Samenvatting artikelen Strafprocesrecht

Set met samenvattingen van (wetenschappelijke) artikelen rond het thema strafprocesrecht. De set is samengesteld op basis van diverse universitaire vakken (bachelor 2/3 niveau) aan onder andere de universiteit Utecht en Leiden in de periode 2016-2020

Supporting content I (full)
Is the Criminal Process About Truth? A German Perspective - Weigend - Artikel

Is the Criminal Process About Truth? A German Perspective - Weigend - Artikel

Het vinden van de waarheid is altijd een lastige opgave, maar met betrekking tot misdaden is het bijna onmogelijk. Dit heeft onder ander te maken met het feit dat noch de dader noch het slachtoffer graag opscheppen over de misdaad. De consequenties die betrekking hebben op het vertellen van de waarheid zijn meestal niet in het voordeel van de dader. Toch is het belangrijk voor het herstellen van de sociale vrede dat er achterhaald wordt wat er precies gebeurd is, wie de dader is en waarom hij de misdaad gepleegd heeft. Rechtvaardigheid zal er voor zorgen dat de orde in de samenleving hersteld wordt. Daarnaast is er nog een reden waarom het achterhalen van de waarheid noodzakelijk is: strafrechtelijke sancties zijn de meest ernstige vorm van straffen en de maatschappij is het van groot belang dat de juiste mensen gestraft worden.


Het vinden van de waarheid is altijd een lastige opgave, maar met betrekking tot misdaden is het bijna onmogelijk. Dit heeft onder ander te maken met het feit dat noch de dader noch het slachtoffer graag opscheppen over de misdaad. De consequenties die betrekking hebben op het vertellen van de waarheid zijn meestal niet in het voordeel van de dader. Toch is het belangrijk voor het herstellen van de sociale vrede dat er achterhaald wordt wat er precies gebeurd is, wie de dader is en waarom hij de misdaad gepleegd heeft. Rechtvaardigheid zal er voor zorgen dat de orde in de samenleving hersteld wordt. Daarnaast is er nog een reden waarom het achterhalen van de waarheid noodzakelijk is: strafrechtelijke sancties zijn de meest ernstige vorm van straffen en de maatschappij is het van groot belang dat de juiste mensen gestraft worden.

Het hierboven geschetste dilemma verklaart waarom rechtssystemen zo’n moeite hebben om methodes te ontwikkelen die de waarheid in misdaadzaken naar boven kunnen brengen. Er zijn twee standaard methoden te onderscheiden. Ten eerste het hoor-en-wederhoor systeem waarbij beide partijen naar voren moeten komen met hun eigen verhaal over wat de waarheid is. Ten tweede het onderzoekssysteem waarbij een neutrale officier van justitie relevant bewijs verzamelt. Verdachte en getuige worden ondervraagd.

Hoor-en-wederhoor systeem

Het hoor-en-wederhoor systeem is gebaseerd op de theorie dat twee kanten van de waarheid samen de waarheid als geheel naar voren brengen, alsof de waarheid plotseling verschijnt tussen de spanning van de twee polen. Deze theorie berust op een aantal aannames: ten eerste presenteren beide partijen een deel van de waarheid, terwijl geen van beide de gehele waarheid heeft. Ten tweede heeft iedere partij een oprechte interesse in het boven water krijgen van de waarheid. Ten derde hebben beide partijen een gelijke kans om hun versie van de waarheid als waarheid te doen gelden. Echter niet al deze aannames kloppen altijd. Zo is er in een strafzaak vaak één van de partijen die er belangen bij heeft dat de waarheid niet gevonden wordt, deze partij zal dan ook proberen het proces van waarheidsvinding te frustreren. Ook kan er niet van uitgegaan worden dat beide partijen altijd de waarheid spreken waardoor het erg lastig wordt om via het systeem van hoor-en-wederhoor tot de waarheid te komen.

Een ander nadeel met betrekking tot deze methode heeft betrekking op de feiten die ten tijde van het proces bekend zijn.

Het is mogelijk dat de waarheid niet gevonden kan worden door de gelimiteerde tijd die aan het proces van waarheidsvinding verbonden is. Het waarheidsvinden kan niet eeuwig doorgaan. Het gevolg hiervan is dat een verhoor soms te vroeg of soms te laat plaatsvindt waardoor bijvoorbeeld getuigen nog niet gevonden zijn.

Onderzoekssysteem

Ook het onderzoekssysteem waarbij dus een professionele derde partij ingeschakeld wordt om de waarheid te achterhalen is niet ideaal. De officier van justitie kan nog zo zijn best doen, maar als de verdachte de waarheid niet wil vertellen zal het moeilijk worden de waarheid vast te stellen. Zelfs de meest extreme vorm om mensen te waarheid te laten vertellen, martelen is niet effectief gebleken om achter de waarheid te komen.

Hedendaags is het effect van de zoektocht naar de waarheid aan de hand van het onderzoekssysteem of aan de hand van het hoor-en-wederhoor nagenoeg hetzelfde. De waarheid is vaak maar half en is gebaseerd op wat de verweerder en eventueel een derde partij bereid zijn aan het licht te brengen.

Meerdere rechtssystemen combineren in hun zoektocht de bovenstaande twee methoden. De eerste hervormde methoden werden in de 19e eeuw in het ontwaken van de Franse revolutie geïntroduceerd op het continent van Europa. Na een eeuw van strijd ontstond een hervormd onderzoeksproces waarin het vinden van de waarheid op de eerste plek stond, maar waarbij er ook aandacht besteed werd aan het belang van het individu om bepaalde informatie privé te houden. Er kwam meer aandacht voor de rechten van het individu. Aan de hand van deze methode konden partijen zelf bewijs voeren, maar ze konden ook de Officier van Justitie het werk laten doen. De gedachte achter deze methode waarin ‘the best of both worlds’ gebruikt wordt is dat het neutrale onderzoek en dat het aanbrengen van feiten door de partijen zelf mogelijk zou leiden tot de dichtstbijzijnde benadering van de waarheid.

De waarheid en de jury

Het deelnemen van leken aan het berechtingsproces is gebruikelijk in veel rechtssystemen. Ook juryrechtspraak wordt wereldwijd steeds populairder. Wat is het verband tussen juryrechtspraak en het vinden van de waarheid in strafzaken? De volgende stelling kan aangenomen worden: hoe groter de invloed van een jury in een vonnis, hoe kleiner de kans is dat het vonnis gebaseerd is op de materiële waarheid. Hier zijn verschillende verklaringen voor te geven.

  1. Ten eerste zullen leken in het proces van waarheidsvinding beïnvloedt worden door het beschikbare bewijs en de manier waarop dit bewijs gepresenteerd wordt.

  2. Ten tweede zijn de besluiten die de jury neemt gebaseerd op hun gevoel in plaats van met hun verstand. Advocaten maken hier altijd slim gebruik van door in te spelen op de emoties van de juryleden. Zo zullen advocaten voor de jury eerder het karakter en de personaliteit van de verdachte benadrukken dan dat zij de saaie feiten en wetsartikelen op zullen sommen.

  3. Ten derde is in het rechtssysteem van de Verenigde Staten de jury een ‘black box’, dit betekent dat het beraad van de jury geheim is. Op deze manier is het onmogelijk om te achterhalen of de jury geen informatie vergeten is of achterhoudt. Tevens hoeft de jury zich niet te verantwoorden voor zijn vonnis. Deze factoren leiden ertoe dat er geen controle is en dus nooit te achterhalen valt of de waarheid gevonden is of niet.

Al met al blijkt dat de jury geen geschikt orgaan is om achter de waarheid te komen.

De vraag echter die nog steeds gesteld moet worden is waarom willen we überhaupt achter de waarheid komen? In feite is het zoeken naar de waarheid niet het doel van het strafrechtelijk proces, maar alleen een middel om het doel te bereiken. Het doel van het strafrechtelijk proces is dan ook niet het vinden van feiten, maar het oplossen van een conflict, een conflict dat op meerdere manieren gedefinieerd kan worden.

Zo kunnen er conflicten zijn tussen de aanklager en de verweerder, of een conflict tussen het slachtoffer (dit kan ook de maatschappij zijn) en de overtreder. Het doel van het strafrechtelijk proces kan dus gebaseerd zijn op het herstellen van de onrust in de maatschappij. Toch moet hierbij goed onthouden worden dat ook al is het doel het oplossen van conflicten, dat dit doel niet bereikt kan worden wanneer het proces gebaseerd is op fictieve feiten. Het is dus van belang om precies genoeg waarheid te vinden om een behoorlijk proces te voeren.

Access: 
Public
Formals Legal Truth and Substantive Truth in Judical Fact-Finding - Summers - Artikel

Formals Legal Truth and Substantive Truth in Judical Fact-Finding - Summers - Artikel

Waarheidsvinding is een heel belangrijk onderdeel in een zaak. Volgens sommige sociologen en filosofen is het vinden van de waarheid in een zaak het belangrijkste onderdeel van procedures in de rechtbank. Zonder de feiten te vinden die leiden tot de waarheid is het onmogelijk om het doel van het recht te bereiken. Burgers zullen onzeker worden omdat de rechtszekerheid niet gewaarborgd kan worden.
Formele juridische waarheid is dat gene wat door de rechter gevonden en aangemerkt is als feit, of dat nou in overeenstemming met de werkelijkheid of niet. In een goed rechtssysteem zal de formele juridische waarheid overeenkomen met de materiële waarheid. Toch zijn er situaties waarin de formele juridische waarheid niet overeenkomt met de materiële waarheid.


Waarheidsvinding

Waarheidsvinding is een heel belangrijk onderdeel in een zaak. Volgens sommige sociologen en filosofen is het vinden van de waarheid in een zaak het belangrijkste onderdeel van procedures in de rechtbank. Zonder de feiten te vinden die leiden tot de waarheid is het onmogelijk om het doel van het recht te bereiken. Burgers zullen onzeker worden omdat de rechtszekerheid niet gewaarborgd kan worden.
Formele juridische waarheid is dat gene wat door de rechter gevonden en aangemerkt is als feit, of dat nou in overeenstemming met de werkelijkheid of niet. In een goed rechtssysteem zal de formele juridische waarheid overeenkomen met de materiële waarheid. Toch zijn er situaties waarin de formele juridische waarheid niet overeenkomt met de materiële waarheid. Hier zijn twee mogelijke typen verklaringen voor:

  1. Het eerste type heeft geen betrekking op het beleid. Er is wel degelijk sprake van een afwijking tussen de formele juridische waarheid en de materiële waarheid, maar dit is toe te schrijven aan de omstandigheden van de zaak. In dit geval kunnen een groot aantal factoren dit verschil verklaren zoals ongelijkheid in de bronnen die de partijen tot hun beschikking hebben, toevallige gebeurtenissen zoals de dood van de getuigen vlak voor de zitting, vooringenomenheid enz.

  2. Het tweede type heeft betrekking op een andere reden waarom de formele juridische waarheid niet overeenkomt met de materiële waarheid. Soms zijn de bewijsregels of procedures in de rechtbank niet alleen gericht op het vinden van de waarheid, maar hebben zij ook andere doeleinden die een rol kunnen spelen in een bepaald geval. Zo mag een bewijsregel niet gebruikt worden wanneer de beschuldigde heeft bekend omdat de politiek hem geslagen heeft. Dit kan er toe leiden dat de rechtbank, doordat het bewijs niet meer gebruikt mag worden, uiteindelijk faalt om de juiste feiten te achterhalen.

Hierboven is uiteengezet dat het belangrijk is om de waarheid te vinden. Echter, deze aanname brengt ook een paradox met zich mee. Het is namelijk mogelijk om het falen van de rechtbank om de waarheid te vinden te rechtvaardigen. Dit hangt samen met het belang van het beleid tegen criminaliteit en het beleid ten gunste van rechtvaardigheid.

Geen bewijs beschikbaar

Wanneer relevant bewijs uitgesloten is, is er een grote kans dat de formele juridische waarheid niet overeenkomt met de materiële waarheid. Er is bijvoorbeeld sprake van uitsluiting van relevant bewijs, in het geval de regel dat sommige getuigen het voorrecht hebben niet te hoeven getuigen, is opgenomen in de wet. Zo is een man niet verplicht te getuigen tegenover zijn vrouw omdat dit de harmonie in het huwelijk ten slechte zou zijn. Echter, door deze regel gaat het beschikbare bewijs verloren.
Gebleken is dus dat de formele juridische waarheid gevormd wordt door verschillende uitsluitingen van bewijsregels in de doctrine. Daarnaast is het ook mogelijk dat de beschuldigde uit zichzelf weigert om mee te werken aan de zaak. In dat geval is er sprake van een zwijgplicht en is de verdacht die wordt verhoord niet verplicht te antwoorden.

Hij behoeft zichzelf verbaal niet te belasten. Hij heet de vrijheid om dit zelf te beslissen. In sommige rechtssystemen zijn advocaten in een civiele procedure niet verplicht om al het bewijs op tafel te leggen als dit nadelig is voor zijn cliënt. Dit zou namelijk de geest van hoor en wederhoor verstoren. Hoor en wederhoor heeft betrekking op de rechter die het openbaar ministerie en de verdachte de gelegenheid moet geven hun strandpunten naar voren te brengen. De rechter kan daarvan dan kennisnemen wat de kwaliteit van zijn beslissing ten goede kan komen. Zo voorkomt de rechter dat een procespartij zich achteraf tekort gedaan voelt omdat zijn standpunt niet is gehoord. Echter, deze regel doet ook de zoektocht naar de waarheid geen goed.
Ook is het mogelijk dat de waarheid niet gevonden kan worden door de gelimiteerde

tijd die aan het proces van waarheidsvinding verbonden is. Het waarheidsvinden kan niet eeuwig doorgaan. Het gevolg hiervan is dat een verhoor soms te vroeg of soms te laat plaatsvindt waardoor bijvoorbeeld getuigen nog niet gevonden zijn.

Zelf als al het relevante bewijs beschikbaar is kunnen er nog factoren zijn die verklaren en rechtvaardigen waarom de formele juridische waarheid niet overeenkomt met de materiële waarheid. Sommige feiten worden formeel gevonden of niet gevonden, maar toch is de materiële waarheid niet in overeenstemming met deze bevindingen. Meerdere factoren kunnen eraan bijdragen dat er niet genoeg bewijs is om een feit vast te stellen ook al is het bewijs beschikbaar. Als een feit niet bewezen kan worden, ook al is hij in werkelijkheid wel gebeurt, dan zal dit feit niet aangenomen worden als de waarheid. Echter, zijn wij wel op zoek naar de waarheid? Gaat het er niet juist om dat er een winnaar van de zaak aangewezen kan worden?

In sommige rechtssystemen geldt de regel: hoe meer er op het spel staat bijvoorbeeld strafrechtelijke schuld of schade met straffe bedreigd, hoe hoger de vereisten met betrekking tot bewijs zijn.

Dus afhankelijk van de mate van waarheid leiden dezelfde feiten in de ene zaak wel tot bewijs, en in de ander zaak niet. In strafzaken accepteren wij bijvoorbeeld een hoger risico op onjuiste vrijspraken om zo het risico op onjuiste veroordelingen te minimaliseren. Echter, dit zou er dus wel toe kunnen leiden dat er juist meer onjuiste uitspraken zullen zijn.

Veel gevonden feiten in juridische procedures zijn vaak helemaal niet zo feitelijk. Deze gevonden feiten kunnen namelijk evaluatieve vaststellingen zijn die maar gedeeltelijk gebaseerd zijn op de waarheid. Deze feiten zijn gebaseerd op opvattingen en meningen van mensen. In het recht is de grens tussen het feitelijke en het evaluatieve niet scherp. Voorbeelden hiervan zijn: een verweerder die nalatig is geweest, een verweerder is zijn belofte niet nagekomen of de verweerder is onderdruk gezet. Deze ‘feiten’ zijn niet precies waar te nemen maar berusten op datgene wat mensen ervaren als het niet nakomen van een belofte.

Uit bovenstaande is gebleken dat het gezien de aard van het recht onoverkomelijk is dat formele juridische waarheid en materiële waarheid niet met elkaar overeenstemmen. In sommige gevallen is dit zelfs te rechtvaardigen.

Access: 
Public
Zuinigheid troef - Franken - 2009 - Artikel

Zuinigheid troef - Franken - 2009 - Artikel

De vraag staat centraal hoe de Hoge Raad de jurisprudentie van het EHRM interpreteert en toepast op de Nederlandse rechtsorde. Zoals Knigge stelt in zijn conclusie voor het arrest van de Hoge Raad van 30 juni 2009, zijn er twee manieren te onderscheiden waarop een rechter EHRM-jurisprudentie kan interpreteren. De eerste methode wordt ook wel de statische methode genoemd. Men beperkt zich dan tot de rechtsontwikkeling die blijkt uit het arrest. Indien er onduidelijkheden zijn of vragen die nog onbeantwoord zijn, dan worden deze gelaten voor wat ze zijn. Bij de andere methode, de dynamische methode, wordt er op zoek gegaan naar het standpunt van het Europese Hof omtrent de onduidelijkheden en de onbeantwoorde vragen. Aan de hand van eerdere arresten wordt geprobeerd de rechtsontwikkeling in te vullen.


Twee manieren van interpreteren

De vraag staat centraal hoe de Hoge Raad de jurisprudentie van het EHRM interpreteert en toepast op de Nederlandse rechtsorde. Zoals Knigge stelt in zijn conclusie voor het arrest van de Hoge Raad van 30 juni 2009, zijn er twee manieren te onderscheiden waarop een rechter EHRM-jurisprudentie kan interpreteren. De eerste methode wordt ook wel de statische methode genoemd. Men beperkt zich dan tot de rechtsontwikkeling die blijkt uit het arrest. Indien er onduidelijkheden zijn of vragen die nog onbeantwoord zijn, dan worden deze gelaten voor wat ze zijn. Bij de andere methode, de dynamische methode, wordt er op zoek gegaan naar het standpunt van het Europese Hof omtrent de onduidelijkheden en de onbeantwoorde vragen. Aan de hand van eerdere arresten wordt geprobeerd de rechtsontwikkeling in te vullen.

Recente arresten

Uit drie recente arresten van het Hof, blijkt duidelijk dat de Hoge Raad de statische interpretatie gebruikt. De arresten zijn Gerings, Kafkaris en Salduz. Vooral de laatste twee arresten zijn van belang. In het arrest Kafkaris werd geoordeeld dat een levenslange gevangenisstraf die niet kan worden verkort in strijd kan zijn met artikel 3 EVRM. In een arrest van 16 juni 2009 oordeelt de Hoge raad vervolgens dat bij het opleggen van een levenslange gevangenisstraf enig perspectief moet hebben op vrijlating. De Hoge Raad komt niet tot de conclusie dat een levenslange gevangenisstraf dient te bestaan uit een periodieke beoordeling van de straf door een rechter. De Hoge Raad biedt dus de minimumbescherming die het arrest Kafkaris vereist. Een nadere beschouwing leidt zelfs tot de conclusie dat er een lager niveau aan rechtsbescherming geeft dan dat het EHRM voorschrijft. Toen de Hoge raad haar arrest op 16 juni 2009 toewees, gold de volgende situatie: de civiele rechter zou in deze situatie moeten oordelen over de verkorting van levensgevangenisstraf maar in de praktijk had de civiele rechter dit voor het laatst in 1960 gedaan en de politieke was niet van mening dat een levenslange gevangenis ingekort zou moeten worden. Er was dus geen perspectief op vrijlating.

In het arrest Salduz gaat het om rechtsbijstand bij het politieverhoor. Er is in de literatuur geen overeenstemming over de betekenis van het arrest. Uiteindelijk kiest men zelf voor de interpretatie die hij wil. Hierbij spelen rechtspolitieke voorkeuren een rol. De Hoge Raad koos in haar arrest op 30 juni 2009 voor een statische interpretatie: volwassenen hebben een consultatierecht voor het politieverhoor; Salduz heeft dus niet als consequentie de aanwezigheid van een advocaat bij het politieverhoor.

Nadelen van de terughoudende benadering

De terughoudende, statische benadering van de Hoge Raad heeft als consequentie dat zij kan worden overvallen door arresten van het Hof. Een eerder gewezen arrest van de Hoge Raad is dan achterhaald door nieuwe jurisprudentie van het EHRM. Recentere arresten van het EHRM wijzen er al op dat dit mogelijk het geval is bij Salduz.

De houding van de Hoge Raad is teleurstellend. Doordat zij zich steeds beperkt tot de ondergrens van de door het EHRM vereiste bescherming, wordt de indruk gewekt dat zij niet erg enthousiast is over de rechtspraak van het EHM.

Conclusie

De Hoge Raad moet een dynamischere benadering aannemen. Hierdoor kan zij niet minder snel verrast worden door nieuwe jurisprudentie van het Hof en op deze manier wordt er sowieso voldaan aan de verplichting uit art. 1 EVRM. Ook zou de Hoge Raad de EHRM-jurisprudentie als inspiratiebron kunnen gebruik om de eigen strafvordering te verbeteren, in plaats van met weinig enthousiasme en een zeer terughoudende benadering.

Access: 
Public
Het recht op privacy en opsporing - Blom - Artikel

Het recht op privacy en opsporing - Blom - Artikel

In dit artikel worden de grondwettelijke en verdragsrechtelijke artikelen van bescherming van het recht op privacy genoemd. Jurisprudentie omtrent dit onderwerp wordt besproken en geanalyseerd. Tenslotte wordt een overzicht gegeven met een kritische blik op de rechterlijke uitspraken.


In dit artikel worden de grondwettelijke en verdragsrechtelijke artikelen van bescherming van het recht op privacy genoemd. Jurisprudentie omtrent dit onderwerp wordt besproken en geanalyseerd. Tenslotte wordt een overzicht gegeven met een kritische blik op de rechterlijke uitspraken.

Inleiding

Het recht op privacy is ten eerst in het EVRM opgenomen, wel te verstaan artikel 8 het recht op eerbiediging van privé-, familie- en gezinsleven. Daarnaast is ook artikel 17 van het IVBPR gemoeid met het recht op privacy. Tenslotte biedt artikel 10 (complementair artikelen 11-13) van de Grondwet een algemeen recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer.

Definitie van het recht op privacy in de Straatsburg-jurisprudentie

Het Europees Hof voor de rechten van de mens heeft in meerdere zaken uitgemaakt uitdrukkelijk geen uitputtende definitie te willen geven van het recht op privacy. In de zaak P.G. en J.H. tegen het Verenigd Koninkrijk stelt het Hof dat van geval tot geval uitgemaakt dient te worden of er een schending van het recht op privacy aan de orde is. Wel kan uit deze ‘case-law’ worden opgemaakt dat het recht op privacy een streven biedt aan het individu om zijn leven naar eigen vrijheid in te richten en geen ongewenste inmenging van de overheid aan te pas mag komen. In de Niemietz-zaak zegt het Hof dat het zelfs onmogelijk en onnodig is een definitie van het begrip privacy te geven. Wel stelt het Hof dat het recht op privacy echter niet te eng mag worden gedefinieerd waarbij mensen in zijn geheel vrij zijn om (ook zakelijke) relaties aan te gaan zonder beperking van de overheid.

Drie betwiste uitspraken

In de zaak Lüdi tegen Zwitserland (15 juni 1992) is het Hof met betrekking tot het recht op privacy met de ‘reasonable expectation of privacy’-doctrine gekomen. Uit deze doctrine volgt, dat wanneer een betrokkene bezig of van plan is een strafbaar feit te plegen, er minder snel sprake is van een inbreuk op zijn privacy. Betrokkene mocht hierbij namelijk verwachten dat er door een undercover agent opsporingsmiddelen ingezet zouden kunnen worden tegen hem. In de zaak Halford v. the United Kingdom werd duidelijk dat het Hof deze doctrine in praktijk ook daadwerkelijk toepaste. Hierbij werd de ‘reasonable expectation’ van het recht op privacy van een werknemer ten opzichte van haar werkgever getoetst. Een uitbreiding van de omvang van het recht op privacy kwam naar voren in de zaak P.G. en J.H. tegen het Verenigd Koninkrijk. Naast de ‘reasonable expectation of privacy’-doctrine is in laatstgenoemde zaak uitgemaakt dat een inbreuk op het recht op privacy als bedoeld in artikel 8 EVRM ook aan de orde is wanneer er systematisch gegevens over een persoon wordt verzameld en opgeslagen. Dit is zowel het geval wanneer desbetreffende persoon zich op het privéterrein als publiek terrein begeeft op het moment dat te gegevens worden verzameld. Een inbreuk op het recht op privacy moet noodzakelijk zijn ter realisering van een van de doelen uit het tweede lid van artikel 8 EVRM.

Ontwikkeling van de ‘reasonable expectation’ of privacy

Nergens in de Amerikaanse constitutie of andere wettelijke regelingen is een nadrukkelijke bescherming te vinden van het recht op privacy en de voorwaarden waarmee dit recht beperkt mag worden. Deels hierom is de ‘reasonable expectation of privacy’-doctrine ontwikkeld in de Katz-zaak door rechter Harlan. Deze reasonable expectation stelt dat er pas een te beschermen recht op privacy is wanneer er aan twee voorwaarden is voldaan: een persoon heeft duidelijk gemaakt dat hij bescherming wenst en de samenleving vindt dat er door deze persoon een aanspraak mag worden gemaakt op dit recht. In de zaak United States versus White uit 1971 kwamen overeenkomsten naar voren met de uitspraak in de Lüdi-zaak. Hierbij kan de door een persoon naar redelijkheid te verwachten inbreuk op een recht op privacy afhangen van de illegale activiteiten waarmee desbetreffende persoon bezig is of van plan is uit te voeren. Hierop had dezelfde rechter Harlan een dissenting opinion en verzette zich hiertegen door te stellen dat de focus niet op wetsovertreders moet liggen maar op het beschermen van de privacy van de maatschappij in zijn algemeenheid.

‘Reasonable expectation’ of privacy nader bekeken

De hiervoor beschreven reasonable expectation of privacy doctrine is een beperking van het recht op privacy. Er dient te worden gekeken in welke situaties of plaatsen er een beroep op privacy kan worden gedaan. Ook de activiteiten van de persoon zijn van belang en de in de samenleving te verwachten recht op privacy. Met name de plaats waarbij de betrokkene privacy mag verwachten is in de Nederlandse jurisprudentie verder uitgelegd. Het observeren met behulp van technische middelen van een verdachte in een besloten ruimte wordt gezien als een inbreuk van privacy. In een woning moet logischerwijs privacy worden gerespecteerd, maar ook in een gesloten auto (tenzij deze niet op slot is) en de kleedkamer van het personeel van de Bijenkorf.

Geldt het recht op privacy ook voor ‘criminelen’?

In de Lüdi-zaak is, zoals reeds vermeld, uitgemaakt dat personen betrokken bij de uitvoering van illegale praktijken mogen verwachten dat er een inbreuk van privacy kan plaats vinden. In Nederland is dit niet het geval. Uitgangspunt is dat wanneer een persoon een strafbaar feit pleegt of van plan is te plegen, deze nog steeds recht op privacy heeft. Echter, in de Zeearend zaak zijn er langdurige telefoontaps en observaties uitgevoerd waarbij dus een inbreuk op privacy aan de orde was. De uitspraak van de rechtbank luidde niet niet-ontvankelijkheid, want zij was van mening dat de verdachte het aan zichzelf te wijten had dat de opsporingsmethoden werden ingezet. Om deze reden werd er alleen bij de bepaling van de strafmaat in acht genomen dat er een inbreuk op de privacy van de betrokkene was.

Tot slot

Het recht op privacy komt naar voren in artikelen uit de Grondwet, het IVBPR en het EVRM. Dit recht moet ruim worden geïnterpreteerd. Het EHRM heeft nooit een uitputtende definitie gegeven aan privacy, maar uit analyse van de case-law komt naar voren dat een individu het recht heeft om zijn leven naar vrijheid in te richten zonder veel ongewenste inmenging. Overheden moeten bepaalde opsporingsmethoden achterwege laten en de burger recht op privacy verlenen. Slechts beperking van dit recht kan aan lid 2 van artikel 8 EVRM worden ontleend. Hiermee worden hopelijk uitspraken in de zaken Lüdi, Halford en P.G. en J.H. ietwat genuanceerd.

Access: 
Public
Verdedigingsrechten in het vooronderzoek in Nederland - van Kempen - 2011 - Artikel

Verdedigingsrechten in het vooronderzoek in Nederland - van Kempen - 2011 - Artikel

In dit artikel zal een overzicht gegeven worden van de verdedigingsrechten die in het vooronderzoek in Nederland gelden of die, in het licht van art. 6 EVRM, in Nederland behoren te gelden.


Het recht op verdediging in het Nederlandse strafproces

In dit artikel zal een overzicht gegeven worden van de verdedigingsrechten die in het vooronderzoek in Nederland gelden of die, in het licht van art. 6 EVRM, in Nederland behoren te gelden.

Vergelijking proceduremodel EVRM en het Nederlandse proceduremodel

Het strafproces in Nederland is vooral inquisitoir van aard. Vooral in het vooronderzoek komt dit tot uiting. Tijdens het vooronderzoek is amper sprake van accusatoriteit; het Openbaar Ministerie en de verdediging hebben geen gelijkwaardige posities. Ook is tijdens het vooronderzoek in beperkte mate adversarialiteit; het recht van de verdediging en het OM om hun eigen perspectief op de zaak te geven en recht op tegen tegenspraak. Art. 6 van EVRM gaat juist uit van een proceduremodel dat gebaseerd is op de ‘common law’-traditie. Deze benadering richt zich op het onderzoek ter terechtzitting en gaat er vanuit dat dit belangrijkste fase is van de strafprocedure. Drie uitgangspunten voor het strafproces vloeien voort uit de benadering die aan art. 6 EVRM ten grondslag ligt: het onmiddellijkheidsbeginsel, equality of arms en adversarialiteit.

Onmiddelijkheidsbeginsel, equality of arms en adversarialiteit

Onmiddellijkheidsbeginsel

De drie beginselen die voortvloeien uit art. 6 EVRM zijn vooral gericht op het zittingsonderzoek en staan vaak op gespannen voet met het vooronderzoek. Dit is het duidelijkst te merken bij het onmiddellijkheidsbeginsel. Dit beginsel eist dat al het bewijs in de aanwezigheid van de verdachte tijdens het zittingsonderzoek wordt gepresenteerd. Toch kan het onmiddellijkheidsbeginsel wel van betekenis zijn in het vooronderzoek. Het OM en de verdediging moeten zoveel mogelijk de kans krijgen om aanwezig te zijn bij het horen van getuigen, de bewijsverzameling, enz. Ook is de mogelijkheid van aanwezigheid van de raadsman bij het politieverhoor een compensatie zijn voor de beperkte werking van het onmiddellijkheidsbeginsel. Het betrekken van de verdediging in het vooronderzoek kan echter soms feitelijk onmogelijk zijn (er is nog geen concrete verdachte) of het kan leiden tot doorkruising van opsporingsbelangen en een verminderde doelmatigheid van het vooronderzoek.

Equality of arms

Ook het equality of arms beginsel kan niet volledig tot uiting komen in het vooronderzoek. In een strafprocedure blijft de verdachte immers voorwerp van onderzoek en heeft het OM eenzijdig de verantwoordelijkheid voor opsporing. Toch kan dit beginsel wel van belang zijn in het vooronderzoek. Aan dit beginsel kan tegemoet worden gekomen door de verdediging processtukken te laten inzien, het overzicht van bevindingen en onderzoeksverrichtingen te laten inzien en door invloed uit te oefenen op de gerichtheid en reikwijdte van onderzoekshandelingen.

Adversarialiteit

Het vooronderzoek kan niet daadwerkelijk adversarieel zijn gezien de posities van het OM en de verdediging in het vooronderzoek. Toch kan ook tijdens het vooronderzoek al sprake zijn van tegenspraak. Zo kan men pogen de verdediging zo veel mogelijk te horen voordat er een beslissing wordt genomen over het inzetten van een bepaald dwangmiddel.

Beginsel van effectieve participatie

Dit beginsel houdt in dat de verdachte mag participeren aan cruciale proceshandelingen. De doorwerking van de drie bovengenoemde beginselen in het vooronderzoek zorgt voor een effectievere participatie.

Twee belangrijke regels

De waarborgen van art. 6 EVRM gelden ook deels voor het vooronderzoek. Dit blijkt uit de zaak Imbrosia. Hierin wordt gesteld dat de eisen uit art. 6, met name lid 3, EVRM ook van belang kunnen zijn voor het vooronderzoek, voor zover de niet naleving ervan in die fase de eerlijkheid van het proces waarschijnlijk serieus zal ondermijnen. Deze ‘Imbrosia-regel’ is voor de Nederlandse strafvordering van groot belang, omdat in Nederland sterk de nadruk op het vooronderzoek ligt. Naast deze regel is nog een regel van belang: de ‘procedure as a whole’ regel. Deze regel houdt in dat een tekortkoming in het vooronderzoek later nog kan worden gecompenseerd of hersteld. Hierdoor neemt de betekenis van art. 6 EVRM in het vooronderzoek af.

Het gevolg van ‘the procedure as a whole’ regel is dat de nationale staten een grote vrijheid hebben bij het inrichten van hun strafvorderlijke systemen. Hierdoor is het niet heel erg dat in Nederland tijdens het vooronderzoek beperkt uitvoering wordt gegeven aan de eerder genoemde beginselen (onmiddellijkheid etc.). Volgens het EHRM is in sommige gevallen een beperking van rechten toelaatbaar en zelfs noodzakelijk. Denk bijvoorbeeld aan de legitieme doelen die genoemd zijn in art. 8 lid 2 EVRM.

Overzicht verdedigingsrechten met zelfstandige gelding

Nu volgt een overzicht van verdedigingsrechten met een zelfstandige gelding. Dat wil zeggen dat deze rechten in het vooronderzoek gelden ongeacht de aard en invulling van het onderzoek ter terechtzitting.

Zwijgrecht

Het zwijgrecht is naar Nederlands recht en ook volgens het EVRM een absoluut recht. Alhoewel het EVRM geen cautieplicht heeft, is dit geen probleem aangezien het Hof niet gemakkelijk aanneemt dat een verdachte vrijwillig afstand neemt van zijn zwijgrecht (een ‘waiver’).

Recht tegen zelfincriminatie

Dit recht is volgens het EHRM niet absoluut, maar kan worden beperkt (zie samenvatting ‘De uitbreiding van nemo-tenetur beginsel in het arrest Jalloh’). Het Nederlandse strafprocesrecht kent geen algemeen recht tegen zelfincriminatie. Dit recht komt wel tot uitdrukking in verschillende wettelijke regelingen. Hierdoor is de reikwijdte duidelijker en preciezer dan de EHRM-jurisprudentie, maar de reikwijdte is wel kleiner.

Onschuldpresumptie

Dit beginsel is niet expliciet opgenomen in de Nederlandse wet, maar het beginsel staat wel in art. 6 lid 2 EVRM. Het beginsel geldt vanaf het moment dat er sprake is van een ‘criminal charge’. Het is een relatief beginsel. Het kan ook niet absoluut zijn aangezien hantering van dwangmiddelen ervan uit gaat dat er toch iemand niet helemaal onschuldig is.

Rechtsbijstand politieverhoor

Volgens het EHRM is dit een semi-zelfstandig recht tijdens het vooronderzoek. Onder normale omstandigheden is toegang tot de raadsman vereist vanaf het eerste politieverhoor. Bijzondere omstandigheden kunnen echter tot de conclusie leiden dat dit recht moet worden beperkt. Welke omstandigheden dit zijn is nog niet nader door het EHRM bepaald.

