern ervan. Voor Kant komt het aan op onze wil. Onafhankelijk van onze omstandigheden, neigingen en persoonlijkheid kunnen wij door onze vrije wil toch voor het goede kiezen.

De eerder besproken derde vorm van moral luck, toeval van omstandigheden, behelst een paradox. De omstandigheden waarin we terecht komen, waarin onze moraal in de praktijk wordt getest, liggen grotendeels buiten onze invloed. Zo is het mogelijk dat iemand nooit wordt berispt om zijn lafheid, omdat hij door toeval nooit in een situatie belandt waarin zijn moed wordt getest. Een voorbeeld daarvan is Nazi Duitsland. Velen zijn het erover eens dat het Duitse volk faalde in deze enorme morele test. Maar waren burgers van andere samenlevingen hier echt anders mee omgegaan, als zij dezelfde test hadden ondergaan? Dat valt te betwijfelen, hier is dus sprake van moral luck.

Kan men dan, met Kant, een beroep doen op de vrije wil die onafhankelijk is van persoonlijke en algemene omstandigheden? Hoe dieper men zoekt, hoe moeilijker deze vrije wil echter blijkt te bestaan. Elk aspect van ons beoordelingsvermogen wordt veroorzaakt door een daaraan voorafgaande oorzaak waar we geen invloed op hebben. Het compatibilisme accepteert dit probleem en concludeert dat we enerzijds kunnen onderkennen dat al deze zaken inderdaad buiten onze invloed liggen, maar anderzijds nog wel op de resultaten van onze daden beoordeeld kunnen worden.

Al deze overwegingen gaan in tegen onze intuïtie. Morele beoordeling van iemand is niet de beoordeling van wat er gebeurt met hem, maar van wat hij is. We zeggen niet dat het jammer is dat hij een moordenaar is, we zeggen dat hij slecht is omdat hij een moordenaar is. Het is geen feitelijke constatering, het is een morele constatering. Eenmaal onderworpen aan analyse valt dit oordeel echter uit elkaar. Er blijkt slechts een samenloop van oorzaken te bestaan, en geen duidelijk aanwijsbaar, essentieel persoon aan wie de volledige verantwoordelijkheid kan worden toegeschreven.

Access: 
Public
Facet-wederrechtelijkheid - van Veen - 1972 - Artikel

Facet-wederrechtelijkheid - van Veen - 1972 - Artikel

Een verdachte die een beroep doet op het ontbreken van ‘materiele wederrechtelijkheid’ neemt een veeleisend standpunt in. Hij beweert namelijk dat hoewel zijn daad inderdaad volgens de wet strafbaar is en hij deze daadwerkelijk heeft gepleegd, deze daad in dit specifieke geval niet strafwaardig is. In andere woorden claimt de verdachte dat hij in deze omstandigheden het recht had om de wet te overtreden. Hoewel risicovol wordt dit argument geregeld aangevoerd. Daarmee komt vaak de moeilijke vraag op wat eigenlijk de betekenis is van ‘wederrechtelijkheid’.

Wederrechtelijkheid is een moeilijk begrip omdat het enerzijds, net als schuld, een element is van het strafbaar feit, en anderzijds komt het voor in een groot aantal delictsomschrijvingen. Vaak heeft het woord echter een verschillende betekenis afhankelijk van of het een bestanddeel van een delict of een element van een delict is. Wederrechtelijkheid als element betekent altijd ‘onrechtmatig’, ofwel ‘in strijd met het recht’. Wederrechtelijkheid als bestanddeel kan verschillende betekenissen hebben. Als het begrip voorkomt in een delictsomschrijving, dan heeft de wetgever bedoeld om de delictsomschrijving te beperken tot alleen die gevallen waarin de gedraging ‘wederrechtelijk’ is. Voor een goed begrip dient de jurist in dat geval na te gaan in welke zin deze beperking is bedoeld. Zo krijgt het woord in de delictsomschrijving van wederrechtelijk binnendringen (huisvredebreuk, art. 138 Sr.) een enigszins andere betekenis dan in die van wederrechtelijke toe-eigening (diefstal, art. 310 Sr.).

