TentamenTests bij de 5e druk van How Children Develop - Siegler et al.


Waarom en hoe bestuderen we de ontwikkeling van een kind? - Tentamen 1 (5)

Vragen

Vraag 1

Welke stelling is juist?

I. In de rechtzaal kan men er niet vanuit gaan dat wat kinderen vertellen op waarheid gebaseerd is.

II. Jonge kinderen zijn vooral gevoelig voor suggestieve ondervragingstechnieken, wanneer de vragen steeds herhaald worden.

  1. Alleen stelling 1 is juist.

  2. Alleen stelling 2 is juist.

  3. Beide stellingen zijn juist.

  4. Beide stellingen zijn onjuist.

    Vraag 2

    Wat is juist? Kinderen kunnen negatieve effecten ondervinden wanneer zij...

    1. zich na de geboorte langer dan 1 maand in een instabiele omgeving bevinden.

    2. zich na de geboorte langer dan 3 maanden in een instabiele omgeving bevinden.

    3. zich na de geboorte langer dan 6 maanden in een instabiele omgeving bevinden.

    4. zich na de geboorte langer dan een jaar in een instabiele omgeving bevinden.

      Vraag 3

      Welke algemene conclusie wordt getrokken met betrekking tot de continue/discontinue ontwikkeling van een kind, ondanks enige onenigheid over het onderwerp?

      1. De ontwikkeling verloopt voornamelijk continu.

      2. De ontwikkeling verloopt discontinu, zoals in de stadiumtheorieën.

      3. Dat is afhankelijk van hoe en hoe vaak de observaties gedaan worden.

      4. De ontwikkeling verloopt soms discontinu en soms continu.

                                    Antwoordindicatie

                                    Vraag 1

                                    B. Alleen stelling 2 is juist. Uit onderzoek is gebleken dat jonge kinderen vaak details vergeten, maar dat wat ze zeggen grotendeels op de waarheid gebaseerd is.

                                    Vraag 2

                                    C. Uit onderzoek blijkt dat kinderen die zich na de geboorte korter dan 6 maanden in een instabiele omgeving bevinden, hier geen negatieve effecten van ondervinden op latere leeftijd. Duurt deze periode echter langer dan 6 maanden, dan kunnen zij hier wel problemen door ervaren, ook al bevinden ze zich daarna wel in een stabiele omgeving.

                                    Vraag 3

                                    C. Dat is afhankelijk van hoe en hoe vaak de observaties gedaan worden. De stadiumtheorieën lijken inderdaad weer te geven dat de ontwikkeling discontinu zou verlopen. Daarnaast ligt wat men ziet eraan hoe vaak en hoe lang de observaties plaatsvinden. Als je lang naar een kind kijkt, worden veranderingen vaak als continu ervaren. Maar als je om de zoveel tijd naar een kind kijkt, worden veranderingen vaak als discontinu ervaren.

                                    Hoe verloopt de prenatale ontwikkeling? - Tentamen 2 (5)

                                      Vragen

                                      Vraag 1

                                      Vanaf wanneer wordt een bevruchte cel een foetus genoemd?

                                      1. Meteen vanaf de conceptie.

                                      2. Na drie weken.

                                      3. Na negen weken.

                                      4. Na drie maanden.

                                        Vraag 2

                                        Wat is celdifferentiatie?

                                        1. Het proces dat plaatsvindt vanaf 12 uur na de bevruchting.

                                        2. Het proces waarbij cellen zich gaan specialiseren in structuur en functie.

                                        3. Het proces van de verplaatsing van nieuwe gevormde cellen weg van hun originele locatie.

                                        4. Het proces waarbij overbodige cellen worden verwijderd.

                                          Vraag 3

                                          Wat is géén mogelijk gevolg van een laag geboortegewicht (small for gestational age)?

                                          1. Leerproblemen.

                                          2. Problemen op sociaal gebied.

                                          3. Meer kans op infecties.

                                          4. Onvolledige groei.

                                            Antwoordindicatie

                                            Vraag 1

                                            C. Na negen weken. De eerste twee weken is de bevruchte cel een zygote; van 3 tot 8 weken is het een embryo; en vanaf de 9e week is het een foetus.

