TentamenTests bij de herziene 1e druk van Klinische Neuropsychologie van Kessels


Hoe heeft de klinische neuropsychologie zich ontwikkeld? - TentamenTests 1

MC-vragen

Vraag 1

Wat houdt de celtheorie in?

  1. De mens heeft een hogere-orde ziel die zich bevindt in drie cellen (ventrikels) van de hersenen.
  2. Gebieden in de hersenen communiceren door middel van cellen met lange uitlopers, ook wel neuronen genoemd.
  3. De hersenen bestaan uit verschillende cellen (gebieden) die allemaal hun eigen functie hebben, zoals de subcorticale cel voor waakzaamheid en aandacht.

Vraag 2

Op wat voor manier testte Franz Joseph Gall zijn opvattingen?

  1. Hij nam klinische interviews af bij patiënten om zowel hun gedrag te beoordelen als de mogelijke beschadigingen aan het hoofd.
  2. Hij geloofde dat mensen alles aanleren (associationisme) en bekeek hersenbeschadigingen per individu, zonder algemene conclusies te trekken over hersenfuncties.
  3. Hij onderzocht patiënten post mortem en relateerde de beschadigingen van de hersenen aan het gedrag dat ze vertoonden.
  4. Door op het hoofd te voelen of er knobbels en bulten aanwezig waren en die te linken aan de kenmerken van de patiënt.

Vraag 3

Waarom bood Luria een oplossing voor het probleem van de holisten dat zij geen goed alternatief hadden voor lokalisatie?

  1. Hij vond dat een gedragsstoornis nooit direct gerelateerd kan worden aan de intactheid van specifieke gebieden, maar tegelijkertijd vond hij dat een nauwkeurige analyse een gestoorde factor kan aantonen.
  2. Het idee dat de hersenen uit verschillen zones bestaan zette de lokalisten buiten spel.
  3. Hij zag de hersenen als een systeem waarbij ieder subgebied een eigen bijdrage levert aan een algemene functie, waardoor de theorie holistisch was, maar ook aansloot bij de lokalisten.
  4. De secundaire zones, voor multimodale integratie, waren het alternatief voor lokalisatie dat de holisten nog niet hadden gevonden.

Vraag 4

Welke van de onderstaande functies hebben computermodellen die cognitieve functies nabootsen niet gemeen met de hersenen?

  1. Als knopen worden beschadigd valt niet de hele functie uit maar zal een deel van de informatie wegvallen.
  2. Een klein deel van de informatie kan het hele geheugenspoor activeren.
  3. Leren via 'trial-and-error'.
  4. De knopen communiceren met elkaar door specifieke elektrische reacties die ontstaan nadat een bepaalde waarde is overschreden.

Antwoordindicatie MC-vragen

Vraag 1

A. De mens heeft een hogere-orde ziel die zich bevindt in drie cellen (ventrikels) van de hersenen.

Vraag 2

C. Hij onderzocht patiënten post mortem en relateerde de beschadigingen van de hersenen aan het gedrag dat ze vertoonden.

Vraag 3

A. Hij vond dat een gedragsstoornis nooit direct gerelateerd kan worden aan de intactheid van specifieke gebieden, maar tegelijkertijd vond hij dat een nauwkeurige analyse een gestoorde factor kan aantonen.

Vraag 4

D. De knopen communiceren met elkaar door specifieke elektrische reacties die ontstaan nadat een bepaalde waarde is overschreden.

Wat is de wetenschappelijke aanpak van de neuropsychologie? - TentamenTests 2

MC-vragen

Vraag 1

Bij welke van de onderstaande onderzoekssituaties is er sprake van longitudinaal onderzoek?

  1. Via het ziekenhuis worden 100 ouders van kinderen met epilepsie benaderd. Als de ouders toestemming geven voor het onderzoek, wordt het kind iedere 5 jaar gevraagd voor een vragenlijstonderzoek en een fMRI scan. Na tien meetmomenten, dus vijftig jaar later, worden de gegevens geanalyseerd.
  2. Patiënt F.D. wordt onderzocht vanwege ernstige psychoses na een ongeluk op zijn werk. Hij moet verschillende vragenlijsten invullen en er wordt een scan van zijn hersenen gemaakt.
  3. Onderzoekers doen een groot onderzoek naar autisme. Er zijn vijf leeftijdsgroepen: 10-19, 20-29, 30-39, 40-49 en 50+. Per leeftijdsgroep worden 10 mannen en 10 vrouwen benaderd voor een onderzoek dat ongeveer één dag duurt.
  4. Onderzoekers willen weten of een medicijn voor depressie ook werkt wanneer iemand gediagnosticeerd is met ADHD. Hun onderzoek bestaat uit vier groepen: één groep met ADHD en het medicijn, één groep met ADHD en een placebo, één groep zonder ADHD en met het medicijn en één groep zonder ADHD en met placebo. Na de interventie worden de depressiescores van de verschillende groepen met elkaar vergeleken.

Vraag 2

Bij welke van de onderstaande onderzoekssituaties is er sprake van een 'single-case' studie?

  1. Via het ziekenhuis worden 100 ouders van kinderen met epilepsie benaderd. Als de ouders toestemming geven voor het onderzoek, wordt het kind iedere 5 jaar gevraagd voor een vragenlijstonderzoek en een fMRI scan. Na tien meetmomenten, dus vijftig jaar later, worden de gegevens geanalyseerd.
  2. Patiënt F.D. wordt onderzocht vanwege ernstige psychoses na een ongeluk op zijn werk. Hij moet verschillende vragenlijsten invullen en er wordt een scan van zijn hersenen gemaakt.
  3. Onderzoekers doen een groot onderzoek naar autisme. Er zijn vijf leeftijdsgroepen: 10-19, 20-29, 30-39, 40-49 en 50+. Per leeftijdsgroep worden 10 mannen en 10 vrouwen benaderd voor een onderzoek dat ongeveer één dag duurt.
  4. Onderzoekers willen weten of een medicijn voor depressie ook werkt wanneer iemand gediagnosticeerd is met ADHD. Hun onderzoek bestaat uit vier groepen: één groep met ADHD en het medicijn, één groep met ADHD en een placebo, één groep zonder ADHD en met het medicijn en één groep zonder ADHD en met placebo. Na de interventie worden de depressiescores van de verschillende groepen met elkaar vergeleken.

Vraag 3

Wat is een reden op gebruik te maken van een controletest?

  1. Om te kijken of er sprake is van een verschil tussen de experimentele groep en de controle groep.
  2. Om te kijken of de gebruikelijke test een andere gemiddelde score oplevert dan de controletest.
  3. Om te kijken of er een specifiek effect plaatsvindt op functie A na de behandeling.
  4. Om te kijken of er geen sprake is van een placebo-effect.

Vraag 4

Er is sprake van een test-hertesteffect wanneer...

  1. ...de patiënt beter scoort op een test door bekendheid met de instructies en de situatie.
  2. ...de patiënt beter scoort op een test door thuis te hebben geoefend.
  3. ...de test bij een tweede patiënt iets anders meet dan bij de eerste patiënt.
  4. ...de test bij de tweede afname van dezelfde patiënt een compleet andere score oplevert.

Antwoordindicatie MC-vragen

Vraag 1

A. Via het ziekenhuis worden 100 ouders van kinderen met epilepsie benaderd. Als de ouders toestemming geven voor het onderzoek, wordt het kind iedere 5 jaar gevraagd voor een vragenlijstonderzoek en een fMRI scan. Na tien meetmomenten, dus vijftig jaar later, worden de gegevens geanalyseerd.

Vraag 2

B. Patiënt F.D. wordt onderzocht vanwege ernstige psychoses na een ongeluk op zijn werk. Hij moet verschillende vragenlijsten invullen en er wordt een scan van zijn hersenen gemaakt.

Vraag 3

C. Om te kijken of er een specifiek effect plaatsvindt op functie A na de behandeling.

Vraag 4

A. ...de patiënt beter scoort op een test door bekendheid met de instructies en de situatie.

Hoe geschiedt de neuropsychologie in de praktijk? - TentamenTests 3

MC-vragen

Vraag 1

Waaruit bestaat de diagnostische cyclus?

  1. Klachtenanalyse, probleemanalyse, diagnosestelling, behandeling
  2. Klachtenanalyse, probleemanalyse, diagnosestelling, indicatiestelling
  3. Observatie, interpretatie, behandeling
  4. Anamnese, testafname, testinterpretatie, indicatiestelling

Vraag 2

In welk van de onderstaande situaties zorgt een heteroanamnese voor de meeste informatie?

  1. Els (27) is afgelopen jaar verhuisd, heeft een nieuwe baan gekregen en haar moeder is ernstig ziek. Sinds een paar weken kan ze zich niet zo goed concentreren op haar werk en heeft ze vermoeidheidsklachten.
  2. Henk (54) komt bij een psycholoog vanwege problemen met zijn vrouw. Volgens haar is hij de laatste tijd erg veranderd: hij luistert niet naar haar problemen, eet veel ongezonde dingen en lijkt snel geïrriteerd. Henk zelf is het niet eens met zijn vrouw en vindt dat er niks aan de hand is.
  3. Een paar maanden geleden was Peter (21) betrokken bij een auto-ongeluk. Sindsdien stapt hij niet graag meer in de auto. Soms heeft hij last van paniekaanvallen.
  4. Vivian (37) en haar man hebben een scheiding aangevraagd. Ze merkt dat haar stemming is veranderd: ze is vaak somber, huilt veel en vraagt zich af hoe ze verder moet als ze er alleen voor staat.