Het criterium van de Hoge Raad voor het bestaan van ‘een oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen’ is dat de verdachte gebruikmaakt van een van de volgende middelen: een valse naam, een valse hoedanigheid, of een combinatie van verdichtsel en kunstgrepen. Volgens verscheidene auteurs bestaat met een dergelijke benadering de kans dat het woord ‘wederrechtelijk’ zijn functie als een element dat zelfstandig de delictsomschrijving beperkt, kan verliezen. Betekent dit nu dat het gebruik van bijvoorbeeld een valse naam direct leidt tot wederrechtelijkheid? Liever niet, want dan zou het begrip zijn zelfstandige werking verliezen. Het is beter om in dit geval te spreken van ‘facet-wederrechtelijkheid’. In die zin is het een de delictsomschrijving beperkend ‘bijzonder bestanddeel’ van het delict. Zo kan het begrip ook in andere, verglijkbare delictsomschrijvingen worden geïnterpreteerd.

Op deze manier kan wederrechtelijkheid als –bestanddeel- wel bewezen zijn, maar kunnen er alsnog rechtvaardigingsgronden ingebracht worden waardoor wederrechtelijkheid als -element- ontbreekt. In een concreet geval is op deze manier een diefstal in een noodtoestand mogelijk disculpeerbaar. Er is dan weliswaar een oogmerk tot wederrechtelijke toe-eigening (bestanddeel) aanwezig, maar door de noodtoestand valt de wederrechtelijkheid (element) van het feit weg.

Access: 
Public
Toerekening in tweedracht: een juridisch-gedragskundig perspectief - den Boer & van Mulbregt - Artikel

Toerekening in tweedracht: een juridisch-gedragskundig perspectief - den Boer & van Mulbregt - Artikel


Hoe overbrugt men de kloof tussen gedragskunde en strafrecht?

Bij de strafrechtelijke beoordeling van een misdrijf vormen intenties en gedragsalternatieven belangrijke thema’s. De psychische gesteldheid van de dader geeft aanknopingspunten voor het risico op recidive en zo nodig het vinden van de juiste behandeling. De recht laat zich bij de beoordeling van toerekeningsvatbaarheid vaak adviseren door gedragskundigen. Dit is een dilemma: de rechter laat zich op gedragskundig gebied adviseren omdat hij op dat gebied geen deskundige is, terwijl de gedragskundigen de rechter van juridisch relevant advies dienen te voorzien (omtrent de strafrechtelijke relevantie van de psychische stoornis) terwijl zij op juridisch gebied geen deskundigen zijn. Hoe komt nu deze vertaalslag van gedragskundige rapportage naar een strafrechtelijke context tot stand?

Wat is het gesprekskader?

Het feit dat iemand lijdt aan een psychische stoornis zegt niets over de kans dat deze persoon in de toekomst een misdrijf zal plegen. Sommige stoornissen maken de patiënt zelfs minder gevaarlijk dan een normaal persoon. Forensisch is de stoornis alleen relevant voor zover deze het vermogen van de patiënt belemmert om de ongeoorloofdheid van zijn gedraging in te zien en om uiteindelijk naar dat inzicht te handelen. Art. 39 Sr kent als uitgangspunt dat een delict ofwel geheel ofwel geheel niet (wegens psychische stoornis) aan de dader kan worden toegerekend. In dat laatste geval is de verdachte ontoerekeningsvatbaar en wordt hij ontslagen van alle rechtsvervolging. Ontoerekeningsvatbaarheid moet worden aangetoond op basis van de beschikbare informatie over de psychische gesteldheid van de verdachte ten tijde van het delict. Geleidelijk werd deze binaire benadering als te beperkt beschouwd, dus tegenwoordig kan men ook aansprak maken op enigszins verminderde, verminderde of sterk verminderde toerekeningsvatbaarheid.