Een andere kwestie bij dit recht is de Salduz-jurisprudentie. De Hoge Raad interpreteert deze uitspraak van het Hof als het recht om voor een politieverhoor een advocaat te raadplegen, maar de Hoge Raad zegt niet dat uit deze jurisprudentie ook blijkt dat de advocaat tijdens het verhoor aanwezig mag zijn. Er zijn verschillende meningen over hoe de overwegingen van het Hof in de zaak Salduz moeten worden opgevat.

Verdere bijstand in vooronderzoek

Naast het politieverhoor kent het Nederlandse strafrecht de verdachte een ruimer recht op bijstand tijdens het vooronderzoek toe, dan dat het EVRM de verdachte verleent. Zie bijvoorbeeld art. 28 e.v. en art. 38 t/m 49 Sv. Uit het arrest Dayanan blijkt dat zodra een verdachte van zijn vrijheid is beroofd, hij moet beschikken over ‘het hele scala van rechtsbijstand’. Men kan hierbij denken aan de volgende basiselementen die de raadsman moet kunnen uitoefenen: bespreking van de zaak, organisatie van de verdediging, verzameling van bewijs dat gunstig is voor de verdachte, de voorbereiding van verhoren, etc.

Recht op informatie en inzage processtukken

Het Nederlands recht kent een recht op inzage van processtukken (art. 30-34 Sv en 51 Sv). Daarnaast zijn er in het wetboek van Strafvordering specifieke informatieplichten opgenomen. Zie voor de knelpunten omtrent het Nederlands recht op informatie en inzage, de samenvatting ‘Verslaglegging van het opsporingsonderzoek’.
Het EVRM kent geen algemeen recht op inzage/informatie, maar er zijn wel enkele uitgangspunten en deelrechten die in dit recht voorzien. Art. 5 lid 4 EVRM is het belangrijkste aanknopingspunt. In de zaak Nikolova wordt overwogen dat ‘equality of arms’ niet is gewaarborgd, indien aan de raadsman toegang tot documenten die essentieel zijn om de rechtmatigheid van de detentie van zijn cliënt te kunnen aanvechten, wordt geweigerd.

Redelijke termijn

Er geldt geen absoluut termijn waarbinnen een zaak moet worden behandeld. Dit geldt ook voor het vooronderzoek. Voor een schending van het redelijke termijn moet immers naar de duur van de gehele procedure gekeken worden. De schending van dit recht kan dan ook gelegen zijn in het vooronderzoek. Het Nederlandse rechter biedt de verdediging meer. De verdediging kan een verzoek om de zaak zo spoedig mogelijk te beëindigen, indienen bij de rechter-commissaris (art. 180 lid 2 Sv). Ook heeft de rechter-commissaris de verplichting om te waken tegen onnodige vertraging van het opsporingsonderzoek (art. 180 lid 1 Sv).

Recht op onderzoekshandelingen

Het Nederlandse recht biedt meer zelfstandige rechten voor de verdediging gericht op inhoud en adversarialiteit dan het EHRM. Zo is er in Nederland het recht om getuigen en deskundigen te ondervragen (art. 187 Sv). Daarnaast kan de verdediging de rechter-commissaris verzoeken bepaalde onderzoekshandelingen te verrichten (36a-36e, 182, 241 Sv). Verder zijn er heel wat specifieke bepalingen in de wet opgenomen (bijv. DNA-onderzoek art. 151a Sv).

Verdedigingsrechten in geval van inbreuk art. 8 EVRM

Volgens het Hof betekent een inbreuk op art. 8 nog niet dat aan de verdediging art.6-EVRM rechten moeten worden toegekend. Ook stelt het Hof niet per se als eis dat verdedigingsrechten moeten worden gewaarborgd via rechterlijke betrokkenheid. Aangenomen moet worden dat art. 8 EVRM ook voor criminelen geldt. Voor inbreuken geldt wel dat zij bij de wet moeten zijn voorzien (art. 8 lid 2 EVRM). Dit houdt in dat er een basis in het nationale recht moet zijn en dat deze basis slechts gerechtvaardigd kan zijn indien deze in overeenstemming met de nationale vereisten is gemaakt.

Access: 
Public
Het decryptiebevel en het nemo-teneturbeginsel - Koops - Artikel

Het decryptiebevel en het nemo-teneturbeginsel - Koops - Artikel

Samenvatting bij het artikel Het decryptiebevel en het nemo-teneturbeginsel van Koops


Ontwikkelingen in de Europese rechtspraak van art. 6 EVRM

Artikel 6 EVRM bevat het recht op een eerlijk proces. De voor dit rapport belangrijkste onderdelen ervan zijn lid 1,2,3 sub 3 van dit artikel. Hoewel het nemo-teneturbeginsel ( ‘privilege against self-incrimination’) niet expliciet in art. 6 wordt genoemd, heeft het EHRM vaak uitgesproken dat het nemo-teneturbeginsel samen met het zwijgrecht in de kern ligt van het begrip van een eerlijk proces (John Murray, §45). Het Hof beoordeelt uiteindelijk steeds of in een zaak, gelet op alle omstandigheden van het geval, het recht op een eerlijk proces is geschonden. Het moeilijk om in het algemeen te zeggen wat de strekking en reikwijdte is van het nemo-teneturbeginsel vanwege de verwevenheid met andere elementen van het recht op eerlijk proces en omdat het casus afhankelijk is.

De verklaringsvrijheid

Spreekplichten

De controlefase en situaties zonder formele aanklacht. Voor verdachten is een wettelijke verplichting om te spreken in strijd met het zwijgrecht, maar niet-verdachten kunnen in veel gevallen wel worden verplicht om verklaringen af te leggen. Art. 6 EVRM geldt immers pas – voor wat betreft het strafrecht – wanneer tegen iemand een vervolging (‘criminal charge’) is ingesteld. In de fase voorafgaand aan de vervolgingsfase (ook wel controlefase) geldt het nemo-teneturbeginsel niet. Het kan echter wel van toepassing zijn op verklaringen in de controlefase.

In het arrest Saunders (1996), werd Saunders gehoord in het kader van een administratief onderzoek naar mogelijke beursfraude. Halverwege werd Saunders beschouwd als verdachte in een strafrechtelijk onderzoek naar de zaak. Volgens het Hof zijn de verklaringen in de administratieve fase onder dwang afgelegd, omdat weigeren te antwoorden strafbaar was met twee jaar gevangenisstraf en er geen zwijgrecht was. De verklaringen in casu waren ook belastend, omdat daaruit bleek dat de verdachte kennis bezat die ertoe neigde hem te belasten; bovendien beperkt het nemo-teneturbeginsel zich niet tot direct belastende verklaringen, omdat ook andersoortige verklaringen in een strafzaak tegen de verdachte kunnen worden gebruikt. Het Hof verklaarde dat het nemo-teneturbeginsel geschonden was. Tot dezelfde conclusie kwam het Hof in de zaak Kansal (2004), waarin verklaringen die waren afgedwongen in een faillissementsprocedure een rol speelden bij het bewijs in de latere strafzaak. In Zaichenko (2010) werden ook verklaringen uit de controlefase gebruikt in een latere strafzaak op een voor de verdachte belastende manier. Na bij een politiecontrole (n.a.v een tip) te zijn gepakt volgt ondervraging. Bij de ondervraging gaf hij toe dat hij de diesel van het bedrijf had meegenomen.

Daarop werd Zaichenko veroordeeld voor diefstal. Het Hof stelt dat onder dergelijke omstandigheden de verklaringen, of ze nu direct zelfbelastend waren of niet, niet gebruikt hadden mogen worden, omdat er onvoldoende waarborgen waren geweest toen hij zijn verklaring aflegde. Zaichenko werd wel op zijn zwijgrecht gewezen, maar pas nadat hij al een belastende verklaring had afgelegd. (zie §55) Hierdoor ontstond een ‘breach of due process’ in de fase van het vooronderzoen en werd artikel 6 geschonden.

In Heaney and McGuinness (2000) werden twee verdachten wegens het weigeren te verklaren, veroordeeld tot zes maanden gevangenisstraf, op basis van een Ierse wet die zwijgen omtrent de gebeurtenissen bij aanwezigheid bij een aanslag als reden zag tot 6 maanden gevangenisstraf. De strafbedreiging van gevangenisstraf levert een aanzienlijke mate van dwang op om te verklaren. Weliswaar neemt het Hof in overweging dat het publieke veiligheidsbelang dat aan de wettelijke spreekplicht ten grondslag ligt, een rol kan spelen in de beoordeling, maar het publiek belang kan geen enkele bepaling rechtvaardigen die de essentie van het zwijgrecht en het nemo-teneturbeginsel tenietdoet (§57). Een nagenoeg gelijke uitspraak over dezelfde wettelijke spreekplicht deed het Hof in de zaak Quinn (2000). In situaties in het grijze gebied tussen controlefase en vervolging werkt ook het recht op rechtsbijstand (art. 6 lid 3 onder c) door in de beoordeling van het nemo-teneturbeginsel. In Shabelnik (2009) werd iemand gehoord als getuige maar pas tien dagen later aangeklaagd. In de tussentijd werd hij gewezen op zijn verplichting als getuige om te spreken en tegelijkertijd op zijn recht zichzelf niet te belasten. Hij had geen bijstand had van een advocaat. Daarenboven vormde zijn verklaring bijna het enige bewijs voor de veroordeling, zodat het recht op een eerlijk proces was geschonden. Ook in Balitskiy achtte het hof het nemo-teneturbeginsel geschonden. De zaak Lutsenko (2008) is in dit verband nog interessant omdat het Hof daarin bepaalde dat een in een vooronderzoek afgedwongen verklaring niet tegen een medeverdachte mocht worden gebruikt.

Verkeerswetgeving

In Weh (2004) werd kentekenhouder Weh beboet omdat hij een onvolledig adres had opgegeven van de bestuurder. Volgens het Hof is een verplichting voor kentekenhouders om de bestuurder bekend te maken, an sich niet incriminerend (zie ook§54). Weh heeft zichzelf ook niet belast, hij gaf slechts een onvolledig adres op. Bovendien is hij op geen enkel moment vervolgd voor te hard rijden. De link tussen de verplichting te spreken en een eventuele vervolging is hier ‘remote and hypothetical’ (§56). Daarom is het nemo-teneturbeginsel in deze zaak niet geschonden. Dit wordt bevestigd in Rieg (2005). Ook in O’Halloran and Francis (2007) vertelde O’Halloran dat hijzelf gereden had en werd daarvoor beboet; Francis weigerde te verklaren en werd beboet voor het niet vertellen wie gereden had. Het Hof zegt dat de spreekplicht een beperkte strekking heeft. Er is wel sprake van dwang, maar het gaat om een kleine sanctie. Ook legt het Hof nadruk op de specifieke aard van de verkeerswetgeving, die moeilijk te handhaven is zonder bepaalde plichten op kentekenhouders te leggen ( zie §57). Hierdoor was het nemo-teneturbeginsel niet aangetast.

Dit wordt bevestigd in Lückhof and Spanner (2008).

Ook de Nederlandse regeling van risicoaansprakelijkheid voor kleine verkeersdelicten kan de toets van art. 6 EVRM, inclusief de onschuldpresumptie, doorstaan, aldus de uitspraak in Falk (2004). De boete was aanvechtbaar voor de rechter en de kentekenhouder kon zich dus verdedigen. Voor die verdediging moeten dan wel voldoende procedurele waarborgen bestaan zo blijkt uit Krumpholz (2010). Omdat er hier een situatie was ‘which did not clearly call for an explanation from the applicant’ en door de gebrekkige procedurele waarborgen, achtte het Hof het zwijgrecht en de onschuldpresumptie geschonden.

Het verhoor

Het nemo-teneturbeginsel en het zwijgrecht zien vooral op bescherming van de verdachte tegen onoorbare dwang door de autoriteiten en het verkrijgen van bewijs onder dwang of druk in weerwil van de wil van de verdachte (Allan, §50). Ze zijn dus primair van toepassing in situaties waarin iemand als verdachte wordt verhoord. Het folterverbod van art. 3 EVRM werkt rechtstreeks door in het recht op een eerlijk proces van artikel 6. Dat was het geval in Getiren (2008), waarin er sterke aanwijzingen waren dat de verdachte mishandeld was om belastende informatie te verkrijgen. Hoewel de verklaring geen doorslaggevende rol in het bewijs speelde, leverde de toelating ervan tot het bewijs onder deze omstandigheden wel een schending op van het zwijgrecht en nemo-teneturbeginsel. Uit Gäfgen (2010) blijkt dat niet alleen een door onmenselijke behandeling afgedwongen verklaring zelf niet als bewijs mag worden gebruikt, maar ook niet het materiaal dat een direct gevolg is van de verklaring. In dit geval was de verdachte door de politie bedreigd met fysiek en seksueel geweld om de verblijfplaats van een ontvoerde jongen aan te wijzen. Uit Nechiporuk and Yonkalo (2011) blijkt een bekentenis die het gevolg is van marteling, nooit toegelaten mag worden tot het bewijs, ongeacht welk gewicht deze bekentenis heeft en ongeacht het feit dat de verdachte later nog herhaaldelijk tijdens het verhoor bekent.

Het belang van bijstand door een advocaat om het zwijgrecht tijdens het politieverhoor te waarborgen is groot. In Magee (2000) werd de verdachte 48 uur ondervraagd in bijzonder harde omstandigheden die waren gericht op het breken van de wil van de verdachte om te zwijgen. In een zo’n situatie zou de verdachte toegang gehad moeten hebben tot een advocaat(§43). Het algemene beginsel van toegang tot een advocaat in het kader van een politieverhoor ter bescherming van het nemo-teneturbeginsel is uitgewerkt in Salduz (2008) ( zie §54) Naast de toegang tot een advocaat speelt ook de cautie een rol, des te meer wanneer de verdachte niet wordt bijgestaan door een advocaat. In Brusco (2010) was de verdachte, die in verzekering zat en geen advocaat had gesproken, niet aan het begin was verteld dat hij het recht had te zwijgen en niet op vragen hoefde te antwoorden. Dit klemde te meer daar de verdachte onder aanzienlijke druk stond doordat hij een eed had moeten afleggen om de hele waarheid te vertellen (Brusco, §52, 54). Gebreken in de toegang tot rechtsbijstand in het vooronderzoek kunnen het recht op een eerlijk proces onherstelbaar aantasten.

In Pavlenko (2010) stelt het Hof dat wanneer het recht op toegang tot een advocaat in het vooronderzoek zonder rechtvaardiging is ingeperkt, het recht op een eerlijk proces wordt geschonden. Dat blijkt ook uit Todorov (2012), waarin artikel 6 was geschonden ongeacht of de zonder rechtsbijstand afgelegde belastende verklaringen een basis hadden gevormd voor de veroordeling. Wel biedt het Hof hier een opening, zoals verwijzing van de zaak voor nader onderzoek. Ook buiten het verhoor kan het nemo-teneturbeginsel nog een rol spelen, wanneer de autoriteiten via informanten proberen het zwijgen van de verdachte tijdens verhoor te omzeilen. Dat was het geval in Allan (2002). Dit was anders in Bykov (2008), waarin de verdachte een politie-informant vrijwillig thuis ontving en met hem over het misdrijf sprak; hij praatte vrijwillig over het onderwerp dat de informant had aangesneden. Dit leverde dit geen schending op van het recht op een eerlijk proces.

Belastende gevolgtrekkingen

Volgens het Hof mag onder bijzondere omstandigheden de bewijsvoeringslast bij de verdachte worden gelegd, wanneer er veel bewijsmateriaal tegen de verdachte is en een kennelijk belastende omstandigheid veel vragen oproept. Dat werd voor het eerst bepaald in Salabiaku (1988). Europees Hof liet in dit geval de veroordeling (m.b.t. drugssmokkel) in stand, omdat de rechtbank niet automatisch tot schuld had geconcludeerd maar op basis van het beschikbare bewijs had beargumenteerd dat er in dit geval geen aanleiding was om een overmachtssituatie aan te nemen voor het bezit van de drugs. Er was dus geen schending van de onschuldspresumptie. Het belangrijkste arrest over het verbinden van belastende conclusies aan zwijgen van de verdachte is John Murray (1996). Murray weigerde uit te leggen waarom hij zich bevond in het huis waar een IRA-gijzelaar werd vastgehouden en de rechter gebruikte dit als ondersteunend bewijs dat hij schuldig was. Het Hof overwoog dat het zwijgrecht en het nemo-teneturbeginsel in de kern liggen van het recht op een eerlijk proces, maar dat deze immuniteiten niet absoluut zijn (zie §47). In casu vond het Hof dat er geen onbehoorlijke druk was uitgeoefend terwijl het proces niet werd gevoerd voor een jury maar voor een ervaren rechter. Belangrijk is dat de regeling van bewijsgebruik omkleed was met diverse waarborgen: 1. de verdachte moet gewaarschuwd zijn dat aan zijn zwijgen conclusies kunnen worden verbonden; 2. er moet een ‘prima facie case’ tegen de verdachte zijn, dat wil zeggen ‘a case consisting of direct evidence which, if believed and combined with legitimate inferences based upon it, could lead a properly directed jury to be satisfied beyond reasonable doubt that each of the essential elements of the offence is proved’; 3. de rechter heeft een discretionaire bevoegdheid om aan het zwijgen conclusies te verbinden, en deze beslissing is onderworpen aan herziening door de appelrechter; 4. de rechter moet het gebruik van het zwijgen en het gewicht dat hij daaraan toekent motiveren. Gegeven de omstandigheden was het gebruik van Murray’s zwijgen niet in strijd met zijn recht op een eerlijk proces. Er was geen sprake van strijd met de onschuldpresumptie en het proces was in dit opzicht eerlijk.

Wel was er sprake van een oneerlijk proces omdat Murray in het beginstadium van het politieverhoor geen toegang had gehad tot een raadsman.

Juist omdat in dat stadium de verdachte moest kiezen tussen zwijgen en spreken, was rechtsbijstand bij het verhoor essentieel voor het recht op een eerlijk proces. Dat is bevestigd in de Salduz-uitspraak: (§52).

Het belang van de raadsman in een vroeg stadium van het verhoor blijkt ook uit de zaak Averill (2000).

De Criminal Evidence (Northern Ireland) Order 1988 staat het toe om bij het bewijs negatieve gevolgtrekkingen te verbinden aan het feit dat een verdachte tijdens het politieverhoor een bepaald feit verzwijgt dat hij later ter verdediging alsnog inbrengt. Hoewel het Hof de ratio daarvan (namelijk voorkomen dat de verdediging het onderzoek tegenwerkt en pas ter zitting met ontlastend bewijs komt) begrijpt, kunnen er ook legitieme redenen zijn waarom iemand iets tijdens een verhoor verzwijgt (§49). Omdat er een grote hoeveelheid bewijsmateriaal was, de rechtbank gedetailleerd motiveerde waarom hij geen redelijke verklaring kon vinden voor het feit dat de verdachte bij het verhoor geen verklaring voor die vezels had gegeven, anders dan dat de verdachte schuldig was, en de verdachte ook duidelijk was gewezen op de mogelijke negatieve gevolgen van zijn zwijgen, achtte het Hof het recht op een eerlijk proces niet geschonden. Uit Condron (2000) blijkt dat het veel uitmaakt op welke manier precies het zwijgen van verdachten tijdens politieverhoor tegen hen terechtzitting wordt gebruikt. Het Hof achtte het recht op een eerlijk proces geschonden omdat de rechter ter zitting de jury onvoldoende had geïnstrueerd over de beperkte mate waarin zij negatieve gevolgen mochten verbinden aan het zwijgen tijdens het politieverhoor. De rechter wees de jury weliswaar op de verklaringen die de verdachten ter zitting hadden gegeven, maar hij liet de jury de vrijheid om toch belastende gevolgtrekkingen te maken. Een soortgelijke uitspraak betreft Beckles (2002), waarin iemand op advies van zijn advocaat zweeg. De rechter benadrukte bij zijn instructie aan de jury dat er geen ‘onafhankelijk bewijs’ was van wat de advocaat had geadviseerd en hij gaf de jury een verkeerde maatstaf mee, namelijk dat er een ‘goede reden’ moest zijn waarom de verdachte had gezwegen. Ongeacht de mate waarin de jury het zwijgen uiteindelijk heeft laten meewegen achtte het Hof daarom het recht op een eerlijk proces geschonden.

Materiaal buiten de verklaringsvrijheid

Hoewel het nemo-teneturbeginsel in het algemene spraakgebruik ruim wordt uitgelegd als een beginsel van niet hoeven meewerken aan je eigen veroordeling, wat allerlei soorten meewerken kan omvatten, betreft het in de kern het niet gedwongen mogen worden om verklaringen af te leggen die tegen je (kunnen) worden gebruikt.

In het Saunders-arrest had het Hof al een indicatie gegeven van wat er niet onder het beginsel valt: ‘The right not to incriminate oneself is primarily concerned, however, with respecting the will of an accused to remain silent. (…) [I]t does not extend to the use in criminal proceedings of material which may be obtained from the accused through the use of compulsory powers but which has an existence independent of the will of the suspect such as, inter alia, documents acquired pursuant to a warrant, breath, blood and urine samples and bodily tissue for the purpose of DNA testing.’ (§69)

Deze formulering is inmiddels een standaardformule geworden, die veel wordt gebruikt als argument dat een bepaalde vorm van meewerken niet onder het nemo-teneturbeginsel valt omdat het materiaal betreft dat onafhankelijk van de wil van de verdachte bestaat. Zo mocht in P.G. and J.H. (2001) een opname van de stemmen van verdachten voor het bewijs worden gebruikt, omdat het niet ging om verklaringen maar om een stemproef, wat vergelijkbaar is met fysieke of objectieve monsters die worden afgenomen voor forensisch onderzoek, en daarop is het nemo-teneturbeginsel niet van toepassing. Toch heeft het beginsel ook een zekere reikwijdte buiten de verklaringsvrijheid.

In Jalloh (2006) werd het onder dwang verkrijgen van de maaginhoud van de verdachte strijdig geoordeeld met het nemo-teneturbeginsel. Ook al betreft het dan materiaal dat onafhankelijk van de wil van de verdachte bestaat en betrouwbaar bewijs oplevert, de mate van dwang is hier dusdanig dat artikel 3 geschonden is, en dat vertaalt zich al snel in een schending van het recht op een eerlijk proces. Dat was hier mede het geval omdat de uitgebraakte drugs een doorslaggevende rol in het bewijs speelden. Het Hof gaat vervolgens nog specifiek in op de vraag of naast het recht op een eerlijk proces in het algemeen ook het nemo-teneturbeginsel in het bijzonder is geschonden:’ (§114).

Vanwege deze abnormale vorm van dwang is het nemo-teneturbeginsel in het geding, ook al gaat het om ‘onafhankelijk materiaal’. Gelet op de factoren die van belang zijn bij de beoordeling van een schending van nemo tenetur – de aard en mate van dwang, het gewicht van het publiek belang, relevante rechtswaarborgen en de manier waarop het materiaal wordt gebruikt – concludeert het Hof dat het nemo-teneturbeginsel is geschonden. De dwang was ernstig (een schending van artikel 3), het publiek belang niet groot (het ging om een kleine straathandelaar), de waarborg van medisch toezicht was onvoldoende nageleefd, en de uitgebraakte drugs speelden een cruciale rol in de veroordeling.

Het uitleveren van documenten kan beschermd worden door het nemo-teneturbeginsel, zo bleek al in Funke (1993). Het Hof concludeerde dat artikel 6 geschonden was.’ (§44) De inbreuk leek hier veroorzaakt door de bij de overheid heersende onzekerheid over het bestaan van de documenten (‘they were not certain of the fact’). De overheid vraagt niet naar documenten die ze precies kent, maar is eigenlijk bezig met een ‘visexpeditie’. Het verplichten van een verdachte om (onzekere) documenten uit te leveren die de overheid zelf niet wil of kan zoeken, legt een te zware last op de vrijheid van de verdachte zijn proceshouding te bepalen. Een weigering om mee te werken kan namelijk zowel betekenen dat de verdachte niet wil meewerken maar ook dat hij niet kan meewerken. Dat maakt het onredelijk om sancties – zoals herhaalde boetes – te verbinden aan het niet meewerken. De interpretatie dat het Hof in Funke het nemo-teneturbeginsel gebruikte om visexpedities van de overheid aan banden te leggen, wordt versterkt door J.B. (2001). J.B. was verwikkeld in een belastingprocedure.

De herhaalde weigering van J.B. leidde tot vier administratieve boetes. J.B. klaagde dat de autoriteiten een visexpeditie uitvoerden, in de hoop om niet-opgegeven inkomsten aan te treffen. Bovendien was hij niet in staat om de gewraakte documenten uit te leveren, aangezien deze reeds waren vernietigd of bij derden (banken) lagen opgeslagen. De overheid stelde echter dat zij toch reeds weet had van de inkomsten en dat de informatieverzoeken slechts de oorsprong van deze inkomsten wilden ophelderen. Het Hof geeft dan een wat andere omschrijving van nemo tenetur dan de Saunders-formule: ‘The right not to incriminate oneself in particular presupposes that the authorities seek to prove their case without resort to evidence obtained through methods of coercion or oppression in defiance of the will of the “person charged”.’ (§64). Het Hof overweegt vervolgens dat J.B. niet kon uitsluiten dat de documenten nadere informatie zouden kunnen opleveren over belastingontduiking; er bestond dus een gevaar van zelfincriminatie. Ook gaat het – anders dan in de Saunders-formule – in dit geval niet om materiaal dat onafhankelijk van de persoon bestaat en dat niet onder dwang en in weerwil van de wil van de verdachte wordt verkregen – aldus een ingewikkelde passage in §68. Ik vermoed dat het Hof hier bedoelt dat documenten in dit soort situaties alleen kunnen worden verkregen als de verdachte zelf actief meewerkt, waarbij hij meestal ook een zekere geestelijke inspanning moet verrichten en niet enkel een lichamelijke, en dat het verkrijgen in die zin echt afhankelijk is van de wil van de verdachte. Dat maakt het anders dan bloed, urine en ander fysiek materiaal waarvan de verdachte vaak ook niet zal willen dat de politie het in handen krijgt, maar wat hij niet met zijn wil geheel kan tegenhouden. Tot slot is het Hof ook niet overtuigd door de Zwitserse overheid dat zij reeds de benodigde informatie kende. Juist de hardnekkigheid waarmee de informatie werd gevorderd (tot acht keer toe, met oplegging van vier boetes) maakt dat ongeloofwaardig.

Tegen deze achtergrond concludeert het Hof dat het nemoteneturbeginsel hier is geschonden. Het is lastig om het J.B.-arrest te interpreteren omdat de overwegingen van het Hof niet uitblinken in helderheid, maar het arrest geeft in elk geval aan dat het veelgeciteerde Saunderscriterium niet zaligmakend is. Het gaat er niet alleen om of medewerking materiaal betreft dat onafhankelijk van de wil van de verdachte bestaat, maar ook of mogelijk belastende medewerking wordt afgedwongen in strijd met de wil van de verdachte. Dat sluit ook aan op een wat minder vaak geciteerde passage uit Saunders, die direct aan de onafhankelijk-materiaalformule voorafgaat (§68). Hierin zien we de ratio’s van procesautonomie en het pressieverbod terug, die impliceren dat nemo tenetur vooral ook ziet op de bewijslast.

Wil de overheid iemand vervolgen, dan moet zij eerst en vooral zelf het bewijs op tafel leggen; de verdachte mag niet onder (onoorbare) druk worden gezet om zelf bij te dragen aan dat bewijs als hij dat niet wil.

Conclusie

Wetgeving die personen verplicht om verklaringen af te leggen is als zodanig niet in strijd met het zwijgrecht en het nemo-teneturbeginsel, zolang de persoon niet feitelijk in een situatie van strafrechtelijke vervolging verkeert. Wel kan in dit soort situaties het bestraffen van niet meewerken, een schending van het nemo-teneturbeginsel opleveren als de desbetreffende persoon redelijkerwijs kan verwachten dat zijn verklaringen later als bewijs in een strafzaak tegen hem gebruikt zullen worden. En als iemand verklaringen aflegt onder substantiële dwang, kan het gebruik van deze verklaringen in een latere strafrechtelijke procedure alsnog in strijd komen met het nemoteneturbeginsel als de manier waarop ze als bewijs worden gebruikt de procespositie en verdedigingsmogelijkheid van de verdachte te veel aantast. Wanneer de voorfase van een onderzoek dichter in de buurt komt van een feitelijke vervolgingssituatie (bijvoorbeeld als een bestuursrechtelijk traject parallel loopt met een strafrechtelijk traject in dezelfde of een aanpalende zaak), moeten er meer waarborgen in acht worden genomen, en dat geldt des te meer als er sprake is van een formele vervolging. Het pressieverbod, de cautie en vooral het recht op bijstand door een advocaat in een vroeg stadium spelen daarbij een belangrijke rol. In deze fase is de (mogelijke) verdachte immers extra kwetsbaar en kan hij de gevolgen van het al dan niet spreken vaak niet goed overzien. Eventuele lacunes in de rechtsbescherming gedurende deze voorfase kunnen ter terechtzitting alsnog worden gerepareerd, als de verdachte dan een reële mogelijkheid heeft om het bewijs aan te vechten. Dit is echter uitsluitend mogelijk als de dwang om te verklaren niet te groot is geweest en als het bewijs niet in substantiële mate wordt gebaseerd op de verklaring of daarvan afgeleid bewijsmateriaal. Naast de mate van dwang en de procedurele waarborgen speelt ook nog het publiek belang dat met de spreekplicht gemoeid is, een rol. In bijzondere situaties kan het publieke belang een spreekplicht rechtvaardigen, zoals in de verkeerswetgeving waarin ten behoeve van de verkeersveiligheid bepaalde plichten aan autobezitters worden opgelegd.

Maar dat kan alleen als het om een beperkte spreekplicht gaat (een enkel feit, niet een uitgebreide verklaring), als de dwang relatief klein is (een geldboete of een enkele dag gevangenisstraf) en als er voldoende procedurele waarborgen bestaan voor de verdachte om in te brengen dat hij niet aan de vordering kan voldoen. In de meeste gevallen lijkt het Hof echter weinig gewicht toe te kennen aan het publiek belang, dat in elk geval nooit ingeroepen kan worden om een ernstige mate van dwang (zoals dreiging met geweld) of het gebruik van een afgedwongen verklaring als essentieel bewijselement te rechtvaardigen. Voor wat betreft het verbinden van negatieve gevolgen (‘adverse inferences’) aan het feit dat een verdachte geen verklaring geeft voor een bepaalde, kennelijk belastende omstandigheid, laat het Hof open waar precies de grens ligt. Enerzijds mag een veroordeling nooit alleen of hoofdzakelijk steunen op verdachtes zwijgen, maar anderzijds mag het zwijgen worden meegenomen bij het beoordelen van de overtuigendheid van het door justitie aangedragen bewijs in situaties die duidelijk om een verklaring van de verdachte vragen.

Tussen deze twee extremen hangt het sterk van de omstandigheden van het geval af of het recht op een eerlijk proces is geschonden. In de casusspecifieke beoordeling spelen vooral de sterkte van de zaak het gewicht dat aan het zwijgen wordt toegekend, procedurele waarborgen en de mate van dwang een belangrijke rol. Deze factoren fungeren als communicerende vaten. Naarmate de kennelijk belastende omstandigheid meer roept om een verklaring van de verdachte in het licht van het voorliggende bewijs, er meer procedurele waarborgen zijn en er minder dwang wordt uitgeoefend, mag er bij de bewijsconstructie meer gewicht worden toegekend aan de weigering van verdachte om de belastende omstandigheid te verklaren.

Naarmate de dwang groter is of er minder procedurele waarborgen zijn, mag het zwijgen minder meewegen en zullen de andere bewijsmiddelen een des te overtuigender zaak (‘formidable case’) tegen de verdachte moeten opleveren. Buiten de verklaringsvrijheid heeft het nemo-teneturbeginsel minder slagkracht, met name als het gaat om materiaal dat onafhankelijk van de wil van de verdachte bestaat (en dat hij dus niet met zijn wil kan beïnvloeden). Dat materiaal mag ook onder dwang worden afgenomen, waarbij de verdachte ook gedwongen kan worden actief mee te werken, zolang de dwang maar binnen de perken blijft van wat redelijk (pressieverbod) en nodig (publiek belang) is. Wanneer het gaat om materiaal dat in principe onafhankelijk van de verdachte bestaat maar dat niet zonder zijn medewerking kan worden verkregen – zoals documenten waarvan de overheid niet zeker weet of ze bestaan of waar ze zich bevinden – stelt het nemo-teneturbeginsel ook grenzen aan afgedwongen meewerking. Een uitleveringsbevel waarvan niet-naleving gesanctioneerd is, is alleen rechtvaardig als de overheid voldoende kan aantonen om welke documenten het gaat en dat de geadresseerde in staat is deze uit te leveren.

Wanneer daarover twijfel blijft bestaan – en de overheid dus feitelijk aan het vissen is naar informatie in plaats van nauw omschreven, bekend materiaal te vorderen – zou meewerken door de verdachte neerkomen op het afleggen van een verklaring, namelijk over het bestaan van en zijn beschikkingsmacht over de documenten. In die gevallen raakt afgedwongen medewerking van wilsonafhankelijk materiaal alsnog de verklaringsvrijheid en wordt dit beschermd door het nemo-teneturbeginsel.

De ontwikkeling van het nemo-teneturbeginsel sinds 2000

In het Nederlandse recht zijn de systematiek en invulling van het nemo-teneturbeginsel niet fundamenteel veranderd sinds 2000. In een notitie uit 2001 heeft de minister de contouren geschetst van het nemo-teneturbeginsel, waarbij hij sterk aansluit bij de Europese rechtspraak. Het zwijgrecht is niet absoluut (zie John Murray) maar stelt wel de grens dat bewijs niet uitsluitend of hoofdzakelijk mag steunen op het zwijgen van verdachte (zie Averill). De minister karakteriseert (ook op basis van Saunders) het zwijgrecht als de kern van het nemo-teneturbeginsel en geeft aan dat het beginsel zich niet uitstrekt tot. De Hoge Raad zet de bestaande lijnen van zijn nemo-teneturjurisprudentie voort.

Het uitgangspunt is nog steeds dat in het Nederlandse recht niet een onvoorwaardelijk recht of beginsel is verankerd dat een verdachte op geen enkele wijze kan worden verplicht tot het verlenen van medewerking aan het verkrijgen van voor hem mogelijk bezwarend bewijsmateriaal.

In een zaak had een bedrijf, conform de voorwaarden die aan de milieuvergunning waren verbonden, meetgegevens geleverd die vervolgens als bewijs werden gebruikt van milieuvervuiling. Dit is niet in strijd met het nemo-teneturbeginsel, omdat de gegevens zijn geleverd in het kader van legitiem milieutoezicht (waarin er geen sprake is van een ‘criminal charge’) Interessant is hierbij dat de Hoge Raad hier een ruime uitleg geeft aan het zwijgrecht, in de zin dat het niet alleen gaat om het weigeren te verklaren maar ook om het weigeren ‘informatie en opheldering’ te verschaffen. Volgens Stevens kan dit worden opgevat, in lijn met Funke en J.B., als een verbod op open vraagstellingen of visexpedities die ‘testimonial aspects’ in zich bergen. Naarmate de aard van de verklaring meer zegt over de mogelijke betrokkenheid van verdachte bij het strafbaar feit, zal deze de kern van de verklaringsvrijheid raken en zou het zwijgrecht zijn betekenis verliezen. Naarmate de verklaring meer feitelijk van aard zal het zwijgrecht minder worden aangetast. Dat blijkt in zekere zin ook uit een arrest waarin wordt bevestigd dat de plicht voor de kentekenhouder om te zeggen wie bij een misdrijf achter het stuur zat (art. 165 WVW), alleen geldt voor kentekenhouders zolang zij niet verdachte zijn. De gedachte daarbij is dat een niet-verdachte kentekenhouder verklaart over een feit (zoals wie bestuurde er), terwijl de verdachte kentekenhouder verklaart over zijn eventuele betrokkenheid bij een strafbaar feit.