Vraag 3

Welke vraag heeft niet te maken met validiteit?

  1. In hoeverre zegt de score op cijferreeksen werkelijk iets over het werkgeheugen?
  2. Heeft een patiënte met een extreem lage score op reactiesnelheid last van cognitieve belemmering in haar dagelijks leven?
  3. Meet de test wat het op het eerste gezicht lijkt te meten?
  4. In hoeverre is zijn de resultaten van een test hetzelfde als ze op een ander moment worden verzameld?

Vraag 4

Meneer Osterham (87) scoort veel lager dan verwacht op de Stroop-test. Achteraf vertelt hij dat hij erg zenuwachtig was en de nacht ervoor nauwelijks had geslapen. Er was dus sprake van

  1. Stoorfactoren
  2. Een te lage ecologische validiteit
  3. Een lage Cohen's kappa
  4. Gebrekkige observatie door de proefleider

Antwoordindicatie MC-vragen

Vraag 1

B. Klachtenanalyse, probleemanalyse, diagnosestelling, indicatiestelling

Vraag 2

B. Henk (54) komt bij een psycholoog vanwege problemen met zijn vrouw. Volgens haar is hij de laatste tijd erg veranderd: hij luistert niet naar haar problemen, eet veel ongezonde dingen en lijkt snel geïrriteerd. Henk zelf is het niet eens met zijn vrouw en vindt dat er niks aan de hand is.

Vraag 3

D. In hoeverre is zijn de resultaten van een test hetzelfde als ze op een ander moment worden verzameld?

Vraag 4

A. Stoorfactoren

Open vragen

Vraag 1

Wanneer je een intelligentietest wilt afnemen is het belangrijk te kijken naar de betrouwbaarheid en de validiteit van de test. Er kunnen verschillende soorten validiteit onderscheiden worden.

Noem 2 soorten validiteit en geef aan wat ze beogen te meten.

Vraag 2

Een belangrijk onderdeel van neuropsychologisch onderzoek is het psychometrisch testonderzoek. Bij het afnemen van een test is het van belang te bepalen of het testresultaat een goede afspiegeling is van de te meten cognitieve functie. De begrippen betrouwbaarheid en validiteit zijn hierbij belangrijk.

Wat wordt bedoeld met ecologische validiteit?

Antwoordindicatie Open vragen

Vraag 1

Er worden vijf verschillende soorten validiteit genoemd.

  • Face validity: de mate waarin een test op het eerste gezicht lijkt te meten wat hij behoort te meten.
  • Inhoudsvaliditeit: de mate waarin een test representatief is voor het onderwerp dat men wilt meten.
  • Construct of begripsvaliditeit: de mate waarin het resultaat van en test ook werkelijk een indicatie is van het construct waar je een uitspraak over wilt doen.
  • Criteriumvaliditeit: de mate waarin een test de prestatie van een patient kan voorspellen op een extern criterium (criteriumvaliditeit valt uiteen in predictieve en concurrente validiteit, deze mogen ook los genoemd worden).
  • Ecologische validiteit: de mate waarin een test voorspelt hoe een patient functioneert in zijn eigen omgeving, in het dagelijks leven.

Vraag 2

Ecologische validiteit is de mate waarin een test voorspelt hoe een patiënt functioneert in zijn eigen omgeving/het dagelijks leven.

Hoe kunnen de hersenen in beeld worden gebracht? - TentamenTests 4

MC-vragen

Vraag 1

Welke uitspraak over een CT-scan is juist?

  1. Op het beeld van een CT-scan kan het verschil tussen witte en grijze stof duidelijk worden gezien.
  2. Een CT-scan werkt door middel van de doorlating van röntgenstralen.
  3. Een CT-scan heeft als voordeel dat het een hogere resolutie oplevert dan een MRI-scan.
  4. Bij een CT-scan komt er minder kankerverwekkende straling van dan bij een MRI scan.

Vraag 2

Waarin verschilt functionele beeldvorming van structurele beeldvorming?

  1. Functionele beeldvorming kan gebruikt worden bij psychische stoornissen; structurele beeldvorming kan gebruikt worden bij hersenbeschadiging door beroertes of ongelukken.
  2. Functionele beeldvorming kan gebruikt worden bij hersenbeschadiging door beroertes of ongelukken; structurele beeldvorming kan gebruikt worden bij psychische stoornissen.
  3. Functionele beeldvorming laat niet zien welke gebieden actief zijn, structurele beeldvorming wel.
  4. Functionele beeldvorming laat zien welke gebieden actief zijn, structurele beeldvorming niet.

Vraag 3

Welke uitspraak over fMRI is waar?

  1. Bij fMRI wordt hemoglobine als natuurlijke contrastvloeistof gebruikt.
  2. fMRI is vrij schadelijk.
  3. Bij fMRI wordt water radioactief gemaakt, waarna het zuurstofgebruik in beeld kan worden gebracht.
  4. fMRI levert beelden op met een zeer goede temporele resolutie.

Antwoordindicatie MC-vragen

Vraag 1

B. Een CT-scan werkt door middel van de doorlating van röntgenstralen.

Vraag 2

D. Functionele beeldvorming laat zien welke gebieden actief zijn, structurele beeldvorming niet.

Vraag 3

A. Bij fMRI wordt hemoglobine als natuurlijke contrastvloeistof gebruikt.

Open vragen

Vraag 1

De laatste jaren hebben we door beeldvorming veel geleerd over de hersenen. Veel gebruikte technieken voor structurele beeldvorming zijn CT en MRI.

Geef aan met behulp van welke technieken deze scans gemaakt worden.

Vraag 2

EEG is de oudste methode voor beeldvormende hersenfunctieonderzoek en wordt nog steeds veelvuldig gebruikt. Toch zijn er ook nadelen aan deze techniek.

Noem een nadeel van EEG onderzoek.

Antwoordindicatie Open vragen

Vraag 1

CT is gebaseerd op rontgenstralen, MRI op magnetisisme.

Vraag 2

Gevoeligheid voor meten van individuele neuronen is laag, de spatiele resolutie is beperkt, gevoeligheid en nauwkeurigheid neemt sterk af naarmate hersengebieden dieper liggen.

Hoe verlopen de behandeling en het herstel? - TentamenTests 5

MC-vragen

Vraag 1

Patiënt P. heeft hersenbeschadiging als gevolg van een aanrijding. Een tijd lang lijkt zijn cognitief functioneren vooruit te gaan, maar na een jaar komt deze vooruitgang tot stilstand. P. leert echter wel beter omgaan met zijn verminderde concentratievermogen, vergeetachtigheid en trillerigheid in zijn handen en armen. Dit beter leren omgaan noemt men ook wel:

  1. Positieve restverschijnselen
  2. Negatieve restverschijnselen
  3. Herstel op neurologisch niveau
  4. De restauratieve stroming van revalidatie

Vraag 2

Wat is de term voor het gebrek aan vooruitgang dat patiënt P. ervaart (vorige vraag)?

  1. Suboptimale coping
  2. Neurologische eindtoestand
  3. Plasticiteit
  4. Growing into deficit

Vraag 3

Welke uitspraak over plasticiteit is niet waar?

  1. Plasticiteit is een levenslang proces.
  2. De mate van plasticiteit is afhankelijk van het ontwikkelingsstadium.
  3. Onderzoek ondersteunt het Kennard-principe: de prognose na een hersenbeschadiging op jonge leeftijd is beter dan de prognose na hersenbeschadiging op latere leeftijd.
  4. Onderzoek ondersteunt de double hazard hypothese: jongere kinderen die ernstig letsel oplopen hebben de slechtste prognose.

Vraag 4

Wat houdt state dependent learning in?

  1. Dat leren afhankelijk is van de emotionele toestand waarin een patiënt zich bevindt.
  2. Dat leren afhankelijk is van de mate van hersenbeschadiging van een patiënt.
  3. Dat leren afhankelijk is van de context waarin het leren gebeurt.
  4. Dat leren onmogelijk is zonder motivatie van de patiënt.

Vraag 5

Welke uitspraak over training bij hersenbeschadiging is waar?

  1. Er is veel bewijs gevonden voor de werkzaamheid van trainingen die vallen onder het restauratieve model.
  2. Vaardigheidstraining is een voorbeeld van een training die hoort bij het compensatoire model.
  3. Bij psycho-educatie geeft een patiënt uitleg over ervaringen aan lotgenoten, om zo de sociale steun en het netwerk te vergroten.
  4. Functietraining is een voorbeeld van een training die hoort bij het compensatoire model.

Antwoordindicatie MC-vragen

Vraag 1

A. Positieve restverschijnselen

Vraag 2

B. Neurologische eindtoestand

Vraag 3

C. Onderzoek ondersteunt het Kennard-principe: de prognose na een hersenbeschadiging op jonge leeftijd is beter dan de prognose na hersenbeschadiging op latere leeftijd.

Vraag 4

C. Dat leren afhankelijk is van de context waarin het leren gebeurt.

Vraag 5

B. Vaardigheidstraining is een voorbeeld van een training die hoort bij het compensatoire model.

Open vragen

Vraag 1

Na het oplopen van een hersenbeschadiging vindt er meestal in enige mate spontaan herstel plaats. De mate waarin dat gebeurd is afhankelijk van de ernst, locatie en oorzaak van het letsel. Na traumatisch hersenletsel, bijvoorbeeld door een ongeluk, zien we dat het grootste herstel van de cognitieve functies in de eerste maanden plaatsvindt, waarna het hersteltempo geleidelijk afneemt. Na ongeveer een jaar is voor de meeste mensen het herstel in de vorm van regeneratie van hersenweefsel ten einde gekomen (neurologische eindtoestand).