De toerekening van een delict aan de verdachte is uiteindelijk een juridisch oordeel. De rechter dient te beoordelen in hoeverre de door de verdachte gemaakte beslissingen in de aanloop naar het delict verwijtbaar waren, mede gezien diens psychische toestand destijds. Kernvraag daarbij is of de stoornis destijds de wilsvrijheid van de verdachte beperkte. In andere woorden, was het vermogen van de verdachte tot het afwegen van keuzes, tot ‘innerlijk overleg’, aangetast? Bij psychoses bijvoorbeeld is het realiteitsbesef van de patiënt aangetast, wat het soms erg moeilijk maakt om de consequenties van bepaalde handelingen vooraf in te zien. Dit heeft grote invloed op de mogelijkheid tot innerlijk overleg en kan daarom leiden tot (verminderde) ontoerekeningsvatbaarheid. Bij andere stoornissen (denk aan persoonlijkheidsstoornissen als sociopathie) is deze gevolgtrekking vaak minder voor de hand liggend. Hieronder volgen twee casus ter illustratie.

Casus een: Bram

Bram is nu 35 jaar oud. Met zijn enige zus heeft hij geen goede relatie en met zijn moeder heeft hij bijna geen contact. Zijn vader is al jaren geleden overleden. Tien jaar geleden botste Bram met zijn auto tegen een boom, waaraan hij vrij ernstig hersenletsel heeft overgehouden. Dit hersenletsel heeft zijn persoonlijkheid veranderd. Hij is roekeloos en vergeetachtig. Ondanks alles woont Bram inmiddels weer op zichzelf en heeft hij een baantje als loodgieter. Hij bouwt ook een vriendenkring op, met wie hij af en toe amfetamines en XTC neemt.

In een vakantiepark wordt door bewoners een pakket gevonden met daarin een met duct-tape in plastic gewikkeld lijk van een 20-jarige vrouw. Bram toont tijdens een buurtonderzoek nogal veel belangstelling, wat er uiteindelijk toe lijdt dat de politie bij hem een huiszoeking doet. Aldaar treffen ze hetzelfde duct-tape aan, evenals drugs. Bram vertelt in een verhoor dat de vrouw een ‘bad trip’ had gekregen en dat hij haar had geprobeerd te helpen. Zij overleed echter in zijn nabijheid. Vervolgens ging Bram eerst naar een eerder gepland feestje van vrienden. Een dag later wikkelde hij het lijk in plastic en dumpte hij het in het bos. Bram wordt aangehouden op verdenking van doodslag.

Tijdens het gedragskundig onderzoek vindt de psycholoog dat Bram zich wat vreemd gedraagt. Hij voelt zich niet schuldig over de door van de vrouw maar wel over het dumpen van het lichaam. De gedragskundigen stellen een cognitieve stoornis vast, veroorzaakt door het auto-ongeval. Volgens het onderzoek is Bram impulsief en zijn enerzijds de ratio en anderzijds emoties niet goed geïntegreerd in zijn spreken en gedrag. Dat maakt het moeilijk voor Bram om zich in te houden en om zich in te leven in een ander. Cognitief weet hij wel wat wel en niet kan, maar het lukt hem niet om dit in zijn gedrag door te laten werken wegens een gestoorde emotionele integratie en een gebrekkig korte termijn geheugen.

Uit de forensische beschouwing blijkt dat de situatie voor Bram erg overweldigend moet zijn geweest. Bram zal nooit eerder mee hebben gemaakt dat een vriendin na zich even vreemd te gedragen dood naast hem neerviel. Dat hij niet meteen wist hoe daarop juist te reageren is volstrekt begrijpelijk, vooral gezien de aard van zijn stoornis. Het lijkt daarom redelijk om te concluderen dat deze feiten hem niet kwalijk genomen kunnen worden.

Aan de andere kant was het Bram ondanks zijn stoornis wel gelukt om zelfstandig een leven op te bouwen, inclusief een baan en een vriendenkring. Was hij werkelijk niet in staat om een afweging te maken over wat hij moest doen in deze omstandigheden? Hij had een hele dag de tijd om een beslissing te maken, en toch koos hij ervoor om geen medische hulp in te schakelen en niet naar de politie te gaan. Kan werkelijk niet van hem geëist worden dat hij iets meer dan louter eigenbelang meeweegt? Daarnaast heeft hij ook in alle rust ervoor gekozen om drugs te nemen, met alle risico’s van dien. En lost van de verwijtbaarheid, bestaat er een risico op herhaling? Een methode is om elk van de specifieke feiten af te gaan en per geval te beoordelen of Bram daarbij ontoerekeningsvatbaar was.