                                            Vraag 2

                                            B. Het proces waarbij cellen zich gaan specialiseren in structuur en functie. A is celdeling, C is celmigratie en D is celdoding.

                                            Vraag 3

                                            D. Onvolledige groei. Kinderen met een laag geboortegewicht worden vaak met rust gelaten, om het gevaar op infecties te verkleinen. Dit voorkomt ook dat leerproblemen en problemen op sociaal gebied ontstaan.

                                            Wat is het verband tussen biologie en gedrag? - Tentamen 3 (5)

                                            Vragen

                                            Vraag 1

                                            Welke stelling is juist?

                                            I. Adoptiestudies bekijken of broers en zussen die in verschillende gezinnen zijn opgegroeid meer van elkaar verschillen dan broers en zussen die samen zijn opgegroeid.

                                            II. Adoptie-tweelingenstudies bekijken of identieke tweelingen die gescheiden zijn opgegroeid meer van elkaar verschillen dan identieke tweelingen die samen zijn opgegroeid.

                                            1. Alleen stelling 1 is juist.

                                            2. Alleen stelling 2 is juist.

                                            3. Beide stellingen zijn juist.

                                            4. Beide stellingen zijn onjuist.

                                              Vraag 2

                                              Welke stelling over erfelijkheid is juist?

                                              1. Erfelijkheid geeft informatie over bepaalde populaties.

                                              2. Erfelijkheid zegt iets over individuen.

                                              3. Een hoge mate van erfelijkheid wijst erop dat de eigenschap onveranderlijk is.

                                              4. Erfelijkheid zegt iets over de verschillen tussen bepaalde groepen.

                                              Antwoordindicatie

                                              Vraag 1

                                              B. Alleen stelling 2 is juist. Adoptiestudies richten zich op metingen van verschillen in eigenschappen tussen geadopteerde kinderen en biologische kinderen, en bekijken vervolgens of de geadopteerde kinderen meer op hun biologische ouders lijken dan op de adoptie-ouders.

                                              Vraag 2

                                              A. Erfelijkheid geeft informatie over bepaalde populaties. De andere drie antwoorden zijn bekende misvattingen over erfelijkheid.

                                              Welke cognitieve ontwikkelingstheorieën zijn er? - Tentamen 4 (5)

                                              Vragen

                                              Vraag 1

                                              Welk begrip van Piaget wordt hier beschreven? Het proces waarin inkomende informatie wordt verwerkt aan de hand van kennis die het kind al heeft.

                                              1. Aanpassing

                                              2. Evenwicht

                                              3. Assimilatie

                                              4. Accommodatie

                                                Vraag 2

                                                Wat is de juiste volgorde van de stadia van Piaget?

                                                1. Sensomotorische fase, preoperationele fase, concrete operationele fase, formele operationele fase.

                                                2. Sensomotorische fase, preoperationele fase, formele operationele fase, concrete operationele fase.

                                                3. Preoperationele fase, sensomotorische fase, concrete operationele fase, formele operationele fase.

                                                4. Preoperationele fase, sensomotorische fase, formele operationele fase, concrete operationele fase.

                                                  Vraag 3

                                                  Welke stelling is juist?

                                                  I. Kennistheoristen geloven dat kinderen de wereld inkomen met een algemeen leervermogen en dat zij hun kennis door middel van dit vermogen gradueel vergroten. Piaget gelooft echter dat kinderen de wereld inkomen met zowel een algemeen leervermogen als gespecialiseerde leermechanismen, om op een snelle manier kennis te verkrijgen.

                                                  II. Kennistheoristen zien een kind als een onderzoeker, terwijl Piaget een kind ziet als een aangepast product van de evolutie.