Leg uit waarom veel patiënten ook na dit jaar nog verbetering in hun functioneren ervaren.

Vraag 2

Er kan ook sprake zijn van growing into deficit.

Leg uit wat er met deze term bedoeld wordt.

Antwoordindicatie Open vragen

Vraag 1

Dit komt door compensatie. Patiënten leren beter omgaan met hun stoornissen, zij zijn beter in staat hun situatie hierop af te stemmen door herstructureren van taken en activiteiten. Dit is in principe ook herstel, maar dan psychologisch/gedragsmatig. De mate waarin dit gebeurt hangt af van het inzicht in de stoornissen en het adaptieve vermogen het gedrag hierop aan te passen. Kern van het antwoord moet zijn dat er op verschillende manieren compensatie plaatsvindt. Men kan concreet minder taken gaan doen, of andere taken die beter aansluiten bij de beperkingen en mogelijkheden, men kan opknappen van angst/somberheid/verwerking, waardoor het psychologisch meer ruimte in het hoofd is om de oude taken op te pakken. Men kan dezelfde taken op een andere manier leren aanpakken (structureren, geheugensteuntjes). Mensen verschillen in hun vermogen om goed om te gaan met hun veranderde situatie (adaptief vermogen).

Vraag 2

Men spreekt van growing into deficit wanneer beschadigde hersenfuncties pas op latere leeftijd tot uiting komen. Op jongere leeftijd lijken er geen problemen te zijn, maar wanneer de functies normaliter tot uiting komen worden ernstige tekorten zichtbaar. Een voorbeeld zijn de excutieve functies, die komen pas later tot rijping.

Wat is visuele, auditieve, lichamelijke en smaak- en reuk waarneming? - TentamenTests 6

MC-vragen

Vraag 1

Welke uitspraak over sensorische verwerking is onjuist?

  1. Alle primaire sensorische gebieden zijn modaliteitspecifiek.
  2. De primaire visuele cortex ligt in het centrum van de occipitaalkwab.
  3. In de tertiaire gebieden vindt er koppeling plaats met andere sensorische informatie.
  4. Gezichtsherkenning valt onder het primaire visuele gebied (V1).

Vraag 2

Wat is het verschil tussen de waar-route en de wat-route?

  1. De waar-route bevindt zich in het occipito-pariëtale gebied; de wat-route bevindt zich in het occipito-temporale gebied.
  2. De waar-route richt zich primair op waar in het visuele veld een stimulus zich bevindt; de wat-route richt zich primair op hoe die stimulus beweegt.
  3. De waar-route verwerkt alleen basale informatie; de wat-route dient ter verwerking van meer complexere informatie.
  4. De waar-route is betrokken bij visueel-ruimelijke verwerking en lokalisatie van objecten; De wat-route is betrokken bij de herkenning van objecten en de verwerking van kleur, vorm en textuur.

Vraag 3

Patiënt Q. ziet alleen fletse tinten. Een scan wijst uit dat dit het gevolg is van een laesie. Wat heeft Q. waarschijnlijk?

  1. Prosopagnosie
  2. Akinetopsie
  3. Achromatopsie
  4. Een apperceptieve agnosie

Vraag 4

Welke uitspraak over prosopagnosie is niet waar?

  1. Mensen met prosopagnosie kunnen gezichten van anderen niet herkennen, maar het beeld van het eigen gezicht in de spiegel blijft wel altijd intact.
  2. Prosopagnosie is vaak het het gevolg van een bilaterale laesie in de occipitaal-temporale regio.
  3. Bij prosopagnosie speelt de fusiform face area een rol.
  4. Prosopagnosie is een hogere-orde visuele stoornis.

Antwoordindicatie MC-vragen

Vraag 1

C. In de tertiaire gebieden vindt er koppeling plaats met andere sensorische informatie.

Vraag 2

D. De waar-route is betrokken bij visueel-ruimelijke verwerking en lokalisatie van objecten; De wat-route is betrokken bij de herkenning van objecten en de verwerking van kleur, vorm en textuur.

Vraag 3

C. Achromatopsie

Vraag 4

A. Mensen met prosopagnosie kunnen gezichten van anderen niet herkennen, maar het beeld van het eigen gezicht in de spiegel blijft wel altijd intact.

Open vragen

Vraag 1

Prosopagnosie betreft een stoornis in het verwerken van gezichts-gerelateerde visuele informatie.

Welke gebieden van het brein zijn doorgaans aangetast bij patiënten met prosopagnosie?

Vraag 2

Mevrouw van Dijk (64 jaar, rechtshandig) komt voor een neuropsychologisch onderzoek bij de klinisch neuropsycholoog. In de anamnese vertelt patiënte dat zij soms tegen dingen aanloopt. Zij heeft het gevoel dat zij met haar linkeroog niet goed zien, ze probeert hier voor te compenseren door meer naar links te kijken.

Geef aan of er bij mevrouw van Dijk sprake lijkt te zijn van hemianopsie of neglect. Onderbouw je keuze.

Antwoordindicatie Open vragen

Vraag 1

Unilaterale en bilaterale occipto-temporale laesies. Speciaal de zogenaamde Fusiform Face Area lijkt belangrijk (laterale temporaalkwab, overgang occiptaal–temporaal kwab).

Vraag 2

Het feit dat de patiënt zelf klaagt dat zij tegen dingen aanloopt en dat zij het gevoel heeft dat zij met haar linkeroog niet goed ziet + daarvoor compenseert door naar links te kijken pleit tegen een neglect syndroom. Eén van de karakteristieken kenmerken van neglect is dat de patiënt zich hier niet bewust van is. Naar alle waarschijnlijk heeft deze patiënt (homonieme) hemianopsie.

Waar bestaat het geheugen uit? - TentamenTests 7

MC-vragen

Vraag 1

Welke van de volgende is geen onderdeel van het lange-termijngeheugen (LTG)?

  1. Het declaratief geheugen
  2. Het impliciete geheugen
  3. De fonologische lus
  4. Het semantische geheugen

Vraag 2

Patiënt F. (78) heeft moeite met het herinneren van gebeurtenissen, maar als ze achter een piano gaat zitten, kan ze stukken die ze in haar jeugd heeft geleerd nog perfect spelen. Welk onderdeel van haar geheugen is niet beschadigd?

  1. Het impliciete geheugen
  2. Het expliciete geheugen
  3. Het declaratief geheugen
  4. Het werkgeheugen

Vraag 3

Welke drie factoren bepalen hoe goed informatie later herinnerd kan worden?

  1. Hoe goed de informatie is opgeslagen, cues en het soort test.
  2. Cues, de mate van overschrijving en het soort test.
  3. Cues, het retentie-interval en de mate van overschrijving.
  4. Hoe goed de informatie is opgeslagen, het retentie-interval en het soort test.

Vraag 4

Welk van de onderstaande processen valt onder het niet-declaratieve lange-termijn geheugen?

  1. Het onthouden van een woordenlijst.
  2. Het sneller herkennen van een woord als vlak daarvoor een gerelateerd begrip is getoond.
  3. Het kunnen voorstellen van de indeling van je huis.
  4. Het herinneren van een bijzondere gebeurtenis.

Vraag 5

Wanneer is er sprake van het amnestisch syndroom?

  1. Als de patiënt zowel anterograde als retrograde amnensie heeft.
  2. Als de patiënt anterograde amnesie heeft.
  3. Als de patiënt retrograde amnesie heeft.
  4. Als er sprake is van abnormaal snel vergeten.

Vraag 6

Welke uitspraak over transient global amnesia (TGA) is waar?

  1. Bij een TGA wordt de amnesie niet beter; de patiënt blijft altijd geheugenproblemen houden.
  2. De etiologie van TGA is heel duidelijk.
  3. Soms is epilepsie de oorzaak van een TGA. We spreken dan van een transient epileptic amnesia (TEA).
  4. Psychiatrische stoornissen zoals depressie of schizofrenie kunnen nooit de oorzaak zijn van een TGA.

Antwoordindicatie MC-vragen

Vraag 1

C. De fonologische lus

Vraag 2

A. Het impliciete geheugen

Vraag 3

D. Hoe goed de informatie is opgeslagen, het retentie-interval en het soort test.

Vraag 4

B. Het sneller herkennen van een woord als vlak daarvoor een gerelateerd begrip is getoond.

Vraag 5

A. Als de patiënt zowel anterograde als retrograde amnensie heeft.

Vraag 6

C. Soms is epilepsie de oorzaak van een TGA. We spreken dan van een transient epileptic amnesia (TEA).

Hoe is taal opgebouwd? - TentamenTests 8

MC-vragen

Vraag 1

Welke informatie over woorden is te vinden in het mentale lexicon?

  1. Betekeniseigenschappen, vormeigenschappen en fonetische eigenschappen.
  2. Betekeniseigenschappen, grammaticale eigenschappen en vormeigenschappen.
  3. Overeenkomsten tussen woorden, verbindingen tussen woorden en verschillen tussen woorden.
  4. Overeenkomsten tussen woorden, grammaticale eigenschappen en informatie over zinsbouw.