Zo is ook het nemo-teneturbeginsel niet van toepassing wanneer iemand klaagt (ex art. 552a Sv) tegen een inbeslagneming als er op het moment van klagen nog geen ‘criminal charge’ is. Daarnaast maakt het ook uit in welke context een verklaring is afgelegd. Bij het Nederlandse recht rond het nemo tenetur beginsel wordt sterk aangesloten bij de rechtspraak van het Europees Hof. De Hoge Raad formuleert daarbij als maatstaf dat het gebruik van een verklaring in een strafzaak het zwijgrecht, en daarmee het recht zichzelf niet te belasten, niet van zijn betekenis mag ontdoen. Wat die betekenis precies inhoudt, zegt de Hoge Raad daarbij overigens niet. De verdachte moet vrij zijn om al dan niet mee te werken aan het bewijs, althans voor zover hij invloed kan uitoefenen op de verkrijging en inhoud ervan. Die invloed hangt samen met een intellectuele inspanning. Bij het afdwingen van wilsonafhankelijke medewerking moeten de grenzen van subsidiariteit en proportionaliteit in acht worden genomen. Het pressieverbod stelt daarom ook grenzen aan het meewerken door verdachten buiten de verklaringsvrijheid om. Kortom, het zwijgrecht wordt van zijn betekenis ontdaan als een verdachte wordt gedwongen een intellectuele inspanning te leveren die mogelijk invloed heeft op de samenstelling of de inhoud van bewijsmateriaal, en het recht zichzelf niet te belasten wordt van zijn betekenis ontdaan a) als het zwijgrecht wordt uitgekleed of b) als er onnodige of disproportionele druk op de verdachte wordt uitgeoefend om materiaal te verkrijgen.

Het gebruik van zwijgen bij het bewijs

Algemeen

Voor dit onderzoek is de vraag van belang of een weigering van een verdachte te ontsleutelen, tegen hem mag worden gebruikt bij het bewijs. Het is immers denkbaar dat een ontsleutelplicht niet wordt vormgegeven als een bevoegdheid een decryptiebevel te geven die onder strafbedreiging wordt afgedwongen, maar als de mogelijkheid om een weigering van een verdachte in te gaan op een verzoek om te ontsleutelen een rol te laten spelen in de bewijsconstructie. Daarvoor is weinig ruimte (omdat het neerkomt op omkering van de bewijslast), maar wel enige ruimte (zie John Murray). De stand van zaken in 2000 voor het trekken van belastende conclusies (‘adverse inferences’) was dat het zwijgen van een verdachte mag worden gebruikt

  1. om een verweer van verdachte te verwerpen dat een alternatief (‘onschuldig’) scenario het bewijsmateriaal beter verklaart dan het voorliggende (‘schuldig’) scenario, als de verdachte weigert uit te leggen hoe een belastend feit in dat alternatieve scenario past;

  2. in de overwegingen omtrent het bewijs als de verdachte geen alternatieve verklaring geeft voor een bezwarende omstandigheid (terwijl hij wel in staat moet worden geacht om opheldering te verschaffen), kan de rechter zijn zwijgen gebruiken als overweging om aan te nemen dat die omstandigheid waar en belastend is en deze aldus, in samenhang met ander bewijsmateriaal, mee laten wegen.

In het kader van het eventueel trekken van belastende gevolgtrekkingen uit een decryptieweigering is de tweede mogelijkheid het meest relevant. Hierin zijn enkele ontwikkelingen zichtbaar sinds 2000. In de eerste plaats wordt in witwaszaken regelmatig bij de bewijsconstructie gebruik gemaakt van het feit dat de verdachte geen redelijke verklaring geeft voor een grote hoeveelheid geld in zijn bezit. Als iemand onder verdachte omstandigheden een grote hoeveelheid geld bij zich heeft op Schiphol, kan worden aangenomen dat het geld uit misdrijf is verkregen als de verdachte steeds wisselende en tegenstrijdige verklaringen aflegt hoe hij aan het geld is gekomen. Dat daarbij de ‘hoogst onwaarschijnlijke’ verklaring van verdachte opzij wordt geschoven, betekent niet dat de bewijslast over de afkomst van het geld op de verdachte wordt gelegd. Het blijft aan het OM om aan te tonen dat geld uit misdrijf is verkregen, maar dat wil niet zeggen dat het OM dit onomstotelijk moet aantonen.

De bewijsvoeringslast is daarbij zodanig dat:

  • het OM eerst aannemelijk moet maken dat er sprake is van witwassen (zodat ‘zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen’);

  • vervolgens, met inachtneming van de omstandigheden van het geval, van de verdachte kan worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geld;

  • als de verdachte ‘een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand als volslagen onwaarschijnlijk aan te merken herkomst’ noemt, de bewijsvoeringslast terugschuift naar het OM;

  • het OM moet dan de alternatieve verklaring nader onderzoeken en daarbij voldoende aannemelijk te maken dat het geld uit misdrijf afkomstig is en niet uit de door verdachte gesuggereerde bron.

In de tweede plaats is er ook een nadere uitwerking gekomen van de rol die het zwijgen kan spelen bij het bewijs in andere dan witwaszaken. In een recente zaak ging het om een brandstichting waarbij camerabeelden lieten zien dat de bivakmuts van de dader een tijdje in brand stond.

Forensisch onderzoek van de verdachte toonde aan dat de haren van verdachte blootgesteld waren aan een hittebron; verdachte weigerde daarvoor een verklaring te geven, wat het gerechtshof liet meewegen in samenhang met divers ander bewijsmateriaal. De Hoge Raad verwerpt, na te hebben gewezen op de algemene regel uit zijn arrest uit 1997 (zie punt (b) hierboven), het cassatiemiddel dat klaagt over dit gebruik van verdachtes zwijgen. De Hoge Raad schept hier meer ruimte dan er op basis van de John Murray-uitspraak (1996) leek te bestaan voor belastende gevolgtrekkingen.

In John Murray speelde mee dat de Engelse wet het alleen toestond om ‘adverse inferences’ te trekken als er een ‘prima facie case’ tegen de verdachte was, wat lijkt neer te komen op voldoende bewijs voor een veroordeling. Kennelijk leest de Hoge Raad in de EHRM-rechtspraak, zoals samengevat in Krumpholz, dat er niet per se sprake hoeft te zijn van een ‘formidable case’, of wellicht dat de formidabiliteit van een ‘formidable case’ niet betekent dat er al voldoende bewijs moet zijn om, ook zonder de door het zwijgen onverklaarde omstandigheid mee te laten wegen, tot een veroordeling te komen. In de visie van de Hoge Raad mag de belastende omstandigheid in samenhang met het zwijgen van de verdachte worden gebruikt als het laatste puzzelstuk in de bewijsconstructie. Of dat een juiste lezing van Krumpholz is, is overigens niet direct duidelijk. De samenvatting in Krumpholz lijkt toch wel te benadrukken dat de andere bewijsmiddelen tegen verdachte wel heel sterk moeten zijn, wil een door verdachte onverklaarde belastende omstandigheid mogen meewegen in het algehele bewijs. Anderzijds heeft het EHRM al sinds John Murray opengelaten waar precies de grens ligt voor het trekken van ‘adverse inferences’ (Murray, §47). In zaken over belastende gevolgtrekkingen herhaalt het Hof vaak de twee extremen, om vervolgens een genuanceerde beschouwing te geven of in het specifieke geval ‘adverse inferences’ waren toegestaan.

De EHRM-rechtspraak, zoals samengevat in Krumpholz, en de uitspraak van de Hoge Raad in het recente arrest kunnen waarschijnlijk worden geïnterpreteerd in de zin dat een ‘formidable case’ een voldoende maar geen noodzakelijke voorwaarde is voor het mogen maken van belastende gevolgtrekkingen. De belastendheid van de omstandigheid zelf zal altijd een rol spelen.

Het gebruik van decryptieweigering bij het bewijs

In Nederland is recentelijk een decryptieweigering gebruikt in de bewijsconstructie. In de Amstelveense zedenzaak werd bij verdachte Matthijs van der M. een grote hoeveelheid dubieus beeldmateriaal aangetroffen. Enkele afbeeldingen werden door de rechtbank als kinderpornografie gekwalificeerd. De verdediging betoogde dat verdachte niet opzettelijk kinderpornografie in zijn bezit had, omdat hij zich weliswaar ‘“op het randje” begaf, maar dat zijn opzet gericht was op het verzamelen van niet-strafbare foto’s’. De rechtbank verwerpt dit verweer.

Access: 
Public
EHRM-eisen aan het getuigen verhoor - Fedorova - Artikel

EHRM-eisen aan het getuigen verhoor - Fedorova - Artikel

Nederland geeft hernieuwde aandacht aan de eisen die het EHRM stelt aan het verhoren van getuigen. In deze zaak wordt artikel 6 EVRM door Nederland geschonden omdat Nederland onvoldoende effectieve procedurele maatregelen heeft genomen om de verdediging te compenseren voor het feit dat het niet een belangrijke getuige zelf heeft kunnen ondervragen. Centraal staan de belastende getuigenverklaring en de mogelijkheid van de verdediging om deze verklaring te kunnen toetsen. Al het bewijs moet in beginsel in aanwezigheid van de verdachte op een openbare terechtzitting voor een onafhankelijke en onpartijdige rechter te worden aangedragen en de verdediging moet in de gelegenheid gesteld moet worden om de betrouwbaarheid van dit bewijs effectief te onderzoeken. De praktijk leert echter dat dit vaak niet mogelijk is, bijvoorbeeld door niet-verschijning van getuige. Indien deze verklaringen toch tot het bewijs worden gebezigd, rijst de vraag of dit in strijd is met artikel 6 EVRM. Het EHRM biedt hiervoor in recente jurisprudentie een toetsingskader.


Inleiding

Nederland is onlangs op de vingers getikt door het Europese Hof voor de Rechten van de Mens over de manier waarop ze een getuige verhoorden. De zaak Vigden v. Nederland geeft hernieuwde aandacht aan de eisen die het EHRM stelt aan het verhoren van getuigen. In deze zaak wordt artikel 6 EVRM door Nederland geschonden omdat Nederland onvoldoende effectieve procedurele maatregelen heeft genomen om de verdediging te compenseren voor het feit dat het niet een belangrijke getuige zelf heeft kunnen ondervragen. Centraal staan de belastende getuigenverklaring en de mogelijkheid van de verdediging om deze verklaring te kunnen toetsen. Al het bewijs moet in beginsel in aanwezigheid van de verdachte op een openbare terechtzitting voor een onafhankelijke en onpartijdige rechter te worden aangedragen en de verdediging moet in de gelegenheid gesteld moet worden om de betrouwbaarheid van dit bewijs effectief te onderzoeken. De praktijk leert echter dat dit vaak niet mogelijk is, bijvoorbeeld door niet-verschijning van getuige. Indien deze verklaringen toch tot het bewijs worden gebezigd, rijst de vraag of dit in strijd is met artikel 6 EVRM. Het EHRM biedt hiervoor in recente jurisprudentie een toetsingskader.

De ratio van het recht om getuigen te ondervragen

In artikel 6 lid 3 sub d EVRM is het minimumrecht van de verdachte neergelegd. Dit m.b.t het onderwerp dat ondervragen van getuigen à décharge dezelfde voorwaarden zou moeten hebben als ondervragen van de getuigen à charge. Dit recht vindt zijn oorsprong in het beginsel audi alteram pars. De verdachte moet de geuite beschuldigingen kunnen pareren door middel van ondervraging van de getuigen (confrontatie- en ondervragingsrecht) en ook op gelijkwaardige voet als de aanklager getuigen kunnen oproepen (equality of arms). Dit is o.a. ook van belang bij adequate waarheidsvinding. Uit de formulering van de Hoge Raad hierover kunnen vier maatstaven worden afgeleid die van belang zijn voor de eerlijkheid van een procedure:

  1. de mogelijkheid om de authenticiteit van het bewijs te betwisten

  2. het gebruik ervan aan te vechten

  3. de manier waarop het bewijs is verkregen

  4. de aanwezigheid van steunbewijs.

Hieruit volgt het toetsingsschema voor de klachten omtrent bewijsgaring en -voering zoals door het EHRM aangehangen en is richtinggevend voor klachten over het gebruik van getuigenverklaringen voor de bewezenverklaring. Het recht getuigen te (doen) ondervragen is intrinsiek verbonden met bewijsrechtelijke vraagstukken. De kern van het ondervragingsrecht ligt besloten in de toets van de credibility and reliability (de geloofwaardigheid en betrouwbaarheid) van een getuigenverklaring.

Het EHRM zegt hierover kortgezegd dat het onderliggende principe is dat de verdediging in een strafproces de kans moet hebben gekregen om het bewijs tegen hem aan te vechten. De geloofwaardigheid van een getuige is een noodzakelijke voorwaarde bij de toetsing van de betrouwbaarheid van diens verklaring. De essentie is om ‘het recht om het beschikbare bewijs in zijn geheel effectief te kunnen toetsen’

Horen van getuigen- het uitgangspunt

Uitgangspunt is dat getuigen op de openbare zitting worden gehoord, in de aanwezigheid van de verdachte en met het oog op adversaire behandeling van de zaak. Deze eis raakt in de kern ook het onmiddellijkheidsbeginsel en het beginsel van externe openbaarheid (‘public hearing’), wat de controleerbaarheid van de rechtspraak ten goede komt. Staten worden vrijgelaten om hun eigen methode van strafrechtspleging uit te voeren, zolang deze maar aan de eisen van artikel 6 EVRM voldoet. Toetsing van getuige gaat door middel van cross-examination (vooral bij common law) of door middel van leiding over de ondervraging van een getuige aan de rechter over te laten, waarbij de partijen de kans kunnen krijgen ook vragen te stellen (vooral civil law). Het EHRM kiest een eigen weg. Waar het om gaat is dat de verdachte een ‘adequate and proper opportunity to challenge and question a witness against him’ heeft gehad. Volgens het EHRM zijn de eisen van artikel 6 lid 1 en lid 3 sub d onverkort van toepassing op gebruik van de getuigenverklaring voor de veroordeling, ongeacht door wie het belastend bewijs naar voren is gebracht. De ideale situatie, waarbij een getuige ter zitting wordt gehoord blijkt in de praktijk vaak niet uitvoerbaar.

Zodoende bepaalt het EHRM aan de ene kant dat voldaan is aan artikel 6 EVRM indien de verdediging in ieder geval op enig moment in het vooronderzoek of ter zitting een effectieve mogelijkheid heeft om de belastende getuige te (doen) ondervragen en diens verklaringen te toetsen. Het EHRM hecht hierbij aan (1) het observeren van de getuige (teneinde een oordeel te kunnen vormen over diens geloofwaardigheid); en (2) het kunnen toetsen/aanvechten van de verklaring (door middel van het stellen van vragen). Het voorlezen van een eerder afgelegde getuigenverklaring ter zitting ofwel het gebruik van testimonium de auditu-verklaringen rechtstreeks voor het bewijs is in beginsel dan ook niet strijdig met artikel 6 EVRM. Aan de andere kant heeft het EHRM de ‘sole or decisive’-toetsingsregel geformuleerd om aan te geven dat wanneer een veroordeling uitsluitend of in een doorslaggevende mate gebaseerd is op verklaringen van getuigen die de verdediging op geen enkel moment heeft kunnen (doen) ondervragen, de beperking van de verdedigingsrechten in strijd kan komen met artikel 6 EVRM.

Het horen van getuigen – de uitzonderingen en de regels van de uitzonderingen

De regels van de uitzonderingen

In de zaak Al-Khawaja en Tahery v. Verenigd Koningrijk heeft het EHRM de definitie en essentie van de ‘sole or decisive’-toets nader geduid. Volgens het EHRM volgen uit het beginsel dat al het bewijs in principe ter zitting moet worden ingebracht twee eisen, namelijk (1) dat er een goede reden moeten zijn voor de afwezigheid van een getuige en (2) dat wanneer een veroordeling die in ‘sole or decisive’ (gehele of beslissende) mate gebaseerd is op verklaringen van een persoon die de verdedi-ging niet heeft kunnen (doen) ondervragen, tijdens het vooronderzoek of ter terechtzitting, de rechten van de verdachte kunnen zijn beperkt op een manier die niet in overeenstemming is met artikel 6 EVRM. ‘Decisive’ betekent dat sprake moet zijn van een verklaring die, indien tot het bewijs gebezigd, van doorslaggevend belang is voor de uitkomst van de strafzaak. Belangrijke factor hierbij is het ondersteunend bewijs. Het EHRM zegt: ‘ Hoe groter het belang van het bewijs, hoe groter de mogelijkheid tot oneerlijkheid tegen de verdediger m.b.t. het beginsel dat de getuige anoniem blijft of afwezigheid bij het proces en hoe groter de noodzaak dan is om er zeker van te zijn dat het bewijs betrouwbaar is of dat dit kan worden getest. (vertaling uit het Engels).

Het hof lijkt te vinden; hoe betrouwbaarder het bewijs hoe minder onrechtvaardig het is indien de verdediging een getuige niet kan ondervragen. Interessant is de stelling van het US Supreme Court: ‘dispensing with confrontation because testimony is obviously reliable is akin to dispensing with jury trial because a defendant is obviously guilty. Conclusie van het hof is uiteindelijk dat de auditu-verklaringen die ‘sole or decisive’-bewijs vormen voor een veroordeling niet tot een automatische schending van artikel 6 EVRM leiden, maar dat steeds de vraag moet worden beantwoord of er voldoende compenserende factoren aanwezig zijn geweest. Hierbij onderwerpt het EHRM de strafprocedure aan ‘most searching scrutiny’. Compenserende factoren zijn maatregelen, waaronder ‘strong procedural safeguards’, die een eerlijke en juiste beoordeling van het bewijs mogelijk maken buiten de uitoefening van het ‘normale’ ondervragingsrecht om.

Het toetsingsschema bestaat uit drie vragen:

  1. Is er een goede reden voor het niet ondervragen van een getuige door de verdediging;

  2. Is de verklaring van deze getuige ‘sole or decisive’-bewijs voor de bewezenverklaring; en indien ja,

  3. Zijn er voldoende compenserende factoren aanwezig waardoor, ondanks de beperking van het ondervragingsrecht, het proces in het geheel eerlijk was

De twee laatste eisen worden door het hof in nauwe samenhang gezien, dit rechtvaardigt de conclusie dat er altijd sprake moet zijn van compenserende factoren wanneer het ondervragingsrecht wordt beperkt.

De uitzonderingen in de praktijk

Voor de casuïstische benadering van het Hof is voorzichtigheid geboden met het formuleren van algemene richtlijnen voor getuigenverhoor aan de hand van de EHRM-jurisprudentie. De ‘feiten en omstandigheden van het concrete geval’ zijn hier van essentieel belang. Als uitzonderingen op het confrontatierecht zijn verschillende getuigen erkend.

Bedreigde en afgeschermde getuigen

Hieronder vallen bijvoorbeeld politieagenten en AIVD medewerkers (vanwege de professionele betrokkenheid). Ten aanzien van de bedreigde getuigen onderscheidt het EHRM twee situaties: (1) de verdachte of diens aanhang vormen de oorzaak van de angstgevoelens bij de getuigen; en (2) de angst staat los van de verdachte of zijn handelingen. De ‘sole or decisive’- regel kreeg een absolute invulling in de zaak Doorson v. Nederland waarbij EHRM voorop stelde dat een veroordeling waarvoor de anonieme verklaring van doorslaggevend belang is, niet eerlijk is, zelfs niet indien er rechtvaardigingsgronden bestaan voor het niet horen van een getuige. Het horen van de getuige door een onafhankelijke en onpartijdige rechter verdient de voorkeur boven het horen door een opsporingsambtenaar waarbij rekening moet worden gehouden met de proportionaliteit en subsidiariteit. Bij beperking van rechten van de verdachte zijn alleen de hoogst noodzakelijke beperkingen geoorloofd. Een aanvullende motiveringseis geldt voor het gebruik van anonieme verklaringen van getuigen die politieagenten zijn. Wordt anonimiteit noodzakelijk geacht dan moet aan de verdediging compensatie worden geboden zoals waarnemen van verhoor en stellen van vragen aan getuige. Indien het bewijs niet ‘sole or decisive’ is voor de veroordeling, worden de verdedigingsrechten in mindere mate beperkt, en zal er dus minder compensatie nodig zijn. Zelfs in geval van een ‘accumulation of hearsay evidence’, waarbij en er alleen een mogelijkheid bestond de opsporingsambtenaren die de anonieme getuige hadden gehoord te ondervragen en dit als bewijs werd gebruikt, vond het EHRM geen schending van artikel 6 EVRM.

Deze ontvankelijkheidsbeslissing in de zaak Haas v. Germany is opmerkelijk omdat het steunbewijs zelf niet aan het ondervragingsrecht was onderworpen en/of van medeverdachte of mededader afkomstig was. Hierdoor zou de betrouwbaarheid in het geding kunnen komen. Het belang van de vervolging; terroristische misdrijven, zou een rol hebben kunnen spelen. In de zaak Ellis, Simms and Martine v. The United Kingdom, gebruikte het EHRM de relatieve ‘sole or decisive’-regel in het kader van anonieme getuigen. In deze zaak is het EHRM tevreden ‘in the light of the trial judge’s impeccable approach’ met de maatregelen die zijn genomen ter compensatie van de beperking van het ondervragingsrecht van de verdacht. Verdediging kon hier namelijk wel het gedrag van de getuige ter zitting observeren

Afwezige en weigerachtige getuigen

Overleden/onvindbare getuigen

Bij zaken waarin de getuige onvindbaar is, speelt met name de ‘due diligence’-voorwaarde een belangrijke rol: de nationale autoriteiten moeten eerst hun best doen om de getuige op de zitting te krijgen voordat zij diens verklaring, zonder daadwerkelijke ondervraging, op de zitting gebruiken. Daarnaast is verdachte zelf ook verantwoordelijk voor het niet tot stand brengen van een eerdere confrontatie, wanneer de getuige nog beschikbaar was. In Artner v. Oostenrijk overwoog het Hof dat, nu de getuigen niet op zitting kon verschijnen, de nationale rechters ‘subject to the rights of the defence being respected’, de eerder bij de politie afgelegde verklaring konden gebruiken tot bewijs. Bij plotseling overlijden van getuige, is de aanwezigheid van steunbewijs belangrijk.

In de zaak Al-Khawaja was geen sprake van een schending en het hof maakte gebruik van de relatieve interpretatie van de ‘sole or decisive’-test en oordeelde dat er voldoende compenserende factoren waren om te concluderen dat geen sprake was van een schending van artikel 6 EVRM. Uit de zaak Melnikov v. Rusland blijkt dat het EHRM een behoorlijk risico van onbetrouwbaarheid verbonden acht aan een verklaring van de mededader. In de zaak Karpenko v. Rusland mocht een bekennende verklaring van een mededader niet tot bewijs van betrokkenheid van een andere verdachte aan dat strafbaar feit dienen. In beide zaken achtte het EHRM het confrontatie-interview tussen de verdachte en de getuige in afwezigheid van de raadsman als onvoldoende om als compensatie voor de beperking van het ondervragingsrecht te dienen.

Verschoningsgerechtigden

In sommige zaken heeft de verdachte de verklaring ter zitting niet anoniem afgelegd, maar geweigerd om bepaalde vragen van de verdediging te beantwoorden, waardoor er alsnog geen sprake is van een effectieve ondervraging. In de Sievert-zaak getuigden twee politieagenten ter zitting gezien en beantwoordden de vragen van de rechters en de aanklager. Zij weigerden echter de vragen van de verdediging of de participerende slachtoffers te beantwoorden en beriepen zich op het recht om niet zichzelf te hoeven incrimineren. Volgens het EHRM heeft de verdediging de mogelijkheid gehad de getuigen ter zitting te observeren terwijl zij werden verhoord. De nationale autoriteiten niet kon worden verweten dat de getuigen de vragen van de verdediging hebben geweigerd te beantwoorden. Belangrijk is de strafrechtelijke vervolging in deze zaak, en het feit dat zonder de gewraakte verklaringen de vervolging de facto zou worden geblokkeerd. Volgens het EHRM was de klager in staat geweest om de verklaringen van de getuigen in twijfel te trekken door middel van een aanval op hun geloofwaardigheid, welke twijfel ook daadwerkelijk door de rechtbank was toegegeven. De conclusie is dan ook dat de nationale rechter zeer secuur is geweest in de beoordeling van de gewraakte verklaringen en dat er steunbewijs voorhanden was. Al met al luidt de conclusie dat er voldoende compenserende factoren aanwezig waren om niet tot een schending van artikel 6 EVRM te leiden.

In de zaak Hümmer v. Duitsland hebben de enige drie getuigen zich verschoond ter zitting, terwijl hun verklaringen afgelegd in afwezigheid van de verdachte bij een onderzoeksrechter het belangrijkste bewijs tegen de verdachte vormden. De afwezigheid van de verdachte bij het verhoor in deze zaak was geheel te wijten aan de autoriteiten. In lijn met de Al-Khawaja-benadering, wordt door het EHRM als onvoldoende compenserende factor aangemerkt dat de onderzoeksrechter niet twijfelde aan de betrouwbaarheid van de verklaringen en zelf ter zitting heeft getuigd.

Beschermde getuigen

Bij de bescherming van getuigen, vaak slachtoffers, tegen psychologische schade door het opnieuw moeten herleven van de traumatische gebeurtenissen door middel van een getuigenis, heeft het Hof steeds erkend dat een concrete goed gemotiveerde belangenafweging moet worden gemaakt tussen de belangen van de verdediging en die van de slachtoffers. Hierbij zijn maatregelen van belang die door de overheid zijn genomen teneinde de gemankeerde verdediging te compenseren.

In Bocos-Cuesta v. Nederland, waar de verdediging niet de mogelijkheid had om de vier minderjarige slachtoffers van seksuele aanranding op enig moment en op een of andere manier te (doen) ondervragen, kwam het EHRM tot de conclusie dat het feit dat de nationale rechters voldoende zorgvuldigheid in acht hebben genomen bij het onderzoek naar de verklaringen van de niet-ondervraagde slachtoffers of dat de verdediging voldoende mogelijkheid heeft gehad om die verklaringen in algemeenheid te betwisten. Hier in aanmerking genomen dat de verdachte niet de mogelijkheid is geboden om de manier van ondervraging van de kinderen door de politie te volgen. Bovendien waren de getuigenverhoren van de kinderen niet opgenomen op video. Dat audio- en video-opnamen tijdens een getuigenverhoor door de politie een compenserende maatregel kunnen zijn voor het ondermijnen van het ondervragingsrecht ter zitting kwam al ter sprake in S.N. v. Zweden. De verdachte kon het minderjarig slachtoffer niet face-to-face ondervragen, maar desalniettemin was het ondervragingsrecht van de verdachte geëffectueerd vanwege de opnamen die ter zitting werden voorgedragen. De nationale rechters hadden ‘extreme care’ in acht genomen bij de toetsing van het bewijs dat verkregen was onder beperking van de rechten van de verdachte. In A.S. v. Finland geeft het EHRM nuttige aanwijzingen voor de compenserende maatregelen die genomen moeten worden in een zedenzaak met een kindslachtoffer. In deze zaak was de verdachte alleen in staat om de video opname van de getuige te bekijken, maar had geen mogelijkheid om vragen aan de getuige te stellen. Deze video-opname vormde het enige directe bewijs tegen de verdachte. Het EHRM kwam tot een schending van artikel 6 EVRM nu de verdachte geen enkele mogelijkheid heeft gehad om vragen te stellen.

Conclusie

Het EHRM stelt verschillende eisen aan het (in)direct aan een getuigenverhoor. Allereerst moet bij klachten over bewijsgaring en -voering het algemene toetsingsschema van het EHRM vooropgesteld worden. Aan de hand daarvan wordt dan bekeken of de procedure in haar geheel als eerlijk is te bestempelen.

Gekeken moet worden naar (1) de mogelijkheid om de authenticiteit van het bewijs te betwisten, (2) het gebruik ervan aan te vechten; belangrijk is bovendien (3) de manier waarop het. bewijs is verkregen en (4) het eventueel aanwezige steunbewijs. De vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit spelen een belangrijke rol bij beperkingen van de rechten van de verdachte.

Als primair uitgangspunt en meest ideale situatie geldt: alle getuigen worden op een openbare zitting in aanwezigheid van alle partijen en de zittingsrechter gehoord. De betrouwbaarheid van de verklaring wordt hierbij gewaarborgd door de belofte van eed – en de bijbehorende dwang van strafrechtelijke aansprakelijkheid bij meineed.

In de praktijk is het niet altijd mogelijk dit uitgangspunt na te leven – getuigen kunnen of willen vaak niet ter zitting getuigen. In dat geval gaat het erom of de verdediging het ondervragingsrecht tegenover belangrijke belastende getuigen wel kon uitoefenen op een ander moment in het strafproces dan ter zitting.

Deze eis van adversaire ondervragingsmogelijkheid betekent echter niet per se dat verklaringen van een getuige, die niet door de verdediging is ondervraagd, niet voor het bewijs mogen worden gebruikt, zolang de rechten van de verdachte maar niet zijn beperkt in een mate die strijd met artikel 6 EVRM oplevert.

Was er (a) er een goede reden is voor de afwezigheid van de getuige ter zitting, en indien ja, (b) wat het belang van de verklaring in de gehele bewijsconstructie is. Hoe belangrijker het bewijs voor de veroordeling, hoe meer (en beter) deze compenserende factoren moeten zijn om een schending van artikel 6 EVRM te voorkomen.

Afhankelijk van de reden van de afwezigheid van de getuige, het belang en de betrouwbaarheid van het niet aan ondervragingsrecht onderworpen getuigenbewijs, wordt een oordeel gevergd over de toereikendheid van de compenserende factoren. Aandacht verdienen de prima facie indicaties van onbetrouwbaarheid/verminderde betrouwbaarheid van getuigenbewijs, zoals wanneer de verklaring niet onder ede is afgelegd.

De vuistregel bij de waardering van bewijs is: hoe sterker het steunbewijs, hoe minder doorslaggevend het gebruik van de onbetwiste getuigenverklaring zal zijn, des te minder de rechten van de verdachte worden beperkt en des te minder compenserende factoren nodig zullen zijn.

Voor de toets van formele betrouwbaarheid van het getuigenbewijs is het van belang dat (a) de verdediging of de zittingsrechter met eigen ogen een oordeel kan vormen van het gedrag en de betrouwbaarheid van de getuige en diens verklaring en/of (b) dat de verdediging vragen heeft kunnen stellen (mondeling of schriftelijk).

Een concrete compenserende factor is bijvoorbeeld het getuigenverhoor door een rechter-commissaris (onder ede). Al met al roept het EHRM volgens mevrouw Fedorova een redelijk ondoorzichtige constructie voor de toetsing van het ondervragingsrecht in het leven. Aan het ondervragingsrecht kan nog maar een zeer beperkte zelfstandige betekenis worden toegekend m.b.t het horen van getuigen ter zitting. EHRM is niet bang om heel feitelijk en gedetailleerd te werk te gaan als het gaat om het waarborgen van het recht op een eerlijk proces. Dit maakt het uitgangspunt dat het EHRM zich niet bemoeit met de toelating en beoordeling van het bewijs, meer een ‘uitzonderingsregel’.

Access: 
Public
De toekomst van artikel 359a Sv - Borgers - Artikel

De toekomst van artikel 359a Sv - Borgers - Artikel

Voor het uitspreken van de niet-ontvankelijkheid wordt door de Hoge Raad vereist dat het Zwolsmancriterium is geschonden. Er dient dan een ernstige inbreuk te zijn gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort is gedaan. Een inbreuk op het recht op een eerlijk proces wordt niet gemaakt met de toepassing van een weekendarrangement. De Hoge Raad laat geen begrip voor het oordeel van het gerechtshof doorklinken en casseert zonder omhaal op de grond dat wel degelijk van een vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv sprake is. De hoge raad verbindt niet snel rechtsgevolgen aan vormverzuimen en laat de feitenrechter betrekkelijk weinig ruimte. Dat roept de vraag op of de strafrechtelijke reactie op vormverzuimen (thans nog) adequaat kan worden genoemd. Eerst moet worden bepaald wat in dit verband ‘adequaat’ inhoudt. Daarbij dient men te kijken naar welke functie artikel 359a Sv binnen het strafvorderlijk systeem vervult. Uitgangspunt is dat in een rechtsstaat het overheidsoptreden in strafzaken overeenkomstig de daarvoor geldende normen dient te verlopen en dat bij schending van die normen een corrigerende reactie in enigerlei vorm behoort te volgen.


Inleiding

Voor het uitspreken van de niet-ontvankelijkheid wordt door de Hoge Raad vereist dat het Zwolsmancriterium is geschonden. Er dient dan een ernstige inbreuk te zijn gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort is gedaan. Een inbreuk op het recht op een eerlijk proces wordt niet gemaakt met de toepassing van een weekendarrangement. De Hoge Raad laat geen begrip voor het oordeel van het gerechtshof doorklinken en casseert zonder omhaal op de grond dat wel degelijk van een vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv sprake is. De hoge raad verbindt niet snel rechtsgevolgen aan vormverzuimen en laat de feitenrechter betrekkelijk weinig ruimte. Dat roept de vraag op of de strafrechtelijke reactie op vormverzuimen (thans nog) adequaat kan worden genoemd. Eerst moet worden bepaald wat in dit verband ‘adequaat’ inhoudt. Daarbij dient men te kijken naar welke functie artikel 359a Sv binnen het strafvorderlijk systeem vervult. Uitgangspunt is dat in een rechtsstaat het overheidsoptreden in strafzaken overeenkomstig de daarvoor geldende normen dient te verlopen en dat bij schending van die normen een corrigerende reactie in enigerlei vorm behoort te volgen.

Perspectieven en functies

Artikel 359a Sv biedt een algemene regeling voor het beoordelen en het, zo nodig, sanctioneren van vormverzuimen. Bij de introductie van artikel 359a Sv is door de wetgever als uitgangspunt gehanteerd dat de beoordeling van vormverzuimen primair een taak voor en een verantwoordelijkheid van de rechter is. In de memorie van toelichting wordt daarover o.a. opgemerkt dat het artikel strekt tot de in de jurisprudentie ontwikkelde sancties op vormverzuimen wettelijk vast te leggen, dit met een zekere terughoudendheid.’ Een duidelijke gedachte omtrent de functie van artikel 359a Sv kan men niet vinden in de parlementaire stukken. In de literatuur komen wel de benodigde argumenten naar voren waarom aan vormverzuimen rechtsgevolgen zouden moeten worden verbonden, of waarom dat juist achterwege zou moeten worden gelaten. Afhankelijk van het gewicht dat men aan verschillende argumenten toekent, kan men zowel een ruimhartige als een restrictieve toepassing van artikel 359a Sv bepleiten. De discussie hierover kan worden verhelderd door drie perspectieven te benoemen van waaruit artikel 359a Sv kan worden toegepast.

Het eerste perspectief betreft het perspectief van de bescherming van de subjectieve rechten van de verdachte. De functie van artikel 359a Sv is dan primair het herstellen of het compenseren van het concreet door de verdachte ondervonden nadeel. Indien geen nadeel is ondervonden, kan worden volstaan met de enkele constatering van het vormverzuim. Als tweede perspectief kan worden genoemd het constitutionele perspectief.