                                                  1. Alleen stelling 1 is juist.

                                                  2. Alleen stelling 2 is juist.

                                                  3. Beide stellingen zijn juist.

                                                  4. Beide stellingen zijn onjuist.

                                                  Antwoordindicatie

                                                  Vraag 1

                                                  C. Aanpassing is de neiging om te reageren op eisen van de omgeving op een manier om eigen doelen te bereiken. Accommodatie is een proces waarin inkomende nieuwe informatie wordt verwerkt aan de hand van kennis die het kind eerder nog niet had. Evenwicht is een proces waarin een balans ontstaat tussen de eerste twee processen, om zo nieuwe informatie te begrijpen.

                                                  Vraag 2

                                                  A. Sensomotorische fase, preoperationele fase, concrete operationele fase, formele operationele fase.

                                                  Vraag 3

                                                  D. Beide stellingen zijn onjuist. In beide gevallen is het precies andersom: Piaget gelooft dat kinderen de wereld inkomen met een algemeen leervermogen en dat zij hun kennis door middel van dit vermogen gradueel vergroten. Kennistheoristen geloven echter dat kinderen de wereld inkomen met zowel een algemeen leervermogen als gespecialiseerde leermechanismen, om op een snelle manier kennis te verkrijgen. Piaget ziet een kind als een onderzoeker, terwijl kennistheoristen een kind zien als een aangepast product van de evolutie.

                                                  Wat is het verband tussen zien, denken en doen? - Tentamen 5 (5)

                                                  Vragen

                                                  Vraag 1

                                                  Welk begrip wordt hier beschreven? Het verwerken van basisinformatie vanuit de externe wereld, door middel van sensorische receptoren in de zintuiglijke organen en de hersenen.

                                                  1. Perceptie

                                                  2. Waarneming

                                                  3. Sensatie

                                                  4. Informatieverwerking

                                                    Vraag 2

                                                    Vul in wat van toepassing is: Baby’s hebben een hoge / lage contrastsensitiviteit, omdat de kegeltjes / staafjes in de ogen nog niet goed ontwikkeld zijn.

                                                    1. Hoge, kegeltjes
                                                    2. Hoge, staafjes
                                                    3. Lage, kegeltjes

                                                    4. Lage, staafjes

                                                      Vraag 3

                                                      Wat is géén voorbeeld van een reflex van een pasgeboren baby?

                                                      1. Grijpen

                                                      2. Zuigen

                                                      3. Slikken

                                                      4. Spartelen

                                                      Antwoordindicatie

                                                      Vraag 1

                                                      C. Sensatie. Perceptie is een proces dat zich richt op het organiseren en interpreteren van sensorische informatie.

                                                      Vraag 2

                                                      C. Baby’s hebben een lage contrastsensitiviteit, omdat de kegeltjes in de ogen nog niet goed ontwikkeld zijn.

                                                      Vraag 3

                                                      D. Spartelen

                                                      Hoe verloopt de ontwikkeling van taal? - Tentamen 6 (5)

                                                      Vragen

                                                      Vraag 1

                                                      Welk begrip wordt hier beschreven? De kleinste stukjes taal die nog een betekenis hebben, samengesteld uit één of meerdere betekenisloze stukjes.

                                                      1. Semantiek

                                                      2. Fonemen

                                                      3. Morfemen

                                                      4. Syntax

                                                        Vraag 2

                                                        Wat is de tweede stap bij het leren van taal?

                                                        1. De voorbereiding van taalproductie door herhaalde klinker-medeklinker zinnen.

                                                        2. De perceptie van spraak, in de vorm van ritme, tempo, cadans, melodie etc.

                                                        3. De eerste woordjes.

                                                        4. Categorische perceptie.

                                                        Antwoordindicatie

                                                        Vraag 1

                                                        C. Morfemen. Fonemen zijn de kleinste stukjes geluid die een taal kan produceren. Syntax zijn de regels van een taal die specificeren hoe woorden van verschillende categorieën kunnen worden gecombineerd.

                                                        Vraag 2

                                                        A. De voorbereiding van taalproductie door herhaalde klinker-medeklinker zinnen, ook wel brabbelen genoemd. B is de eerste stap, C is de derde stap, D is hetzelfde als B.