Vraag 2

Patiënt A. heeft een ernstige vorm van afasie. De neuropsycholoog stelt haar diverse vragen en neemt een aantal tests met haar af, maar ze antwoord alleen “ik weet het niet” en “hoe zeg je dat”. Hoe noem je deze vorm van automatische spraak?

  1. Echolalie
  2. Seriële spraak
  3. Stereotypie
  4. Perseveratie

Vraag 3

Patiënt U. heeft een ernstige vorm van afasie. Hij wil vertellen dat zijn vrouw gisteren op bezoek kwam en hij koekjes heeft gekregen. Dat doet hij als volgt: “Pien...bezoeken...gisteren...Ik....koek...krijgen.” Hoe wordt deze vorm van zinsbouwproblematiek genoemd?

  1. Agrammatisme
  2. Paragrammatisme
  3. Pseudogrammatisme
  4. Antigrammatisme

Vraag 4

Wanneer is er sprake van Broca's afasie?

  1. Als de spraak vloeiend is, maar het taalbegrip aangetast.
  2. Als het taalbegrip intact is, maar de spraak en articulatie aangetast.
  3. Als het grootste probleem is dat woorden niet herhaald kunnen worden.
  4. Als spraak, taalbegrip en herhaling aangetast zijn.

Vraag 5

Uit tests blijkt dat patiënt F. een intact taalbegrip heeft. Er is geen sprake van paragrammatisme, parafasieën, een vertraagd spreektempo of agrammatisme. Als F. praat, heeft ze duidelijk ernstige problemen met het vinden van woorden. Welke vorm van afasie heeft F. waarschijnlijk?

  1. Broca's afasie
  2. Wernicke's afasie
  3. Transcorticale afasie
  4. Amnestische afasie

Vraag 6

Wat is het verschil tussen dyspraxie en dysartrie?

  1. Bij dyspraxie gaat er iets fout bij de programmering van articulatieorganen; bij dysartrie is er sprake van verminderde controle over de articulatiespieren.
  2. Bij dyspraxie is hebben patiënten moeite met schrijven; bij dysartrie hebben patiënten moeite met lezen.
  3. Bij dyspraxie hebben patiënten moeite met langere woorden; bij dysartrie hebben patiënten moeite met clusters van medeklinkers.
  4. Bij dyspraxie hebben patiënten schade in de hersenen of het zenuwstelsel; bij dysartrie hebben patiënten schade aan spieren.

Antwoordindicatie MC-vragen

Vraag 1

B. Betekeniseigenschappen, grammaticale eigenschappen en vormeigenschappen.

Vraag 2

C. Stereotypie

Vraag 3

A. Agrammatisme

Vraag 4

B. Als het taalbegrip intact is, maar de spraak en articulatie aangetast.

Vraag 5

D. Amnestische afasie

Vraag 6

A. Bij dyspraxie gaat er iets fout bij de programmering van articulatieorganen; bij dysartrie is er sprake van verminderde controle over de articulatiespieren.

Open vragen

Vraag 1

In de anamnese met mevrouw van der Linden valt je op dat zij zeer regelmatig moet zoeken naar woorden en daarnaast ook verkeerde woorden gebruikt. Zo vertelt zij dat zij moeite heeft met het afrekenen van de boodschappen bij de ‘hakker’ in plaats van bakker.

Hoe noemen we de laatste verspreking?

Vraag 2

Beschrijf wat er tegenstrijdig is als mevrouw van der Linden last heeft van versprekingen en linkszijdige hemianopsie.

Antwoordindicatie Open vragen

Vraag 1

Fonologische parafasie.

Vraag 2

Linkszijdige hemianopsie verwacht je meestal na rechtszijdige laesies, taalproblemen zie je juist vaak na beschadiging aan de linker hemisfeer.

Hoe zijn aandacht en executieve functies opgebouwd? - TentamenTests 9

MC-vragen

Vraag 1

Tijdens een hoorcollege wordt de aandacht van Lisa plotseling getrokken door een zoemend geluid aan haar rechterkant. Hoe noemen we deze vorm van aandacht en om wat voor soort controle gaat het?

  1. actieve vorm; bottom-up controle
  2. actieve vorm; top-down controle
  3. passieve vorm; bottom-up controle
  4. passieve vorm; top-down controle

Vraag 2

Welke uitspraak over 'multitasking' is waar?

  1. Multitasking is mogelijk, want de hersenen beschikken over meerdere aandachtsgebieden die zich kunnen richten op verschillende taken.
  2. Multitasking is mogelijk, maar alleen bij kleine taken die niet te veel vragen van het executieve systeem.
  3. Multitasking is onmogelijk, in plaats daarvan worden alle taken met elkaar verbonden, waardoor er toch een efficiënte informatieverwerking mogelijk is.
  4. Multitasking is onmogelijk, in plaats daarvan verschuift de aandacht heel snel van de ene taak naar de andere taak.

Vraag 3

Waartoe dient het posterieure aandachtsnetwerk in het neuroanatomische aandachtsmodel van Posner en Petersen?

  1. Oriëntatie
  2. Waakzaamheid
  3. Doeldetectie
  4. Actieve aandacht

Vraag 4

Hoe wordt, in de menteelschema theorie van Norman en Shallice, bij competitieselectie bepaald welk schema wint?

  1. Dat is afhankelijk van de kracht van een schema.
  2. Dat is afhankelijk van de strijd tussen situatie en habitueel gedrag
  3. Dat is afhankelijk van het superviserend aandachtssysteem.
  4. Dat is afhankelijk van mate van mentale flexibiliteit.

Vraag 5

Wat is laterale modulatie in de mentaalschema theorie van Norman en Shallice?

  1. Dat er een bewuste keuze moet worden gemaakt over welk schema toepasselijk is in de situatie.
  2. Dat het ene schema het andere schema kan onderdrukken of faciliteren.
  3. Dat bepaald wordt welk schema wint.
  4. Dat de exciteerbaarheid van schema's afhankelijk is van meerdere factoren.

Antwoordindicatie MC-vragen

Vraag 1

C. passieve vorm; bottom-up controle

Vraag 2

D. Multitasking is onmogelijk, in plaats daarvan verschuift de aandacht heel snel van de ene taak naar de andere taak.

Vraag 3

A. Oriëntatie

Vraag 4

A. Dat is afhankelijk van de kracht van een schema.

Vraag 5

B. Dat het ene schema het andere schema kan onderdrukken of faciliteren.

Open vragen

Vraag 1

In de literatuur over executief functioneren kunnen unitaire theorieën worden onderscheiden van theorieën die uitgaan van fractionering van het executief functioneren. Ondanks de verschillende opvattingen is er over het algemeen wel consensus over wanneer het executief functioneren ingezet wordt.

Beschrijf in wat voor soort situaties het executief functioneren benodigd is en geef bovendien een voorbeeld van een dergelijke situatie.

Vraag 2

Welk hersengebied speelt een evidente rol in executieve functies?

Vraag 3

Een patiënt komt bij je voor een neuropsychologisch onderzoek. Zij heeft met name klachten in de aandacht. Twee belangrijke begrippen bij aandacht zijn intensiteit en selectiviteit.

Leg deze begrippen uit.

Antwoordindicatie Open vragen

Vraag 1

EF is nodig wanneer iets niet routinematig kan worden opgelost, in nieuwe, complexe, ongestructureerde situaties. Voorbeeld zou zijn de weg naar huis vinden als je vaste route afgezet is of een nieuw gerecht klaarmaken, maar andere voorbeelden mogen uiteraard ook genoemd worden. Uit het voorbeeld moet duidelijk worden dat het taken gaat die niet volgens een routine kunnen worden uitgevoerd.

Vraag 2

Pre-frontale cortex.

Vraag 3

Intensiteit van aandacht heeft te maken met alertheid maar ook met bijvoorbeeld volgehouden aandacht. Selectiviteit van aandacht heeft te maken met het gericht of verdeelde aandacht.

Hoe werken emotie en sociale cognitie? - TentamenTests 10

MC-vragen

Vraag 1

Welke van de onderstaande is geen primaire emotie?

  1. Boosheid
  2. Verbazing
  3. Walging
  4. Afkeuring

Vraag 2

Wat is het verschil tussen de snelle en de langzame route van verwerking in het tweeroutemodel van LeDoux?

  1. Bij de snelle route gaat informatie via thalamus direct naar de amygdala; bij de langzame route gaat de informatie via de thalamus naar de prefrontale cortex en daarna naar de amygdala.
  2. De snelle route gaat via witte stof; de langzame route via grijze stof.
  3. De snelle route maakt leren en onthouden van informatie mogelijk; de langzame maakt leren en onthouden niet mogelijk.
  4. De snelle route wordt gebruikt bij bedreigende informatie; de langzame route bij de verwerking van emoties.

Vraag 3

Welke uitspraak is waar over Theory of Mind (ToM)?

  1. Na het ontwikkelen van een first order belief, kunnen kinderen relatief makkelijk een faux-pas situatie begrijpen.
  2. Vooral de orbitofrontale cortex is betrokken bij Theory of Mind.
  3. First order beliefs ontwikkelen zich rond het derde levensjaar.
  4. Second order beliefs ontwikkelen zich rond het vijfde levensjaar.

Vraag 4

Bij het meemaken van een vervelende situatie duwt patiënte W. haar negatieve gevoelens systematisch naar de achtergrond. Hoe noemt men deze vorm van emotieregulatie?