Casus twee: Willem

De 34-jarige Willem wordt ten laste gelegd dat hij opzettelijk, dan wel verwijtbaar tijdens het klussen brand heeft veroorzaakt in zijn eigen flat, waardoor ook omliggende woningen zijn beschadigd. Hij is gemiddeld intelligent en werkt goed mee met het forensisch en gedragskundig onderzoek. Over zijn nogal problematische levensgeschiedenis, inclusief een aantal verdenkingen van strafbare feiten zoals diefstal, vernieling en mishandeling, is Willem erg vaag en bagatelliserend. In zijn vroege jeugd waren Willems ouders erg druk, weinig beschikbaar en gebruikten ze vaak alcohol. Als Willem drie is scheiden zijn ouders en verdwijnt zijn vader voorgoed uit beeld. Mogelijk zijn er daardoor hechtingsproblemen ontstaan. Op de bassischool is Willem druk en snel afgeleid en op de middelbare school nemen de problemen toe, inclusief alcohol en drugsgebruik. Hij komt vanaf zijn 14e regelmatig in aanraking met justitie in verband met drugs, alcohol, mishandeling en diefstal. Van brandstichting was echter nooit sprake. In sterk gestructureerde omgevingen zoals het internaat of het leger functioneert hij stukken beter. Zonder structuur vervalt zijn leven snel in chaos en verdovende middelen.

De onderzoekers diagnosticeren Willem met ADHD, met name wegens zijn gebrek aan concentratie, organisatievermogen en zijn impulsiviteit. Zowel zijn ADHD als zijn afhankelijkheid van alcohol en drugs hebben zijn persoonlijkheidsontwikkeling flink verstoord. Willems situatie is uiteindelijk een bundel van problemen die niet onder één noemer vallen te brengen. Bepaald gedrag houdt verband met zijn ADHD, ander gedrag is meer verbonden met zijn persoonlijkheidsstoornis en weer andere problemen komen door zijn afhankelijkheid van middelen.

Ten tijde van de brand leed Willem dus aan een onbehandelde vorm van ADHD alsmede een vrij ernstige persoonlijkheidsstoornis. Volgens de gedragskundigen was hij daarom verminderd toerekeningsvatbaar. Bewuste brandstichting past niet in Willems patroon van misdragingen, dus er kan best sprake zijn geweest van een ongeluk. Ook recidive is daarom niet waarschijnlijk, en een Tbs-maatregel dus niet gepast. Wel adviseren de gedragskundigen een tweejarige ISD-maatregel (Inrichting stelselmatige daders), om Willem te helpen met het resocialiseren met behulp van gepaste medicatie en zonder invloed van drugs en alcohol.

Wat zijn de belangrijkste punten?

Uit de hierboven behandelde casus blijkt allereerst dat de ernst van de stoornis niet altijd bepalend is voor het gedragskundig advies wat betreft toerekeningsvatbaarheid. Ook bestaat er de neiging onder niet-gedragskundigen om te veel belang toe te schrijven aan een stoornis. Organische schade zoals hersenbeschadiging is uiteindelijk echter niet zo belangrijk als de gedragsmatige schade in het functioneren van de verdachte. Ook de aard van het delict is niet altijd bepalend voor de vaststelling van toerekeningsvatbaarheid. Hieruit blijkt dat toerekeningsvatbaarheid een ‘relationeel’ begrip is dat afhankelijk is van de context van een bepaalde gedraging. Het is geen consistent persoonskenmerk van een persoon. Ten slotte verdient het opmerking dat behandeling van een psychische stoornis niet vanzelfsprekend is in het strafrecht. Behandeling komt alleen ter sprake als dat strafrechtelijk relevant is in verband met recidive.

Access: 
Public
De risicosamenleving vs. strafrechtswetenschap? Aanwijzingen voor het debat rondom veiligheid en risico’s - van der Woude & van Sliedregt - 2007 - Artikel

De risicosamenleving vs. strafrechtswetenschap? Aanwijzingen voor het debat rondom veiligheid en risico’s - van der Woude & van Sliedregt - 2007 - Artikel


Wat is het meningsverschil tussen strafrechtswetenschap en overheid?