                                                        Hoe verloopt de conceptuele ontwikkeling? - Tentamen 7 (5)

                                                        Vragen

                                                        Vraag 1

                                                        Welke hoort niet bij de drie categorieën waarin kinderen dingen kunnen onderscheiden door middel van categorische hiërarchie?

                                                        1. Onbezielde objecten

                                                        2. Dieren

                                                        3. Mensen

                                                        4. Andere levende dingen

                                                          Vraag 2

                                                          Welke stelling is juist?

                                                          I. Een belangrijke component van false beliefs is het begrijpen van relaties tussen verlangen en acties.

                                                          II. Een theory of mind is het begrijpen hoe de geest werkt en hoe dit het gedrag beïnvloedt.

                                                          1. Alleen stelling 1 is juist.

                                                          2. Alleen stelling 2 is juist.

                                                          3. Beide stellingen zijn juist.

                                                          4. Beide stellingen zijn onjuist.

                                                            Vraag 3

                                                            Welke van de volgende concepten wordt niet door kinderen ontwikkeld om de wereld te begrijpen?

                                                            1. Ruimte

                                                            2. Causaliteit

                                                            3. Aantallen

                                                            4. Snelheid

                                                            Antwoordindicatie

                                                            Vraag 1

                                                            B. Dieren, deze vallen onder ‘andere levende dingen’.

                                                            Vraag 2

                                                            B. Alleen stelling II is juist. Een belangrijke component van theory of mind is het begrijpen van relaties tussen verlangen en acties. False beliefs houdt in dat een ander gelooft dat iets waar is, terwijl het kind weet dat het niet waar is.

                                                            Vraag 3

                                                            D. Snelheid.

                                                            Welke aspecten heeft intelligentie en hoe ontwikkelt het zich? - Tentamen 8 (5)

                                                            Vragen

                                                            Vraag 1

                                                            Welke stelling is juist?

                                                            I. Gekristalliseerde intelligentie is de mogelijkheid om op een bepaald moment nieuwe problemen op te lossen.

                                                            II. Vloeiende intelligentie is de feitelijke kennis over de wereld.

                                                            1. Alleen stelling 1 is juist.

                                                            2. Alleen stelling 2 is juist.

                                                            3. Beide stellingen zijn juist.

                                                            4. Beide stellingen zijn onjuist.

                                                              Vraag 2

                                                              Welke intelligentietest wordt gebruikt voor kinderen van zes jaar en ouder?

                                                              1. De Stanford-Binet intelligentietest.

                                                              2. Revisie Amsterdamse Kinder-Intelligentie-Test (Rakit).

                                                              3. De Wechsler Intelligentie Schaal (WISC).

                                                              4. Raven's Progressive Matrices.

                                                                Vraag 3

                                                                Wat is waar over IQ?

                                                                I. IQ-scores zijn een sterke voorspeller voor academische, economische en werkgerelateerde successen.

                                                                II. De correlaties tussen individuele allelen van genen en IQ zijn heel klein, genetische invloeden op intelligentie bestaan uit allemaal kleine bijdragen van een groot aantal verschillende genen en interacties tussen deze genen.

                                                                1. Alleen stelling 1 is juist.

                                                                2. Alleen stelling 2 is juist.

                                                                3. Beide stellingen zijn juist.

                                                                4. Beide stellingen zijn onjuist.

                                                                Antwoordindicatie

                                                                Vraag 1

                                                                D. Beide stellingen zijn onjuist. Het is precies andersom: Vloeiende intelligentie is de mogelijkheid om op een bepaald moment nieuwe problemen op te lossen. Gekristalliseerde intelligentie is de feitelijke kennis over de wereld.

                                                                Vraag 2

                                                                C. De Wechsler Intelligentie Schaal (WISC). De Stanford-Binet wordt gebruikt voor kinderen van rond de twee jaar oud.

                                                                Vraag 3

                                                                C.