Daarin staat centraal dat (ook) de overheid is gebonden aan het recht en komt (dus) veel gewicht toe aan het reparatieargument (in de zin van het ontnemen van het ‘voordeel’ van de overheid), het demonstratieargument en het effectiviteitsargument. De functie van artikel 359a Sv is dan het bevorderen dat de overheid zich ook daadwerkelijk aan de regels houdt. Schending van fundamentele rechten vraagt daarbij om een meer forse reactie dan het niet in acht nemen van ‘eenvoudige’ formaliteiten. In dit kader is het nadeel dat door de verdachte is ondervonden, niet van doorslaggevend belang.

Dat vormt hooguit één van de relevante gezichtspunten bij de vaststelling van de (concrete) ernst van het vormverzuim. Bij het derde perspectief de nadruk juist op het niet, althans zo min mogelijk, verbinden van rechtsgevolgen. Het gaat dan om het perspectief van het primaat van criminaliteitsbestrijding. Dit perspectief zou kunnen worden gezien als de vertolking van de wens naar een (zeer) restrictieve toepassing van artikel 359a Sv. De belangen van het slachtoffer en de maatschappij bij rechtshandhaving staan hierbij voorop. De functie van artikel 359a Sv is er dan primair in gelegen dat vormverzuimen door de rechter worden vastgesteld. Het verbinden van een rechtsgevolg wordt gereserveerd voor die vormverzuimen waarbij de overheid ernstig in gebreke is gebleven en fundamentele rechten in het gedrang komen. Daarbij gaat de voorkeur uit naar (een beperkte mate van) strafvermindering.

Tendensen in de rechtspraak van de Hoge Raad

Van belang is dat het toepassingsbereik van artikel 359a Sv enkele begrenzingen kent zoals dat het moet gaan om verzuimen ten aanzien van overheidsactiviteiten die (onder verantwoordelijkheid van het openbaar ministerie) zijn verricht in het voorbereidend onderzoek en andere begrenzingen m.b.t het causale verband. Van belang is ook de constatering dat de Hoge Raad tamelijk strak de hand aan de genoemde begrenzingen houdt. Gevolg is dat niet alle onrechtmatigheden die van overheidszijde in relatie tot strafrechtelijke aangelegenheden worden begaan bij de strafrechter komen en dus ook niet tot het verbinden van rechtsgevolgen (kunnen) leiden. De Hoge Raad legt veel nadruk op het relativiteitsvereiste( het vereiste dat er sprake moet zijn van een aantasting van het belang dat het geschonden voorschrift beoogt te beschermen ) en daarmee samenhangend het nadeel dat de verdachte tengevolge van het vormverzuim heeft ondervonden. Artikel 359a lid 2 Sv noemt als algemene beoordelingsfactoren ook het belang dat het geschonden voorschrift dient, en het nadeel dat door het vormverzuim wordt veroorzaakt. Maar uit recente rechtspraak blijkt dat de Hoge Raad het (onverminderd) van groot belang acht of de verdachte concreet is aangetast in een belang dat door het geschonden voorschrift wordt beschermd.

In recente rechtspraak waarin schending van artikel 126aa lid 2 Sv aan de orde is, ligt de nadruk sterk op de aard en de ernst van het concrete nadeel dat de verdachte heeft ondervonden ten gevolge van het niet inachtnemen van artikel 126aa lid 2 Sv. De marge die de Hoge Raad laat aan de feitenrechter om ondanks het ontbreken van nadeel toch tot het verbinden van een rechtsgevolg te komen, is smal, en gaat gepaard met een duidelijke en stevige motivering waarom die stap noodzakelijk wordt geacht. Ten derde spreekt ook terughoudendheid uit de toepassingsvoorwaarden die specifiek met betrekking tot elk van de in artikel 359a lid 1 Sv genoemde rechtsgevolgen worden gehanteerd.

Niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie komt alleen in aanmerking indien aan het Zwolsmancriterium wordt voldaan. Er dient sprake te zijn van een ernstige inbreuk door opsporingsambtenaren of het openbaar ministerie op beginselen van een behoorlijke procesord. De Hoge Raad hanteert verwijtbaarheid als zelfstandig vereiste. De Hoge Raad laat er evenwel geen misverstand over bestaan dat het doordringen van de overheid van de laakbaarheid van het strafvorderlijk optreden geen zelfstandig dragende grond mag zijn voor niet-ontvankelijkverklaring. Zo bezien is het Zwolsmancriterium vlees noch vis. Deze kritiek is jaren geleden door Knigge geuit. Hij betoogt dat niet-ontvankelijkheid als rechtsgevolg moet worden toegepast in de situatie dat ‘de door het verzuim aan het verdedigingsbelang toegebrachte schade zo groot is dat, wat er ook ter reparatie en compensatie wordt ondernomen, het proces ‘as a whole’ niet meer fair genoemd kan worden’. Daarmee ligt de lat voor niet-ontvankelijkverklaring al behoorlijk hoog.

De Hoge Raad blijft niettemin vasthouden aan het onnodig streng geformuleerde Zwolsmancriterium. Er lijkt een ontwikkeling gaande in de rechtspraak die erop neer lijkt te komen dat bewijsuitsluiting in principe wordt gereserveerd voor de situatie waarin het vormverzuim een schending van artikel 6 EVRM behelst. De Hoge Raad, in reactie op klachten dat geen bewijsuitsluiting heeft plaatsgevonden, dat een schending van het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, zoals gegarandeerd door artikel 8 EVRM, niet zonder meer een inbreuk oplevert op het recht van artikel 6 EVRM op een eerlijk proces. Dit betekent dat de categorie ‘belangrijke voorschriften’ tamelijk beperkt is en vermoedelijk ook beperkter dan tot op heden werd aangenomen. Het speelveld voor bewijsuitsluiting is tamelijk nauw begrensd. Door Kuiper is er een ontwikkeling geanalyseerd die erop neer komt dat waar voorheen het geschonden zijn van de concrete belangen van de verdachte niet werd opgevat als noodzakelijke voorwaarde voor het toepassen van strafvermindering, tegenwoordig meer gewicht wordt toegekend aan het daadwerkelijk bestaan van schade of nadeel, in de vorm van een concrete schending van de belangen die door de overtreden norm worden beschermd. Waar de Hoge Raad eerst veel ruimte liet aan de feitenrechter om strafvermindering toe te passen, is nadien ook in relatie tot strafvermindering het nadeelvereiste op de voorgrond komen te staan.

Nadere beschouwing van de rechtspraak van de Hoge Raad

De wetgever heeft met artikel 359a Sv een weinig richtinggevend kader gesteld. De Hoge Raad beschouwd het afkeuren van laakbaar overheidsoptreden niet als zelfstandige functie van artikel 359a Sv. Wanneer de verdachte niet concreet is aangetast in enig (rechtmatig) belang dat door de geschonden norm wordt beschermd, is voor het verbinden van rechtsgevolgen in principe geen ruimte. In het toetsingskader dat de Hoge Raad hanteert, gaat de aandacht expliciet uit naar de herstelbaarheid van het vormverzuim en naar de concrete gevolgen van het vormverzuim voor de (rechts)positie van de verdachte. De Hoge Raad stelt de bescherming van de verdedigingsrechten in de zin van artikel 6 EVRM centraal . De rechtspraak van de Hoge Raad omtrent artikel 359a Sv kan worden begrepen vanuit het perspectief van de subjectieve rechten, met die beperking dat het eerst en vooral gaat om de verdedigingsrechten in de zin van artikel 6 EVRM. In deze benadering is artikel 359a Sv primair een mechanisme om te verzekeren dat de individuele verdachte verzekerd is van een eerlijk proces in zijn zaak. Tegelijkertijd beschouwt de strafrechter het niet zonder meer als zijn verantwoordelijkheid om, via de band van beslissingen in individuele zaken, de integriteit van het overheidsoptreden in strafrechtelijke aangelegenheden in meer algemene zin te bewaken en te bevorderen. De redenen om juist voor deze benadering te kiezen worden in de rechtspraak niet geëxpliciteerd. Er kunnen verschillende argumenten worden genoemd waarmee die lijn zou kunnen worden onderbouwd. Doordat slechts een betrekkelijk gering deel van alle strafbare feiten aan de rechter worden voorgelegd, heeft deze ook maar beperkt zicht en grip op de opsporingspraktijk. Wel heeft de rechter controle over het feit of de verdachte een eerlijk proces geniet.

Alternatieven

Het is onmogelijk om artikel 359a Sv telkens op een zodanige wijze toe te passen dat aan alle betrokken belangen tegelijkertijd recht wordt gedaan. De wijze waarop toepassing wordt gegeven aan artikel 359a Sv, berust daardoor onvermijdelijk op een preferentie; op de (beargumenteerde) keuze aan welk belang men het meeste gewicht toekent. In de literatuur is reeds ruimschoots aandacht besteed aan de mogelijke alternatieven voor afdoening van vormverzuimen in de strafzaak, zoals het toepassen van tuchtrechtelijke of strafrechtelijke sancties jegens ambtenaren die verantwoordelijk zijn voor het vormverzuim en het toekennen van schadevergoeding.
In de literatuur valt op dat als er al aandacht in wordt besteed aan alternatieven voor artikel 359a Sv, wel eens negatief wordt geoordeeld over de toereikendheid hiervan. Hieruit blijkt dat hoe aantrekkelijk men de alternatieven voor artikel 359a Sv acht, samenhangt met welke wijze van toepassing van artikel 359a Sv men voor ogen heeft. Men moet de alternatieven niet uitsluitend beoordelen vanuit een ‘ideaalbeeld’, maar evenzeer afzetten tegen de huidige koers in de rechtspraak van de Hoge Raad. Ten tweede is het van belang om nog eens te benadrukken dat de strafrechter maar een beperkte hoeveelheid strafzaken krijgt voorgelegd en als gevolg daarvan een beperkt zicht en grip op de opsporingspraktijk heeft.

De mogelijke alternatieven voor artikel 359a Sv behoeven dus serieus aandacht. Ook de alternatieven dienen kritisch te worden doordacht. Verruiming dan wel inperking van de wijze van toepassing van artikel 359a Sv doet recht aan bepaalde belangen en weer afbreuk aan andere. In het eindrapport van het onderzoeksproject Strafvordering 2001, waarin wordt betoogd dat de strafrechter ‘geen totaalbewaker van de opsporing is’, wordt gesteld: ‘Veel evenwichtiger is het een vaste controlerende instantie in het leven te roepen, met een inspectieachtige taak.’ Kuiper doet het voorstel om een ‘databank vormverzuimen’ aan te leggen waarin alle door (Nederlandse) strafrechter geconstateerde vormverzuimen moeten worden opgenomen. Het doel daarvan is om een nader beeld van de praktijk te verkrijgen, waardoor zicht zou moeten ontstaan op veelvoorkomende of structurele knelpunten. Dat maakt het mogelijk om (permanente) oplossingen voor die knelpunten te exploreren. Dit systeem sluit geenszins uit dat ook de strafrechter de bevoegdheid heeft (en behoudt) om rechtsgevolgen te verbinden aan vormverzuimen. Het ligt voor de hand om de uitoefening van deze controlerende taak in handen te leggen van de Nationale ombudsman. Bij die instantie is namelijk al de nodige ervaring aanwezig met het beoordelen van (de behoorlijkheid van) overheidshandelen. Met een versterking van de rol van de Nationale ombudsman zou het hier gedane voorstel waarschijnlijk kunnen worden gerealiseerd. Het realiseren van een min of meer integrale kwaliteitscontrole vergt dat serieus aandacht wordt besteed aan de alternatieven voor artikel 359a Sv.

Een aanvullend gezichtspunt?

Een restrictieve toepassing van artikel 359a Sv is eerst en vooral verdedigbaar indien de bewaking van de integriteit van de opsporing anderszins is gewaarborgd. Het is dus zaak dat de strafrechter een prikkel afgeeft aan de overheid om de benodigde kwaliteitscontrole ook op een behoorlijke wijze te organiseren. De mogelijkheid daartoe kan betrekkelijk eenvoudig worden ingepast in het huidige artikel 359a Sv. Het tweede lid van artikel 359a Sv noemt als relevante factoren bij de toepassing van dat voorschrift: het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt. De eerste en derde factor – het relativiteitsvereiste en het vereiste van rechtens relevant nadeel – spelen, zoals is gebleken, een belangrijke rol in de restrictieve toepassing van artikel 359a Sv. De tweede factor komt soms naar voren als factor die rechtvaardigt dat er wordt volstaan met strafvermindering of de enkele constatering van het vormverzuim. Het gaat dan om situaties waarin gebleken is dat het vormverzuim te goeder trouw is begaan. Hierbij speelt de ernst van het verzuim een rol en daarbij op de eventuele (re)actie van de strafvorderlijke overheid op het vormverzuim.

Omtrent de zaak over het weekendarrangement had betrekken van het uitblijven van een (re)actie van de overheid als aanvullend gezichtspunt bij de beoordeling van de ernst van het verzuim vooral aanleiding kunnen geven tot het toepassen van strafvermindering, ook al ontbreekt strikt genomen rechtens relevant nadeel bij de verdachte ten gevolge van het vormverzuim. Door het toepassen van strafvermindering markeert de rechter dan het vormverzuim en daarmee de wenselijkheid en de noodzaak om maatregelen te treffen om dergelijke verzuimen in de toekomst te voorkomen. Het volstaan met de enkele constatering van het vormverzuim is in dergelijke gevallen te mager.

Tot slot

Een strafproces moet niet alleen een eerlijk proces zijn, maar ook een integer proces. Artikel 359a Sv, is vooral toegesneden op het waarborgen en realiseren van een eerlijk proces. Gekeken naar bescherming verdedigingsrechten, kan de strafrechtelijke reactie op vormverzuimen adequaat worden genoemd. Gekeken naar bescherming van andere rechten lijkt het niet adequaat. In zoverre is artikel 359a Sv geen volwaardige waarborg voor een integer proces. Hierdoor kunnend andere belangen weer in het gedrang komen. Er is bepleit dat voor het realiseren van een integrale kwaliteitscontrole de blik niet uitsluitend op artikel 359a Sv moet zijn gericht. Een systeem van integrale kwaliteitscontrole lijkt de oplossing. Want ook vormverzuimen die (uiteindelijk) geen negatieve invloed hebben op de eerlijkheid van het proces, zijn afkeurenswaardig en behoren niet zonder consequenties te blijven. Om dat te realiseren zou de toekomst van artikel 359a Sv moeten zijn dat deze bepaling niet op zichzelf blijft staan, maar onderdeel gaat uitmaken van een groter publiekrechtelijk geheel. 

Access: 
Public
Grenzen aan de strafrechtelijke aansprakelijkheid - Buruma - Artikel

Grenzen aan de strafrechtelijke aansprakelijkheid - Buruma - Artikel

Samenvatting bij het artikel: Grenzen aan de strafrechtelijke aansprakelijkheid (2007, pagina 71-93) - Y. Buruma


1. Inleiding

In dit artikel gaat de auteur in op de definitie van aansprakelijkheid in het strafrecht, in het bijzonder de vraag of de door J. de Hullu in 1993 gestelde conclusie dat er “sprake is van een permanente uitbreiding van de aansprakelijkheid” aan de hand van drie vragen:

  • Is het uitgangspunt van de fysieke daad nog overtuigend of is aansprakelijkheid voor gedrag van anderen mogelijk?
  • Moet een individu kunnen worden aangesproken op gedrag van een collectief waarvan hij deel uitmaakt?
  • Moet er daadwerkelijk zijn gehandeld of mag de strafrechtelijke aansprakelijkheid zich ook uitstrekken tot de voorfase?

2. Wat is er veranderd aan de strafwetgeving in tien jaar tijd?

Het artikel richt zich voor deze vraag op de periode 1993-2003. In die periode is, zo blijkt, meer dan de helft van de artikelen in het Algemeen deel van het Wetboek van Strafrecht aangepast. De meest uit het oog springende is de invoering van de strafbaarstelling van voorbereidingshandelingen in art. 46. Ook de invoering van art. 140a, waarmee deelname aan een terroristische organisatie apart strafbaar wordt gesteld, kan gezien worden als uitbreiding van het aansprakelijkheidsbegrip in het strafrecht. Gewezen wordt ook op de vele ontwikkelingen op het gebied van het internationale recht, bijvoorbeeld de Wet Computercriminaliteit, die Internet Service Providers in bepaalde gevallen strafrechtelijk aansprakelijk maakt voor daden van haar klanten.

Wat de afgelopen tien jaar betreft kunnen alle drie de gestelde vragen dus positief beantwoord worden; aansprakelijkheid voor gedrag van anderen is mogelijk, aangesproken worden op gedrag van een collectief is mogelijk in het geval van een criminele/terroristische organisatie, en het voorbereiden van bepaalde strafbare handelingen is tegenwoordig op zichzelf al een strafbare handeling.

3. In hoeverre is er sprake van strafbaarheid wegens gedrag van anderen?

Hoewel de wetgeving omtrent aansprakelijkheid voor gedrag van anderen de laatste jaren is toegenomen, was er altijd al in bepaalde mate sprake van. In de vorm van 'zorgplicht' is de normadressaat gehouden, in het geval van dreiging van een bepaald gevaar of na openbaring van dat gevaar, al hetgeen te doen wat redelijkerwijs van hem gevergd kan worden. Het probleem hierbij is, dat vaak niet concreet vaststaat wát er precies redelijkerwijs gevergd mag worden. Denk bijvoorbeeld aan het bovenstaande geval van ISPs. Zij kunnen (o.a.) via medeplichtigheid aansprakelijk zijn voor inhoud die anderen via hun netwerk overbrengen. Dit is problematisch, aangezien de ISP enkel een tussenpersoon is, en het vooraf controleren van door gebruikers gepubliceerd informatie op strafbaarheid daarvan zou praktisch onmogelijk zijn en tevens een vorm van censuur zijn. Om te voorkomen dat ISPs met deze last opgezadeld worden, is art. 54a ingevoerd, die een strafuitsluitingsgrond regelt in het geval de ISP, na vordering van de officier, de betreffende informatie ontoegankelijk maakt. De aansprakelijkheid blijft door dit artikel evenwel in stand, maar vervolging wordt erdoor voorkomen.

In het kader van aansprakelijkheid voor gedrag van anderen wordt ook nog gewezen op de actuele discussie over aansprakelijkheid van overheidsorganen in de zin van individuele ambtenaren. Als een ambtenaar de feitelijke leiding heeft over een bepaald overheidsorgaan dat een misdaad begaat, zou die ambtenaar enkel op grond van zijn positie als feitelijk leidinggevende al strafrechtelijk verantwoordelijk gesteld moeten worden, zo wordt gesteld. Op het moment is het zo dat een ambtenaar immuun is voor vervolging als hij de rechtspersoon waarover hij de feitelijke leiding heeft, zelf immuum is voor vervolging. De commissie Roelvink bepleit vervolgbaarheid van deze personen met het oog op geloofwaardigheid van het betreffende overheidsorgaan, die verloren gaat als zij niet aan haar eigen regels gehouden kan worden.

4. In hoeverre is strafbaarheid van collectief gedrag verandert?

In één van de meest voorkomende gevallen van strafbaar collectief gedrag, openlijke geweldpleging in vereniging (art. 141) is de aansprakelijkheid de laatste jaren omvangrijk verandert. Waar het voorheen vereist was dat vast stond dat de verdachte zelf gewelddadige handelingen verricht had, is het tegenwoordig voldoende als aan de 'gewone' eisen van medeplegen voldaan is; men is al aansprakelijk als men zich niet 'heeft losgemaakt' van de geweldpleger(s). Daarnaast kan gekeken worden naar art. 140 en 140a, waar de aansprakelijkheid in de laatste jaren is uitgebreid tot ook de personen die enkel geldelijke of andere stoffelijke steun leveren aan de organisatie. Dit kan problematisch zijn voor de rechtsbescherming, aangezien hierdoor wellicht voorbij gegaan wordt aan het eerder in het artikel vereiste 'oogmerk' en 'duurzame onderlinge samenwerking'; wat als iemand geld schenkt aan een criminele organisatie, zonder dat hij of zij weet dat het een criminele organisatie is?

5. In hoeverre is strafbaarheid van voorbereidingshandelingen verandert?

In het tweede kopje is al ingegaan op de invoering strafbaarstelling van voorbereidingshandelingen met art. 46. Hoewel dit een ingrijpende vergroting van de aansprakelijkheidsmogelijkheden voor burgers inhield, is het artikel reeds meerdere malen aangepast om het toepassingsbereik ervan in te perken. Zo was het aanvankelijk zo, dat zelfs een bepaalde 'houding' al strafbaar kon zijn op grond van art. 46, iets wat gezien kan worden als een zekere vorm van Gesinnungsstrafrecht ('gedachtenstrafrecht'; het veroordelen van mensen louter vanwege hun gedachten over of houding omtrent een bepaald strafbaar feit) en daarom als onwenselijk gezien werd.

6. Conclusie

De door J. de Hullu gestelde tendens van uitbreiding van aansprakelijkheidsmogelijkheden in het strafrecht is inderdaad aanwezig. De fysieke daad is al geruime tijd niet meer de enige manier om strafrechtelijk aansprakelijk te zijn; men kan aansprakelijk zijn voor gedrag van anderen. Slechts in een aantal gevallen (bijvoorbeeld de ISPs) is die aansprakelijkheid ingeperkt door de wetgever.

Ook wat betreft de aansprakelijkheid van collectief gedrag en voorbereidingshandelingen is sprake van uitbreiding, door de (o.a.) de artikelen 140, 140a en 141 Sr respectievelijk art. 46 Sr.

Op die manier is de essentie van het strafrecht over de jaren heen verschoven van louter aansprakelijkheid voor gewilde strafbare gedragingen, naar ook aansprakelijkheid voor gebeurtenissen die een risico opleveren op het vormen van een strafbaar feit, ongeacht of het een gedraging was van de normadressaat zelf.

Access: 
Public
Bestraft zonder iets gedaan te hebben - Buruma - Artikel

Bestraft zonder iets gedaan te hebben - Buruma - Artikel

Samenvatting bij het artikel: Bestraft zonder iets gedaan te hebben (2007, pagina 23-38) - Y. Buruma


1. Inleiding: De indicatie gedraging in het strafrecht

In dit artikel onderzoekt de auteur of er sprake is van een stijgende lijn in het aantal gevallen waarin iemand vervolgd wordt zonder dat hij iets heeft gedaan. Niet in de zin van een onschuldig vervoordeelde, maar in de zin van strafrechtelijke aansprakelijkheid van een verdachte, zonder dat deze daadwerkelijk een strafwaardige feitelijke handeling begaan heeft.

2. Het strafbare feit en de actus reus

Volgens de gangbare definitie is een strafbaar feit;

  1. Een menselijke gedraging
  2. die valt onder een delictsomschrijving
  3. wederrechtelijk is
  4. en aan schuld te wijten is

De auteur geeft echter aan de Angelsaksische omschrijving, waarin sprake is van een actus reus (een gedraging of nalaten) en mens rea (de geestelijke gesteldheid van de dader; wat waren de intenties van de dader?), er sprake moet zijn van een fair warning (vooraf schriftelijke strafbaarstelling, en voorzienbaarheid van de strafbaarheid voor de verdachte) door de wetgever, en de verdachte defences (verdedigingsmogelijkheden) heeft.

Voor strafbaarstelling zijn dus kort gezegd de gedraging van de verdachte én zijn mentale gesteldheid omtrent die gedraging even zwaar van belang. Het problematische hieraan is, dat wanneer vastgesteld moet worden of sprake is van opzet of culpa (een vraag die uiteindelijk enkel de dader accuraat kan antwoorden aangezien het hier om zijn intenties gaat) de beantwoording daarvan afhankelijk is van vrijwel alleen maar feitelijke, objectieve gedragingen (in een vol café schieten impliceert dat men willens en weten de aannemelijke kans op het dodelijk treffen van iemand heeft aanvaard), terwijl de objectieve causaliteitsvraag aan de hand van de (subjectieve) voorzienbaarheid beantwoordt wordt. Hierdoor staan de actus reus en de mens rea in een opvallende verhouding ten opzichte van elkaar, waarbij zoals hieronder zal blijken de actus reus vaker wel dan niet het onderspit delft tegen de mens rea.

3. Medeplegen en witwassen

Bij medeplegen is het afnemen in bewijstechnische waarde van de actus reus goed zichtbaar. Voor medeplegen is het criterium van nauwe en volledige samenwerking gesteld. Waar voorheen voor voldoen aan dat criterium vereist was dat men het strafbare feit gezamenlijk uitvoerde, en dat dus alle medeplegers de actus reus begingen, is tegenwoordig al voldoende dat de medepleger die geen actus reus beging, zich niet heeft gedistansieert van de gedraging van de daadwerkelijke pleger. Hier is iemand dus al medepleger op grond van zijn mens rea, zonder verder ook maar een handeling uitgevoerd te hebben.

Nog een flinke stap verder gaat de wetgeving omtrent witwassen. De Hoge Raad stelde (kort gezegd) dat voor een veroordeling voor witwassen niet vereist is dat uit de bewijsmiddelen afgeleid kan worden door wie, wanneer en waar het misdrijf concreet is begaan. Dit betekent dat het regelmatig voorkomt dat mensen veroordeeld worden puur op grond van het feit dat ze grote geldbedragen tot hun beschikking hebben zonder dat ze daar een goede verklaring voor hebben.

4. De verschillende gronden voor toerekenen van strafrechtelijke aansprakelijkheid zonder gedraging

Situaties als de bovenstaande zijn geen losse gevallen; er zijn met de jaren meer gevallen ontstaan waarin de gedraging niet of nauwelijks wordt omschreven. Denk aan voorbereiding in art. 46 Sr, waar men al strafrechtelijk aansprakelijk is puur op grond van het voorbereiden van een strafbaar feit. Voorheen was het zo dat, in het geval van het voorhanden hebben van bepaalde voorwerpen, deze 'kennelijk bestemd' moesten zijn voor de beoogde misdaad. Dat kennelijk bestemd hield een objectieve toets in; de gemiddelde burger moest kunnen zien waar het voorwerp voor gebruikt zou worden. In het Samir A.-arrest heeft de Hoge Raad hierover gezegd dat ook de 'subjectieve bestemming' van een voorwerp toereikend kan zijn; het enige dat van belang is is dat de voorwerpen dienstig kunnen zijn voor het misdadige doel dat de verdachte voor ogen had, wat moest blijken uit gedragingen of verklaringen van de verdachte. Er moesten aldus 'indicatieve gedragingen' zijn.

Wat betreft deelname aan een criminele organisatie heeft de rechter in het Hofstad-proces gesteld, dat als deelnemingshandelingen in de zin van art. 140a niet geldt (o.a.) het bijwonen van bijeenkomsten, het lezen of voorhanden hebben van opruiende teksten, het leveren of bewaren van goederen en onderdak verlenen aan een ander groepslid, dit alles zolang het niet in verband stond met het criminele oogmerk van de organisatie. Wel als deelnemingshandelingen gelden het optreden als opruiend spreker, of verspreiden van opruiende teksten. Aldus moeten de gedragingen expliciet strekken tot het terroristische oogmerk van de organisatie, wil men het als deelnemingshandelingen kunnen kwalificeren.

Ook samenspanning, en het voorbereiden of bevorderen van terroristische misdrijven (o.a. Art. 96 Sr.) vereisen tegenwoordig een soortgelijke 'indicatieve gedraging' als de bovenstaande twee gevallen. Samenspanning kan gebruikt worden in gevallen waarin wel sprake is van het plannen van terroristische aanslagen door een groep mensen, maar waarin deze groep niet gestructureerd genoeg is om als terroristische organisatie in de zin van art. 140a Sr. te kwalificeren. Er moeten concrete afspraken zijn, of in het geval van voorbereiden of bevorderen concrete stappen in de richting van verwezelijking van intenties.

5. Conclusie

Aan de hand van het hierboven uiteengezette kan geconcludeerd worden, dat er de laatste jaren steeds meer aangepast wordt aan de betekenis van de strafbare gedraging. Nog voor men daadwerkelijk is overgegaan tot het uitvoeren van een strafbaar feit, kan men al veroordeeld worden. Hoewel dit strikt bezien inhoudt dat men zonder iets strafbaars gedaan te hebben veroordeeld wordt, levert nadere bestudering de conclusie op dat dit niet per se tot onterechte veroordelingen leidt. De eis van de indicatieve gedraging waarborgt dat de veroordelingen die plaats vinden zonder dat er een feitelijk strafbare handeling plaats heeft gevonden, geen onterechte veroordelingen zijn.

Access: 
Public
Het weten en willen van een normaal mens in het strafrecht - De Jong - Artikel

Het weten en willen van een normaal mens in het strafrecht - De Jong - Artikel

Samenvatting bij het artikel: Het weten en willen van een normaal mens in het strafrecht (2004, pagina 1050-1069) - D.H. de Jong


Inleiding

Het begrip 'schuld' kent een belangrijke positie in ons strafrecht. Het feit dat het essenstieel vereiste voor strafbaarheid is is een voortbrengsel van de opvatting dat de mens beschikt over een zelfstandige psyche, die hem een bepaalde handelings- en wilsvrijheid geeft. Immers, als iemand een strafbaar feit begaat ten gevolge van een gestoorde psyche, zal het strafrecht hem niet verantwoordelijk houden voor zijn daad omdat schuld ontbreekt. De strafrechtelijke waarde van deze zelfstandige psyche van de mens zou tegen gesproken kunnen worden door de leer van het determinisme, maar het strafrecht gaat er vaak op een andere, juridische manier aan voorbij. In dit artikel wordt dit zogenaamde 'strafrechtelijke reductionisme' uitgelegd aan de hand van het opzetbegrip.

Het veruiterlijkend aspect en het begrip 'moeten weten'

De vraag of er sprake is van opzet, in welke gradatie daarvan dan ook, lijkt enkel te beantwoorden aan de hand van de innerlijke psychische gesteldheid van de dader ten tijde van de daad. Maar deze gesteldheid is lang niet altijd met zekerheid vast te stellen. In dit soort gevallen gaat het strafrecht af op uiterlijk waarneembare handelingen van de dader, waar zijn opzet uit blijkt. Dit heet het 'veruiterlijkend aspect' van het opzetbegrip; er wordt op dit moment al niet meer puur op de innerlijke psychische gesteldheid van de dader afgegaan. Vaak gebruikt de rechter hier de bewoording 'de verdachte had moeten weten dat A zou leiden tot B'. Maar wat hier bedoeld wordt met 'moeten weten', is dat 'een normaal mens' zou weten dat A tot B zou leiden, niet dat de verdachte dat per se wist; wederom een veruiterlijkend aspect, aangezien het niet relevant is wat de verdachte wist, maar wat van hem verwacht mocht worden aan algemene kennis. Het gevaar aan deze bewijsredenatie is, dat aangezien nooit vast staat wat wel en geen algemene kennis is, uiteindelijk de rechter bepaald of iets wel of niet als algemene kennis gezien kan worden, terwijl de rechter nooit zal kunnen weten wat de gemiddelde Nederlander aan algemene kennis bezit.

Het barkruk-arrest en andere gevallen

Zoals hierboven geschetst gaat de rechtspraak soms uit van een normatieve inkleuring van het opzetbegrip, waarbij (vrijwel) volledig voorbij wordt gegaan aan de psyche van de verdachte. Tekenend in deze situatie is het Barkruk-arrest (HR 9 mei 1995, NJ 1995, 501), waarbij X en Y in een kroeg in gevecht raakten. X ging Y te lijf met een barkruk, maar Y weerde deze af, waardoor X Z raakte. X werd schuldig bevonden aan mishandeling van Z, op grond van voorwaardelijke opzet, doordat, zo zei de HR, aangenomen werd dat X een mogelijke afweerreactie van Y, waardoor de richting van de barkruk naar Z veranderde, had 'voorzien'. Deze redenatie ziet niet op de psychische toestand van X ten tijde van het slaan met de barkruk, maar puur op het feit dat de mogelijkheid bestond dát het had kunnen gebeuren (het zou immers logisch zijn als X ten tijde van het gevecht dusdanig op Y gefixeerd was, dat hij niets of niemand anders om zich heen zag, en totaal geen rekening hield met het geopenbaarde risico).

Een nog verder doorgevoerde versie hiervan, zijn de verschillende zaken tegen automobilisten die doorrijden bij verkeerscontroles, en daarbij op een agent inrijden waardoor deze opzij moet springen. De betreffende automobilisten worden standaard veroordeeld voor poging tot doodslag; hier is een 'voornemen' om dat misdrijf te plegen vereist, 'voornemen' kan op dezelfde manier bewezen worden als voorwaardelijk opzet. Er wordt aldus gesteld dat de automobilist de kans op dodelijke afloop voor de agent op de koop toe heeft genomen, maar dat deze afloop niet is ingetreden, waardoor het bij een poging gebleven is. De rechter acht het in deze situaties in zijn geheel niet meer van belang wat de verdachte bezielde op het moment van begaan van het misdrijf: enkel het feit dat het gebeurt is, bewijst het voornemen op dodelijke afloop.

Opzet van de deelnemer

Voor de opzet van de deelnemer aan een gezamenlijk begaan strafbaar feit, is vereist dat de deelnemer opzet had op

  • het leveren van een bepaalde bijdrage,
  • in het algemeen en op de verschillende bestanddelen van het tot stand komende delict, en
  • in hoofdlijnen ook op de wijze waarop het delict tot stand komt.

Maar wat als het feit anders verloopt dan waar de deelnemer opzet op had? Volgens de huidige rechtspraak wordt, aldus de auteur, aangenomen dat als iemand (bijvoorbeeld) gaat inbreken terwijl hij weet dat zijn mededader een wapen bij zich heeft, hij mede aansprakelijk is voor eventueel geweld dat erbij komt kijken. Het geweld wordt ook hem toegerekend, ongeacht wat hem precies bezielde ten tijde van de inbraak. Ook in deze situatie gaat de rechtspraak dus voorbij aan de daadwerkelijke geestelijke toestand van de dader (of in dit geval de deelnemer). De auteur pleit voor herziening van dit systeem, waarbij duidelijker vast komt te staan onder welke voorwaarden een deelnemer wel of niet aansprakelijk is voor een afwijkende uitvoering door de uitvoerder of een andere deelnemer.

Conclusie: wenselijk recht volgens de auteur

De auteur stelt, Antoine W.M. Mooij citerend: 'Ook al is in een strafrechtelijke context een strafrechtelijke specificatie van begrippen onvermijdbaar, het mag niet zo zijn dat in de specificatie de band met het oorspronkelijke begrip doorsneden wordt'. Hij bepleit aldus dat de aanknopingspunten voor vaststellen van opzet in de zaak zelf worden gezocht, en niet in een normatieve omschrijving van het opzetbegrip, en waar mogelijk dient er ruimte overgelaten te worden voor het eigen verhaal van de verdachte.

Access: 
Public
Legal discourse and legal narratives: adversarial versus inquisitorial models - Ainsworth - Artikel

Legal discourse and legal narratives: adversarial versus inquisitorial models - Ainsworth - Artikel

Samenvatting bij het artikel: Legal discourse and legal narratives: adversarial versus inquisitorial models (2015, pagina 1-11) - J. Ainsworth


Het strafprocesrecht over de hele wereld kan globaal ingedeeld worden in twee soorten: de adversarial en de inquisitorial systemen. In dit artikel wordt besproken wat de verschillen tussen beide systemen zijn, en waarom recentelijk de inquisitorial systemen langzaamaan steeds meer trekjes van adverserial systemen lijken over te nemen.