Naar aanleiding van de aanslagen in New York in 2001 en de moord op Van Gogh in 2004 heeft de Nederlandse wetgever vergaande antiterreurwetgeving aangenomen. Vanuit de strafrechtswetenschap klinken hierover zeer kritische geluiden. Men is bang dat het strafrecht een te grote en te repressieve rol gaat spelen in de samenleving en dat strafrechtelijke beginselen als legitimiteit, het individuele schuldbeginsel en het beginsel van ultimum remedium uit het oog raken. De minister brengt daar tegenin dat er behoefte is in de samenleving aan veiligheid en wetgeving die daaraan bijdraagt. Beide partijen luisteren niet naar elkaars argumenten, waardoor het debat vast is komen te zitten.

Hoe is de risicosamenleving ontstaan?

Hoe ging het Nederlandse strafrecht van instrumenteel naar instrumentalistisch?

In de jaren 80 van de 20ste eeuw heeft een fundamentele ommekeer in de ontwikkeling van het Nederlandse strafrecht plaatsgevonden. Strafrecht werd een sturingsmechanisme dat ten dienste stond aan het verwezenlijken van beleidsdoeleinden. De nota ‘Samenleving en Criminaliteit’ constateerde in 1985 dat het aantal misdrijven alsmaar steeg en dat het politieapparaat daarom uitgebreid diende te worden. De overheid besloot daarom om meer systematisch en doelgericht beleid te ontwikkelen, met als doel om middels de strafwet bepaalde maatschappelijke problemen op te lossen. Deze benadering is daarom ook wel ‘instrumentalisme’ genoemd. Instrumentalistisch strafrecht is niet hetzelfde als instrumenteel strafrecht. Instrumentalistisch strafrecht ziet strafrecht als een dwangmiddel om een bepaald maatschappelijk doel te bereiken, dat onderdeel uitmaakt van een breder politiek beleid. Instrumenteel strafrecht heeft, anders dan instrumentalistisch strafrecht, een intrinsiek verband met de rechtsbescherming van burgers. Vanaf de jaren tachtig werd het strafrecht aldus op instrumentalistische wijze onderworpen aan het politiek bepaalde veiligheidsbeleid. Ondanks veel kritiek vanuit de strafrechtswetenschap is dit beleid tot op heden van kracht.

Wat is de verband tussen strafrecht en de risicosamenleving?

Het is interessant om de hierboven beschreven ontwikkeling te vergelijken met het werk van de Duitse socioloog Ulrich Beck. Volgens Beck is de hedendaagse samenleving een risicosamenleving, die voort is gevloeid uit de verzorgingsstaat. Door de hoge levensstandaard zijn hedendaagse burgers zich paradoxaal genoeg juist extra goed bewust van de mogelijke risico’s (zoals ecologische, technologische en chemische, denk aan klimaatverandering). De samenleving is volgens Beck daarom geobsedeerd met de inperking van risico’s. Boutelier verbindt deze ontwikkeling expliciet met criminaliteit. Volgens Boutelier staat de beleving van onveiligheid centraal in de psyche van de postmoderne mens, onder andere door grensoverschrijdende misdaad, ‘nieuw terrorisme’ en computercriminaliteit. Als antwoord hierop legt de overheid nadruk op preventief strafrecht en effectieve criminaliteitsbestrijding.

Hoe veroorzaakt de risicosamenleving een cultuur van controle?

Hierboven is de ontwikkeling beschreven van de verzorgingsstaat naar een risicosamenleving en de veranderde denkwijze over criminaliteit als gevolg daarvan. Volgens de Amerikaanse auteur Garland heeft is het strafrecht in de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk zich in de 20ste eeuw ontwikkeld in de richting van een ‘controlecultuur’. Het strafrecht werkt in die cultuur als instrument om veiligheidsrisico’s te beheersen. In Nederland ziet men vergelijkbare ontwikkelingen. Het sterk preventieve karakter van deze vorm van ‘risicostrafrecht’ staat op gespannen voet met het rechtsstatelijke karakter van strafrecht. Een van de belangrijkste principes van het strafrecht is dat inbreuken op de vrijheid van een burger alleen gerechtvaardigd zijn als er sprake is van een concrete verdenking van een strafbaar feit. Kenmerk van ‘risicojustitie’ is dat optreden van bijvoorbeeld politie niet meer op deze manier gerechtvaardigd wordt, maar door generalisaties in de vorm van ‘risicotaxaties’ met betrekking tot bepaalde buurten en groepen personen.