                                                                Welke theorieën van sociale ontwikkeling bestaan er? - Tentamen 9 (5)

                                                                Vragen

                                                                Vraag 1

                                                                Zet de vijf ontwikkelingsfasen van Freud op de juiste volgorde:

                                                                1. Orale fase, anale fase, fallische fase, latente fase, genitale fase.

                                                                2. Anale fase, orale fase, fallische fase, latente fase, genitale fase.

                                                                3. Orale fase, anale fase, latente fase, fallische fase, genitale fase.

                                                                4. Orale fase, anale fase, genitale fase, latente fase, fallische fase.

                                                                Vraag 2

                                                                Gedurende welke ontwikkelingsfase van Freud komt het Oedipuscomplex voor?

                                                                1. Anale fase

                                                                2. Fallische fase

                                                                3. Latente fase

                                                                4. Genitale fase

                                                                  Vraag 3

                                                                  Wie is de grondlegger van het behaviorisme?

                                                                  1. Albert

                                                                  2. Erikson

                                                                  3. Skinner

                                                                  4. Watson

                                                                  Antwoordindicatie

                                                                  Vraag 1

                                                                  A. Orale fase, anale fase, fallische fase, latente fase, genitale fase

                                                                  Vraag 2

                                                                  B. Gedurende de fallische fase

                                                                  Vraag 3

                                                                  D. Watson. Little Albert was zijn proefpersoon, Erikson is de opvolger van Freud en bedacht de theorie van psychosociale ontwikkeling. Skinner was belangrijk in de operante conditionering.

                                                                  Hoe verloopt de emotionele ontwikkeling? - Tentamen 10 (5)

                                                                  Vragen

                                                                  Vraag 1

                                                                  Welke theorie is afgeleid van het idee van Darwin en stelt dat emoties zijn aangeboren?

                                                                  1. De functionalistenbenadering

                                                                  2. De dynamische systementheorie

                                                                  3. De basis-affectiesystementheorie

                                                                  4. De discrete emotietheorie

                                                                    Vraag 2

                                                                    Welke stelling is juist?

                                                                    I. Bij armere mensen komt evenveel depressie voor als bij rijkere mensen.

                                                                    II. Het percentage depressie neemt af naarmate kinderen de puberteit/adolescentie bereiken.

                                                                    1. Alleen stelling 1 is juist.

                                                                    2. Alleen stelling 2 is juist.

                                                                    3. Beide stellingen zijn juist.

                                                                    4. Beide stellingen zijn onjuist.

                                                                    Antwoordindicatie

                                                                    Vraag 1

                                                                    D. De discrete emotietheorie. De functionalistenbenadering stelt dat emoties afhankelijk zijn van de omgeving, en dat de functie van emoties is om acties te ondernemen om een bepaald doel te bereiken. De dynamische systementheorie, stelt dat bepaalde cognities, emotionele gevoelens, en fysiologische reacties met elkaar linken wanneer deze vaak gezamenlijk voorkomen. De theorie van basis-affectiesystemen stelt dat de basisaffecties een ontwikkeling ondergaan door de jaren heen, vanaf de geboorte.

                                                                    Vraag 2

                                                                    D. Beide stellingen zijn onjuist. Bij armere mensen komt meer depressie voor dan bij rijkere mensen. Het percentage depressie stijgt naarmate kinderen de puberteit/adolescentie bereiken.

                                                                    Op welke manier ontwikkelen de hechting en het zelf zich? - Tentamen 11 (5)

                                                                    Vragen

                                                                    Vraag 1

                                                                    Wat is de derde stap in het hechtingsproces dat werd voorgesteld door Bowlby?

                                                                    1. Wederzijdse relaties

                                                                    2. Duidelijke hechting

                                                                    3. Voorhechting

                                                                    4. Hechting in de maak

                                                                      Vraag 2

                                                                      Welke hechtingsstijl hoort niet bij de originele drie hechtingsstijlen van Ainsworth?