Verschillen tussen adversarial en inquisitorial models

Het adversarial strafrechtelijk model is ontstaan in het Engelse common law systeem. In dit systeem wordt het hele strafrechtelijke proces gezien als een soort 'gevecht' tussen twee partijen, waarbij de partijen op gelijke voet tegenover elkaar dienen te staan. De invloed van zowel getuigen als de rechter is in dit systeem beperkt. Getuigen worden opgeroepen door één van beide partijen, en zijn vervolgens gehouden om enkel de vragen te beantwoorden die door de partij die hen opgeroepen heeft worden gesteld. Vervolgens wordt de andere partij in gelegenheid gesteld om de getuige wedervragen te stellen. Het is de getuige niet toegestaan om vrijelijk zijn versie van het verhaal te vertellen, hij dient énkel de vragen te beantwoorden die gesteld worden. De rechter heeft zoals al gezegd ook weinig invloed in dit proces; hij bepaalt niet wie er als getuigen opgeroepen worden en wat als bewijsmateriaal aangedient wordt, dat doen de partijen. Hij stelt de getuigen zelf ook geen vragen, maar luistert alleen naar de beantwoording van de gestelde vragen om tot een oordeel te komen. Metaforisch gesteld zijn de advocaten in dit 'gevecht' dus de spelers, en de rechter is slechts de scheidsrechter die enkel toeziet op het naleven van de regels door de spelers en die de uiteindelijke winnaar beslist. Dit systeem is aanwezig in het Verenigd Koninkrijk, alsmede vele van haar voormalige kolonies.

Het inquisitorial model, ontstaan in het continentaal-Europese civil law systeem, daarentegen, kenmerkt zich door een grote invloed van de rechterlijke macht op het strafrechtelijke proces. Het proces wordt meer gezien als een objectief onderzoek, uitgevoerd door een rechter, dan een gevecht. De rechter heeft in dit systeem een bepalende invloed op wat gebruikt gaat worden als bewijsmateriaal, en hoeveel gewicht aan welk bewijsmateriaal toegekend dient te worden. Geschreven getuigenverklaringen hebben in dit systeem een veel grotere invloed dan 'live' getuigenverhoor, en áls er al een verhoor van een getuige plaatsvindt in de rechtzaal, zal dit door de rechter zelf gedaan worden. Kortom is de rechter in dit systeem de onderzoeker, en is de rol van advocaten veel marginaler. Dit systeem is aanwezig in koloniaal Europa en een groot deel van haar voormalige kolonies.

Verschuiving naar adversarial model in inquisitorial models

Zoals al in de inleiding gezegd verschuiven veel landen met inquisitorial models de afgelopen decennia naar adversarial models; sommige nemen enkele kenmerken van adversarial models op in hun strafprocesrecht, anderen veranderen hun stelsel in zijn geheel naar adversarial. Het meest zichtbaar is dit in Latijns-Amerika. Onder andere Argentinië, Bolivia, Colombia, Costa Rica, Chili, de Dominicaanse Republiek, Ecuador, El Salvador, Guatemala, veel Mexicaanse staten, Nicaragua, Paraguay, Peru, en Venezuela zijn sinds de jaren '70 onder invloed van een aantal Latijns-Amerikaanse rechtswetenschappers begonnen met het veranderen van hun inquisitorial modellen naar adversarial modellen, vooral omdat het eerdere model gezien werd als 'anti-democratisch en gevoelig voor corruptie'. De belangrijkste verandering die in veel van de hierboven genoemde landen te zien was, was het veranderen van het voornamelijk schriftelijk afnemen van getuigenverklaringen door de rechter, naar het mondeling afnemen van getuigenverhoren in de rechtszaal door advocaten.

Ook in continentaal Europa, waar het inquisitorial model ontstaan is, zijn heden ten dagen in veel landen veranderingen te zien in de richting van het adversarial model. Zo is Italië met haar wetswijzigingen van 1988 in zijn geheel overgestapt op een adversarial systeem. Rusland heeft in 2002 een aantal gewichtige adversarial kenmerken ingevoerd in haar strafprocesrecht, en de Europese Unie heeft middels het Europese Hof voor de Rechten van de Mens een aantal kenmerken die karakteristiek zijn voor het adversial model ingevoerd als 'van essentieel belang om de rechten van Europese Unie-burgers te beschermen'.

In Oost-Azië, dat van oudsher het inquisitorial model aanhing door Europese invloeden, is ook een verschuiving richting het adversarial model te zien geweest; Japan en China hebben beide in de laatste decennia ingrijpende veranderingen in hun strafprocesrecht doorgevoerd.

Positieve verandering of niet? Procedurele gerechtigheid

Om te bepalen of deze veranderingen een positief of negatief iets zijn, dient bepaald te worden welke van de twee modellen de grootste nauwkeurigheid oplevert bij de waarheidsvinding in het strafproces. Maar omdat onmogelijk vast te stellen is welke van de twee systemen minder vaak 'missers' begaat, is dit niet te doen. Daarom stellen sommige rechtswetenschappers dat gekeken dient te worden naar welk systeem het efficiëntst is; het grootste aantal zaken kan afhandelen tegen de laagste kosten.

Maar in dit artikel wordt naar nog een andere norm gekeken: welke van de twee modellen de meeste procedural justice (procedurele gerechtigheid) oplevert. Procedurele gerechtigheid onderscheidt zich van substantial justice (substantiële gerechtigheid) in die zin dat het bij substantiële gerechtigheid gaat om of de uitspraak van de rechter feitelijk correct is, dus of de uitspraak gebaseerd is op een correcte afweging van feiten en belangen, terwijl het bij procedurele gerechtigheid gaat om of het strafprocesrechtelijke systeem waaruit de uitspraak is voortgekomen, gezien kan worden als 'rechtvaardig'. Dit is volgens de auteur belangrijk omdat uit onderzoek in de jaren '70 gebleken is, dat de meest bepalende factor voor of de gemiddelde burger zich aan de wet houdt of niet, niet is hoe zwaar de gevolgen zijn bij het overtreden van de wet of hoe groot de kans is om gepakt te worden, maar hoe rechtvaardig de gemiddelde burger het op hem geldige rechtssysteem vindt. Het bleek dat men het minder erg vond om een zaak te verliezen in een proces dat ze als 'eerlijk' zouden omschrijven, dan om te winnen in een oneerlijk proces.

Het grote verschil in het proces in de twee verschillende systemen, leidt tot het vermoeden dat er ook wel een groot verschil in de procedurele gerechtigheid in beide dient te bestaan. In het inquisitorial model zijn de partijen als het ware ondergeschikt aan de rechter, die bepaalt wat er toegelaten wordt als bewijs en wat niet. Partijen hebben niet zo veel de kans om hun eigen verhaal te vertellen als ze dat hebben in het adversarial model, waar de advocaten van de partijen (en dus op die manier indirect de partijen zelf) het verloop van de zaak bepalen. Daarnaast bestaat er, doordat de getuigenverklaringen veelal schriftelijk plaatsvinden en de getuige niet lijfelijk in de zaal aanwezig hoeft te zijn ten tijde van de zaak, bij veel burgers een soort 'afstandelijk' gevoel omtrent het inquisitorial model.

Hier staat tegenover, dat in het adversarial model, voornamelijk het model zoals toegepast in de VS, de zaak veelal gedomineerd wordt door een juridisch dialoog tussen de advocaten van beide partijen, waarbij deze advocaten zelf het verloop van de zaak bepalen, met geen of zeer weinig invloed van de achterstaande partijen. Getuigen worden vaak gehoord middels vraagstellingen waar enkel 'ja' of 'nee' op geantwoord hoeft te worden, waardoor ook in dit systeem weinig ruimte overblijft voor getuigen om het verhaal zoals zij denken dat het relevant is te vertellen. Hoewel de advocaten dit vaak enkel doen om de getuigenverklaring in een juridisch relevante vorm te gieten, kan dit voor de getuigen voelen alsof zij enkel 'gebruikt' worden en hun verhaal verder niet relevant is. Ook in het inquisitorial model wordt er veel gesleuteld aan de getuigenverklaringen om er een juridisch relevante verklaring van te maken, maar omdat dit achter gesloten deuren gebeurt zonder dat de getuige hier verder überhaupt weet van heeft, levert dit een minder gevoel van inbreuk op de procedurele gerechtigheid op.

Conclusie

Hoewel het adversarial model in theorie dus de grootste procedurele gerechtigheid oplevert doordat de getuigen directer betrokken zijn bij het proces en de partijen een (veel) grotere invloed hebben op het verloop van de zaak, en de rechter slechts een ondergeschikte rol heeft bij de bewijsvinding, wordt dit potentieel in de praktijk in landen als de VS ondermijnt door de grote mate van controle die de advocaten uitvoeren op het proces, waardoor partijen en getuigen vaak het idee hebben er niet echt meer toe te doen in de zaak. Om het adversarial model de grootste procedurele gerechtigheid op te laten leveren dient er in de landen waar het systeem nieuw is ingevoerd dus voor gezorgd te worden dat de controle van advocaten op het proces beperkt blijft en de controle van getuigen over hun eigen verklaringen groter.

Access: 
Public
'Slapende rechters' of 'dwalende deskundigen'? (2009) - M. Loth - Artikel

'Slapende rechters' of 'dwalende deskundigen'? (2009) - M. Loth - Artikel

Samenvatting bij het artikel: 'Slapende rechters' of 'dwalende deskundigen'? (2009) - M. Loth. Gevolgd door een reactie hierop door Wagenaar


In dit artikel geeft M. Loth, raadsheer bij de Hoge Raad, commentaar op het boek 'slapende rechters', dat twee kritiekpunten op de Hoge Raad bevat: ten eerste kritiek omtrent de rechterlijke dwalingen van de HR, en ten tweede het feit dat de Hoge Raad niet geschikt is om, zoals op het moment gebeurt bij herzieningsprocedures, op te treden als feitenrechter.

Rechtelijke dwaling

Het boek omschrijft volgens Loth acht verschillende vormen van dwaling, waarbij verder in het artikel niet in gegaan wordt op de inhoud van die acht verschillende vormen. Waar het volgens Loth op neerkomt is (beweerde) valse bekentenissen, valse aangiften, onvolledig onderzoek en valse herinneringen. Daarnaast zouden de rechters elkaar de hand boven het hoofd houden bij gemaakte fouten. Dit laatste wordt in het boek verheven tot een soort 'complottheorie', waarin rechters achter gesloten deuren zouden werken, en nooit elkaars fouten aan de kaak durven te stellen. Loth spreekt dit tegen door te wijzen op de dagelijks grote hoeveelheid zaken die in hoger beroep of cassatie over gedaan worden, waarin rechters elkaars (mogelijk foutieve) uitspraken vernietigen, en op de omvangrijke regelingen omtrent wraking en verschoning van rechters.

De herziening

Wat betreft de herzieningsprocedure gaat het boek volgens Loth van een verkeerde opvatting uit; het boek stelt dat de herzieningsprocedure niet goed zou zijn voor het aanzien van de rechtelijke macht, aangezien een herziening zou impliceren dat het hof eerder heeft 'liggen slapen'. Deze opvatting is verkeerd, aangezien een herziening alleen kan als sprake is van een 'novum': nieuwe informatie, die, als de eerdere rechter die informatie ook al had, toen al tot een andere uitspraak geleid zou hebben. De herziening is er aldus juist voor de burger: de strenge eisen waaraan voldaan moet worden alvorens gesproken wordt van een novum zijn er niet zodat de leden van de rechterlijke macht elkaar de hand boven het hoofd kunnen houden, maar zodat de burger erop gerust kan zijn dat een zaak niet oneindig vaak opnieuw geopend wordt op grond van nieuw info.

Daarnaast stelt het boek nog dat, los van of de herzieningsprocedure opzich iets goeds is of niet, deze procedure niet door de HR behandeld zou moeten worden. Ook hier is Loth het niet mee eens: De HR is ten eerste de meest 'ervaren' tak van de rechterlijke macht, dus ook wanneer het om feitenrechtspraak gaat het best uitgerust. Daarnaast is het niet zo dat de HR bij herzieningszaken 'zichzelf beoordeeld'; ze kijkt alleen of er sprake is van nieuwe feiten die vereisen dat de zaak opnieuw behandeld wordt.

De auteur sluit af met de opmerking dat hij het boek als mislukt aanschouwt, vooral door de 'suggestieve, confronterende en persoonlijke toonzetting', waardoor de auteurs binnen en buiten de rechterlijke macht de aandacht kwijtraken.

Reactie: Een niet erg wakkere raadsheer (2009) - W.A. Wagenaar et. al.

Dit artikel is een reactie van de schrijvers van het boek 'De slapende rechter' op het commentaar wat raadsheer Marc Loth daarop had. Het artikel spitst zich voornamelijk toe op de Schiedammer Parkmoord, hetgeen Loth juist aanhaalde als één van de vormen van rechterlijke dwaling, maar wat de auteurs zien als iets kwalijkers dan dat. Zij menen al vóórdat de ware moordenaar in het verhaal was opgestaan, het boek uitgebracht te hebben waarin zij zich hardop afvroegen hoe Kees Borsboom toentertijd veroordeeld heeft kunnen worden, terwijl tóen al vaststond dat hij naar alle waarschijnlijkheid niet de dader kon zijn.

Daarnaast stellen de auteurs dat Loth gelijk heeft wat zijn opmerkingen over de herzieningsprocedure en het 'novum' criterium, maar hier zijn zij juist iets kwalijks in: doordat herziening enkel kan bij het zich aandienen van nieuwe feiten, is er op dit moment geen enkele mogelijkheid om een onjuiste veroordeling ten gevolge van een rechterlijke blunder recht te zetten door middel van een herzieningsprocedure. Met andere woorden: Dat de rechter gedwaald heeft kan in Nederland op dit moment nooit een geldige grond voor een herzieningsprocedure vormen, en daarmee zien de auteurs van het boek hun standpunt bevestigd door de heer Loth.

Access: 
Public
Deskundigen in de aanval, het strafrecht in verdediging? (2008) - M.S. Gronhuijsen - Artikel

Deskundigen in de aanval, het strafrecht in verdediging? (2008) - M.S. Gronhuijsen - Artikel

Samenvatting van het artikel: Deskundigen in de aanval, het strafrecht in verdediging? (2008) - M.S. Gronhuijsen

In dit artikel bespreekt de auteur de groeiende trend van deskundigen uit andere vakgebieden dan het juridische, om commentaar te leveren op de strafrechtspraak, vooral na de grove rechtelijke dwaling in de Schiedamse Parkmoord.

Zes kenmerken

Volgens de auteur kent het huidige Nederlandse systeem van strafvordering een zestal kenmerken die het kwetsbaar maken voor foute rechterlijke beslissingen. Dit zijn de volgende:

  • Teveel waarde toegekend aan verklaring verdachte; vooral bij een later ingetrokken verklaring, bestaat het risico dat téveel op de oorspronkelijke verklaring afgegaan wordt.
  • Herkenning van verdachte door ooggetuige; risico op niet goed uitgevoerde OSLO-confrontatie bv. Waardoor ooggetuige 'verdachte' identificeert die hij helemaal nooit gezien heeft.
  • Tunnelvisie van politie/OM; vaak op een vroeg punt in het onderzoek een bepaalde, voor de verdachte incriminerende denkrichting onder politie en justitie. Risico dat bevestigende informatie voor deze denkrichting extra zwaar meegewogen wordt, en ontkrachtende informatie links gelaten wordt.
  • De selectie en waardering van bewijsmateriaal is (in beginsel) weggelegd voor de rechter in feitelijke aanleg, waardoor er weinig ruimte voor de HR overblijft om dit materiaal of de manier van verkrijging van dit materiaal, of het gewicht dat de feitenrechter aan elk individueel bewijsstuk toekende, te toetsen.
  • Het herzieningssysteem is te beperkt; laat te weinig ruimte voor herzieningen. Het 'novum' begrip zou verruimd moeten worden om meer gevallen eronder te laten vallen.
  • De niet-juridisch deskundigen vormen een potentiële bedreiging voor het huidige systeem, zowel door het verschuiven van het inroepen van de deskundigen naar een steeds eerder stadium van het strafrechtelijk onderzoek, als door het inhuren van 'partijdeskundigen' (zgn. hired guns).

In een poging dit zesde gevaar in te perken, is de Wet deskundige in Strafzaken opgesteld, waarin verschillende waarborgen zitten om zowel de legitimiteit van de deskundige zelf, als van zijn advies te kunnen toetsen.

Conclusie

In zijn conclusie relativeert de auteur de hier bovengenoemde kwetsbaarheden en het potentiële gevaar daarvan; stuk voor stuk zijn het in beginsel leemtes in de strafvordering die grote gevolgen kunnen hebben, maar gelukkig blijkt de rechtelijke macht zeer open te staan voor commentaar en bereid te zijn om zich aan te passen, zo blijkt uit een lange reeks maatregelen die genomen zijn om de kans op herhaling van rechterlijke blunders zoals bij de Schiedammer Parkmoord of bij het proces omtrent Lucia de B. zo klein mogelijk te maken.

 

Access: 
Public
Onderzoek in een smartphone. Zoeken naar een redelijke verhouding tussen privacybescherming en werkbare opsporing - Stevens - 2017 - Artikel

Onderzoek in een smartphone. Zoeken naar een redelijke verhouding tussen privacybescherming en werkbare opsporing - Stevens - 2017 - Artikel


In dit artikel staat de relatie tussen de privacybescherming en opsporing centraal. Aanleiding hiervoor is het arrest van de Hoge Raad ‘Onderzoek aan smartphone’ (HR 04-04-2017, NJ 2017/230). In dat arrest oordeelde de Hoge Raad dat onderzoek aan een smartphone is toegestaan op grond van de artikelen 94, 95 en 96 Sv. Dit onderzoek kan echter wel onrechtmatig zijn als dit zo verstrekkend is dat er een min of meer compleet beeld wordt verkregen van het persoonlijk leven van de gebruiker van die smartphone.

Welke waarborgen gelden bij onderzoek aan een smartphone?

Bij een aanhouding van een verdachte mag de politie zijn smartphone in beslag nemen als zijde ‘een voorwerp dat kan dienen om de waarheid aan de dag te brengen’. Volgens vaste rechtspraak geldt naast een inbeslagnemingsbevoegdheid ook een onderzoeksbevoegdheid van de in beslag genomen voorwerpen zoals wapens, drugs of geld. Onderzoek aan een inbeslaggenomen smartphone is van andere aard omdat daar ontzettend veel privé informatie op staat (denk aan foto’s, video’s, contacten, WhatsApp, mail en apps).

Het legaliteitsbeginsel en artikel 8 EVRM eisen een gedegen overheidsoptreden. Hoe groter de inbreuk, hoe hoger de eisen aan de wettelijke grondslag. Er bestaan geen beperkingen of waarborgen ten aanzien van onderzoek aan een zeer privacygevoelig voorwerp als de inbeslaggenomen smartphone. De huidige wet dateert namelijk van voor de opkomst van de smartphone. De Hoge Raad moest daarom oordelen over de rechtmatigheid van de bestaande praktijk wat betreft het onderzoek aan mobiele telefoons.

Uitspraak van de Hoge Raad

Drie zaken zijn voorgelegd aan de Hoge Raad. De kernvraag die in cassatie in al deze zaken is voorgelegd is of art. 94 Sv (juncto artt. 95 en 96 Sv) voldoende wettelijke grondslag vormt voor het onderzoek in de smartphone van de verdachte.

De Hoge Raad herhaalt de bestaande jurisprudentie waarin duidelijk is gemaakt dat een smartphone in juridische zin hetzelfde is als een pc (namelijk ‘geautomatiseerde werken’). Voor de waarheidsvinding mag onderzoek worden gedaan aan inbeslaggenomen voorwerpen om zo gegevens voor het strafrechtelijk onderzoek te verkrijgen. Dat geldt voor alle elektronische gegevensdragers zoals ook smartphones. Voor het doen van onderzoek door een opsporingsambtenaar aan inbeslaggenomen geautomatiseerde werken eist de wet geen voorafgaande rechterlijke toetsing of tussenkomst van de OvJ. Als de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer beperkt is, biedt de algemene bevoegdheid (van artt. 94-96 Sv) hiervoor voldoende grondslag. Als het onderzoek zo verstrekkend is een compleet beeld is verkregen van het persoonlijk leven van de gebruiker van de gegevensdrager of het geautomatiseerde werk, kan dat onderzoek jegens hem wel onrechtmatig zijn. Bijvoorbeeld als het gaat om onderzoek van alle opgeslagen of beschikbare gegevens.

Hoe kan er wel onderzoek worden gedaan aan een smartphone waarbij een compleet beeld van de verdachte wordt verkregen van zijn privé leven en waar de inbreuk op de

persoonlijke levenssfeer zeer ingrijpend kan zijn? De bevoegdheid tot inbeslagneming van voorwerpen en onderzoek kan dan op grond van art. 95 en 96 Sv worden uitgeoefend door de officier van justitie of de rechter-commissaris.

Een gedifferentieerd beoordelingskader

De wetgever heeft in het nieuwe (concept) boek 2 Wetboek van Strafvordering gekozen voor in beginsel een bevel van de officier van justitie voor alle gevallen van opsporing aan een smartphone. Hierdoor zou elk onderzoek van een smartphone door een opsporings- ambtenaar op grond van artikel 94 Sv e.v. reeds onrechtmatig zijn.

De Hoge Raad kiest echter een andere aanpak en houdt vast aan de vraag naar de mate waarin inbreuk wordt gemaakt op het recht op de levenssfeer van de verdachte in het concrete geval: is er sprake van een beperkte of van een meer dan beperkte inbreuk? Hiermee sluit de Hoge Raad aan bij de rechtspraak over de vraag of algemene taakstellende bevoegdheden een voldoende wettelijke grondslag vormen voor opsporingshandelingen.

Bij een ‘meer dan beperkte’ inbreuk is een specifiekere wettelijke grondslag vereist. Wanneer is er volgens de Hoge Raad nu sprake van beperkte of een meer dan beperkte inbreuk? Hierbij speelt een rol 1) de hoeveelheid onderzochte gegevens en 2) de gerichtheid van het onderzoek. Als alleen een gering aantal bepaalde gegevens is onderzocht dan is er een geringe inbreuk. Het omslagpunt ligt dus o.a. bij de grote hoeveelheid informatie die in een smartphone te vinden is. De Hoge Raad legt veel verantwoordelijkheid bij de opsporingsambtenaar om zelf te bepalen wanneer hij in zijn zoektocht de grens naar een meer dan beperkte inbreuk overschrijdt.

Naast de hoeveelheid gegevens is ook de aard van de informatie van belang. Volgens de schrijver kan in een onderzoek naar met beperkte hoeveelheid informatie wel zeer intieme of gevoelige aspecten van iemands leven blootleggen. Naast de aard van de informatie zou daarom nagedacht moeten worden over de factoren die in de rechtspraak worden genoemd als relevant voor het bepalen van de stelselmatigheid van een observatie.

Ondanks dat de Hoge Raad ruimte laat voor onderzoek aan een inbeslaggenomen mobiel door een opsporingsambtenaar, en ondanks dat een door de rechter geconstateerde onrechtmatigheid niet snel vergaande gevolgen zal hebben, betekent deze uitspraak toch dat de huidige praktijk, waarin opsporingsambtenaren als vanzelfsprekend inbeslaggenomen smartphones kunnen onderzoeken, zal moeten worden aangepast voor die gevallen dat er sprake is van een meer dan beperkte inbreuk op de persoonlijke levenssfeer.

De Hoge Raad geeft concrete aanwijzingen. Bij een meer dan beperkte inbreuk op de persoonlijke levenssfeer is onderzoek aan een inbeslaggenomen smartphone rechtmatig als dit door de officier van justitie of namens de rechtercommissaris wordt uitgevoerd. Voor onderzoek dat een zeer ingrijpende inbreuk op de persoonlijke levenssfeer zal opleveren, moet de rechter-commissaris worden ingeschakeld. Hierbij verwijst de Hoge Raad naar art. 8 EVRM. Dat betekent dat de Hoge Raad in de Europese rechtspraak geen aanleiding ziet om een voorafgaande rechterlijke toets te eisen bij elke ‘meer dan beperkte’ inbreuk op de persoonlijke levenssfeer.

Operationalisering van het beoordelingskader door de opsporingspraktijk

Op basis van deze uitspraak van de Hoge Raad weet de opsporingspraktijk dat de rechter het onderzoek in smartphones zal beoordelen op basis van de categorieën van de Hoge Raad: 1) beperkte inbreuk, 2) meer dan beperkte inbreuk en 3) zeer ingrijpende inbreuk.

De officier van justitie voert het onderzoek van de middelste categorie uit en de rechter-commissaris het onderzoek van de laatste categorie. De grote uitdaging voor de opsporing is nu op voorhand te bedenken welk onderzoek in welke categorie valt.

Volgens de schrijver zou een categoriseringsoverzicht kunnen helpen bij het nemen van beslissingen in toekomstige zaken. In de hier besproken arresten (‘geplande drugscontrole op Schiphol’) is duidelijk geworden dat daar een OvJ moet worden ingeschakeld. Maar welk type onderzoek valt onder een ‘zeer ingrijpende inbreuk’? Dat is nog niet helemaal duidelijk en ook niet eenvoudig te bepalen.

Hoe nu verder?

Heeft deze uitspraak nog invloed op de modernisering van het Wetboek van Strafvordering? De uitspraak van de Hoge Raad is in ieder geval meer flexibel. Terwijl de minister er mogelijk voor kiest (in de voorgestelde concept-regeling van boek 2) om het onderzoek op bevel van de officier van justitie te laten plaatsvinden. De rechtercommissaris heeft alleen een rol als de inbeslagneming op zijn aanwijzing heeft plaatsgevonden. In dat geval geeft hij ook het bevel tot onderzoek. De opsporingsambtenaar kan alleen in actie komen bij dringende noodzaak en als het bevel niet kan worden afgewacht.

Wat volgt uit de uitspraak van de Hoge Raad is dat er nog veel vragen onbeantwoord zijn en dat dus in (de afwegingen ten aanzien van) de voorgestelde regelgeving de complexiteit van het vraagstuk wel wat meer naar voren zou mogen komen. Wat betreft het bepalen van de ernst van de inbreuk op de privacy ligt in de voorgestelde regelgeving steeds de nadruk op de hoeveelheid van de beschikbare informatie. Maar het mag duidelijk zijn dat o.a. ook de stelselmatigheid en de aard van de informatie een rol kunnen spelen. Onderzoek in een smartphone blijft lastig omdat je eindeloos veel informatie kan achterhalen. De schrijver pleit daarom voor het aanhaken bij het ‘digitale huisrecht’. Hierbij wordt een smartphone gezien als een abstracte ruimte waar iemand informatie bewaart die hij vroeger in zijn huis bewaarde. De schrijver hoopt dat de open vragen in het wetgevingsproces duidelijker zullen worden gemaakt zodat de regelgeving toekomst-proof is in dit digitale tijdperk.

Access: 
Public
Pleidooi voor een ruimere interpretatie van de grondslagleer - de Wilde - 2017 - Artikel

Pleidooi voor een ruimere interpretatie van de grondslagleer - de Wilde - 2017 - Artikel


Bij de bewezenverklaring van een strafbaar feit baseren feitenrechters zich in principe op de letterlijke tekst van de tenlastelegging. Hierdoor zijn tenlasteleggingen vaak moeilijk te doorgronden. In dit artikel pleit de schrijver voor een ruimere interpretatie van de grondslagleer en duidelijk geformuleerde tenlasteleggingen. Hiervoor haalt hij ook het Duitse strafrecht aan.

De grondslagleer

De dagvaarding is een oproeping van de verdachte om te verschijnen bij het gerecht dat de strafzaak tegen hem zal behandelen. Een essentieel deel van de dagvaarding is de uiteenzetting van de gedragingen waarvan hij wordt beschuldigd. Dit noemen we de tenlastelegging. De tenlastelegging moet voldoen aan de eisen in art. 261 Sv (een feit, een pleegtijd en pleegplaats). De dagvaarding wordt opgesteld door de officier van justitie en hij heeft hierin veel vrijheid wat betreft de wijze waarop deze onderdelen zijn opgenomen. Een belangrijk uitgangspunt is dat de OvJ de omvang van het rechtsgeding bepaalt. Hij bepaalt voorafgaand aan de zitting van welke strafbare feiten de verdachte wordt beschuldigd en tijdens de zitting is alleen hij bevoegd om initiatief te nemen tot wijziging van de tenlastelegging (art. 312-313 Sv).

Het beginsel van de grondslagleer stelt dat de rechter die een uitspraak moet doen, gebonden is aan de tenlastelegging. Zie artt. 348 en 350 Sv. Deze leer is vooral relevant voor de beantwoording van de 1e vraag van art. 350 Sv: kan het ten laste gelegde feit worden bewezen? Als een ten laste gelegd feit onvoldoende steun vindt in de inhoud van de bewijsmiddelen, dan volgt vrijspraak. Blijkt uit het bewijs dat de verdachte een ander feit heeft begaan dan ten laste is gelegd? Dan kan het feit niet bewezen worden verklaard. De grondslagleer zorgt zodoende voor een afbakening van het strafproces.

Dat uitgangspunt werkt door naar de fase van het onderzoek ter terechtzitting, omdat de ten laste gelegde feiten de omvang van het onderzoek ter terechtzitting bepalen. Zo wordt een verzoek om een getuige te mogen ondervragen primair beoordeeld aan de hand van het relevantiecriterium: is het voor de beantwoording van de vragen van de artikelen 348 en 350 Sv relevant om de getuige ondervragen? Omdat die vragen op de grondslag van de tenlastelegging moeten worden beantwoord, zijn de ten laste gelegde feiten bepalend voor het antwoord op de vraag of de ondervraging van een getuige relevant is. De ondervraging moet relevant zijn voor een beslissing ten aanzien van die feiten.

Nederlandse tenlasteleggingen worden vrij ingewikkeld geformuleerd. Er worden vaak alternatieve strafbare feiten in opgenomen. Bijvoorbeeld wanneer met een primair-subsidiaire tenlastelegging wordt gewerkt of met standaard alternatieve feiten en omstandigheden. Dit hangt samen met een strikte interpretatie van de grondslagleer.

Grondslagleer door de Hoge Raad en inrichting tenlastelegging

In de oudere jurisprudentie werd aangenomen dat de rechter gebonden was aan de letterlijke tekst van de tenlastelegging. Denk aan het arrest Brasserskade waarin een hele strenge opvatting van de grondslagleer door de Hoge Raad werd aangenomen. Deze rigide interpretatie heeft de inrichting van de tenlastelegging beïnvloed. Als alleen de letterlijke tekst van de tenlastelegging bewezen mag worden verklaard, is het zeer belangrijk dat de tekst alle elementen van een mogelijke bewezenverklaring bevat. Terwijl soms niet alle relevante feiten dan al bekend zijn.

De officier van justitie neemt in de tenlastelegging daarom naast het strafbare feit op waarvan hij meent dat het steun vindt in de bewijsmiddelen, maar ook alternatieven daarvoor. Hij legt strafbare feiten vaak niet enkelvoudig, maar primair-subsidiair, alternatief of cumulatief-alternatief ten laste. Ook binnen de omschrijving van één strafbaar feit komen veel alternatieven voor. Bijvoorbeeld meer bestanddelen van de delictsomschrijving.

Hiermee ontstaat een vangnet voor als de rechter een bepaald ten laste gelegd strafbaar feit of een onderdeel daarvan niet bewezen acht. Dit soort vangnetten zijn begrijpelijk. Het vele gebruik van alternatieven heeft echter ook een keerzijde omdat de tenlastelegging een onoverzichtelijke opsomming wordt van termen.

De huidige interpretatie van de grondslagleer

Feitenrechters hanteren ook tegenwoordig het uitgangspunt dat de letterlijke tekst van de tenlastelegging bindend is. Omdat in iedere tenlastelegging veel alternatieven voorkomen, moet de rechter keuzes maken. De onderdelen die hij niet bewezen acht, streept hij (letterlijk) weg en de bewezenverklaring blijft over. Zo komt de bewezenverklaring woordelijk voort uit de tenlastelegging. Het wegstrepen moet zorgvuldig gebeuren, omdat anders onderdelen bewezen worden verklaard waarvoor geen bewijs bestaat.

Het uitgangspunt is dus de letterlijke tekst van de tenlastelegging maar soms wijken feitenrechters daar van af, vooral als sprake is van verschrijvingen of vergissingen. Afwijkingen van de letterlijke tekst van de tenlastelegging zijn in cassatie vaak geaccepteerd. De ruimte voor afwijking is echter niet onbeperkt. Conclusie is dat de Hoge Raad uitgaat van een coulantere interpretatie van de grondslagleer vergeleken met het arrest Brasserskade.

Hoe beoordeelt de Hoge Raad tegenwoordig of de grondslagleer is gerespecteerd? De Hoge Raad gaat in ieder geval niet meer uit van een gebondenheid aan de letterlijke tekst van de tenlastelegging, maar van een gebondenheid aan de essentie van de tenlastelegging. De feitenrechter mag de tenlastelegging interpreteren en mag in principe zelf bepalen of een bewezenverklaring overeenkomt met de tenlastelegging. De Hoge Raad grijpt pas in als de uitleg door de feitenrechter redelijkerwijs niet te verenigen is met de bewoordingen van de tenlastelegging. Een afwijking van de tenlastelegging is alleen toelaatbaar wanneer de verdachte daardoor niet in zijn belangen wordt geschaad. Bijvoorbeeld als de werkelijke pleegplaats enigszins (maar niet sterk) afwijkt van de pleegplaats in de tenlastelegging, dan mag die werkelijke pleegplaats bewezen worden verklaard. Een hele andere pleegdatum mag dan weer niet. Althans niet zonder nadere motivering.

Afwijkingen van de tekst zijn toegestaan, mits geen ander strafbaar feit bewezen wordt verklaard dan ten laste is gelegd. De essentie van de tenlastelegging is dus cruciaal. Het is echter onduidelijk hoeveel afwijking van de tenlastelegging de feitenrechter zich mag permitteren.

Ruimere grondslagleer in Duitsland

Het Duitse recht hanteert ruime mogelijkheden tot afwijking van de tenlastelegging. Het uitgangspunt is dat de omschrijving in niet-juridische termen moet worden geformuleerd. Zo kan de verdachte zelf begrijpen waarvan hij wordt beschuldigd. Ook bevat de Duitse dagvaarding een opsomming van de belangrijkste resultaten van het opsporingsonderzoek. De rechter heeft veel vrijheid om af te wijken van de letterlijke beschuldiging om te beoordelen of de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan. De rechter neemt niet de letterlijke tekst van de tenlastelegging als uitgangspunt, maar beoordeelt of het feit dat hij bewezen wil verklaren in essentie besloten ligt in de tenlastelegging. Zo zijn pleegplaats en pleegdatum bijvoorbeeld niet essentieel, zolang duidelijk is welk misdrijf de verdachte heeft gepleegd. Ook mag de ten laste gelegde gedraging gebaseerd zijn op een andere delictsomschrijving dan de bewezen verklaarde gedraging. Zo kan diefstal als heling worden bewezen. Echter niet alle afwijkingen zijn toegelaten. Omdat de Duitse rechter zoveel ruimte heeft om af te wijken van de tenlastelegging, kent het Duitse strafrecht geen optie om de tenlastelegging na aanvang van het onderzoek ter terechtzitting te veranderen.

Is een ruimere interpretatie van de grondslagleer in Nederland wenselijk?

Nederlandse feitenrechters gaan uit van de letterlijke tekst van de tenlastelegging en wijken daarvan alleen af in bijzondere gevallen. Is dit wenselijk? Een voordeel van deze benadering is dat het object van de bewijsbeslissing heel duidelijk is afgebakend. Een nadeel is door het woordgebruik het voor de verdachte minder duidelijk is van welk feit hij precies wordt verdacht. De schrijver acht een benadering wenselijk waarbij niet de letterlijke bewoordingen het uitgangspunt zijn voor de beraadslaging door de rechter, maar de essentie van de tenlastelegging. De rechter mag dan afwijken van de tekst van de tenlastelegging, tenzij niet meer kan worden gesproken van hetzelfde strafbare feit als ten laste is gelegd.