  1. Actieve herwaardering
  2. Passieve herwaardering
  3. Affectieve onderdrukking
  4. Passieve onderdrukking

Vraag 5

Wat is kenmerkend voor patiënten die een stoornis hebben in het stadium 'reactie' van het sociale informatieverwerkingssysteem?

  1. Patiënten met dementie of Huntington herkennen emotionele gezichtsuitdrukkingen niet goed en patiënten met autisme of schizofrenie herkennen emotie in de stem niet.
  2. Patiënten hebben moeite met het veranderen of stoppen van gedrag.
  3. Patiënten hebben moeite met ToM.
  4. Patiënten hebben moeite met motoriek.

Antwoordindicatie MC-vragen

Vraag 1

D. Afkeuring

Vraag 2

A. Bij de snelle route gaat informatie via thalamus direct naar de amygdala; bij de langzame route gaat de informatie via de thalamus naar de prefrontale cortex en daarna naar de amygdala.

Vraag 3

C. First order beliefs ontwikkelen zich rond het derde levensjaar.

Vraag 4

C. Affectieve onderdrukking

Vraag 5

B. Patiënten hebben moeite met het veranderen of stoppen van gedrag.

Open vragen

Vraag 1

Sociale cognitie en emoties worden vaak aan elkaar gekoppeld, maar zijn zeker niet gelijk aan elkaar.

Leg uit wat sociale cognitie is en welke drie stadia hierbinnen onderscheiden kunnen worden.

Antwoordindicatie Open vragen

Vraag 1

Het zijn cognitieve processen die betrokken zijn bij het verwerken van sociale informatie. De drie stadia zijn: perceptie/waarnemen, interpretatie en reactie/reageren.

Waaruit bestaat actie en motoriek? - TentamenTests 11

MC-vragen

Vraag 1

Wat is proprioceptie?

  1. Het waarnemen van objecten in de ruimte.
  2. Het bewerken van informatie met betrekking tot omgeving in ons werkgeheugen.
  3. Het systeem dat neuronen activeert om onze bewegingen te sturen.
  4. Het systeem waardoor we ons bewust worden van onze houding en positie van onze lichaamsdelen in de ruimte.

Vraag 2

Wat is het verschil tussen ideomotorische apraxie en ideationele apraxie?

  1. Bij ideomotorische apraxie kan de patiënt geen bewegingen maken op basis van instructie of imitatie; bij deationele apraxie kan de patiënt geen bewegingssequenties maken.
  2. Bij ideomotorische apraxie kan de patiënt geen bewegingssequenties maken; bij deationele apraxie kan de patiënt geen bewegingen maken op basis van instructie of imitatie.
  3. Bij ideomotorisch apraxie kan de patiënt geen handelingen uitvoeren op beweging; bij deationele apraxie kan de patiënt voorwerpen niet functioneel gebruiken.
  4. Bij ideomotorische apraxie kan de patiënt voorwerpen niet functioneel gebruiken; bij deationele apraxie kan de patiënt geen handeling uitvoeren op beweging.

Vraag 3

Wat zijn de kernsymtomen van het posterieure alien hand syndroom?

  1. Een gevoel van vervreemding, dwangmatige tactiele exploratie en vijandige bewegingen.
  2. Dwangmatige tactiele exploratie en de grijpreflex.
  3. Dwangmatige tactiele exploratie, minder complexe bewegingen en de grijpreflex.
  4. Een gevoel van vervreemding, minder complexe bewegingen en vijandige bewegingen.

Antwoordindicatie MC-vragen

Vraag 1

D. Het systeem waardoor we ons bewust worden van onze houding en positie van onze lichaamsdelen in de ruimte.

Vraag 2

A. Bij ideomotorische apraxie kan de patiënt geen bewegingen maken op basis van instructie of imitatie; bij deationele apraxie kan de patiënt geen bewegingssequenties maken.

Vraag 3

D. Een gevoel van vervreemding, minder complexe bewegingen en vijandige bewegingen.

Wat is intelligentie? - TentamenTests 12

MC-vragen

Vraag 1

Welke uitspraak over intelligentie is waar?

  1. Galton bedacht de g-factor.
  2. Sinds het bedenken van de g-factor, is er overeenstemming over het feit dat intelligentie uit één factor bestaat.
  3. Met de Standford-Binet Intelligence Test legde Binet de basis voor intelligentietests.
  4. De Wechsler Adult Intelligence Scales zijn geïntroduceerd als cultuuronafhankelijke test.

Vraag 2

Wat is het Flynn-effect?

  1. Het verschijnsel dat mensen ieder jaar intelligenter worden.
  2. Het verschijnsel dat de scores op IQ testen ieder jaar met gemiddeld vijf punten stijgen.
  3. Het verschijnsel dat onze opa's en oma's hoger scoorden op IQ testen dan wij.
  4. Het verschijnsel dat IQ, in tegenstelling tot wat men aanvankelijk dacht, erg lijkt te schommelen per generatie.

Vraag 3

Welke uitspraak over de relatie tussen hersenen en intelligentie is niet waar?

  1. Bij hogere diersoorten zijn de hersenen ten opzichte van het lichaam groter
  2. De neurale-efficiëntiehypothese stelt dat intelligente mensen minder activering hebben op een bepaalde taak vanwege hogere efficiëntie.
  3. Intelligentieniveau lijkt onafhankelijk te zijn van de kwaliteit van zenuwbanen.
  4. Met een DTI meting kan geanalyseerd worden hoe goed de “bekabeling” is in onze hersenen.

Antwoordindicatie MC-vragen

Vraag 1

C. Met de Standford-Binet Intelligence Test legde Binet de basis voor intelligentietests.

Vraag 2

B. Het verschijnsel dat de scores op IQ testen ieder jaar met gemiddeld vijf punten stijgen.

Vraag 3

C. Intelligentieniveau lijkt onafhankelijk te zijn van de kwaliteit van zenuwbanen.

Wat is vasculaire dementie? - TentamenTests 13

MC-vragen

Vraag 1

Welke uitspraak over het verschil tussen een herseninfarct en een hersenbloeding is niet waar?

  1. Om te bepalen of het een herseninfarct is, kan het best gebruik gemaakt worden vaak een CT; een hersenbloeding is het best zichtbaar op een MRI.
  2. Bij een herseninfarct is er sprake van obstructie van een bloedvat; bij een hersenbloeding scheurt een bloedvat bij een zwakke plek.
  3. Bij een herseninfarct blijft iemand bij bewustzijn; bij een hersenbloeding daalt het bewustzijn.
  4. In 8 op de 10 gevallen is er sprake van een herseninfarct; in 2 op de 10 gevallen is er sprake van een hersenbloeding.

Vraag 2

Waardoor kan een obstructie niet ontstaan?

  1. Door samengeklonterde bloedplaatjes of losgeraakte stukjes verkalking.
  2. Door vernauwing van het bloedvat.
  3. Door verminderde doorbloeding
  4. Door een fout in de aansturing van het hartritme.

Vraag 3

Wat is het verschil tussen een intracerebrale bloeding en een lobaire bloeding?

  1. Een intracerebrale bloeding vindt plaats tussen de hersenvliezen; een lobaire bloeding in de hersenen.
  2. Een intracerebrale bloeding wordt vaak veroorzaakt door langdurige hypertensie; een lobaire bloeding door een degeneratieve vaataandoening.
  3. Een intracerebrale bloeding wordt gekenmerkt door alleen blokkering van een bloedvat; een lobaire bloeding door blokkering van en schade aan een bloedvat.
  4. Er is geen verschil, de termen worden door elkaar gebruikt.

Vraag 4

Welke uitspraak over vasculaire dementie is niet waar?

  1. Vasculaire dementie wordt meestal veroorzaakt door meerdere infarcten op meerdere plekken in de hersenen.
  2. Bij het merendeel van alle CVA patiËnten wordt na het incident een vasculaire dementie gediagnosticeerd.
  3. Er is sprake van psychomotorische traagheid.
  4. Er is sprake van executieve-functiestoornissen.

Antwoordindicatie MC-vragen

Vraag 1

A. Om te bepalen of het een herseninfarct is, kan het best gebruik gemaakt worden vaak een CT; een hersenbloeding is het best zichtbaar op een MRI.

Vraag 2

D. Door een fout in de aansturing van het hartritme.

Vraag 3

B. Een intracerebrale bloeding wordt vaak veroorzaakt door langdurige hypertensie; een lobaire bloeding door een degeneratieve vaataandoening.

Vraag 4

B. Bij het merendeel van alle CVA patiËnten wordt na het incident een vasculaire dementie gediagnosticeerd.

Wat is traumatisch hersenletsel? - TentamenTests 14

MC-vragen

Vraag 1

Welke uitspraak over bewustzijnsverlies en traumatisch hersenletsel (THL) is niet waar?

  1. De ernst van het bewustzijnsverlies geeft informatie over de ernst van het letsel.
  2. De duur van het bewustzijnsverlies geeft informatie over de ernst van het letsel.
  3. Ook als er geen sprake is van bewustzijnsverlies kan men spreken over traumatisch hersenletsel.
  4. Als er sprake is van retrograde amnesie direct na het intreden van het bewustzijn, wordt dat na verloop van tijd minder.

Vraag 2

Wat is primair letsel?