                                                                      1. Veilige hechtingsstijl

                                                                      2. Onveilige ambivalente hechtingsstijl

                                                                      3. Onveilige gedesoriënteerde hechtingsstijl

                                                                      4. Onveilige vermijdende hechtingsstijl

                                                                      Antwoordindicatie

                                                                      Vraag 1

                                                                      B. Duidelijke hechting. De juiste volgorde is: Voorhechting, hechting in de maak, duidelijke hechting, wederzijdse relaties.

                                                                      Vraag 2

                                                                      C. Onveilige gedesoriënteerde hechtingsstijl werd later toegevoegd, omdat een klein percentage van de kinderen niet binnen de drie bestaande hechtingsstijlen pasten.

                                                                      Welke invloed heeft de familie op de ontwikkeling? - Tentamen 12 (5)

                                                                      Vragen

                                                                      Vraag 1

                                                                      Welk soort opvoeding wordt hier beschreven? De ouders zijn koud, niet responsief en veeleisend. Ze zijn erg gericht op controle en dulden geen tegenspraak.

                                                                      1. Een gezaghebbende opvoeding.

                                                                      2. Een autoritaire opvoeding.

                                                                      3. Een tolerante opvoeding.

                                                                      4. Een niet betrokken opvoeding.

                                                                        Vraag 2

                                                                        Het proces waardoor kinderen waarden, normen, vaardigheden, kennis en gedragingen leren die worden gezien als passend bij hun huidige en toekomstige rol in hun cultuur, wordt ... genoemd.

                                                                        1. Opvoedingsstijl

                                                                        2. Socialisatie

                                                                        3. Behaviorisme

                                                                        4. Discipline

                                                                        Antwoordindicatie

                                                                        Vraag 1

                                                                        B. Een autoritaire opvoeding. Bij een gezaghebbende opvoeding zijn de ouders erg veeleisend, geven ze veel steun en bieden ze duidelijke normen en grenzen. Bij een tolerante opvoeding zijn de ouders erg gericht op responsiviteit en weinig veeleisend. De kinderen hoeven zich niet gepast of volwassen te gedragen. Bij een niet betrokken opvoeding kunnen de kinderen worden verwaarloosd, de behoeftes van de ouders staan voorop en er worden geen grenzen gesteld. Ook bieden de ouders geen steun, geen controle van gedrag en zijn ze niet responsief.

                                                                        Vraag 2

                                                                        B.

                                                                        Welke invloed hebben leeftijdsgenoten op elkaar? - Tentamen 13 (5)

                                                                        Vragen

                                                                        Vraag 1

                                                                        Waaraan kunnen we niet merken of twee kleine kinderen met elkaar bevriend zijn?

                                                                        1. Zij komen voor elkaar op.

                                                                        2. Zij kunnen verbaal vertellen wie hun vrienden zijn.

                                                                        3. Zij roepen om hulp wanneer hun vriend overstuur is.

                                                                        4. Zij spelen liever met hun vriendjes dan met andere kinderen.

                                                                          Vraag 2

                                                                          Welk begrip wordt hier beschreven? Een leeftijdsgenotengroep die kinderen vrijwillig vormen of waar zij deel van uitmaken, vaak met kinderen met dezelfde ras, sekse.

                                                                          1. Een kliek

                                                                          2. Een crowd

                                                                          3. Een gang

                                                                          4. Een mob

                                                                            Vraag 3

                                                                            Wat is geen mogelijke sociometrische status?

                                                                            1. Afgewezen kinderen

                                                                            2. Gemiddelde kinderen

                                                                            3. Gepeste kinderen

                                                                            4. Genegeerde kinderen

                                                                            Antwoordindicatie

                                                                            Vraag 1

                                                                            B. Zij kunnen verbaal vertellen wie hun vrienden zijn. Kleine kinderen kunnen dit juist nog niet.

                                                                            Vraag 2

                                                                            A. Een kliek. Crowds zijn groepen adolescenten die gelijke stereotype reputaties hebben, zoals de populaire mensen, de hersenen, de loners, of de freaks. Een gang is een losjes georganiseerde groep die bestaat uit adolescenten of jonge volwassenen die zich identificeren als een groep en vaak illegale activiteiten uithalen.