Voordelen van deze ruimere interpretatie van de grondslagleer:

  • De OvJ hoeft niet langer alternatieven in de tenlastelegging op te nemen. Dit komt de begrijpelijkheid ten goede.

  • De tenlastelegging hoeft niet meer te worden gewijzigd als de inhoud van de bewijsmiddelen aanleiding geven om te denken dat de feitelijke toedracht anders is geweest dan in de tenlastelegging is aangegeven.

  • Een ruime opvatting van de grondslagleer kan voorkomen dat een verdachte wordt vrijgesproken hoewel hij het ten laste gelegde feit eigenlijk wel heeft begaan.

Nadelen van deze ruimere interpretatie van de grondslagleer:

  • Hoe ruimer de tenlastelegging wordt opgevat, hoe minder afgebakend het onderzoek ter terechtzitting is. Voor de verdachte is het minder duidelijk tegen welke beschuldiging hij zich moet verdedigen.

Op welke manier die ruimere interpretatie worden bewerkstelligd?

In de situaties waarin de Hoge Raad afwijkingen van de tenlastelegging heeft geaccepteerd, waren het meestal relatief kleine afwijkingen. Het is niet geheel duidelijk in welke mate de Hoge Raad afwijkingen van de tenlastelegging accepteert. Zo mag een bewezenverklaring geen onderdelen bevatten die niet ten laste zijn gelegd, als de gedraging daardoor onder een andere delictsomschrijving komt te vallen. Een tenlastelegging van dood door schuld en een bewezenverklaring van doodslag zal daarom niet mogen. Mogelijk geldt dat ook voor medeplegen en medeplichtigheid. Er is een andere wijze van denken nodig voor een ruimere interpretatie van de grondslagleer. De wet laat dit toe maar het is niet aannemelijk dat de rechtspraktijk zonder wetswijziging deze ‘mindset’ zal wijzigen.

De schrijver pleit daarom voor een nieuwe bepaling in het (nieuwe) Wetboek van Strafvordering die regelt dat de rechter een feit alleen bewezen mag verklaren als de bewezenverklaring geen ander feit in de zin van artikel 68 Sr (ne bis in idem) oplevert dan ten laste is gelegd. Dit maakt duidelijk dát de rechter ruimte heeft om af te wijken van de tenlastelegging en hoeveel ruimte dat is. Om het verdedigingsbelang van de verdachte niet te schaden, zou daarbij moeten worden geregeld dat de verdachte erop moet worden gewezen dat de tenlastelegging een bewezenverklaring ter zake van een niet expliciet in de tenlastelegging genoemd strafbaar feit mogelijk maakt, waarbij de verdachte recht heeft op schorsing van het onderzoek ter terechtzitting.

Access: 
Public
Lites finiri oportet - de Doelder - 2019 - Artikel

Lites finiri oportet - de Doelder - 2019 - Artikel


Het beginsel lites finiri opertet wil zeggen dat processen een eind moeten hebben. Op dit uitgangspunt zien we steeds vaker uitzonderingen. Het lijkt er wel op dat de Hoge Raad steeds vaker vasthoudt aan dit beginsel dan de verdediging. Het probleem ontstaat als een rechtsoordeel onjuist of onvolledig is. Hierbij speelt ook het belang van de rechtszekerheid. Dat is anders dan het belang van de verdachte of de vervolgende overheid. Men moet namelijk kunnen vertrouwen op de rechterlijke oordelen als daartegen geen gewoon rechtsmiddel meer open staat.

Wat is de ratio van het beginsel?

Art. 68 Sr stelt: ‘Behoudens de gevallen waarin rechterlijke uitspraken voor herziening vatbaar zijn...’. Dit artikel gaat er al van uit dat er uitzonderingsmogelijkheden zijn. Het uitgangspunt is ‘res iudicata’: als de rechter eenmaal heeft gesproken, moet die uitspraak in stand blijven. De eerbied voor de rechterlijke macht en de rechtszekerheid vereisen dit. Vanuit dit uitgangspunt is de norm ontwikkeld van ‘ne bis in idem’; het is onredelijk iemand twee keer een proces over eenzelfde zaak aan te doen.

Herziening ten voordele

In uitzonderingsgevallen kan een arrest of vonnis in aanmerking komen voor herziening. Dan zijn er dus blijkbaar zwaarwegender belangen, die het winnen van het uitgangspunt.

Een zaak kan in 3 instanties aan de orde komen: de rechter in eerste aanleg, in hoger beroep bij een hof en in cassatie bij de Hoge Raad. Soms kan een veroordeelde niet berusten in zijn veroordeling en wil dat er een herziening komt van zijn zaak. Dit kan door het doorlopen van de procedure voorzien bij wet (art. 457 Sv ‘buitengewone’ rechtsmiddelen). Het is duidelijk dat het hier gaat om een uitzondering. Ook kan herziening plaatsvinden in geval van een ‘novum’ (een nieuw feit) dat niet bekend was op het moment van het vonnis. Vanuit het oogpunt van de ‘res iudicata’ en dus ook het ‘lites’-beginsel is het begrijpelijk dat de Hoge Raad erg terughoudend is om een nieuwe behandeling van de zaak toe te laten.

Steeds meer ruimte is ontstaan voor deze mogelijkheid omdat de rechtspraak is geconfronteerd met rechterlijke dwalingen, die voor maatschappelijke onrust hebben gezorgd. De Hoge Raad heeft in 4 bekende zaken een aanvraag tot herziening gehonoreerd. In dit artikel gaat het vooral om de vraag in hoeverre het ‘res iudicata’-beginsel een rol speelde bij de gehonoreerde herzieningsaanvragen.

Puttense moordzaak

Het gaat in deze zaak over een spermaspoor en de verklaringen hierover door een deskundige. Twee zwagers waren veroordeeld voor doodslag en verkrachting van een stewardess. De HR stelt vast dat als basis voor een herzieningsaanvrage alleen een ‘novum’ van feitelijke aard kan dienen. In het algemeen valt een mening of overtuiging daar niet onder. Een verklaring van een deskundige is alleen een ‘novum’, als daarbij wordt uitgegaan van feiten/omstandigheden van feitelijke aard welke niet bekend waren of konden zijn bij de rechter. In deze zaak wordt van dit beginsel afgeweken gelet op de bijzondere omstandigheid dat het hof heeft geoordeeld op grond van het advies van de deskundige. De Hoge Raad eist ieder geval sterke redenen om een aanvraag tot herziening goed te keuren.

Schiedammer Parkmoord

De verdachte werd veroordeeld o.a. wegens doodslag en poging tot doodslag. De verdachte had deze misdrijven eerst bekend maar later betoogde hij met klem onschuldig te zijn. Een latere bekentenis en veroordeling van iemand anders maakte dat de eerste verdachte niet de dader kon zijn geweest. De Hoge Raad had een eerder herzieningsverzoek afgewezen, maar is daarna toch overstag gegaan na kennisneming dat de aanvankelijke veroordeelde niet de dader kon zijn geweest.

Lucia de Berk

Verpleegkundige Lucia werd veroordeeld vanwege 7 moorden en 3 pogingen tot moord van diverse baby’s. In de herzieningszaak bleek dat de baby op wie al het schakelbewijs was gebaseerd op natuurlijke wijze was overleden. De Hoge Raad herhaalde dat de grond tot herziening niet reeds bij de eerdere berechting mag zijn gebleken, dan is er immers geen sprake meer van een ‘novum’. Als een deskundige op wiens bevindingen de bewezenverklaring in belangrijke mate steunt, later tot een ander oordeel komt, dan heeft dit meer gewicht. Een aangepast oordeel van de deskundige kan een novum zijn. De Hoge Raad houdt zich aan het ‘novum’-begrip, hetgeen goed past in een sterk ‘lites’-beginsel.

Ina Post

Ina Post werd veroordeeld omdat zij een door haar verzorgde 89-jarige dame zou hebben gedood. Eerste ontkende zij maar later bekende zij de moord, volgens haar, onder grote druk van de recherche. Als novum werd aangevoerd dat het door het hof aangenomen tijdstip van overlijden niet juist kon zijn, hetgeen ook bleek uit constateringen van het NFI. Dit verdroeg zich niet met de feitelijke toedracht waarvan het hof was uitgegaan bij de veroordeling. Vaststellingen van overlijdenstijd door het NFI kwam niet overeen met de verklaringen van Ina. Dat gegeven raakt, volgens de Hoge Raad, het oordeel van het hof over de betrouwbaarheid van haar bekentenis. Pas het 5de herzieningsverzoek werd gehonoreerd. Het is dus erg moeilijk een ‘novum’ aanvaard te krijgen. De Hoge Raad gaat met moeite overstag en het uitgangspunt is de onaantastbaarheid van het rechterlijk oordeel.

Wijziging van de wet

Inmiddels is de wet gewijzigd in die zin, dat niet langer alleen kan worden uitgegaan van een ‘novum’ als sprake is van een nieuwe feitelijke omstandigheid waardoor gewijzigde inzichten van deskundigen in beginsel geen ‘novum’ kunnen opleveren. Daarom zijn de woorden ‘enige omstandigheid’ vervangen door ‘een gegeven’.

De samenleving heeft er belang bij dat er een einde komt aan strafprocessen door een definitieve uitspraak. Een nieuw gegeven moet dus van voldoende gewicht zijn om aan te nemen dat een andere uitspraak zou zijn gedaan. Er geldt dus een hoge drempel voor herziening. Met de wijziging van ‘omstandigheid’ in ‘gegeven’ kan er ook sprake zijn van een ‘novum’ ingeval nieuwe of gewijzigde inzichten van deskundigen aan de orde zijn.

Per 1 januari 2010 bestaat het Nederlands Register Gerechtelijke Deskundigen. De Hoge Raad heeft in 2016 nadere eisen gesteld aan de deskundige. Zoals opleiding, werkervaring en eventuele publicaties. Waardoor de lat al behoorlijk hoog ligt. Er wordt nu meer belang gehecht aan de mening van een deskundige dan vóór de wetswijziging.

In de Rosmalense flatmoord zaak van 2018 ging het om de vraag of er sprake was van doodslag op zijn vriendin (waarvoor de veroordeelde was veroordeeld) of van zelfmoord van zijn vriendin? Eerdere deskundigenverklaringen waren tegengesteld aan latere (NFI-) verklaringen. In lijn van zijn eerdere rechtspraak wil de Hoge Raad eerst de mening weten van de oorspronkelijke deskundigen over het nadere standpunt van de nieuwe deskundigen, alvorens verder over de aanvraag tot herziening te beslissen. Dit past bij het ‘res iudicata’-beginsel. Het belang van de duurzaamheid van een rechterlijk oordeel legt het in de praktijk, blijkens de eerdere oordelen van de Raad in de genoemde arresten, toch af tegen het belang van die rechtvaardigheid. Ook in de Flatmoord zaak blijft de Raad terughoudend.

Voor een herzieningsaanvraag is dus heel wat nodig. Uit de ontwikkelingen kan worden geconcludeerd dat het ‘lites’-beginsel belangrijk blijft, maar toch voorzichtig naar de achtergrond wordt geschoven. In de samenleving is rechtvaardigheid een zeer belangrijk element. Naar aanleiding van de besproken rechterlijke missers zijn Kamervragen gesteld en dit toont de grote betrokkenheid van de maatschappij bij de onterechte veroordelingen.

Herziening ten nadele

Bij een herziening ten voordele is er eigenlijk sprake van voortzetting van de oude zaak om in het belang van de veroordeelde de rechterlijke dwaling weg te nemen. Maar wat als herziening ten nadele is? De Hoge Raad heeft het (tot nu toe enige) verzoek van het OM om herziening ten nadele afgewezen.

In deze Vivaldi-zaak ging het over een geval van een bedrijfsleider die was doodgeschoten bij een overval. In het (vrijsprekend) arrest van het hof was een rapport van het NFI aangehaald, waaruit zou blijken dat de frequentie van de DNA-match met de verdachte berekend kon worden op 1-op-100.000. Uit een later NFI-rapport bleek die frequentie te kunnen worden vastgesteld op één op de miljard. Dit gaf het OM de hoop de verdachte alsnog te laten veroordelen. De HR gaat niet in op de vraag of een eventuele herziening in het belang van de goede rechtsbedeling zou zijn, maar beperkt zich tot de vaststelling dat, gelet op de bewijsmiddelen, niet het ernstig vermoeden bestaat dat het hof, ware dit bekend met het (nieuwe) onderzoeksresultaat, niet tot vrijspraak zou zijn gekomen.

Conclusie

Het belang van het ‘lites’-beginsel is relatief geworden. De rechtvaardigheid wint het veelal van de ‘ius iudicata’ om een zaak niet eindeloos te berechten. Maar rechtszekerheid moet er niet zijn als er geen rechtvaardigheid meer is. De Hoge Raad neemt een conservatiever standpunt in. De schrijver meent dat het hier besproken ‘beginsel’ meer een uitgangspunt is dan een vast beginsel. Toch mag het beginsel dus niet al te gemakkelijk worden doorbroken.

Zowel bij herziening ten nadele als ten voordele spelen diverse belangen, zoals die van de nabestaanden van slachtoffers. Natuurlijk willen de nabestaanden graag dat de ‘echte’ dader wordt gestraft, maar toch is de herziening voor hen een zwaar traject. De schrijver pleit daarom om ook de herziening ten voordele voorzichtig te beoordelen en het ‘lites’-beginsel zwaar te laten wegen. Aan rechterlijke uitspraken moet ooit een einde komen en er moet worden voorkomen dat een uitspraak als ‘ook maar een mening’ kan worden weggezet. Het is zeker niet de intentie dat in Nederland een vierde instantie wordt geïntroduceerd. Na hoger beroep en eventueel cassatie is de rechterlijke beslissing onherroepelijk. De onderzoeken in een strafzaak moeten in beginsel definitief en vanaf het begin nauwkeurig zijn.

Access: 
Public
Voorlopige hechtenis en voorlopige vrijheidsbeperking. Het einde van de schorsing onder voorwaarden? - van den Brink - 2017 - Artikel

Voorlopige hechtenis en voorlopige vrijheidsbeperking. Het einde van de schorsing onder voorwaarden? - van den Brink - 2017 - Artikel


In het Conceptwetsvoorstel tot vaststelling van Boek 2 van het nieuwe Wetboek van Strafvordering wordt voorgesteld om de schorsing onder voorwaarden te schrappen uit de wettelijke regeling van de voorlopige hechtenis. Dit zou dan vervangen moeten worden door de figuur van de ‘voorlopige vrijheidsbeperking’. Dit artikel bespreekt dit voorstel.

Er is veel discussie geweest over hoe in Nederland wordt omgegaan met de voorlopige hechtenis. Diverse wetenschappers en juristen zijn kritisch over de voorlopige hechtenispraktijk. Men zou namelijk vinden dat te ruimhartig wordt omgegaan met (o.a. de gronden voor) voorlopige hechtenis en dat dit mogelijk niet in overeenstemming zou zijn met de fundamentele rechten van verdachten en vooral het recht op persoonlijke vrijheid en de onschuldpresumptie. Uitspraken van het VN Comité tegen foltering en het EHRM hebben eerder het debat over de voorlopige hechtenispraktijk in Nederland nog eens extra verscherpt. Ook zijn er kritische onderzoeksrapporten verschenen waarin is gesteld dat de voorlopige hechtenis niet in overeenstemming is met de uitgangspunten van het EVRM.

Voorstel tot invoering van ‘voorlopige vrijheidsbeperking’

De Minister van Justitie en Veiligheid erkent dat (inter)nationaal kritiek is geuit op de Nederlandse voorlopige hechtenispraktijk. Zo zou voorlopige hechtenis te veel en te makkelijk worden toegepast. Volgens de minister bestaat er aanleiding om de alternatieven voor voorlopige hechtenis beter in te bedden in de wet en in het beleid. De huidige regeling van de schorsing is volgens de minister problematisch, omdat het gebruik van alternatieven voor voorlopige hechtenis in de vorm van schorsingsvoorwaarden pas mogelijk is nadat een bevel tot voorlopige hechtenis is afgegeven. Met verwijzing naar o.a. uitspraken van het EHRM, stelt de minister dat de ‘passende volgorde’ is dat eerst wordt gekeken of kan worden volstaan met vrijheidsbeperkende middelen (bijv. contactverbod en/of een meldplicht) voordat de voorlopige hechtenis wordt overwogen.

Daarom wordt voorgesteld een wettelijke basis te creëren voor rechters om een bevel tot ‘voorlopige vrijheidsbeperking’ te kunnen geven en om de schorsing onder voorwaarden uit de wet te schrappen. De voorlopige vrijheidsbeperking mag alleen voor strafvorderlijke doeleinden worden ingezet en heeft geen bestraffend karakter. Op grond van het voorstel zou de rechter voorlopige vrijheidsbeperking kunnen bevelen als sprake is van een verdenking van een strafbaar feit waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, er ernstige bezwaren zijn gerezen jegens de verdachte en één of meer gronden aanwezig zijn. De rechter kan aan een bevel tot voorlopige vrijheidsbeperking een termijn verbinden, maar wordt daartoe door het conceptwetsvoorstel niet verplicht. De OvJ kan een verdachte voorgeleiden op basis van een vordering tot voorlopige vrijheidsbeperking of inbewaringstelling. De rechter-commissaris zal over deze vordering beslissen, waarbij hij kan besluiten tot voorlopige vrijheidsbeperking of tot inbewaringstelling van de verdachte.

Reacties naar aanleiding van de consultatie

Diverse adviesorganen hebben gereageerd op de consultatie over het conceptwetsvoorstel tot invoering van de voorlopige vrijheidsbeperking. De reacties van meerdere instanties zijn niet positief gebleken. Zo ziet niet iedereen het doel van de wetswijziging en men heeft ook de zorgen geuit over onnodige bureaucratie. Ook zou de ‘stok achter de deur’ bij de voorlopige vrijheidsbeperking minder duidelijk zijn dan bij de schorsing van de voorlopige hechtenis. Verder zou de toepassing van voorlopige hechtenis ook binnen de bestaande kaders mogelijk zijn en de schorsing zou onder voorwaarden behouden kunnen blijven.

Er is geen consensus onder de geconsulteerden en men kan niet zonder meer vaststellen dat er draagvlak is voor het voorstel tot vervanging van de schorsing onder voorwaarden door de figuur van de voorlopige vrijheidsbeperking.

Het voorstel in perspectief

Hoe verhoudt het wetsvoorstel zich tot het relevante mensenrechtenkader, het karakter van de voorlopige hechtenis en de toepassingspraktijk?

Achtergrond en context van het voorstel

Het voorstel tot afschaffing van de schorsing onder voorwaarden breekt met de systematiek van de voorlopige hechtenis, zoals als decennia lang in het WvSv is opgenomen. Bij de invoering van dit Wetboek in 1926 is bewust gekozen voor deze procedure, waarin pas nadat een bevel tot voorlopige hechtenis is afgegeven, kan worden overgegaan tot de schorsing onder voorwaarden. Dit voorkomt dat verdachten in gevallen waarin geen voorlopige hechtenis zou zijn bevolen toch worden onderworpen aan allerlei voorwaarden. Hierdoor wordt de schorsing onder voorwaarden alleen gebruikt als alternatief voor voorlopige hechtenis en niet als zelfstandige model voor interventies in de voorfase.

Er wordt (in de literatuur) al lang kritiek geuit op de schorsing van voorlopige hechtenis. Zo zou de voorwaarde dat voor voorlopige hechtenis sprake moet zijn van ‘een gewichtige reden van maatschappelijke veiligheid, welke de onverwijlde vrijheidsbeneming vordert’ (art. 67a lid 1b Sv) strikt genomen geen ruimte laten om dan middels een schorsing onder voorwaarden alsnog over te gaan tot invrijheidstelling van de verdachte. Ook zou deze systematiek het gebruik van alternatieven voor voorlopige hechtenis onvoldoende stimuleren, nu de alternatieven als het ware ‘achter de voorlopige hechtenis verscholen zitten’. Als sinds de jaren 70’ wordt geopperd om alternatieven voor voorlopige hechtenis te kunnen inzetten. Recente oproepen hebben uiteindelijk geleid tot het huidige voorstel.

De figuur van de schorsing en de voorgestelde herziening

De schrijver meent dat afschaffing van de schorsing onder voorwaarden serieus moet worden overwogen. Waarom?

  • In de huidige wettelijke systematiek van de schorsing, moet eerst het zwaarste vrijheidsbenemende middel (de voorlopige hechtenis) worden bevolen, voordat minder ingrijpende middelen (in de vorm van schorsingsvoorwaarden) kunnen worden toegepast. Dit is niet in lijn met de mensenrechtelijke uitgangspunten inzake de voorlopige hechtenis. Volgens het EHRM zou de invrijheidstelling van de verdachte het vertrekpunt van de besluitvorming van de rechter moeten zijn en de voorlopige hechtenis het ultimum remedium. Een systeem waarin de rechter toegang heeft tot niet-vrijheidsbenemende alternatieven zonder eerst voorlopige hechtenis te bevelen, sluit beter aan bij de rechtspraak van het EHRM betreffende artikel 5 EVRM.

  • De gronden voor het bevelen van voorlopige hechtenis (art. 67a Sv) zijn belangrijke waarborgen tegen onrechtmatige/willekeurige vrijheidsbeneming van verdachten in de voorfase van het strafproces (vgl. art. 5 EVRM). Soms interpreteren rechters de gronden ruim. Advocaten stellen dat verweren gericht op de gronden weinig kans van slagen hebben. Volgens de schrijver biedt de herziening in het wetsvoorstel een basis om de rechtsbescherming die uitgaat van de gronden te versterken. De gronden en het middel (voorlopige vrijheidsbeperking of voorlopige hechtenis) worden directer aan elkaar gekoppeld. Voorlopige vrijheidsbeperking kan volgens de voorgestelde systematiek namelijk alleen worden bevolen als er gronden zijn die vrijheidsbeperking noodzakelijk maken (om voorlopige hechtenis te voorkomen). Voorlopige hechtenis kan alleen worden bevolen als er gronden zijn die vrijheidsbeneming noodzakelijk maken. Als een verdachte het bevel tot voorlopige vrijheidsbeperking niet naleeft, dan kan de OvJ een (nieuwe) vordering tot voorlopige hechtenis indienen. Anders dan bij de huidige vordering tot opheffing van de schorsing, is de rechter-commissaris of raadkamer daarbij gehouden om (opnieuw) te beoordelen of er echt gronden zijn die vrijheidsbeneming noodzakelijk maken.

  • Het subsidiariteitsbeginsel geeft de rechtvaardiging voor het verbinden van voorwaarden aan een schorsing. Als de doelen van een bevel tot voorlopige hechtenis ook met een schorsing onder bijzondere voorwaarden kunnen worden gerealiseerd, dan moet de rechter-commissaris of raadkamer de voorlopige hechtenis schorsen onder de betreffende bijzondere voorwaarden. Schorsingsvoorwaarden zijn dus alleen gerechtvaardigd als deze strekken tot verwezenlijking van de uit de gronden van het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis voortvloeiende doelstellingen. Deze verhouding is niet echter altijd aan de orde. Doordat in het conceptwetsvoorstel, de gronden en het beoogde middel (voorlopige vrijheidsbeperking of voorlopige hechtenis) directer aan elkaar worden gekoppeld, zou dit in de toekomst dus anders uitpakken. Wel zou in de voorgestelde wettekst nog explicieter naar voren kunnen komen dat enkel vrijheidsbeperkende verboden en verplichtingen kunnen worden bevolen die op basis van de gronden noodzakelijk zijn.

Aandachtspunten voor de wetgever

De minister heeft gesteld dat de mensenrechtelijke uitgangspunten omtrent voorlopige hechtenis, de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit, als ook het doelgebonden karakter van de voorlopige hechtenis en de alternatieven daarvoor, in de voorgestelde systematiek scherper tot uitdrukking komen dan in de huidige systematiek van de schorsing onder voorwaarden. Toch meent de schrijver dat het conceptwetsvoorstel aanscherping nodig heeft. Hij stipt de volgende aandachtspunten aan:

  • De invoering van de voorlopige vrijheidsbeperking draagt het risico van aanzuigende werking in zich. Het conceptwetsvoorstel probeert dit te ondervangen door voor te schrijven dat een bevel tot voorlopige vrijheidsbeperking alleen kan worden gegeven als anders een bevel tot voorlopige hechtenis noodzakelijk is. Het wetsvoorstel maakt echter ook voorlopige vrijheidsbeperking en hechtenis mogelijk bij verdenkingen van alle strafbare feiten waarop een gevangenisstraf van 2 jaar of meer staat. Zo’n verruiming van de gevallen past niet bij de terughoudendheid in het gebruik van voorlopige hechtenis en vrijheidsbeperking, zoals die in andere delen van de concept memorie van toelichting op goede gronden wordt uitgedragen. Dit moet dus worden heroverwogen. Verder zouden de wettelijke gronden kunnen worden aangescherpt door de formulering daarvan meer overeen te laten komen met de door het EHRM erkende gronden voor voorlopige hechtenis.

  • Het bevelen van voorlopige vrijheidsbeperking moet met passende rechtswaarborgen zijn omkleed. Vormen van vrijheidsbeperking (zoals locatie- of contactverboden) leveren een inbreuk op het recht op vrije verplaatsing. Uit de uitspraken van het EHRM volgt o.a. dat vrijheidsbeperking proportioneel moet zijn en niet voor onbepaalde tijd mag worden opgelegd, althans niet zonder regelmatige tussentijdse rechterlijke toetsing. Het conceptwetsvoorstel moet dan ook uitdrukkelijk termijnen voorschrijven voor (bepaalde vormen van) vrijheidsbeperking. Art. 27 WvSr behoeft ook aanpassing om te waarborgen dat de zittingsrechter bij de straftoemeting rekening houdt met ingrijpende vormen van vrijheidsbeperking waaraan de verdachte was onderworpen in de voorfase van het strafproces.

  • De OvJ kan nu een verdachte alleen voorgeleiden op grond van een vordering tot voorlopige hechtenis. In de voorgestelde aanpassing krijgt de OvJ de keuze om dit via een vordering tot voorlopige vrijheidsbeperking, of een vordering tot voorlopige hechtenis te doen. Hij moet dan in een vroeg stadium beoordelen of in een concreet geval voorlopige hechtenis noodzakelijk is of dat kan worden volstaan met voorlopige vrijheidsbeperking. Voor dit besluit zal hij waarschijnlijk het rapport van de reclassering willen afwachten. Dit heeft als risico dat verdachten langer in verzekering worden gehouden. Dit raakt de rechtvaardigde duur van vrijheidsbeneming op grond van alleen een verdenking in de vroege voorfase van het strafproces.

Conclusie

Is het voorstel tot invoering van de voorlopige vrijheidsbeperking het begin van het einde van de schorsing onder voorwaarden? Volgens de schrijver is dit onduidelijk gezien de uitkomsten van de consultatie omdat het draagvlak voor dit voorstel in de rechtspraktijk (nog) niet solide lijkt te zijn. Toch meent hij dat er valide argumenten bestaan om de voorgestelde herziening van de systematiek van de regeling van de voorlopige hechtenis, en de daarmee gepaarde gaande afschaffing van de schorsing, serieus te overwegen. Het huidige voorstel moet wel nog worden aangepast om dit voor de praktijk werkbaar te maken. Zodat dit ook recht doet aan zowel de fundamentele mensenrechten van verdachten als aan de strafvorderlijke belangen die een rol kunnen spelen in de voorfase van het strafproces. De schrijver kijkt daar om belangstelling uit naar het vervolgtraject van het conceptwetsvoorstel.

Access: 
Public
Proactieve politiecontrole en onderscheid naar etniciteit of nationaliteit - Rodrigues & van der Woude - 2016 - Artikel

Proactieve politiecontrole en onderscheid naar etniciteit of nationaliteit - Rodrigues & van der Woude - 2016 - Artikel


Vanwege verschillende incidenten sinds 2014 staat in de VS het racial profiling en discriminatie door de politie volop in het midden van het maatschappelijk debat. Door de staandehouding van rapper Typhoon is in Nederland ook een vergelijkbare discussie ontstaan. Komt profileren incidenteel voor of is het een structureel probleem? De auteurs gaan nader in op proactief politieoptreden, waarbij er nog geen verdachte of verdenking is. Kan dat proactief optreden worden uitgevoerd zonder dat daarbij sprake is van discriminatie?

Proactieve controlebevoegdheden kunnen worden ingezet zonder dat er sprake hoeft te zijn van een redelijk vermoeden van enig strafbaar feit zoals neergelegd in art. 27 Sv. Deze bevoegdheden zijn de afgelopen jaren uitgebreid. Hierbij is opsporing niet het uitgangspunt, maar het controleren of burgers zich aan bepaalde regels houden. Voor deze controles is dus geen redelijk vermoeden nodig. Daardoor hebben politieagenten in hun keuzes om bepaalde personen of voertuigen te controleren een grote autonome keuzeruimte. Het zijn dus sterk discretionaire bevoegdheden. Dit kan tot problemen leiden omdat er (on)bewuste ruimte ontstaat voor misbruik of onheus gebruik van deze bevoegdheden. Dat is waar het probleem van etnisch profileren zich kan manifesteren.

Etnisch profileren is niet hetzelfde als ‘dader profileren’.

Bij dader profileren gaat het om het opstellen van een profiel of signalement nadat er een delict is gepleegd. Zo’n profiel is dan gebaseerd op bijzonderheden rondom het gepleegde delict. Zo kunnen daders sneller worden opgepakt. Etnisch profileren betreft echter het profileren zonder dat het duidelijk is of er reeds een misdrijf/overtreding is begaan. Burgers worden dan staande gehouden en aangehouden voornamelijk op basis van hun etniciteit. Onder etnisch profileren verstaan de schrijvers het discrimineren op grond van etnische herkomst of nationaliteit bij het staande houden van burgers zonder dat daarvoor een objectieve rechtvaardiging bestaat.

Wie en waarom er wordt geselecteerd is best lastig. Omdat ook vaak stereotyperingeneen rol spelen. Politie kan daarom terugvallen op de zogenaamde perceptual shorthands. Deze shorthands zijn gebaseerd op stereotypen die (on)bewust gekoppeld worden aan persoonlijke kenmerken van de aan te houden burger, vooral als er sprake is van beperkte tijd en informatie. Factoren zoals geslacht, ras, etniciteit en sociale klasse kunnen dan een rol spelen bij de beslissing om iemand staande te houden. Deze (onbewuste) shorthands helpen bij een efficiënte beslissing, maar dragen ook bij aan het in stand houden van bepaalde stereotyperingen. Dit is bevestigd is verschillende onderzoeken.

Onderscheid op grond van ras en nationaliteit

Onder ras moet worden begrepen huidskleur, afkomst en etnische of nationale afstamming. De grond ras wordt o.a. genoemd in de discriminatieverboden van het BuPo-verdrag en het EVRM. Nationaliteit ontbreekt als discriminatiegrond in deze verdragen, maar dat wordt ondervangen door de jurisprudentie over de open norm ‘op welke grond ook’ waardoor deze vorm van discriminatie onder het bereik van de verbodsnorm valt. Voor wat betreft politieoptreden werken deze verbodsnormen door in de Nederlandse rechtsorde.

Wanneer is het maken van onderscheid naar ras of nationaliteit door de politie bij het uitvoeren van proactieve controle verboden? Art. 137g Sr verbiedt het in de uitoefening van een ambt, beroep of bedrijf opzettelijk discrimineren van personen wegens hun ras. Dit ziet ook op handelen van politieambtenaren. Van deze bepaling is een overtredingsvariant waarbij opzet geen vereiste is: artikel 429quater Sr. Er zijn geen zaken bekend waarbij een van deze strafbepalingen aan politiemensen ten laste is gelegd. Discriminatie wegens nationaliteit is niet strafrechtelijk gesanctioneerd. Verder is politieoptreden gehouden aan het discriminatieverbod van art. 1 Grondwet. Het Unierecht kent een verbod van discriminatie op grond van ras en nationaliteit in artikel 21 EU Handvest en artikel 18 EU-Werkingsverdrag.

Er moet een onderscheid worden gemaakt tussen directe en indirecte discriminatie. Direct is als de verboden grond in het geding is (bijv. staandehouding enkel vanwege huidskleur). Indirect wil zeggen dat het toegepaste criterium onevenredig nadelig is voor mensen aan wie tegen directe discriminatie bescherming wordt geboden. Bijvoorbeeld als disproportioneel veel auto’s met een Bulgaars kenteken worden gecontroleerd, dat treft dat vooral Bulgaren.

Soms wordt indirecte discriminatie toegepast om de echte redenen te verhullen en het HvJ noemt dat ‘verkapte discriminatie’. In het Unierecht en de verdragen is er minder ruimte voor een rechtvaardiging van directe discriminatie, dan bij indirecte discriminatie. In het Unierecht ligt die rechtvaardiging in een wettelijke uitzondering en in de EHRM jurisprudentie bestaat geen objectieve rechtvaardiging voor discriminatie op alleen etnische motieven. Voor discriminatie op grond van ras zijn minder gerechtvaardigde uitzonderingen denkbaar, dan voor nationaliteit. Het Hof van Justitie neigt ertoe indirecte rassendiscriminatie gebaseerd op niet-onderbouwde vooroordelen gelijk te stellen met directe rassendiscriminatie.

De objectieve rechtvaardigingstoets bij indirecte discriminatie stelt als eisen dat het onderscheid een legitiem doel nastreeft en dat de middelen om dat doel te bereiken proportioneel en noodzakelijk zijn. Kortom voor directe discriminatie naar alleen ras zal niet snel een objectieve rechtvaardiging bestaan. Bij indirecte discriminatie kan dat wel, mits het handelen niet is ingegeven door stereotype opvattingen over bepaalde bevolkingsgroepen. Onderscheid naar nationaliteit kent meer uitzonderingen dan voor ras. Het EHRM stelt dat dan ‘very weighty reasons’ aanwezig moeten zijn.

Etnisch profileren

Wat is nou echt bekend over etnisch profileren in Nederland? Omdat de nodige data ontbreken is dit lastig te beantwoorden. Bij een staandehouding of aanhouding wordt in Nederland niet de etniciteit van de persoon genoteerd. In andere landen, zoals de UK, wordt dit wel duidelijk opgenomen in zogenaamde stopformulieren.

In Nederland bestaan wel een paar studies over (proactieve) politiebeslissingen op straat en daarmee ook op mogelijke ongelijke behandeling op basis van ras of ook nationaliteit. Hieruit blijkt dat naast ras en nationaliteit ook andere factoren een rol spelen. Zoals kledingstijl, gedragskenmerken, voertuig, leeftijd en geslacht die de beslissing kunnen beïnvloeden. Een groot deel van de onze bevolking heeft het idee dat zij ongerechtvaardigd vaak wordt ‘lastig gevallen’ door de politie. Etnische minderheden in Nederland hebben vaak de indruk dat zij door de politie vaker worden gecontroleerd vanwege hun huidskleur of etnische afkomst. Dit schaadt de legitimiteit van de politie. Ook omdat het vertrouwen van mensen in de politie vooral wordt bepaald door hun contactervaringen en door de bejegening door de politie. De verstandhouding wordt minder als mensen denken dat de politie hen alleen controleert vanwege hun huidskleur of etnische afkomst. Uiteindelijk schaad dit de politie dus ook omdat burgers bepaalde zaken dan misschien niet meer zullen melden bij de politie. Terwijl juist die meldingen van groot belang zijn aangezien ongeveer driekwart van alle criminaliteit door burgers wordt gemeld. Hoe kan proactieve optreden dan effectief worden uitgevoerd zonder onderscheid te maken op basis van ras of ook nationaliteit?