Welke rol spelen subjectieve gevoelens in de strafwetgeving?

De spanning tussen maatschappelijke veiligheid en rechtsbeginselen is een probleem van alle tijden. De balans tussen de twee is recentelijk wel aangetast door de ontwikkeling van de risicosamenleving. Gevoelens van angst en onveiligheid leiden tot een stijgende vraag naar veiligheid en zekerheid. De reactie van de overheid hierop is het innemen van een grotere rol in het bieden van deze bescherming. De Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) noemt dit een accentverschuiving van bescherming tegen de staat naar bescherming door de staat. Probleem is ook dat deze gevoelens van onveiligheid niet noodzakelijkerwijs overeenkomen met de werkelijkheid. Volgens statistieken daalt de criminaliteit namelijk sinds 1994. Toch zijn burgers steeds meer bereid om inbreuk op klassieke rechtswaarborgen door de overheid te aanvaarden ten behoeve van meer (subjectieve) veiligheid. Zo dijt de machtsuitoefening van de overheid alsmaar uit en komt het individu in een kwetsbaardere positie terecht ten behoeve van de door de overheid voorgestane bescherming tegen ‘veiligheidsrisico’s’.

Hoe werkt de risicosamenleving door in de terrorismewetgeving?

Met name in de terrorismewetgeving valt de invloed van de risicosamenleving op. Deze wetgeving leidt dan ook tot de meest verhitte discussies tussen strafrechtswetenschap en overheid. In haar beleidsoverwegingen beweert de overheid meer armslag nodig te hebben om terrorismedreiging tegen te gaan. Hiertoe gaat de overheid zich meer richten op preventie, waar ook veranderingen in het formele strafrecht mee gemoeid zijn zoals verdergaande opsporingsbevoegdheden. Volgens de strafrechtswetenschap verliest de overheid hiermee eeuwenoude strafrechtsbeginselen uit het oog.

Wat is de rol van de strafrechtswetenschap?

De strafrechtswetenschap dient zich ten doel te stellen de balans tussen collectieve veiligheid en individuele rechtsbescherming te herstellen. Daartoe moet zij haar houding aanpassen. De wetenschap ontbeert tot nu toe een antwoord op de vraag welk beleid gerechtvaardigd is als antwoord op terrorismedreiging. Ook moet het de eendimensionale argumentatie van de overheid kritisch onderzoeken en aanwijzen waar zij dient te worden beschouwd als overreactie. Tot op zekere hoogte dient de strafrechtswetenschap te accepteren dat de samenleving is veranderd. Hoewel ze zeker niet de strafrechtsbeginselen uit het oog moet verliezen, dient onderzocht te worden hoe deze toegepast kunnen worden op en mee kunnen ontwikkelen met de veranderende samenleving. Ten behoeve daarvan is het belangrijk dat de strafrechtswetenschap multidisciplinariteit omarmt. Empirisch onderzoek naar de effecten van beleid en dreigen en angstgevoelens, middels de sociale wetenschappen, is gewenst. Daarnaast blijft echter ook normatief onderzoek belangrijk, opdat belangrijke rechtsbeginselen hun waarde niet verliezen. Ook de overheid dient hierin haar verantwoordelijkheid te nemen.

Access: 
Public
Page access
Public
This content is related to:
Criminal law and criminology: The best textbooks summarized
Strafprocesrecht en materieel strafrecht: De beste arresten en jurisprudentie samengevat
Recht en bestuur: De beste wetenschappelijke artikelen samengevat
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

How to use and find summaries?


Online access to all summaries, study notes en practice exams

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Starting Pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Follow authors or (study) organizations: by following individual users, authors and your study organizations you are likely to discover more relevant study materials.
  3. Search tool: quick & dirty - not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject. The search tool is available at the bottom of most pages or on the Search & Find page
  4. Tags & Taxonomy: gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study (main tags and taxonomy terms)

Field of study

Quick links to WorldSupporter content for universities in the Netherlands

Follow the author: Law Supporter
Supporting content
Recht en bestuur: samenvattingen en studiehulp - WorldSupporter Start
Content categories
Comments, Compliments & Kudos

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.