  1. Letsel ontstaan door krachten die inwerken op de schedel
  2. Letsel ontstaan door complicaties, die zich intracranieel bevinden
  3. Letsel ontstaan door complicaties die zich extracranieel bevinden
  4. Letsel aan de primaire hersengebieden

Vraag 3

Welke van de onderstaande is het minst kenmerkende neuropsychologisch gevolg van een middel tot zwaar NAH?

  1. Mentale traagheid
  2. Afasie
  3. Geheugenstoornissen
  4. Problemen met executief functioneren

Vraag 4

Wat is waar over een de neuropsychologische gevolgen van een licht NAH?

  1. De klachten zijn bijna nooit binnen een jaar verdwenen.
  2. In de acute fase gaan de voornaamste klachten over geheugen, aandacht en informatieverwerking.
  3. De ernst van de neuropsychologische gevolgen na een NAH zijn vooral afhankelijk van de duur van de PTA.
  4. De patiënten met een licht NAH vormen een homogene groep met ongeveer een gelijk klachtenverloop.

Vraag 5

Wanneer spreekt men van een postcommotioneel syndroom?

  1. Als patiënten gezien hun letsel onwaarschijnlijk erge gevolgen rapporteren.
  2. Als patiënten vanaf het begin geobsedeerd zijn door de mogelijk ernstige gevolgen.
  3. Als patiënten bewust hun klachten aandikken of simuleren.
  4. Als de klachten na een licht NAH langer aanhouden dan gebruikelijk.

Vraag 6

Wat is niet waar over whiplash gerelateerde stoornissen?

  1. Ze ontstaan als iemand in de auto van achteren wordt aangereden.
  2. Er is sprake van extensie en flexie.
  3. Er is sprake van licht hersenletsel.
  4. Patiënten die klachten blijven houden hebben last van een postwhiplashsyndroom.

Antwoordindicatie MC-vragen

Vraag 1

C. Ook als er geen sprake is van bewustzijnsverlies kan men spreken over traumatisch hersenletsel.

Vraag 2

A. Letsel ontstaan door krachten die inwerken op de schedel

Vraag 3

B. Afasie

Vraag 4

B. In de acute fase gaan de voornaamste klachten over geheugen, aandacht en informatieverwerking.

Vraag 5

D. Als de klachten na een licht NAH langer aanhouden dan gebruikelijk.

Vraag 6

C. Er is sprake van licht hersenletsel.

Wat is epilepsie? - TentamenTests 15

MC-vragen

Vraag 1

Binnen welke categorieën kunnen gedragsveranderingen zich manifesteren?

  1. Onwillekeurige bewegingen, stemmingsveranderingen en gedragsveranderingen.
  2. Onwillekeurige bewegingen, perceptuele veranderingen, gedragsveranderingen en bewustzijnsveranderingen.
  3. Gedachteveranderingen en gedragsveranderingen.
  4. Aandachtsveranderingen, stemmingsveranderingen, gedragsveranderingen en gedachteveranderingen.

Vraag 2

Wat is een tonisch-clonische aanval?

  1. Een aanval waarbij de patiënt enkele minuten het bewustzijn verliest, beginnend met contractie van spieren en overgaand in ritmisch samentrekken.
  2. Een aanval zonder bewustzijnsverlies.
  3. Een aanval die voornamelijk voorkomt in de kindertijd, gekenmerkt door korte perioden (tien seconden) van bewustzijnsverlies.
  4. Een aanval met alleen lange perioden van bewustzijnsverlies.

Vraag 3

Wat is een eenvoudige partiële aanval?

  1. Een aanval waarbij de patiënt enkele minuten het bewustzijn verliest, beginnend met contractie van spieren en overgaand in ritmisch samentrekken.
  2. Een aanval zonder bewustzijnsverlies.
  3. Een aanval die voornamelijk voorkomt in de kindertijd, gekenmerkt door korte perioden (tien seconden) van bewustzijnsverlies.
  4. Een aanval met alleen lange perioden van bewustzijnsverlies.

Vraag 4

Wanneer spreekt men van een crytogene epilepsie?

  1. Als er een duidelijke oorzaak is.
  2. Als er geen duidelijke neurologische oorzaak is.
  3. Als er een sterk, onaangetoond vermoeden is van een oorzaak.
  4. Als de aanvallen veroorzaakt worden door een cellulaire afwijking.

Vraag 5

Welke gevolgen zijn specifiek kenmerkend voor symtomatische epilepsieën?

  1. Stoornissen in aandacht, informatieverwerkingssnelheid en visueel-ruimtelijke functies
  2. Problemen met het executief functioneren
  3. Problemen met sociale cognitie
  4. Geheugenproblemen

Antwoordindicatie MC-vragen

Vraag 1

B. Onwillekeurige bewegingen, perceptuele veranderingen, gedragsveranderingen en bewustzijnsveranderingen.

Vraag 2

A. Een aanval waarbij de patiënt enkele minuten het bewustzijn verliest, beginnend met contractie van spieren en overgaand in ritmisch samentrekken.

Vraag 3

B. Een aanval zonder bewustzijnsverlies.

Vraag 4

C. Als er een sterk, onaangetoond vermoeden is van een oorzaak.

Vraag 5

D. Geheugenproblemen

Wat zijn primaire hersentumoren? - TentamenTests 16

MC-vragen

Vraag 1

Wat is een primaire hersentumor?

  1. Een extracraniële tumor
  2. Een tumor die is ontstaan vanuit het weefsel, de zenuwen, de hypofyse of de meningen
  3. Uitzaaiingen van een tumor
  4. Een kwaadaardige tumor

Vraag 2

Wat is waar over cognitieve stoornissen bij hersentumoren?

  1. Cognitieve stoornissen ontstaan alleen door de hersentumor zelf of oor radiotherapie.
  2. Bij zeldzame tumoren zijn de cognitieve stoornissen het belangrijkste kenmerk.
  3. Bij een snelgroeiende tumor is een epileptische aanval het eerste symptoom.
  4. Na het verwijderen van een hersentumor verdwijnen alle cognitieve klachten.

Vraag 3

Wat is niet waar over stemmingsstoornissen en hersentumoren?

  1. De locatie van de hersentumor beïnvloedt de mate van angst en depressieve gevoelens die ervaren worden.
  2. 20 tot 30% heeft ook nog stemmingsklachten op de lange termijn.
  3. Vermoeidheid is één van de meest subjectief gerapporteerde klachten.
  4. Angst en depressieve gevoelens zijn vooral voor de diagnose sterk aanwezig.

Antwoordindicatie MC-vragen

Vraag 1

B. Een tumor die is ontstaan vanuit het weefsel, de zenuwen, de hypofyse of de meningen

Vraag 2

B. Bij zeldzame tumoren zijn de cognitieve stoornissen het belangrijkste kenmerk.

Vraag 3

D. Angst en depressieve gevoelens zijn vooral voor de diagnose sterk aanwezig.

Open vragen

Vraag 1

Meneer Jansen wordt via de huisarts verwezen naar de klinische neuropsycholoog. Meneer heeft al enkele jaren cognitieve klachten. Uit uitgebreid neuropsychologisch onderzoek komt naar voren dat hij over de gehele linie wat zwak presteert, opvallend is daarbij de sterk vertraagde snelheid van informatieverwerking.

Leg uit of er in het geval van meneer Jansen sprake lijkt te zijn van een corticale of subcorticale vorm van dementie en beargumenteer waarom.

Vraag 2

Mevrouw van Zanten heeft een jaar geleden te horen gekregen dat zij een hersentumor had. Vervolgens heeft er een hersenoperatie plaatsgevonden en is er een behandeltraject opgestart met radio- en chemotherapie. Mevrouw meldt zich nu bij de neuropsycholoog met cognitieve klachten. Er zijn veel mogelijke oorzaken van de cognitieve klachten van mevrouw.

Noem er 2.

Antwoordindicatie Open vragen

Vraag 1

Er lijkt sprake te zijn van een subcorticale vorm van dementie omdat de traagheid op de voorgrond staat en er geen duidelijke focale uitval is op de andere cognitieve domeinen.

Vraag 2

Hersentumor (of oedeem) als oorzaak van de cognitieve klachten, neurochirurgie als oorzaak, radio/chemo therapie als oorzaak, medicatie (bv anti-epileptica) als oorzaak, epilepsie als oorzaak, stemmingsproblemen als oorzaak.

Welke alcoholgerelateerde stoornissen bestaan er? - TentamenTests 18

MC-vragen

Vraag 1

Waardoor ontstaan geheugenstoornissen bij alcoholgerelateerde stoornissen?

  1. Door een chronisch B1 tekort.
  2. Door bloedvergiftiging.
  3. Door remming op NMDA-receptoren.
  4. Door schade aan de amygdala.

Vraag 2

Wat is het syndroom van Korsakov?

  1. Een amnestisch syndroom waarbij de patiënt veel moeite heeft met het leren van nieuwe informatie en het opdiepen van aanwezige informatie.
  2. Een amnestisch syndroom waarbij alleen het leren van nieuwe informatie ernstig is aangedaan.
  3. Een afasie die zich kenmerkt door stotteren en onsamenhangende spraak.
  4. Een afasie die zich kenmerkt door verstoord begrip.

Vraag 3

Wat is de oorzaak van het syndroom van Korsakov?

  1. Langdurig alcoholmisbruik
  2. Een langdurig gebrek aan thiamine/B1
  3. Binge drinking
  4. Een allergische reactie op alcohol

Vraag 4

Welke van de onderstaande is geen kenmerk van patiënten met het syndroom van Korsakov?

