TentamenTests bij de 8e druk van Abnormal Child and Adolescent Psychology van Wicks-Nelson & Israel


Wanneer is gedrag abnormaal? - TentamenTests 1

MC-vragen

Vraag 1

Welk begrip wordt hier beschreven?

"Er is sprake van een klinisch significant patroon bij een individu, dit kan op psychologisch en gedragsniveau".

  1. Abnormaal gedrag
  2. Een stoornis
  3. Psychopathologie
  4. Ontwikkelingsnorm

Vraag 2

Welke van de onderstaande beweringen zijn waar?

I. Stoornissen komen vaker voor bij mannen dan bij vrouwen.

II. Mannen hebben meer last van externaliserend probleemgedrag en vrouwen van internaliserend probleemgedrag.

  1. Alleen bewering I is waar.
  2. Alleen bewering II is waar.
  3. Beide beweringen zijn waar.
  4. Beide beweringen zijn niet waar.

Vraag 3

Bij welke persoon hoort de volgende uitspraak? "Verschillende symptomen samen vormen syndromen die waarschijnlijk een gemeenschappelijke biologische basis hebben."

  1. Freud.
  2. Watson.
  3. Thorndike.
  4. Kraeplin.

Vraag 4

Bij welk van de volgende termen hoort de volgende definitie:
“Mentale stoornissen zijn toe te schrijven aan een onbalans of falen van het lichaam.”

  1. Demonologie.
  2. Somatogenese.
  3. Behaviorisme.
  4. Psychoanalytische theorie.

Vraag 5

Welke van de volgende beweringen is waar?

  1. Het is belangrijk voor het werken met jongen mensen en hun families, om preventieprogramma’s te ontwikkelen en te verifiëren.
  2. Het is niet belangrijk om rekening te houden met het ontwikkelingsniveau van jonge mensen.
  3. Observatie is niet gebruikelijk als er gewerkt wordt met jonge mensen en hun families.
  4. Het is belangrijker om data te verzamelen, dan gevoelig om te gaan met familierol en sociale status.

Open vragen

Vraag 1

Noem 4 van de 8 indicatoren van een stoornis.

Vraag 2

Freud stelde dat we allen een (1) ID, een (2) ego en een (3) superego hebben. Zet de juiste definitie bij het juiste nummer.

  1. Het probleemoplossende deel van het verstand
  2. Het impulsieve deel
  3. Het deel dat de onacceptabele impulsen in bedwang houdt

Vraag 3

Zet de fasen van Freud’s psychoseksuele stadiumtheorie in de juiste volgorde.

  1. Fallische fase
  2. Orale fase
  3. Genitale fase
  4. Latente fase
  5. Anale fase

Antwoordindicatie MC-vragen

  1. B. Abnormaal gedrag wordt gedefinieerd als handelingen van iemand die afwijken van de normale standaard van gedrag. Psychopathologie interfereert met adaptatie aan de omgeving en belemmert het individu bij het volbrengen van ontwikkelingstaken. En ontwikkelingsnormen zeggen iets over de groei van motorische vaardigheden, taal, cognitie en sociaal emotioneel gedrag.

  2. C. Mannen zijn gevoeliger voor neurologische ontwikkelingsstoornissen terwijl vrouwen gevoeliger zijn voor emotionele problemen.

  3. D. Freud is de grondlegger van de psychoanalytische theorie, Watson is van het behaviorisme en Thorndike kwam met de wet van effect.

  4. B. Somatogenese.

  5. A. Belangrijk voor werken met jonge mensen en hun families: verschillende oorzaken moet aangepakt worden, normaal en abnormaal gedrag bestuderen, gebruik maken van een systematische conceptualisatie, observatie, data verzameling en hypothese testen, preventieprogramma's ontwikkelen en verifiëren, zorgen dat het van jongeren ontwikkelingslevel, hun familierol en sociale status met gevoeligheid wordt omgegaan en rekening houden met het welzijn van jongeren.

Antwoordindicatie Open vragen

Vraag 1

De indicatoren van een stoornis zijn: vertraging in de ontwikkeling of regressie hierin, veel of weinig gedrag, veel of weinig intensiteit van gedrag, moeite met gedrag vertonen dat zich over tijd voordoet, gedrag vertonen wat niet in de situatie past, abrupte veranderingen in gedrag, meerdere probleemgedragingen en de kwaliteit van gedrag is anders dan normaal.