Diverse vormen van proactief optreden

Vreemdelingentoezicht

Op grond van art. 50 Vreemdelingwet 2000 (VW) bestaan twee soorten toezicht waardoor ambtenaren personen staande kunnen houden ter vaststelling van hun identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie. Het gaat hier om binnenlands vreemdelingentoezicht en ter bestrijding van illegaal verblijf na grensoverschrijding, het zogenoemde Mobiel Toezicht Veiligheid. Voor het uitoefenen van het vreemdelingentoezicht moeten er feiten en omstandigheden zijn die naar objectieve maatstaven gemeten een redelijk vermoeden van illegaal verblijf opleveren. Bij de totstandkoming van artikel 50 VW is bijzondere aandacht besteed om discriminatoire toepassing van deze bevoegdheid te voorkomen. Zo mogen etnische kenmerken geen reden zijn voor uitvoeringsambtenaren om personen staande te houden. De schijn van discriminatie moet worden voorkomen. Onderscheid naar nationaliteit lijkt bij vreemdelingentoezicht minder waarschijnlijk, omdat dat juist een van de zaken is die na staande houding moet worden vastgesteld. De vermoedelijke nationaliteit en de daaraan gekoppelde associatie van illegaliteit is onvoldoende legitimatie voor staandehouding. Een voordeel bij het vreemdelingentoezicht is dat de ambtenaren een proces-verbaal moeten opmaken waarna bij een dispuut over de rechtmatigheid van het optreden de rechter zich daarover in beginsel kan uitspreken. In beginsel omdat de vreemdelingenrechter zich niet mag uitspreken over onrechtmatigheden in het strafrechtelijke voortraject. Als uit het proces-verbaal niet blijkt op grond van welke bevoegdheid is staande gehouden dan houdt de rechter het erop dat het een controle op grond van artikel 50 lid 1 VW betreft.

Mobiel Toezicht Veiligheid (MTV)

Het Mobiel Toezicht Veiligheid (MTV) is deel van het operationeel vreemdelingentoezicht. MTV controles worden door de Koninklijke Marechaussee (KMar) uitgevoerd in een 20 km gebied rondom de binnengrenzen. Bijvoorbeeld controles op de (snel)wegen en Schengenvluchten. In 2012 heeft het Hof van Justitie bepaald dat het MTV geen verkapte vorm van permanente grenscontrole is. Het doel van het MTV is het bestrijden van illegaal verblijf na grensoverschrijding en het tegengaan van grensoverschrijdende criminaliteit. Het MTV vormt hiermee de nationaalrechtelijke invulling van art. 23 van de Schengengrenscode. De wettelijke grondslag voor het MTV vinden we in art. 50 VW jo. 4.17a en 4.17b Vreemdelingenbesluit (VB).

Marechaussees mogen personen of voertuigen staande houden ter vaststelling van hun identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie. Uit de Vreemdelingencirculaire volgt dat voor het staande houden geen redelijk vermoeden van illegaal verblijf is vereist, zoals dat bij een staandehouding in het kader van het binnenlands vreemdelingentoezicht wel het geval is. Hierdoor bestaat een grote discretionaire beslisruimte voor de KMar wat ook een reëel risico oplevert voor het selecteren op basis van etniciteit en nationaliteit. Uit onderzoek naar het MTV is inderdaad gebleken dat KMar zich in de beslissing om bijvoorbeeld een auto te selecteren wel degelijk o.a. laten leiden door uiterlijke kenmerken van de inzittenden, maar ook door het nummerbord als een indicator van nationaliteit. Volgens de KMar past dit bij de doelstelling van het MTV (het tegengaan van illegale migratie) waardoor etniciteit en nationaliteit relevante indicatoren zijn. Volgende de schrijvers is dit echter niet zo eenvoudig te stellen.

Preventief fouilleren

Preventief fouilleren is mogelijk sinds de wet van 13 juli 2002 tot wijziging van de Gemeentewet en de Wet Wapens en Munitie. Daartoe moet de gemeenteraad bij verordening de burgemeester de bevoegdheid verlenen om bij verstoring van de openbare orde vanwege de aanwezigheid van wapens een gebied aan te wijzen als ‘veiligheidsrisicogebied’ (art. 151b Gemeentewet). Bij ernstige vrees voor het ontstaan van zo'n verstoring kan de aanwijzing plaatsvinden. De burgemeester doet zo'n aanwijzing pas na overleg met de officier van justitie. Het hof in Amsterdam heeft deze bevoegdheid in overeenstemming bevonden met art. 8 lid EVRM. De uitoefening ervan heeft volgens het hof geen ongeoorloofde inbreuk op het recht op privéleven tot gevolg. Hoe zou het EHRM dit beoordelen? Uit een Britse zaak waarbij journalisten preventief gefouilleerd werden op grond van de Terrorisme Wet 2000 oordeelde het Straatsburgs hof namelijk dat de discretionaire bevoegdheid te ruim geformuleerd was en in strijd met art. 8 EVRM.

Preventief fouilleren gaat er natuurlijk van uit dat de burger hieraan onderworpen kan worden zonder dat er een verdenking bestaat. Er moet in ieder geval worden gefouilleerd in het veiligheidsrisicogebied. Dit blijkt in de praktijk moeizaam mede omdat de uitvoerders over veel beleidsvrijheid bij acties hebben, maar het is vaak ook te gevaarlijk om iedereen te fouilleren. Hierdoor worden vooral eerst potentiële verdachten gefouilleerd en dan eventueel anderen. Door een heel klein gebied te nemen kunnen ook groepjes worden ingesloten en gefouilleerd. Deze selectiviteit kan leiden tot discriminatie. Dat kan worden voorkomen als duidelijk wordt gemaakt dat bij selectieve controle de intuïtie van de opsporingsambtenaar in kwestie onvoldoende is, maar dat geobjectiveerde kenmerken leidend moeten zijn. Bijvoorbeeld afwijkend gedrag in mensenmassa’s. Dit zijn situationele kenmerken en moeten worden aangedragen door politieanalisten. Deze indicatoren moeten voorafgaand aan de actie worden besproken met de politieagenten die de straat op gaan.

Dynamische verkeerscontroles

Het doel van de controlebevoegdheid zoals vastgelegd in artikel 160 lid 1 Wegenverkeerswet 1994 (WVW) is het controleren of burgers de verkeersvoorschriften naleven. De politie mag willekeurig voertuigen stil houden om de bestuurder te vragen om zijn rijbewijs, kentekenbewijs en overige relevante documenten. De opsporingsambtenaar moet alleen de bedoeling hebben een controle te verrichten met betrekking tot de WVW 1994. Dat deze vordering is aangewend naar aanleiding van informatie die zou kunnen wijzen op betrokkenheid van de inzittenden van een voertuig bij enig strafbaar feit doet aan de rechtmatigheid van de vordering niet af. De vordering mag echter niet uitsluitend worden gedaan met de bedoeling een verdachte in het kader van een opsporingsonderzoek staande te houden. Een gevolg van zo'n schijncontrole kan zijn dat de rechtmatigheid van het verkregen bewijs vervalt. Volgens het Hof Amsterdam was dit het geval bij de zogenaamde dynamische verkeerscontrole waarbij de politie haar controlebevoegdheden alleen had toepast ten behoeve van opsporingsactiviteiten.

Bij deze verkeerscontroles ligt het gevaar van selectie op basis van etniciteit en nationaliteit op de loer. Het genoemde voorbeeld van Typhoon, moet worden geplaatst binnen de context van artikel 160 lid 1 WVW. De betrokken agent had de rapper staande gehouden omdat hij in een dure wagen reed, waardoor hij dacht dat er ‘drugs money’ in het spel kon zijn. Met andere woorden, een donkere jongeman in een auto die te duur is om bij zijn leeftijd en uiterlijk te passen, kan duiden op criminele activiteiten en is dus interessant nader te controleren. Door zo’n koppeling tussen het uiterlijk (de huidskleur) en het vermoeden van een strafbaar feit, is er sprake van directe discriminatie op grond van ras. Bezien vanuit de doelstelling van art. 160 lid 1 WVW ligt het meer voor de hand om te controleren door auto's te selecteren op basis van de rijstijl van de bestuurder, het niet dragen van een gordel of andere bezigheden in de auto die zouden kunnen bijdragen aan onveilig rijgedrag. Etniciteit past niet in deze niet-limitatieve opsomming van voor de hand liggende selectiefactoren.

Conclusies en aanbevelingen

Er kan geconcludeerd worden dat bij de 4 genoemde vormen van proactief politieoptreden het gevaar van etnisch profileren aanwezig is. Gezien het doel van de verschillende controlebevoegdheden (vreemdelingentoezicht, verkeerstoezicht en het tegengaan van verboden wapenbezit) ligt het bij sommige bevoegdheden meer voor de hand dat nationaliteit een rol speelt bij de selectie. Dat is zo bij het MTV en het binnenlands vreemdelingentoezicht. Ook voor onderscheid naar nationaliteit is een objectieve rechtvaardiging is vereist dat moet worden onderbouwd met objectieve gegevens. Verder moet bij de vier de beschreven bevoegdheden worden gewaakt voor het feit dat de selectie alleen of voornamelijk leunt op (stereotype beelden ten aanzien van) ras en etniciteit. Het EHRM acht raciale vooroordelen ook bij indirect onderscheid ontoelaatbaar.

Het onderscheid naar nationaliteit moet bij de vreemdelingenrechtelijke proactieve controles altijd onderbouwd worden met ervaringsgegevens. Naast het nondiscriminatieoogpunt zijn er verschillende andere objectieve indicatoren waarop de selectie moet steunen. Volgens de schrijvers moeten de regels worden aangepast en moeten de uitvoeringsambtenaren duidelijke richtsnoeren krijgen om de controles kunnen verrichten zonder daarbij discriminatoire selectiecriteria te hanteren. Ter voorkoming van etnisch profileren is het van belang dat er per specifieke controlebevoegdheid objectieve nondiscriminatoire selectiekenmerken worden ontwikkeld. Welke dat zijn moet per bevoegdheid worden bepaald welk gedrag de bevoegdheid beoogt te voorkomen en wat risicofactoren voor dat beoogde gedrag kunnen zijn. Dit moet in nauwe samenspraak met de instanties die belast zijn met de bevoegdheden: niet alleen vanwege de kennis die daar aanwezig is en die een rol kan spelen bij het ontwikkelen van nieuwe kenmerken, maar ook omdat zij zelf met deze kenmerken moeten werken. Deze groep moet ook inzien waarom deze van belang zijn. Dit laatste vergt bewustwording bij de politie. Vandaar ook de aandacht voor non-discriminatie in de opleiding. De schrijvers pleiten voor een geïntegreerde benadering in trainingen, niet alleen voor nieuwe agenten ook voor politiemensen en leidinggevenden die al langer bij de politie werken. Zonder deze randvoorwaarden bestaat volgens de schrijvers het gevaar van schijnconstructies en van verhullend gedrag en wordt alsnog de plank misgeslagen.

Politieagenten zijn op straat verantwoordelijk voor hun daden en acties, maar om onheuse praktijken als etnisch profileren te doorbreken is het nodig om breder te kijken: naar de politieorganisatie en de wijze waarop agenten worden geworven en opgeleid en met welke instructies zij de straat op gaan. De auteurs pleiten voor een afweging vooraf wat betreft de vraag of de bevoegdheden daadwerkelijk bijdragen aan de veiligheid met het oog waarop ze in het leven zijn geroepen of dat ze meer kwaad dan goed doen.

Access: 
Public
Normering van ‘lichte’ opsporingshandelingen - Borgers - 2015 - Artikel

Normering van ‘lichte’ opsporingshandelingen - Borgers - 2015 - Artikel


Een flexibele normering

Het is vaste rechtspraak dat algemene taakstellende bepalingen voldoende wettelijke grondslag kunnen zijn voor ‘lichte’ opsporingshandelingen. Zie bijvoorbeeld art. 3 Politiewet 2012 en art. 141/142 Sv. Volgens de HR is op grond van deze artikelen een opsporingsambtenaar bevoegd om een niet specifiek in de wet geregelde wijze van opsporing in te zetten op een wijze die een beperkte inbreuk maakt op grondrechten van burgers en die niet zeer risicovol is voor de integriteit en beheersbaarheid van de opsporing. De artikelen bakenen dus niet heel nauwkeurig het speelveld af.

Opsporingshandelingen mogen niet als deze handeling 1) een meer dan beperkte inbreuk maakt op grondrechten dan wel 2) zeer risicovol is voor de integriteit en beheersbaarheid. Dan mag die opsporingshandeling alleen als een specifieke wettelijke bevoegdheid bestaat.

Wat een opsporingsambtenaar (zonder specifieke wettelijke grondslag) mag doen, is vanuit het oogpunt van een effectieve rechtshandhaving een groot voordeel. Zo wordt namelijk voorkomen dat iedere keer dat een nieuwe wijze van opsporen ontstaat die niet reeds onder een bestaande wettelijke bevoegdheid kan worden gebracht, de wetgever zou moeten handelen. Het bestaande toetsingskader zorgt voor een grens zodat men niet zo ver doorschiet dat fundamentele rechten te veel onder druk komen te staan. Opsporing op grond van art. 3 Politiewet 2012 en art. 141/142 Sv berust dus op de balans tussen het belang van slagvaardige opsporing en het belang van rechtsbescherming tegen overheidsoptreden.

Toch ontstaat vaak discussie of een bepaalde opsporingshandeling toelaatbaar is op grond van de algemene taakstellende bepalingen. De bestaande wijze van het normeren van ‘lichte’ opsporingshandelingen heeft weinig weerstand. Dit wil echter niet zeggen dat geen zwakke punten bestaan in het huidige jurisprudentiële kader. Het feit dat de wet niet volledig regelt welke opsporingshandelingen zijn toegelaten of niet, kan nadelig zijn omdat er soms onzekerheid heerst of bepaalde handelingen mogen of niet. Dit vaak reden voor debatten over de rechtmatigheid. Denk aan discussie over de observatie van personen. Waar ligt de grens tussen beperkte en zware stelselmatige observaties? De HR heeft eerder relevante factoren benoemd zoals de plaats, de duur, intensiteit en frequentie van de observatie, als ook het eventuele gebruik van technische hulpmiddelen. Toch zal in elk specifiek geval moeten worden bepaald aan welke zijde van de lijn men zich bevindt. De gewenste flexibiliteit voor ‘lichte’ opsporingshandelingen staat dus tegenover de zekere mate van onzekerheid. Hierdoor is het soms lastig om tevoren in te schatten of een bepaalde wijze van opsporing is toegelaten op grond van de algemene taakstellende bepalingen, terwijl er achteraf debat kan ontstaan over de rechtmatigheid.

Dit is voor de auteur reden om (mede vanwege de modernisering van het Wetboek van Strafvordering) stil te staan bij de vraag naar de wenselijkheid van aanpassingen van het huidige normeringskader.

Recente rechtspraak

De afgelopen jaren is veel discussie geweest over de inzet van de zogeheten stille sms (ook wel stealth sms). Hierbij wordt een techniek ingezet waarmee een leeg tekstbericht wordt verstuurd naar een mobiele telefoon. De gebruiker van het toestel merkt hier niets van maar er vindt echter wel contact plaats tussen het toestel en een telefoonmast. Hierdoor ontstaan verkeersgegeven op (zgn. cell ID) dat voor de opsporing interessant kan zijn. Omdat de mobiele telefoon zich meestal bij de eigenaar/houder bevindt, kan inzicht worden gekregen over de plaats waar die persoon is. Is voor het versturen door de politie van een stille sms een specifieke wettelijke grondslag vereist? In 2014 oordeelde de Hoge Raad dat de inzet van de stille sms mocht plaatsvinden op grond van art. 3 Politiewet 2012 en art. 141/142 Sv.

De HR is hier uitgegaan van een sterk casuïstisch benadering. Hierbij staat centraal staat de vraag in welke mate met de inzet van de stille sms een beeld van bepaalde aspecten van het persoonlijk leven is verkregen. Diverse factoren zoals de duur, intensiteit en frequentie van de observatie en het gebruik van technische hulpmiddelen zijn hierbij relevant. De inzet van de stille sms varieert in de praktijk nogal. Het kan eenmalig of gedurende langere periode plaatsvinden. Men weet echter niet wanneer meer dan een beperkte inbreuk op de privacy is gemaakt. De beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit spelen hier ook een rol.

De toelaatbaarheid van de stille sms is dus erg afhankelijk van de zaak. De HR acht het in ieder geval relevant of de OvJ betrokken is geweest bij het besluit om de stille sms in te zetten. Wil dit zeggen dat het verplicht is om de OvJ in te schakelen? Waarschijnlijk niet. Want art. 3 Politiewet 2012 en art. 141/142 Sv bieden ruimte. De eis van tussenkomst van een OvJ past hier niet echt bij, want dan komt de bevoegdheid in beginsel te liggen bij de OvJ in plaats van bij de opsporingsambtenaar die de stille sms wil verzenden. Toch betrekt de Hoge Raad dit wel in zijn overwegingen. Het is onduidelijk of de HR dit benadrukt vanwege de noodzaak voor een zorgvuldig besluitvormingsproces of dat de inzet van stille sms alleen zou mogen plaatsvinden na bevel van een OvJ?

In een ander arrest over de toelaatbaarheid van de IMSI-catcher ter bepaling van de locatie van een telefoontoestel werd gerefereerd aan ‘de kennelijk korte duur van de inzet van het apparaat waarvoor toestemming is gegeven door de officier van justitie’. Het toekennen van betekenis aan de door de OvJ verleende toestemming en aan een toereikende verantwoording van de opsporingshandeling ziet men in rechtspraak van de Hoge Raad over de inzet van een stand-in. In de rechtspraak over de inzet van lokmiddelen lijkt ook betekenis te worden toegekend aan de toestemming van de OvJ maar uit die rechtspraak kan ook worden afgeleid dat die toestemming niet zonder meer wordt vereist. Wel kan worden geconcludeerd dat de HR bij de inzet van lokmiddelen als min of meer algemene norm aanlegt dat de verdachte door die inzet niet is gebracht tot andere handelingen dan die waarop zijn opzet reeds tevoren was gericht. De toetsing van de toepassing van ‘lichte’ opsporingshandelingen geschiedt dus niet op grond van strakke regels, maar aan de hand van verschillende factoren en in het licht van de concrete omstandigheden van het geval.

De vraag die centraal staat is of met de opsporingshandeling een inbreuk is gemaakt op grondrechten? Zo ja, of die inbreuk niet meer dan een beperkte inbreuk is. Ook moet beoordeeld worden of door toepassing van de opsporingshandeling geen grote risico’s zijn ontstaan voor de integriteit en de beheersbaarheid van de opsporing. De beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit zijn ook relevant.

Het feit dat geen hard and fast rules worden geformuleerd, past bij de beoogde flexibiliteit van de normering van die opsporingshandelingen. Echter het hanteren van zienswijzen, factoren en beginselen in de toetsing maakt niet duidelijk waar de grens is. Toch lijken rechters niet te willen volstaan met het summier gemotiveerde oordeel dat een opsporingshandeling is toegelaten op grond van art. 3 Politiewet 2012 en art. 141/142 Sv. Door aan te geven op welke omstandigheden die grondslag toereikend wordt geacht, toont men aan dat acties, zoals stille sms, alleen aanvaardbaar zijn als aan zekere randvoorwaarden wordt voldaan.

Er is dan wel geen specifieke wettelijke bevoegdheid nodig, maar men wil ook niet volledige vrijheid geven aan opsporingsambtenaren. Het gevolg is dat de rechtspraak dus wel bijdraagt aan de afbakening van het speelveld van ‘lichte’ opsporingshandelingen, maar dat die afbakening niet erg concreet geschiedt.

Wat betreft de rechtsbescherming van de verdachte, kan deze de rechtmatigheid van het opsporingshandelen aan de orde te stellen. Het is aan de rechter om te oordelen over de toelaatbaarheid of de toepassing van nieuwe opsporingshandelingen. Dit is niet makkelijk voorspelbaar. Waardoor dit de rechtszekerheid aantast. Dit is vooral een nadeel voor politie en justitie. Burgers hebben er ook belang bij dat zij weten welke handelingen de overheid jegens hen zijn toegestaan. Hierbij moet zo veel mogelijk worden vermeden dat dit inzicht eerst na het handelen en na een uitvoerig debat tegenover de rechter wordt verkregen.

Nodige aanpassingen

Is het wenselijk om de wijze waarop de inzet van ‘lichte’ opsporingshandelingen wordt genormeerd, aan te passen? Volgens de schrijver valt winst te behalen wat betreft de rechtszekerheid. Hij pleit voor een minder casuïstische en meer algemeen normstellende benadering in de rechtspraak. Bijvoorbeeld dat de rechter duidelijker en stelliger aangeeft wanneer het toepassen van een opsporingshandeling op grond van art. 3 Politiewet 2012 en art. 141/142 Sv toelaatbaar wordt geacht. Denk aan duidelijk aangeven wanneer een OvJ betrokken moet zijn als noodzakelijke voorwaarde voor rechtmatig handelen. Door duidelijke grenzen draagt de rechter bij aan de voorspelbaarheid van het recht en wordt duidelijk wat is toegelaten op grond van de algemene taakstellende bepalingen. Volgens de schrijver is het ook zo dat het niet primair de verantwoordelijkheid is van de rechter om het speelveld van de opsporing nauwkeurig af te bakenen. Dit is aan de wetgever.

Echter niet elke vorm van opsporing moet exact in de wet zijn geregeld, maar het is primair wel aan de wetgever om onzekerheid over de toepassingsvoorwaarden voor de inzet van opsporingshandelingen te voorkomen. Vaak is het ook zo dat een bepaalde praktijk al geruime tijd gaande kan zijn voordat een (definitief) rechterlijk oordeel wordt gegeven. Toch zal een rechter een uitspraak moeten doen als een opsporingshandeling een meer dan beperkte inbreuk maakt op grondrechten of zeer risicovol is voor de integriteit en beheersbaarheid van de opsporing. Gelet op de aard van zijn werkzaamheden zal de rechter echter in geringe mate bijdragen aan een concrete afbakening van de voorwaarden waaronder ‘lichte’ opsporingshandelingen kunnen worden toegelaten op grond van de algemene taakstellende bepalingen. Hoe kan dan een evenwicht worden bereikt tussen enerzijds de gewenste flexibiliteit van de normering van die opsporingshandelingen en anderzijds de eisen van rechtszekerheid? Volgens de schrijver is dit iets voor een algemene maatregel van bestuur (AMvB). De kracht van de algemene maatregel van bestuur is dat deze best snel en eenvoudig tot stand kan worden gebracht, terwijl democratische controle op de totstandkoming plaatsvindt.

De schrijver is dus voorstander om voor de normering van ‘lichte’ opsporingshandelingen gebruik te maken van de AMvB. Met betrekking tot bevoegdheden die worden beschouwd als ‘lichte’ en gelet op grond van art. 3 Politiewet 2012 en art. 141/142 Sv zijn al voldoende in de wet verankerde bevoegdheden. Dus alleen (nadere) voorschriften kunnen worden opgenomen in een AMvB. Zo wordt een beter alternatief geboden voor de impliciete, casuïstische normering van ‘lichte’ opsporingshandelingen door middel van rechtspraak.

Niet alle ‘lichte’ opsporingshandelingen zouden moeten worden geregeld in een AMvB omdat dit in nadeel zou zijn van de gewenste flexibiliteit. Het gaat om de mogelijkheid om, zeker als bepaalde opsporingshandelingen vaak worden ingezet, nadere regels te stellen om het speelveld te bepalen en te begrenzen. Het gebruik van de AMvB voor de normering van ‘lichte’ opsporingshandelingen, wil geen afbreuk doen aan het uitgangspunt dat opsporingshandelingen die een meer dan beperkte inbreuk maken op grondrechten in een wet in formele zin moeten worden geregeld.

Vanwege het ingrijpende karakter van de bevoegdheid tot het stellen van deze (niet-‘lichte’) opsporingshandelingen moet de aanvaarding van zo’n bevoegdheid met meer waarborgen omgeven zijn en moet dit daarom plaatsvinden door middel van een volledig opgetuigde wetgevingsprocedure. De verdachte blijft ook de optie houden om het verweer te voeren dat een bepaalde opsporingshandeling een toereikende wettelijke grondslag ontbreekt. De AMvB is dus ook niet zaligmakend.

Ook als ‘lichte’ opsporingshandelingen worden voorzien van een nadere normen, kunnen discussies blijven bestaan over de toelaatbaarheid van die handelingen. De rechter kan oordelen dat toch een specifieke grondslag in de wet in formele zin is geboden. Een regeling in een AMvB zal ook noodzakelijkerwijs een algemeen karakter hebben. Rechterlijke fine tuning blijft nodig. Ook de rechtspraak heeft de behoefte om ‘lichte’ opsporingshandelingen van een duidelijker kader te voorzien, ook al is een specifieke regeling in de wet in formele zin niet strikt noodzakelijk.

Modernisering van het Wetboek van Strafvordering

Met de modernisering van het Wetboek van Strafvordering wordt in de discussienota de vraag opgeworpen of het wenselijk is te voorzien in de mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur regels te stellen omtrent de toelaatbaarheid van opsporingshandelingen. Dit is echter vanuit ander perspectief dan die van de schrijver.

Het voorstel in de discussienota ziet niet op ‘lichte’ opsporingshandelingen, maar voornamelijk op opsporingshandelingen die een meer dan beperkte inbreuk op het grondrecht van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer maken. De AMvB zou dan vooral gelden als noodverband als blijkt dat een bepaalde opsporingshandeling wordt toegepast zonder dat de vereiste specifieke wettelijke grondslag bestaat, en als experimenteerbepaling teneinde te bezien hoe een bepaalde regeling het beste vorm kan krijgen. De auteur wil vasthouden aan het uitgangspunt dat opsporingshandelingen die een meer dan beperkte inbreuk maken op de grondrechten of die zeer risicovol zijn voor de integriteit en beheersbaarheid van de opsporing, moeten worden geregeld in een wet in formele zin. Het is wel zo dat de Grondwet toelaat dat beperkingen op het recht op privacy worden aangebracht krachtens de wet, maar dat laat onverlet dat naar mate een inbreuk zwaarder is er ook meer waarborgen moeten spelen. Voor het inzetten van het instrument van de AMvB ziet de auteur vooral ruimte als het gaat om een (relatief) lichte inbreuk op een grondrecht dan wanneer het gaat om een meer dan beperkte inbreuk daarop.

Conclusie

Het voorstel om de optie te bieden de AmvB te hanteren bij de normering van ‘lichte’ opsporingshandelingen, zou kunnen worden gerealiseerd door in de wet te bepalen dat bij AmvB regels kunnen worden gesteld ter invulling van de opsporingstaak. Zo zou de mogelijkheid ontstaan om het ruime, maar in de kern wettelijk nauwelijks gereguleerde speelveld om ‘lichte’ opsporingshandelingen te verrichten, te normeren op een wijze die recht doet aan de aard van die opsporingshandelingen. Omdat het gaat om ‘lichte’ opsporingshandelingen is een regeling van formeel-wettelijke aard onnodig. Daarnaast voldoet de inzet van de algemene maatregel van bestuur aan de eisen van rechtszekerheid en democratische controle.

Het is immers wel wenselijk om te concretiseren onder welke omstandigheden en op welke wijze de toepassing van een bepaalde ‘lichte’ opsporingshandeling mag plaatsvinden. Ook al vloeit uit de rechtspraak van de Hoge Raad wel een zekere begrenzing en daarmee normering van ‘lichte’ opsporingshandelingen voort, de mogelijkheden om die normering in de rechtspraak te realiseren zijn vanuit het oogpunt van rechtszekerheid minder goed dan de mogelijkheden die de inzet van de algemene maatregel van bestuur biedt. Het verdient volgens de auteur daarom ook overweging om de rol van de algemene maatregel van bestuur bij de normering van opsporingshandelingen te versterken in het gemoderniseerde Wetboek van Strafvordering.

Access: 
Public
Het recht getuigen in strafzaken te ondervragen anno 2017 - de Wilde - 2017 - Artikel

Het recht getuigen in strafzaken te ondervragen anno 2017 - de Wilde - 2017 - Artikel


De verdediging in een strafzaak heeft het recht getuigen te ondervragen. Dit kan echter niet altijd effectief worden uitgeoefend. Als dat onmogelijk is geweest, leidt het gebruik van de getuigenverklaring voor het bewijs soms tot schending van het ondervragingsrecht. In dit artikel gaat hier op in.

In strafzaken zijn getuigenverklaringen vaak belangrijke bewijsmiddelen maar niet altijd even betrouwbaar. Zo kan de getuige een fout hebben gemaakt of iets niet meer juist herinneren. In Nederland wordt voor het bewijs veel gebruik gemaakt van getuigenverklaringen die bij de politie of een rechter-commissaris zijn afgelegd. Een getuige hoeft dit niet ter zitting ter herhalen. Zij verschijnen dan ook niet vaak ter zitting terwijl de verdediging hen dan zou kunnen ondervragen. Bij politieverhoren van getuigen is de verdediging ook zelden aanwezig. De verdediging krijgt dus weinig kans om getuigen te ondervragen. Dit is echter wel belangrijk en daarom kan de verdediging getuigen opgeven die zij toch wenst te ondervragen. Bij honorering van een getuigenverzoek, kan de verdediging de betrouwbaarheid van de getuigenverklaring onderzoeken door de getuige te ondervragen. De rechter die een getuigenverzoek moet beoordelen, is gebonden aan regels van het recht op een eerlijk proces. Waaronder art. 6 EVRM dat rechtstreekse werking heeft en betrokken moet worden bij de toepassing van het ondervragingsrecht. Nederland kent ook eigen regels over het ondervragingsrecht, die deels in het Wetboek van Strafvordering staan en deels worden afgeleid uit de jurisprudentie van de Hoge Raad.

Ondanks de ontwikkeling van het ondervragingsrecht de afgelopen jaren kan niet altijd kan eenvoudig worden bepaald of een getuigenverklaring voor het bewijs mag worden gebruikt. In dit artikel beschrijft de auteur het kader voor de beoordeling van getuigenverzoeken en of verklaringen van niet door de verdediging ondervraagde getuigen mogen worden gebruikt in een bewezenverklaring. Hij besteed aandacht aan de niet-anonieme getuigen.

De hoofdlijnen van het normatieve kader

De nationale strafrechter heeft weinig houvast aan de tekst van art. 6 lid 3d EVRM. Dit bepaalt dat verdachten het recht hebben om belastende getuigen te ondervragen. Kan de verdediging iedere belastende getuige ondervragen? Het ondervragingsrecht is geen absoluut recht en niet elke inbreuk op het ondervragingsrecht is een schending van het ondervragingsrecht. Een schending is een ongeoorloofde inbreuk. Hoe bepaalt men dan wat een ongeoorloofde inbreuk is? Afgelopen jaren zijn ontzettend veel klachten over schending van het ondervragingsrecht voorgelegd aan het EHRM. In dit kader zijn de uitspraken Al-Khawaja & Tahery en Schatschaschwili belangrijk. Maar de ontwikkeling is nog gaande en niet op alle punten bestaat duidelijkheid o.a. omdat de toepassing van algemene uitgangspunten in concrete zaken niet altijd consistent lijkt te zijn. Hierdoor is het voor de HR moeilijk om een algemeen toetsingskader te formuleren. Ook voor de feitenrechter is het besluit over ondervragingskwesties niet altijd makkelijk. Hij moet immers een beslissing nemen die overeenkomt met cassatie en EHRM uitspraken. Als echter niet geheel duidelijk is welke regels of uitgangspunten moeten worden gevolgd en wanneer het EHRM andere uitgangspunten lijkt te hanteren dan de Hoge Raad, kan dit problemen veroorzaken.

Wanneer wordt geklaagd dat het ondervragingsrecht is geschonden, is meestal een getuigenverzoek afgewezen. Bestaat een goede reden voor het zijn uitgebleven van een ondervragingsgelegenheid? Uit de zaken Al-Khawaja & Tahery en Schatschaschwili kan een beslismodel worden afgeleid. Of er is geen goede reden voor het ontbreken van een ondervragingsgelegenheid, of die reden kon weliswaar worden aangenomen, maar de getuigenverklaring was van beslissende betekenis en de beperkingen van de verdediging waren onvoldoende gecompenseerd. De beoordelingsfactoren die het EHRM en de Hoge Raad hanteren, zijn in essentie gelijk. Anders dan het EHRM toetst de Hoge Raad echter niet de eerlijkheid van de procedure als geheel. De beoordeling door de Hoge Raad of een gerechtshof een getuigenverzoek mocht afwijzen is bijvoorbeeld het Hoge Raad-equivalent van de EHRM-vraag of een goede reden heeft bestaan voor het zijn uitgebleven van een ondervragingsgelegenheid. Anders dan het EHRM toetst de Hoge Raad echter niet de eerlijkheid van de procedure als geheel (overall fairness). De Hoge Raad betrekt bij de beoordeling van klachten over het gebruik van verklaringen niet door de verdediging ondervraagde getuigen immers niet de vraag of een getuigenverzoek mocht worden afgewezen. De Hoge Raad heeft wel overwogen dat de feitenrechter moet beoordelen of de procedure als geheel eerlijk is verlopen en deze overweging is ook geïnspireerd op de overall-fairness-benadering uit Schatschaschwili. Verder lijkt te kunnen worden afgeleid dat de Hoge Raad de feitenrechter er alleen van bewust heeft willen maken dat de onmogelijkheid een getuige te ondervragen als gevolg kan hebben dat een getuigenverklaring niet voor het bewijs kan worden gebruikt. Het toetsingskader dat de Hoge Raad in cassatie toepast, lijkt door deze overweging dan ook niet anders te zijn geworden.

Kan het verschil in benadering tussen het EHRM en de HR (een totaalbeoordeling vs. beoordelingen van aspecten van de procedure) leiden tot verschil in uitkomst van de beoordeling? Volgens de auteur is hierbij relevant dat van de verdediging mag worden verwacht dat zij alle opties benut om onwelgevallige beslissingen aan te vechten en in cassatie dus ook klaagt over zowel de afwijzing van het getuigenverzoek als het gebruik van de getuigenverklaring voor het bewijs. Als een getuigenverzoek met de gegeven motivering niet had mogen worden afgewezen, zal de HR casseren. In EHRM-terminologie: er bestond dan geen goede reden voor het onthouden van een ondervragingsgelegenheid.

Omdat de HR hiermee in feite vaststelt dat het hof het ondervragingsrecht heeft geschonden, is het niet meer relevant om daarnaast een oordeel te krijgen over de bewijskwestie. Wanneer er wél een goede reden bestaat voor de afwijzing van een getuigenverzoek, is dat geen factor die in de beoordeling van de overall fairness van de procedure door het EHRM van bepalende betekenis zal zijn. Of het ondervragingsrecht gerespecteerd is, wordt in geval van een goede reden namelijk bepaald door de vragen of de getuigenverklaring voor het bewijs van beslissende betekenis is en of voldoende compensatie is geboden. Als de beoordeling door de Hoge Raad van de beslissendheid en van de compensatie in overeenstemming is met de manier waarop het EHRM deze aspecten zou beoordelen, ziet de schrijver geen reden waarom in dat geval het oordeel van de Hoge Raad in een procedure bij het EHRM niet overeind zou kunnen blijven. De Nederlandse rechter past primair de Nederlandse regels toe. Daar is ook niets op tegen, zolang de toepassing ervan leidt tot resultaten die in overeenstemming zijn met de jurisprudentie van het EHRM.