  1. Confabulatie
  2. Problemen in de executieve functies
  3. Een retrograde geheugenstoornis
  4. Ziektebesef en zelfverbetering

Antwoordindicatie MC-vragen

Vraag 1

C. Door remming op NMDA-receptoren.

Vraag 2

A. Een amnestisch syndroom waarbij de patiënt veel moeite heeft met het leren van nieuwe informatie en het opdiepen van aanwezige informatie.

Vraag 3

B. Een langdurig gebrek aan thiamine/B1

Vraag 4

D. Ziektebesef en zelfverbetering

Wat is de ziekte van Alzheimer? - TentamenTests 19

MC-vragen

Vraag 1

Welke van de onderstaande is geen risicofactor voor de ziekte van Alzheimer?

  1. Vrouw-zijn
  2. Leeftijd
  3. Intelligentie
  4. Genetische aanleg

Vraag 2

Patiënt F. (82) ervaart sinds kort problemen met interactie met anderen (sociale cognitie). Daarnaast is hij wat vergeetachtig. De klachten zijn niet ernstig genoeg om een dementie te diagnosticeren. Welke van de onderstaande diagnoses is het meest waarschijnlijk voor patiënt F. op basis van de bovenstaande informatie?

  1. De ziekte van Huntington
  2. Een amnestisch MCI
  3. Een autismespectrumstoornis
  4. MCI in meerdere domeinen

Vraag 3

Wat houdt de “amyloïd-cascade” hypothese (AC hypothese) in?

  1. Dat het “amyloid precursor protein” in abnormale proporties wordt afgebroken tot amyloïd-bèta, wat voor ophopingen zorgt.
  2. Dat tau verstrengelingen zorgen voor ophopingen van amyloïd-bèta.
  3. Dat cerebrovasculaire schade de oorzaak is van Alzheimer.
  4. Dat Alzheimer ontstaat door een combinatie van tau verstrengelingen, ophopingen van amyloïd-bèta en cerebrovasculaire schade.

Vraag 4

Welke van de onderstaande symptomen is het minst kenmerkend voor alzheimer?

  1. Geheugenstoornissen
  2. Stoornissen in de oriëntatie
  3. Stoornissen in taal
  4. Stoornissen in de slaap

Vraag 5

Welke uitspraak over vormen van dementie is waar?

  1. Bij dementie met lewylichaampjes staan geheugenproblemen meer op de voorgrond dan bij Alzheimer.
  2. Taalstoornissen vormen het kernsymptoom van een primair progressieve afasie.
  3. Er bestaat een onderscheid tussen corticale dementie en subcorticale dementie.
  4. Traagheid en verminderde mentale flexibiliteit zijn vooral te zien bij een semantische dementie.

Antwoordindicatie MC-vragen

Vraag 1

C. Intelligentie

Vraag 2

D. MCI in meerdere domeinen

Vraag 3

A. Dat het “amyloid precursor protein” in abnormale proporties wordt afgebroken tot amyloïd-bèta, wat voor ophopingen zorgt.

Vraag 4

D. Stoornissen in de slaap

Vraag 5

B. Taalstoornissen vormen het kernsymptoom van een primair progressieve afasie.

Open vragen

Vraag 1

Eén van de vormen van dementie waarbij taalproblemen op de voorgrond staan is semantische dementie. Beschrijf hoe de taal bij deze patiënt er waarschijnlijk uit zal zien.

Vraag 3

Posterieure Corticale Atrofie (PCA) wordt vaak gezien als een atypisch beeld van een meer bekende vorm van dementie (zelfde onderliggende pathologie). Onder welke vorm van dementie wordt PCA doorgaans geschaard en met stoornissen in welk cognitief domein presenteert dit atypische beeld zich vaak?

Antwoordindicatie Open vragen

Vraag 1

De taal zal waarschijnlijk vloeiend zijn, maar de betekenis van woorden is beperkt, anders gezegd er is weinig inhoud.

Vraag 2

PCA valt onder ziekte van Alzheimer, deze vorm van dementie start vaak met visuele disfuncties.

Wat is frontotemporale dementie? - TentamenTests 20

MC-vragen

Vraag 1

Welke van de onderstaande uitspraken over de gedragsvariant van frontotemporale dementie (FTD-bv) is onjuist?

  1. Bij FTD-bv is er sprake van veranderingen in de persoonlijkheid en sociaal gedrag.
  2. Patiënten met FTD-bv hebben wel taalstoornissen, maar zullen niet passief worden in gesprekken of mutistisch raken.
  3. Soms ontwikkelt een patiënt met FTD-bv een motorische stoornis.
  4. Bij FTD-bv is er sprake van verminderd initiatief, persoonlijke verwaarlozing en onverantwoord gedrag.

Vraag 2

Patiënte J. heeft problemen met spraak. Tijdens een afspraak met een neuroloog valt op dat ze wel goed taalbegrip heeft, maar taalproductie is aangedaan. J. merkt dat ze moeite heeft met het vinden en uitspreken van woorden en verbetert zichzelf. Verder heeft ze geen cognitieve stoornissen. Uit een depressie-index blijkt dat ze een aantal symptomen heeft van depressiviteit. Welke diagnose is het meest waarschijnlijk?

  1. Progressieve niet-vloeiende afasie (PFNA)
  2. Primaire progressieve afasie (svPPA)
  3. De ziekte van Alzheimer
  4. De gedragsvariant van de frontotemporale dementie

Vraag 3

Welke symptomen zijn onmisbaar voor een diagnose FTD-bv?

  1. Verslechtering van sociaal gedrag inclusief emotionele afvlakking, gebrekkig ziekte-inzicht en stoornis in de gedragsregulatie.
  2. Gebrekkig ziekte-inzicht, taalstoornissen en een visueel-perceptuele stoornis.
  3. Agrammatisme, woordvindingsproblemen, fonematische parafasieën en hakkelende spraak.
  4. Stoornis in de verbale semantiek, problemen met gedragsregulatie en gebrekkig ziekte-inzicht.

Vraag 4

Welke symptomen zijn onmisbaar voor een diagnose nfvPPA?

  1. Verslechtering van sociaal gedrag inclusief emotionele afvlakking, gebrekkig ziekte-inzicht en stoornis in de gedragsregulatie.
  2. Gebrekkig ziekte-inzicht, taalstoornissen en een visueel-perceptuele stoornis.
  3. Agrammatisme, woordvindingsproblemen, fonematische parafasieën en hakkelende spraak.
  4. Stoornis in de verbale semantiek, problemen met gedragsregulatie en gebrekkig ziekte-inzicht.

Vraag 5

Wat is geen kenmerk van svPPA met betrekking tot cognitie?

  1. Gestoord semantisch begrip
  2. Woordvindingsproblemen
  3. Visueel-perceptuele stoornissen
  4. Gestoord impliciet geheugen

Antwoordindicatie MC-vragen

Vraag 1

B. Patiënten met FTD-bv hebben wel taalstoornissen, maar zullen niet passief worden in gesprekken of mutistisch raken.

Vraag 2

A. Progressieve niet-vloeiende afasie (PFNA)

Vraag 3

A. Verslechtering van sociaal gedrag inclusief emotionele afvlakking, gebrekkig ziekte-inzicht en stoornis in de gedragsregulatie.

Vraag 4

C. Agrammatisme, woordvindingsproblemen, fonematische parafasieën en hakkelende spraak.

Vraag 5

D. Gestoord impliciet geheugen

Wat is Parkinsonisme? - TentamenTests 21

MC-vragen

Vraag 1

Wat zijn de kenmerken van de motorische symtomen van de ziekte van Parkinson volgens Wolters?

  1. Rigiditeit en traagheid
  2. Rusttremoren, rigiditeit, bewegingsarmoede en houdingsinstabliteit
  3. Rusttremoren, pijnschokken, uitval en rigiditeit
  4. Uitval, rusttremoren, beweginsarmoede en houdingsinstabiliteit

Vraag 2

Welke uitspraak over de overige symptomen (naast motorische) is onjuist?

  1. Een groot deel van de patiënten heeft last van pijn.
  2. Patiënten met parkinson hebben vaak last van overmatig transpireren en blaasproblemen.
  3. Patiënten met Parkinson hebben vaak last van psychoses.
  4. Patiënten met Parkinson hebben meestal geen slaapstoornissen.

Vraag 3

Wat is waar over de oorzaak van Parkinson?

  1. Het is tot op heden onduidelijk waar de motorische verschijnselen vandaan komen.
  2. Degeneratie van dopamineproducerende neuronen zorgt uiteindelijk voor verminderde activiteit van de motorische cortex.
  3. Parkinsonistische verschijnselen beginnen na het verdwijnen van 10% van de verantwoordelijke neuronen.
  4. Bij Parkinson is alleen de motorische cortex beschadigd.

Antwoordindicatie MC-vragen

Vraag 1

B. Rusttremoren, rigiditeit, bewegingsarmoede en houdingsinstabliteit

Vraag 2

D. Patiënten met Parkinson hebben meestal geen slaapstoornissen.

Vraag 3

B. Degeneratie van dopamineproducerende neuronen zorgt uiteindelijk voor verminderde activiteit van de motorische cortex.

Wat is de ziekte van Huntington? - TentamenTests 22

MC-vragen

Vraag 1

Hoe wordt de diagnose Huntington gesteld?