                                                                            Vraag 3

                                                                            C. Gepeste kinderen. Andere mogelijke sociometrische statussen zijn populaire kinderen en controversiële kinderen.

                                                                            Hoe verloopt de morele ontwikkeling? - Tentamen 14 (5)

                                                                            Vragen

                                                                            Vraag 1

                                                                            Volgens Piaget doorloopt een kind twee fases in de ontwikkeling van het moreel redeneren, met een transitionele periode daar tussenin. Op welke leeftijd komt deze transitionele periode voor?

                                                                            1. 2 – 4 jaar oud

                                                                            2. 4 – 7 jaar oud

                                                                            3. 7 – 10 jaar oud

                                                                            4. 10 – 12 jaar oud

                                                                              Vraag 2

                                                                              Welke fase hoort niet bij Kohlbergs theorie over morele beoordeling?

                                                                              1. Preconventioneel moreel redeneren

                                                                              2. Conventioneel moreel redeneren

                                                                              3. Postconventioneel moreel redeneren

                                                                              4. Volledig moreel redeneren

                                                                              Antwoordindicatie

                                                                              Vraag 1

                                                                              C. 7 – 10 jaar oud. De eerste fase (heteronome moraliteit) komt voor als een kind jonger dan zeven jaar oud is. De derde fase (autonome moraliteit) komt voor als het kind tussen de elf en twaalf jaar oud is.

                                                                              Vraag 2

                                                                              D. Volledig moreel redeneren. Preconventioneel moreel redeneren is zelfgecentreerd, waarin de focus ligt op het krijgen van beloningen en het vermijden van straffen. Conventioneel moreel redeneren is gericht op sociale relaties, waar de focus ligt op de naleving van sociale rechten en wetten. Postconventioneel moreel redeneren is gericht op idealen, waarin de focus ligt op morele principes.

                                                                              Hoe ontwikkelt gender? - Tentamen 15 (5)

                                                                              Vragen

                                                                              Vraag 1

                                                                              Welk begrip wordt hier beschreven? De neiging om connecties met andere mensen te bevestigen door middel van emotionele openheid, empathie en samenwerking.

                                                                              1. Assertiviteit

                                                                              2. Collaboratie

                                                                              3. Affiliatie

                                                                              4. Empathisch vermogen

                                                                                Vraag 2

                                                                                Welke theorie die gericht is op de biologische invloeden ten aanzien van geslacht richt zich op de fysieke verschillen tussen man en vrouw, die zowel sociale als gedragsgevolgen hebben?

                                                                                1. Evolutiepsychologische theorie

                                                                                2. Biosociale theorie

                                                                                3. Neurowetenschappelijke theorie

                                                                                4. Sociaal-wetenschappelijke theorie

                                                                                  Vraag 3

                                                                                  Welke theorie over genderontwikkeling stelt dat kinderen al op jonge leeftijd gendergedrag vertonen, zodra ze in staat zijn om zichzelf en anderen te labelen naar geslacht?

                                                                                  1. Cognitieve ontwikkelingstheorie

                                                                                  2. Sociale identiteitstheorie

                                                                                  3. Sociaal-cognitieve theorie

                                                                                  4. Genderschematheorie

                                                                                  Antwoordindicatie

                                                                                  Vraag 1

                                                                                  C. Affiliatie. Assertiviteit is de neiging om zelf actie te ondernemen door middel van competitief, onafhankelijk, of agressief gedrag. Collaboratie is het mengen van deze twee vormen van gedrag: assertiviteit en affiliatie.

                                                                                  Vraag 2

                                                                                  B. Biosociale theorie. De evolutiepsychologische theorie stelt dat genderverschillen ontstaan door de reproductieve voordelen. De neurowetenschappelijke theorie richt zich op de manier waarop hormonen, hersenstructuur en hersenfuncties gerelateerd zijn aan de genderverschillen in de ontwikkeling.