Beoordeling van getuigenverzoeken

Getuigen worden in ons land dus niet automatisch opgeroepen en als de verdediging de wens heeft om een getuige te ondervragen, moet het daartoe een verzoek indienen. Dat kan tijdens het voorbereidend onderzoek of in de fase van het onderzoek ter terechtzitting. Kan het ondervragingsrecht niet worden uitgeoefend? Dan kan de verdachte hierover in principe alleen succesvol klagen bij de Hoge Raad of het EHRM als hij de zittingsrechter heeft verzocht om de getuige op te roepen. In het artikel zal worden ingegaan op de verzoeken die in de fase van het onderzoek ter terechtzitting zijn gedaan. Deze verzoeken moeten aan bepaalde voorwaarden voldoen om de rechter te dwingen er een beslissing op te nemen. De rechter beoordeelt het verzoek dan op grond van de wettelijke beoordelingsmaatstaven. Getuigenverzoeken moeten worden gemotiveerd en de verdediging moet aangeven waarom het horen van de getuige relevant is (artt. 348 en 350 Sv.). Zo kan de rechter goed geïnformeerd op het verzoek te beslissen. De wens om een getuige te ondervragen moet voldoende stellig worden geuit. Maar zo’n verzoek wordt ook vaak voorwaardelijk gedaan.

Als aan deze eisen is voldaan dan moet de rechter een beslissing nemen op het verzoek. Hij hanteert hiervoor het criterium van het verdedigingsbelang en het noodzakelijkheidcriterium. Welke van deze maatstaven van toepassing is, hangt o.a. af van de fase in de procedure waarin het verzoek is gedaan en van de bijzondere omstandigheden van de zaak. De maatstaven zijn ook moeilijk inhoudelijk uit elkaar te houden. Daarom heeft de HR de wetgever gevraagd om het bestaansrecht van twee afzonderlijke beoordelingscriteria in het WvSv te heroverwegen.

Soms is het horen van de getuige van belang voor de waarheidsvinding, maar is het daadwerkelijk ondervragen onmogelijk of onwenselijk. Bijvoorbeeld als de getuige onvindbaar is, bij verblijf van de getuige in het buitenland of het feit dat deze is overleden. Als de getuige het beweerdelijke slachtoffer van een zedendelict is en een verhoor te schadelijk is dan kan ondervraging onwenselijk zijn.

Als een getuige is opgegeven aan de OvJ maar heeft deze geweigerd de getuige op te roepen, of is de getuige na oproep niet ter zitting verschenen, en wenst de verdediging die de getuige alsnog te ondervragen, dan moet het daartoe een verzoek aan de rechtbank doen. De rechtbank beoordeelt het verzoek op dezelfde gronden als de OvJ (art. 288 lid 1 Sv). In beide gevallen is het noodzakelijkheidscriterium van toepassing. Het gaat erom dat de zittingsrechter zelf de ondervraging noodzakelijk acht, met het oog op de volledigheid van het onderzoek. Heeft de zittingsrechter voldoende informatie om een vonnis te kunnen wijzen, dan mag hij het getuigenverzoek afwijzen, tenzij de EHRM-jurisprudentie of een deugdelijke waarheidsvinding dwingt tot toewijzing. Hij kan het ook afwijzen als oproeping van de getuige onmogelijk of onwenselijk is. In theorie is de maatstaf van de noodzakelijkheid strenger dan de maatstaf van het verdedigingsbelang.

Bij de beoordeling van de relevantie van een getuigenverhoor is de motivering van het verzoek belangrijk. De rechter zal onderzoeken of voldoende aannemelijk is gemaakt dat ondervraging van de getuige iets zal kunnen opleveren dat voor zijn beslissing van belang kan zijn. Een verzoek mag ook worden afgewezen omdat dezelfde getuige al eerder in de procedure is ondervraagd en niet aannemelijk is gemaakt dat een nieuwe ondervraging nieuwe informatie zou kunnen opleveren. Ook ingeval ondervraging van de getuige onmogelijk of onwenselijk wordt geacht door de rechtbank, is onderbouwing van de afwijzing vereist. Hoe groter het belang van de verdediging is om de getuige te ondervragen en dus ook hoe meer inspanningen moeten worden ondernomen om dat mogelijk te maken. De rechter die een getuigenverzoek afwijst, moet die beslissing dus motiveren en deze motivatie biedt dan een rechtvaardiging voor de beslissing. Hoe beter een verzoek is onderbouwd, hoe grondiger de motivering van de rechter zal moeten zijn als deze het verzoek afwijst.

De rechter die een getuigenverzoek beoordeelt, moet weten dat afwijzing van het verzoek gevolgen kan hebben voor de bruikbaarheid van de getuigenverklaring voor het bewijs. Een bewezenverklaring mag namelijk niet in beslissende mate worden gebaseerd op een verklaring van een niet door de verdediging ondervraagde getuige, tenzij voldoende compensatie wordt geboden.

De Hoge Raad heeft erop gewezen dat het voor een bewezenverklaring nodig kan zijn om een getuige uit eigen beweging op te roepen nadat een getuigenverzoek eerder in de procedure op goede gronden is afgewezen. Dit kan dus betekenen dat de rechter bij het beraadslagen over het vonnis inziet dat een bewezenverklaring alleen toelaatbaar is als de verdediging de gelegenheid krijgt om de desbetreffende getuige te ondervragen en daartoe het onderzoek ter terechtzitting wordt heropend (art. 346 Sv). Dan kan de rechter de procedure als geheel overzien en weet hij welk bewijsmateriaal beschikbaar is en welke compenserende factoren zich voordoen.

Het gebruik van getuigenverklaringen voor het bewijs

Uit een arrest van de HR kunnen we de essentie van het toepasselijke beoordelingskader afleiden, namelijk aan de hand van vier beoordelingsfactoren:

  • Heeft de verdediging voldoende initiatief getoond om de getuige te kunnen ondervragen? Zo niet, dan is er geen schending. Zo ja, dan;

  • Heeft de verdediging een behoorlijke en effectieve ondervragingsgelegenheid gekregen? Zo ja dan is er geen schending. Zo niet, dan;

  • Is de verklaring van de getuige van beslissende betekenis? Zo niet, dan is er geen schending. Zo ja, dan;

  • Is voldoende compensatie geboden? Zo ja, dan is er geen schending. Zo niet, dan bestaat er wel schending.

Dat de verdediging voldoende initiatief moet tonen, houdt in dat de verdediging in beginsel een getuigenverzoek moet hebben gedaan dat voldoet aan de eerder genoemde eisen.

Gelegenheid tot een behoorlijke en effectieve ondervraging

De ondervragingsgelegenheid moet ‘behoorlijk en effectief’ zijn geweest. Dit hang o.a. af van de vraag naar de mate waarin de vragen van de verdediging zijn beantwoord. Vaak weigeren getuigen bepaalde vragen te beantwoorden en kunnen zich soms beroepen op een zwijgrecht (verschoningsrecht). Een categorie getuigen met verschoningsrecht wordt gevormd door medeverdachten (art. 219 Sv). Als de medeverdachte weigert de vragen van de verdediging te beantwoorden, dan heeft geen behoorlijke en effectieve ondervragingsgelegenheid bestaan. Beantwoordt hij alleen deel van de vragen dan hangt de effectiviteit van de ondervragingsgelegenheid af van de vraag of de verdediging ten aanzien van de aspecten van de eerder door de medeverdachte afgelegde getuigenverklaring die zij betwist, voldoende antwoorden heeft gekregen. Zelfs in een zaak waarin de medeverdachte op alle vragen antwoordde dat hij zich niets herinnerde, meende de Hoge Raad dat een voldoende ondervragingsgelegenheid was geboden Wat als een getuige niet weigert om antwoorden te geven, maar (mogelijk gelogen) antwoordt dat hij zich niet herinnert wat er precies is gebeurd. De Hoge Raad behandelt die situatie anders dan de situatie waarin een getuige heeft geweigerd vragen te antwoorden. De enkele omstandigheid dat de getuige verklaart zich bepaalde dingen niet te herinneren, brengt niet mee dat de verdediging geen effectieve ondervragingsgelegenheid heeft gehad.

In de jurisprudentie van het EHRM is het uitgangspunt vaak dat alleen een ondervraging tijdens het onderzoek ter terechtzitting een behoorlijke en effectieve ondervragingsgelegenheid kan opleveren. Echter ook acht het EHRM van belang dat de getuige ‘in enige stadium van de procedure’ kan worden ondervraagd. Dit suggereert dat ook een verhoor bij een rechter-commissaris voldoende kan zijn. Verder acht het EHRM een verhoor tijdens het voorbereidend onderzoek soms voldoende als effectieve ondervragingsgelegenheid, maar meestal niet.

Het gewicht van de getuigenverklaring

Hoe belangrijker de getuigenverklaring is, hoe groter het belang van de verdachte is om de getuige te ondervragen. Vóór het arrest Al-Khawaja & Tahery nam het EHRM standaard een schending van het ondervragingsrecht aan als een bewezenverklaring alleen of voornamelijk was gebaseerd op de verklaring van een getuige die niet had kunnen worden ondervraagd door de verdediging (sole or decisive rule). Sinds Al-Khawaja & Tahery kan in geval van beslissende getuigenverklaringen voldoende compensatie voorkomen dat een schending wordt vastgesteld. Dat neemt niet weg dat in de afweging of de procedure als geheel eerlijk is geweest (overall fairness), de beslissendheid van de getuigenverklaring zwaar meeweegt.

Is een getuigenverklaring niet beslissend? Dan staat de onmogelijkheid de getuige te ondervragen niet in de weg aan het gebruik van de eerder door de getuige afgelegde verklaring voor het bewijs. De Hoge Raad onderzoekt de beslissendheid eerst aan de hand van de hoeveelheid steunbewijs. Hoe meer onderdelen van de getuigenverklaring blijken uit ander bewijsmateriaal, hoe minder belangrijk de getuigenverklaring is. Daarbij is de procesopstelling van de verdachte relevant: of genoeg steunbewijs bestaat voor de betwiste onderdelen van de getuigenverklaring, hangt niet zozeer af van de hoeveelheid steunbewijs, als wel van de kwaliteit ervan.

Compensatie

Om te bepalen of voldoende compensatie is geboden, onderzoekt het EHRM als eerste of de nationale rechter ervan blijk heeft gegeven de getuigenverklaring voldoende behoedzaam te hebben gebruikt. Daarbij gaat het erom dat hij zich bewust is geweest van het nadeel dat de verdediging heeft gehad. Of voldoende compensatie is geboden hangt er vooral van af of de betrouwbaarheid van de getuigenverklaring voldoende kon worden onderzocht. Het onderzoeken van de betrouwbaarheid is namelijk het doel van het ondervragingsrecht. Compensatie kan bijvoorbeeld worden gevonden in steunbewijs. Zoals de beslissendheid van een getuigenverklaring kan worden bepaald aan de hand van het beschikbare steunbewijs geldt dat ook bij compensatie. Bij de beoordeling van compensatie hoeft het steunbewijs niet te zien op de door de verdachte betwiste onderdelen van de getuigenverklaring. Ook mogen verklaringen van andere getuigen, die slechts hebben verteld wat de niet-ondervraagde getuige hun heeft gezegd, als steunbewijs worden gebruikt ter compensatie, in het bijzonder wanneer zij wel konden worden ondervraagd.

Om de betrouwbaarheid te onderzoeken kan bijvoorbeeld de persoon die de verklaring van de getuige heeft opgenomen worden ondervraagt, of kunnen video-opnames van de getuigenverklaring worden bekeken. Ook kan een (gedrags)deskundige onderzoek doen.

Bij beslissende getuigenverklaringen stelt de HR dar compensatie vereist is en bij niet-beslissende getuigenverklaringen niet. Dit is ook het uitgangspunt van het EHRM, met enkele belangrijke nuances in Al-Khawaja & Tahery en Schatschaschwili. Daarom vraagt de schrijver zich af waarom compensatie zou moeten worden geboden als een verklaring alleen in geringe mate de uitkomst van de procedure bepaalt? Hij meent dat het EHRM de overall fairness van de procedure uit het oog lijkt te zijn verloren.

Conclusie

In de afgelopen jaren is het ondervragingsrecht erg in beweging geweest, vooral wat betreft belastende getuigen. Zowel het EHRM als de Hoge Raad heeft fundamentele uitspraken gedaan. Volgens de auteur is het ondervragingsrecht echter nog niet volledig is uitgekristalliseerd waardoor er nog onduidelijkheid bestaat. Heeft bijvoorbeeld een effectieve ondervragingsgelegenheid bestaan wanneer de getuige aangeeft zich niets te herinneren? En moet compensatie worden geboden als de getuigenverklaring niet van beslissende betekenis is? Dit zal zich in de komende tijd hopelijk verder verduidelijken.

Access: 
Public
De toetsingsruimte van het hof in beklagzaken ex artikel 12 Sv - Duker - 2009 - Artikel

De toetsingsruimte van het hof in beklagzaken ex artikel 12 Sv - Duker - 2009 - Artikel


Het hof oordeelt in geval van een beklag over niet vervolging en toetst de beslissing van het OM niet slechts marginaal. Het OM heeft echter een vervolgingsmonopolie. Dit samen met het opportuniteitsbeginsel bieden argumenten voor een marginale toetsing. Hoe is deze volle toetsing dan tot stand gekomen? Uit de wetsgeschiedenis weten we dat de wetgever een volle toetsing heeft voorgestaan, maar zij berust niet op een duidelijke en overtuigende argumentatie.

Volgens art. 167 Sv gaat het OM tot vervolging over als het naar aanleiding van het ingestelde opsporingsonderzoek oordeelt dat vervolging moet plaatsvinden. Het vervolgt niet als een veroordeling bijvoorbeeld wegens gebrek aan bewijs niet haalbaar is. Op grond van art. 167 lid 2 Sv kan het OM ook van vervolging afzien op gronden aan het algemeen belang ontleend. Als het dus niet opportuun is (opportuniteitsbeginsel). Denk aan de aard of geringe ernst van het feit, of persoonlijke omstandigheden. Deze bevoegdheid om wel of niet te vervolgen is in beleid vertaald. Het OM heeft in vele richtlijnen genormeerd wanneer het afziet van vervolging. Vaak is in plaats daarvan een transactie en sinds kort ook de oplegging van een strafbeschikking voorgeschreven.

Een rechtstreeks belanghebbende kan beklag doen bij het gerechtshof wanneer een strafbaar feit niet wordt vervolgd (art. 12 Sv). Beklag is dus mogelijk als het OM de zaak seponeert, of de zaak buitengerechtelijk afdoet met een transactie of een strafbeschikking.

Het hof beveelt de vervolging als het meent dat vervolging plaats had moeten hebben en kan dat bevel ingevolge artikel 12i lid 2 Sv weigeren op gronden aan het algemeen belang ontleend. Het hof kan bepalen ter zake van welk strafbaar feit wordt vervolgd en kan gelasten dat eerst een gerechtelijk vooronderzoek plaatsvindt of dat wordt gedagvaard. Het hof moet dan oordelen over de haalbaarheid van de zaak en over de opportuniteit van vervolging.

Soms heeft een strafbaar feit voor heel veel ophef gezorgd waardoor de opportuniteit te vervolgen de twijfel over de haalbaarheid opzij schuift. Wel moet er dan altijd sprake zijn van redelijke verdenking. Op basis van de wetsgeschiedenis is duidelijk dat het hof de beslissing van het OM om niet te vervolgen vol kan toetsen en niet hoeft te volstaan met een marginale toets.

Diverse auteurs zijn het hier mee eens. De auteur van dit artikel meent echter dat een volle toets betekent dat het hof niet de vervolgingsbeslissing van het OM als uitgangspunt neemt, maar zonder enige terughoudendheid zelfstandig oordeelt over de haalbaarheid en opportuniteit van vervolging. Dit is daarom opmerkelijk want het OM is belast met de vervolging en niet de rechter.

Het OM heeft via het opportuniteitsbeginsel de wettelijke bevoegdheid om van vervolging af te zien. Daarnaast kan een uitvoerig zelfstandig oordeel van het hof het risico opleveren dat het hof vooruitloopt op de uitkomst van de strafzaak.

Daarom wordt ook betoogd dat het hof de vervolgingsbeslissing alleen marginaal mag toetsen. Dus alleen een oordeel of het OM in redelijkheid tot zijn vervolgingsbeslissing heeft kunnen komen. De reden voor de vervolgingsbeslissing staat dan voorop. Er volgt alleen een bevel als de argumenten van de klager aanzienlijk zwaarder wegen dan die van het OM. Vaak is een oppervlakkig onderzoek van de feiten dan voldoende. Tenzij de aard van de zaak en de inhoud van het beklag anders vereisen. Denk aan de Wilders zaak waar het hof de vervolging heeft bevolen op basis van een uitvoerig gemotiveerd zelfstandig oordeel over de haalbaarheid en opportuniteit van vervolging. Terwijl uit de steun die er ook is voor het niet vervolgen van Wilders, men kan afleiden dat het OM die beslissing om niet te vervolgen in redelijkheid heeft kunnen nemen.

Als het OM afziet van vervolging omdat het meent dat er geen rechtsmacht is en het hof alleen hoeft te oordelen over die rechtsvraag, oordeelt het in feite over juridisch juist of onjuist. Een volle of marginale toetsing maakt dan weinig verschil. Dat is al anders als het gaat om de haalbaarheid van vervolging in termen van bewijs. Daarbij moet vaak een inschatting worden gemaakt van de overtuigingskracht van het aanwezige belastende materiaal of de verwachting dat verder onderzoek nog meer zal opleveren. De beslissing kan dan mede worden ingegeven door opportuniteitsafwegingen: ook bij een redelijke verdenking kan de twijfel zodanig zijn dat vervolging toch niet opportuun wordt bevonden. De relevantie van een onderscheid is echter het grootst als de beslissing om niet te vervolgen overwegend is gebaseerd op opportuniteitsgronden en het hof wordt gevraagd die beslissing te toetsen. Het hof mengt zich dan in een oordeelsvorming die volgens de wet aan het OM toekomt.

De auteur meent dat het niet in het systeem van strafvordering past dat het hof in de beklagprocedure de vervolgingsbeslissing vol toetst en ligt dit in het artikel toe.

De totstandkoming van artikel 12 Sv

Tot aan het Wetboek van Strafvordering van 1926 heeft de rechter altijd een grote verantwoordelijkheid gehad voor het al dan niet instellen van een vervolging. Het OM kon nalaten een zaak aan de rechter voor te leggen en daarom was er de mogelijkheid voor rechters om toch ambtshalve de vervolging te bevelen. Bij de totstandkoming van het Wetboek van Strafvordering van 1926 beoogde de wetgever die praktijk te handhaven middels art. 167 lid 2 Sv. Ook werd een beklagregeling ingevoerd met art. 12 Sv. De beklagmogelijkheid is er gekomen ter voorkoming van willekeur bij het OM. De wetsgeschiedenis neigt meer naar een marginale toetsing dan naar een volle toetsing, maar geheel duidelijk is dat niet.

Bij de wetswijziging in 1985 is bepaald dat het hof bij het niet weigeren van het bevel een zelfstandig over de opportuniteit kan oordelen. Dit sloot aan bij de nieuwe bepaling dat het OM van vervolging kan afzien op gronden aan het algemeen belang ontleend. Een hof mag een bevel ook weigeren op gronden aan het algemeen belang en is dus niet gehouden aan het beklag gevolg te geven als vervolging haalbaar is. Anders zou het hof altijd verplicht zijn vervolging te bevelen als een veroordeling haalbaar is. Met name de twee ontwikkelingen tussen 1926 en de beklagregeling in 1985 zijn voornamelijk van belang geweest voor de verhouding tussen de rechter en het OM.

De Zeeuwse motorrijder

In het arrest van De Zeeuwse motorrijder (HR 25 juni 1996) vinden we een nadere bevestiging voor de bevoegdheid van het hof om de vervolgingsbeslissing binnen de beklagregeling vol te toetsen. De verdachte had met een door hem bestuurde motorfiets een ernstig verkeersongeval veroorzaakt waardoor het dochtertje van de klager was overleden. Het OM wilde de verdachte niet dagvaarden ter zake doodslag maar wel ter zake dood door schuld. Het hof oordeelde het beklag hiertegen niet ontvankelijk omdat immers vervolging plaatsvond, waarna een vordering tot cassatie in het belang der wet volgde. In die vordering werd betoogd dat het hof ter correctie van het handelen van het OM, zoals bedoeld door de wetgever van 1926, ook bevoegd moest zijn de vervolging te bevelen ter zake van een nader omschreven delict. Die bevoegdheid wordt in de vordering aangemerkt als onderdeel van de volle toetsingsbevoegdheid die het hof heeft.

De Hoge Raad oordeelde dat de beklagmogelijkheid de rechtstreeks belanghebbende de mogelijkheid geeft een vervolgingsbeslissing aan rechterlijke controle te onderwerpen. Als het hof niet zou kunnen ingrijpen als het OM vervolgt met toepassing van een te milde strafbepaling zou niet hiermee in overeenstemming zijn. De optie van het hof bij het verlenen van een bevel te bepalen ter zake welk strafbaar feit moet worden vervolgd is een voor de hand liggend gevolg van de bevoegdheid het OM te corrigeren als het onredelijk gebruik maakt van zijn vervolgingsmonopolie. Die bevoegdheid strekt zich uit over alle onderdelen van die beslissing. Anders zou het OM in bepaalde gevallen nogal eenvoudig aan controle door het hof kunnen ontsnappen. De HR heeft dit willen voorkomen, ongeacht de vraag in hoeverre het hof een volledig zelfstandig oordeel over de haalbaarheid en opportuniteit van vervolging geeft. Dit staat volgens de auteur los van de vraag of de beslissing van het OM niet te vervolgen door het hof vol of marginaal moet worden getoetst. Ook bij een marginale toets ligt het voor de hand dat het hof effectief gevolg kan geven aan zijn bevoegdheid ondeugdelijk gebruik van het vervolgingsmonopolie te herstellen.

Een marginale toetsing ligt meer voor de hand

Zowel de wetgever van 1926 als die van 1985 heeft in verschillende bewoordingen vooropgesteld dat het gelet op het vervolgingsmonopolie van het OM en het opportuniteitsbeginsel in principe niet aan de rechter is om te beslissen over de vervolging en daarbij in te gaan tegen consistente vervolgingsbeslissingen van het OM. Volgens de auteur is die opvatting het meest principiële bezwaar tegen een volle toetsing van vervolgingsbeslissingen en zij geldt nog steeds. De opvatting wint aan kracht door de omstandigheid dat het OM steeds meer strafzaken op basis van vast beleid afdoet.

Het afzien van vervolging is een algemeen aanvaard onderdeel geworden van de strafrechtelijke handhaving. In het beleid zijn meerdere afwegingen gemaakt die samenhangen met de opportuniteit van vervolging. Denk ook aan afwegingen ten aanzien van de belangen van slachtoffers. De met dit beleid beoogde samenhang en voorkoming van willekeur door het OM kan worden verstoord als rechters bij het oordelen over vervolgingsbeslissingen een eigen koers volgen. De auteur meent dat het daarom redelijk is om te stellen dat het OM voor de beslissing om niet te vervolgen voorop staat en dat het hof die beslissing marginaal toetst. De verhouding tussen het OM en de rechter krijgt volgens hem niet een andere betekenis als het hof de beslissing van een individuele officier van justitie toetst in een geval waarvoor geen vaststaand beleid bestaat of in een geval waarin de officier van justitie gemotiveerd afwijkt van een toepasselijke richtlijn. De beslissing om niet te vervolgen in zulke gevallen wordt namelijk ook in een beleidsmatige context genomen.

Zeker in de huidige organisatie van het OM moet de individuele officier van justitie worden gezien als een vertegenwoordiger van het OM. Hij moet naast aan de rechter ook aan anderen verantwoording kunnen afleggen over zijn beslissingen. Hij weegt het belang van verschillende zaken tegen elkaar af. Zo’n afweging kan ook aanleiding vormen voor afwijking van een wel toepasselijke richtlijn. Voorts betrekt een officier van justitie ook de belangen van eventuele slachtoffers bij zijn vervolgingsbeslissingen. Dit biedt de nodige waarborg tegen willekeur en kan bovendien door het hof worden betrokken bij het oordeel over de vervolgingsbeslissing.

Volgens de auteur is een voordeel van een marginale toets dat het hof minder behoeft vooruit te lopen op de uitkomst van de strafzaak. Een volledig zelfstandige oordeelsvorming door het hof levert het risico op dat er al een rechterlijk oordeel over de schuld wordt geveld. Uit onderzoek blijkt dat hoven geheel zelfstandig oordelen over de vervolging door een keur aan maatstaven te combineren met een uitvoerig onderzoek naar de feiten zonder de vervolgingsbeslissing als zodanig te bespreken. Om een zelfstandig oordeel te nemen, moet het hof steeds alle relevante feiten betrekken. Sommige beschikkingen bevatten daardoor echter omvangrijke overwegingen ten aanzien van die feiten en monden uit in volledig eigen conclusies. Deze zelfstandige benadering resulteert soms in overwegingen die de indruk wekken dat de veroordeling al heeft plaatsgevonden. Dit heeft als risico dat de rechtbank die de zaak daadwerkelijk moet behandelen, moeilijk elke vooringenomenheid kan voorkomen. Een marginale toets kan dat risico beperken.

Ondanks dat er goede argumenten bestaan voor een marginale toets, wordt het belang van rechterlijk toezicht zeker niet minder. De verantwoordelijkheid van het OM om zoveel mogelijk al dan niet buiten de rechter om te handhaven zet ook de kwaliteit van vervolgingsbeslissingen onder druk. Naarmate het OM meer zaken wil afdoen, kan het ook minder tijd nemen om onderzoeken goed af te ronden. Daardoor kunnen ook zaken blijven liggen die eigenlijk tot vervolging moeten leiden. Daarnaast worden veel afwegingen al bij parketsecretarissen en de politie gemaakt. Dat lager of anders opgeleid personeel de besluitvorming van de officier van justitie overneemt, vergroot het risico van onjuiste overwegingen. Deze druk op de kwaliteit van vervolgingsbeslissingen bevestigt het belang van de mogelijkheid bij het hof te klagen over het achterwege laten van vervolging. Die druk levert natuurlijk een spanning op met de waarborgen die de auteur veronderstelt bij vervolgingsbeslissingen die op basis van beleid of in een beleidsmatige context worden genomen, maar zij doet niet af aan de taakverdeling tussen de OvJ en het hof en daarmee dus ook niet aan de stelling dat een marginale toets ten aanzien van vervolgingsbeslissingen het meest voor de hand ligt. Waar het om gaat, is dat het hof de bevoegdheid moet hebben verzuimen bij het OM te corrigeren. Daarvoor is het niet nodig een volle toetsingsbevoegdheid te hebben, maar kan worden volstaan met een marginale toets.

De marginale toetsing in de huidige beklagregeling

Het standpunt dat het hof in de beklagprocedure de vervolgingsbeslissing marginaal toetst, zou volgens de auteur in het huidige wettelijke kader vertaald kunnen worden door de maatstaf te hanteren of het OM redelijkerwijze heeft kunnen beslissen niet te vervolgen. Volgens hem kan dit specifieker worden gemaakt door het oordeel van het hof toe te spitsen op de motivering van de vervolgingsbeslissing. Dat komt overeen met het corrigerende karakter van een mogelijk bevel.

Uit onderzoek blijkt dat de reden voor het niet vervolgen bijna altijd alleen kort wordt vermeld als ook het standpunt van de advocaat-generaal of het beklag wel of niet gegrond moet worden verklaard. Meer informatie over de beweegredenen van het OM is in de beschikkingen vaak niet te vinden. De motivering van de beschikkingen is daar ook niet op toegespitst. Na de wetswijziging van 1985 is het hof verplicht het standpunt van het OM te vragen. Als men afgaat op de motivering van beschikkingen, dan lijkt die verplichting enige relevantie te ontbreken. Rechters lijken bij de opportuniteit van vervolging meer rekening te houden met het oordeel van het OM. Echter er kan niet gezegd worden dat hoven de gronden voor de klacht en het verslag van de advocaat-generaal altijd behandelen in de motivering van hun uitspraak.

De auteur meent dat het niet alleen overeenstemt met het corrigerende karakter van de beklagregeling om dat wel te doen, maar het toespitsen van de toetsing op de motivering van het OM zou ook het voorwerp van debat in de beklagprocedure verscherpen. Hij licht dit als volgt toe. De meeste beschikkingen betreffen technische sepots. Maar veel van die sepots zijn te verklaren door impliciete opportuniteitsoverwegingen. Bijvoorbeeld omdat het OM seponeert omdat het feit niet strafbaar is ondanks dat het meent dat de aard van het feit vervolging hoe dan ook, ook niet opportuun maakt. Meent het hof dat het feit wel strafbaar is, dan blijft het standpunt van het OM over de opportuniteit in het midden. Uit de beschikkingen blijkt niet dat het OM in zulke gevallen bijvoorbeeld stelt vervolging niet opportuun te achten.

De advocaat-generaal kan dus een aanvullend oordeel vellen over redenen om niet te vervolgen als het hof over de haalbaarheid anders oordeelt. Dit blijkt volgens de auteur echter niet uit de beschikkingen. Denk aan het voorbeeld van de Wilders zaak. Het OM had zijn zinnen helemaal gezet op het ontbreken van strafbaarheid zonder een onderbouwd oordeel te geven over de opportuniteit van vervolging in het geval het hof zou menen dat er wel sprake is van strafbaarheid. Zodoende blijft het oordeel over de opportuniteit dus bij het hof. Volgens de auteur is het een ongewenst gevolg van het ontbreken van een goede motivering van de vervolgingsbeslissing, dan een argument voor een zelfstandige oordeelsvorming van het hof.

Het hof kan de advocaat-generaal in zulke gevallen tijdens de beklagprocedure in gelegenheid stellen om een (aanvullend) standpunt over de opportuniteit gemotiveerd weer te geven om hierna dat standpunt te toetsen. Het is dan dus aan het hof dat standpunt marginaal te toetsen. Dit komt wat gekunsteld over. Het zou wenselijker zijn als het OM altijd bij een negatieve vervolgingsbeslissing of bij aanvang van een beklagprocedure gemotiveerd aangeeft hoe het over de haalbaarheid oordeelt. Hierbij moet dan onderscheid worden gemaakt tussen zuivere rechtsvragen, bewijsvragen en onderzoeksmogelijkheden, en hoe het over de opportuniteit van vervolging oordeelt. Hiermee wordt een genuanceerde invulling gegeven aan de toetsingbevoegdheid van het hof al naar gelang het voorwerp van toetsing. Als het OM dan niet vervolgt om de enkele reden dat het meent dat Nederland geen rechtsmacht heeft en het hof oordeelt dat die rechtsmacht er wel is, beslist het in feite alleen dat de enkele reden waarom het OM niet vervolgt rechtens ondeugdelijk is en wijst het OM er daarmee op dat het wel degelijk kan vervolgen. Het druist dan ook niet tegen de wens van het OM in om de vervolging te bevelen, daargelaten het meningsverschil dat mogelijk over de rechtsmacht nog blijft bestaan. Een bevel moet dan niet in de eerste plaats volgen omdat het hof dat opportuun acht, maar omdat de enige reden voor niet vervolging is weggenomen.

De praktische realisering van een marginale toets komt dus vooral aan op het verplichten van het OM tot een duidelijke motivering van de vervolgingsbeslissing in het kader van de beklagprocedure te komen. Als die duidelijke motivering er is, dan kan ook van het hof verlangd worden zijn oordeel af te stemmen, rekening houdend met de inhoud van het beklag.

Access: 
Public
Aanbiedingsbrief en Contourennota Wetboek van Strafvordering - Artikel

Aanbiedingsbrief en Contourennota Wetboek van Strafvordering - Artikel

Het kabinet heeft het voornemen het Wetboek van Strafvordering (Sv) te moderniseren. Door de modernisering moet voorzien worden in een evenwichtig stelsel van rechtswaarborgen. De wijzigingen moeten bijdragen aan een verbetering van de kwaliteit van de strafrechtspleging.

Het kabinet heeft het voornemen het Wetboek van Strafvordering (Sv) te moderniseren. Door de modernisering moet voorzien worden in een evenwichtig stelsel van rechtswaarborgen. De wijzigingen moeten bijdragen aan een verbetering van de kwaliteit van de strafrechtspleging.

De Minister van Veiligheid en Justitie heeft in september 2015 eerst een zogeheten Contourennota modernisering Wetboek van Strafvordering opgesteld. Dit is de eerste stap in het proces om te komen tot modernisering van dat wetboek. Dit is voor advies voorgelegd aan verschillende instanties; zoals de Raad voor de rechtspraak, het OM en de Politie.

De nota schets het nieuwe Wetboek van Strafvordering dat na inwerkingtreding beter aansluit bij de digitale samenleving en toegankelijker is voor de rechtspraktijk en de burger. Ook zal het leiden tot verbetering van de kwaliteit van de strafrechtspleging. De nota kondigt voorstellen tot wijziging van het wetboek aan. Verouderde, onnodige of ingewikkelde procedures uit het oude wetboek moeten vervangen worden.

Sommige oude onderdelen van het wetboek houden onvoldoende rekening met nieuwe technieken of veroorzaken onnodige en vermijdbare lasten. Het probleem van nieuwe technieken doet zich onder andere voor bij de digitalisering van de strafrechtspleging. Ook zijn delen van het wetboek achterhaald en houden niet rekening met de wijzigingen die er zijn geweest door nationale en internationale ontwikkelingen, door de opkomst van andere soorten criminaliteit en door nieuwe technische mogelijkheden.

De Contourennota geeft ook aan dat de uitgangspunten en beginselen van de Nederlandse strafvordering niet worden veranderd. Er komen geen nieuwe algemene bevoegdheden voor de opsporing. En de bedoeling is om het nieuwe wetboek toekomstbestendig te maken.

De wijzigingen streven vooral meer gewicht toe te kennen aan het voorbereidend onderzoek. Het voorbereidend onderzoek bepaalt in belangrijke mate het verdere verloop van het proces en de kwaliteit van de procedure als geheel. En daarom is het ook zo van belang. Het vroegtijdig horen van getuigen en het uitvoeren van overig relevant onderzoek bevordert de deugdelijkheid en de kwaliteit van de zaak. Het helpt ook om gerechtelijke dwalingen te voorkomen. Het voorbereidend onderzoek is ook fundamenteel voor een gedegen vervolgingsbeslissing en het oordeel van de rechter. Een goede voorbereiding van de zitting levert minder aanhoudingen ter zitting op en dus kortere doorlooptijden.

Ook worden overbodige regels geschrapt ter verlichting van de te ver doorgeschoten administratieve belasting bij de politie.

Na inspraak wordt de definitieve Contourennota aan de Tweede Kamer aangeboden. Op basis van de Contourennota, worden wetsvoorstellen bij de Tweede Kamer ingediend. De wetsvoorstellen zullen het wetboek een ander aanzien geven maar het zal niet leiden tot een wijziging van het stelsel.

Access: 
Public
Page access
Public
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

How to use and find summaries?


Online access to all summaries, study notes en practice exams

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Starting Pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Follow authors or (study) organizations: by following individual users, authors and your study organizations you are likely to discover more relevant study materials.
  3. Search tool: quick & dirty - not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject. The search tool is available at the bottom of most pages or on the Search & Find page
  4. Tags & Taxonomy: gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study (main tags and taxonomy terms)

Field of study

Quick links to WorldSupporter content for universities in the Netherlands

Follow the author: Law Supporter
Comments, Compliments & Kudos

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.