  1. Door te kijken naar familaire aanleg en een MRI-scan
  2. Door te kijken naar motorische stoornissen, een heteroanamnese en een CT-scan
  3. Door te kijken naar familiaire aanleg, motorische stoornissen en de DNA-uitkomst
  4. Door te kijken naar DNA-uitkomst, een MRI scan en familaire aanleg

Vraag 2

Welk eiwit is verantwoordelijk voor de ziekte van Huntington?

  1. Huntingtine
  2. Tryptofaan
  3. Lysine
  4. Methionine

Vraag 3

Patiënten met Huntington hebben bewegingsstoornissen, die vooral gekenmerkt worden door chorea en hypokenesie. Wat houden deze twee begrippen in?

  1. Chorea is het minder voorkomen van spontane bewegingen; hypokinesie is rigiditeit rond de gewrichten.
  2. Chorea is het overmatig trillen van de spieren; hypokinesie is het maken van meer onwillekeurige bewegingen;
  3. Chorea is rigiditeit rond de gewrichten; hypokinesie is het overmatig trillen van de spieren.
  4. Chorea is het maken van meer onwillekeurige bewegingen; hypokinesie is het minder voorkomen van spontane bewegingen.

Vraag 4

Wat kenmerkt het executief functioneren van patiënten met de ziekte van Huntington?

  1. Er zijn nauwelijks tot geen beperkingen met betrekking tot het executief functioneren.
  2. Er zijn al vanaf het begin ernstige problemen met aandacht.
  3. Er zijn vooral problemen met het nemen van initiatief, plannen, zelfcontrole en zelfinhibitie.
  4. Er zijn alleen problemen met executief functioneren in een zeer vergevorderd stadium.

Vraag 5

Wat is waar over neuropsychiatrie en de ziekte van Huntington?

  1. Prikkelbaarheid is één van de eerste symptomen en is vooral lastig voor de patiënt zelf.
  2. Depressies komen veel voor en dit zijn altijd secundaire depressies als reactie op het ziekteproces.
  3. Er is bijna nooit sprake van apathie bij patiënten van Huntington.
  4. Er is vaak sprake van ontremming en dit kan zich op alle gebieden manifesteren.

Antwoordindicatie MC-vragen

Vraag 1

C. Door te kijken naar familiaire aanleg, motorische stoornissen en de DNA-uitkomst

Vraag 2

A. Huntingtine

Vraag 3

D. Chorea is het maken van meer onwillekeurige bewegingen; hypokinesie is het minder voorkomen van spontane bewegingen.

Vraag 4

C. Er zijn vooral problemen met het nemen van initiatief, plannen, zelfcontrole en zelfinhibitie.

Vraag 5

D. Er is vaak sprake van ontremming en dit kan zich op alle gebieden manifesteren.

Wat is multipele sclerose? - TentamenTests 23

MC-vragen

Vraag 1

Wat is waar over multipele sclerose (MS)?

  1. Het is altijd progressief.
  2. Het is een stoornis van de perifeer zenuwstelsel.
  3. Het ontstaat rond het veertigste levensjaar.
  4. Het wordt gekenmerkt door demyelinisatie en ontstekingen van de witte stof.

Vraag 2

Wat is het Uthoff-fenomeen?

  1. Meer symptomen als het warmer wordt.
  2. Meer symptomen na belasting.
  3. Minder symptomen als het warmer wordt.
  4. Minder symptomen na belasting.

Vraag 3

Tot drie jaar geleden had patiënt W. zowel periodes van remissies als periodes met exacerbaties, maar tegenwoordig lijkt er alleen maar sprake te zijn van achteruitgang. Welke vorm van MS had W. tot drie jaar geleden en welke vorm heeft hij nu?

  1. Tot drie jaar geleden secundair progressieve MS, nu primair progressieve MS.
  2. Tot drie jaar geleden primair progressieve MS, nu secundaire progressieve MS.
  3. Tot drie jaar geleden relapsing-remitting MS, nu secundair progressieve MS.
  4. Tot drie jaar geleden relapsing-remitting MS, nu primair progressieve MS.

Vraag 4

Wat zegt de ontstekingshypothese over het ontstaan van MS?

  1. Door een gebrek aan vitamine D ontstaan er ontstekingsreacties, die kunnen zorgen voor MS.
  2. De klachten ontstaan vooral door ontsteking van de witte stof.
  3. Er is sprake van een ontstekingsreactie waardoor T-lymfocyten de myeline kunnen aanvallen.
  4. De klachten ontstaan vooral door verwijding van de ventrikels.

Vraag 5

Wat is waar over cognitief functioneren en MS?

  1. Er is een sterke relatie tussen de ernst van de cognitieve stoornissen en de ernst van MS.
  2. Patiënten hebben al moeite met eenvoudige aandachtstaken.
  3. Het tempo van de informatieverwerking is niet aangedaan.
  4. Vooral de hoeveelheid corticale atrofie en de wijdte van het derde ventrikel voorspellen het cognitief functioneren.

Antwoordindicatie MC-vragen

Vraag 1

D. Het wordt gekenmerkt door demyelinisatie en ontstekingen van de witte stof.

Vraag 2

A. Meer symptomen als het warmer wordt.

Vraag 3

C. Tot drie jaar geleden relapsing-remitting MS, nu secundair progressieve MS.

Vraag 4

C. Er is sprake van een ontstekingsreactie waardoor T-lymfocyten de myeline kunnen aanvallen.

Vraag 5

D. Vooral de hoeveelheid corticale atrofie en de wijdte van het derde ventrikel voorspellen het cognitief functioneren.

Wat zijn psychotische stoornissen - TentamenTests 25

MC-vragen

Vraag 1

Wat waren de vier A's van Bleuer?

  1. Ambivalentie, vervlakt affect, afasie en afwezigheid
  2. Ambivalentie, autisme, afasie en afwezigheid
  3. Ambivalentie, vervlakt affect, autisme en associatiezwakte
  4. Autisme, afasie, afwezigheid en associatiezwakte

Vraag 2

Wat is er nodig voor een diagnose schizofrenie, als er bij de hallucinaties geen sprake is van twee door elkaar pratende stemmen of een stem die commentaar geeft op het gedrag van de patiënt?

  1. Het minstens twee maanden aanwezig zijn van twee van de volgende criteria: negatieve symptomen, wanen en hallucinaties, onsamenhangende spraak, ernstig chaotisch of juist catatoon gedrag, verminderd sociaal functioneren.
  2. Het minstens zes maanden aanwezig zijn van twee van de volgende criteria: negatieve symptomen, wanen en hallucinaties, onsamenhangende spraak, ernstig chaotisch of juist catatoon gedrag, verminderd sociaal functioneren.
  3. Het minstens twee maanden aanwezig zijn van twee van de volgende criteria: wanen en hallucinaties, cognitieve stoornissen, ernstig verstoord executief functioneren en verminderd sociaal functioneren.
  4. Het minstens zes maanden aanwezig zijn van twee van de volgende criteria: wanen en hallucinaties, cognitieve stoornissen, ernstig verstoord executief functioneren en verminderd sociaal functioneren.

Vraag 3

Patiënte S. (29) heeft sinds vier maanden last van angst, minderwaardigheidsgevoelens, energieverlies, vermoeidheid en voelt zich somber. Haar werk in een huisartsenpraktijk en haar hobby's tuinieren en volleybal houden haar op de been, maar ze bezoekt een psycholoog om te voorkomen dat de klachten verergeren. Waarom kan S. officieel niet de diagnose depressie krijgen?

  1. Haar klachten houden nog niet lang genoeg aan om te zeggen dat er sprake is van een depressie.
  2. Ze heeft maar vier van de zes subsymptomen die noodzakelijk zijn voor diagnose.
  3. Er moet sprake zijn van interesseverlies voor een diagnose.
  4. Er moet sprake zijn van suïcidaliteit voor een diagnose.

Vraag 4

Wat is waar?

  1. Bipolaire I stoornis omvat depressie en manie
  2. Bipolaire II stoornis komt vaker voor bij mannen
  3. Een depressie duurt gemiddeld één jaar
  4. Mensen kunnen vrij eenvoudig herstellen van een bipolaire II stoornis.

Antwoordindicatie MC-vragen

Vraag 1

C. Ambivalentie, vervlakt affect, autisme en associatiezwakte

Vraag 2

B. Het minstens zes maanden aanwezig zijn van twee van de volgende criteria: negatieve symptomen, wanen en hallucinaties, onsamenhangende spraak, ernstig chaotisch of juist catatoon gedrag, verminderd sociaal functioneren.

Vraag 3

C. Er moet sprake zijn van interesseverlies voor een diagnose.

Vraag 4

A. Bipolaire I stoornis omvat depressie en manie

Log in or create your free account

Why create an account?

  • Your WorldSupporter account gives you access to all functionalities of the platform
  • Once you are logged in, you can:
    • Save pages to your favorites
    • Give feedback or share contributions
    • participate in discussions
    • share your own contributions through the 7 WorldSupporter tools
Join World Supporter
Join World Supporter
Follow the author: Psychology Supporter
Comments, Compliments & Kudos

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Promotions
Image

Op zoek naar een uitdagende job die past bij je studie? Word studentmanager bij JoHo !

Werkzaamheden: o.a.

  • Het werven, aansturen en contact onderhouden met auteurs, studie-assistenten en het lokale studentennetwerk.
  • Het helpen bij samenstellen van de studiematerialen
  • PR & communicatie werkzaamheden

Interesse? Reageer of informeer