                                                                                  Vraag 3

                                                                                  D. Genderschematheorie. De cognitieve ontwikkelingstheorie stelt dat het begrijpen van het geslacht drie fases omvat: geslachtsidentiteit, geslachtsstabiliteit en genderconstantheid. De sociale identiteitstheorie stelt dat het geslacht de meest centrale sociale identiteit is in het leven en richt zich op de invloed van leden van een groep op zelfconcepten en gedrag/omgang met anderen. De sociaal-cognitieve theorie stelt dat men leert door middel van onderwijs, passieve ervaringen en modeling.

                                                                                  Welke conclusies kunnen getrokken worden op basis van voorgaande hoofdstukken? - Tentamen 16 (5)

                                                                                  Vragen

                                                                                  Vraag 1

                                                                                  Wanneer komen de meeste genetisch beïnvloede eigenschappen naar voren?

                                                                                  1. Direct na de geboorte.

                                                                                  2. In peutertijd.

                                                                                  3. In de kleutertijd.

                                                                                  4. In de latere kindertijd of daarna.

                                                                                    Vraag 2

                                                                                    Vul in wat van toepassing is:

                                                                                    Wanneer we een onbekende stimulus tegenkomen, .... (accommoderen/assimileren) we deze aan soortgelijke stimuli waarmee we wel bekend zijn. Tegelijkertijd .... (accommodeert/assimileert) ons begrip aan de ervaring, waardoor de stimulus de volgende keer als we hem tegenkomen minder vreemd lijkt.

                                                                                    1. accommoderen, accommodeert

                                                                                    2. assimileren, assimileert

                                                                                    3. accommoderen, assimileert

                                                                                    4. assimileren, accommodeert

                                                                                      Vraag 3

                                                                                      Welke stelling is juist?

                                                                                      I. Kinderen uit arme gezinnen zijn vaak veiliger gehecht aan hun ouders.

                                                                                      II. Kinderen uit arme gezinnen lopen een groter risico op depressie.

                                                                                      1. Alleen stelling 1 is juist.

                                                                                      2. Alleen stelling 2 is juist.

                                                                                      3. Beide stellingen zijn juist.

                                                                                      4. Beide stellingen zijn onjuist.

                                                                                      Antwoordindicatie

                                                                                      Vraag 1

                                                                                      D. In de latere kindertijd of daarna. Soms pas in de adolescentie of volwassenheid. Hierbij is een interactie tussen nature en nurture van belang.

                                                                                      Vraag 2

                                                                                      D. Wanneer we een onbekende stimulus tegenkomen, assimileren we deze aan soortgelijke stimuli waarmee we wel bekend zijn. Tegelijkertijd accommodeert ons begrip aan de ervaring, waardoor de stimulus de volgende keer als we hem tegenkomen minder vreemd lijkt.

                                                                                      Vraag 3

                                                                                      B. Alleen stelling 2 is juist. Kinderen uit arme gezinnen zijn vaak juist minder veilig gehecht aan hun ouders.

                                                                                      Page access
                                                                                      Public
                                                                                      Work for WorldSupporter

                                                                                      Image

                                                                                      JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

                                                                                      Working for JoHo as a student in Leyden

                                                                                      Parttime werken voor JoHo

                                                                                      How to use and find summaries?


                                                                                      Online access to all summaries, study notes en practice exams

                                                                                      Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

                                                                                      There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

                                                                                      1. Starting Pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
                                                                                      2. Follow authors or (study) organizations: by following individual users, authors and your study organizations you are likely to discover more relevant study materials.
                                                                                      3. Search tool: quick & dirty - not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject. The search tool is available at the bottom of most pages or on the Search & Find page
                                                                                      4. Tags & Taxonomy: gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up

                                                                                      Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

                                                                                      Quicklinks to fields of study (main tags and taxonomy terms)

                                                                                      Field of study

                                                                                      Quick links to WorldSupporter content for universities in the Netherlands

                                                                                      Follow the author: Vintage Supporter
                                                                                      Comments, Compliments & Kudos

                                                                                      Add new contribution

                                                                                      CAPTCHA
                                                                                      This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
                                                                                      Image CAPTCHA
                                                                                      Enter the characters shown in the image.