Vraag 2

1 = B, 2 = A, 3 = C

Vraag 3

B – E – A – D – C

Wat omvat de ontwikkelingspsychopathologie allemaal? - TentamenTests 2

MC-vragen

Vraag 1

Er zijn verschillende ontwikkelingstrajecten in de adolescentie. Welke beschrijving geeft stabiele maladaptatie weer?

  1. Weinig blootstelling aan negatieve omstandigheden, weinig gedragsproblemen en een positief zelfbeeld.
  2. Blootstelling aan chronische negatieve omstandigheden en maladaptief gedrag, zoals antisociaal gedrag.
  3. Veranderingen in biologische factoren of omgevingsfactoren zorgen ervoor dat adaptatie naar maladaptatie verschuift.
  4. Tijdelijke maladaptatie.

Vraag 2

Welke soort hechtingsstijl hangt het meest samen met maladaptief gedrag?

  1. Een veilige hechting.
  2. Een vermijdende hechtingsstijl.
  3. Weerstand biedende hechtingsstijl.
  4. Gedesorganiseerde of gedesoriënteerde hechtingstijl.

Vraag 3

Wat is geen universele dimensie van temperament (volgens Sanson)?

  1. Negatieve reactiviteit
  2. Exhibitie
  3. Inhibitie
  4. Zelfregulatie

Vraag 4

Bij welke van de volgende termen hoort deze definitie: “Variabelen zijn aan elkaar gerelateerd om samen een uitkomst te veroorzaken”.

  1. Transactionele model.
  2. Interactionele model.
  3. Medisch model.
  4. Gevoeligheid-Stress model.

Vraag 5

Bij welke van de volgende termen hoort deze definitie: “Een variabele die de kracht en richting van een relatie tussen een predictor en criterion bepaald”.

  1. Direct effect.
  2. Indirect effect.
  3. Moderator.
  4. Mediator.

Vraag 6

Welke definities horen bij kwetsbaarheid en veerkrachtigheid?

  1. Kwetsbaarheid verwijst naar een positief resultaat na een negatieve of traumatische ervaring en veerkrachtigheid naar de neiging om je op een negatieve manier aan te passen aan levensomstandigheden.
  2. Kwetsbaarheid verwijst naar de neiging om je op een negatieve manier aan te passen aan levensomstandigheden en veerkrachtigheid naar een positief resultaat na een negatieve of traumatische ervaring.
  3. Kwetsbaarheid verwijst naar de neiging om je op een positieve manier aan te passen aan levensomstandigheden en veerkrachtigheid naar een negatief resultaat na een negatieve of traumatische ervaring.
  4. Kwetsbaarheid verwijst naar een negatief resultaat na een negatieve of traumatische ervaring en veerkrachtigheid naar de neiging om je op een positieve manier aan te passen aan levensomstandigheden.

Vraag 7

Welke definitie hoort bij equifinaliteit?

  1. Verschillende factoren kunnen leiden tot dezelfde uitkomst.
  2. Eén factor kan leiden tot meerdere uitkomsten.
  3. Basisdispositie die verschilt van individu tot individu.
  4. Hoe neigingen van gedragingen van kinderen passen bij ouderlijke karakteristieken en andere omgevingsfactoren.

Open vragen

Vraag 1

Voorbeeld: Er bestaat een verband tussen alcoholmisbruik bij ouders en functioneringsproblemen bij het kind. Zou dit een direct of een indirect verband zijn?

Vraag 2

Wat is het verschil tussen noodzakelijke en toereikende oorzaken?

Vraag 3

Wat is het verschil tussen heterotypische en homotypische continuïteit?

Antwoordindicatie MC-vragen

  1. B.

  2. E. Maladaptief gedrag hangt het meest samen met een gedesorganiseerde hechtingsstijl, maar ook met een onveilige hechting. Dit zorgt voor agressie en angst.

  3. B. Exhibitie. Negatieve reactiviteit staat voor prikkelbaarheid, inhibitie gaat om de reactie van het kind op nieuwe personen of situaties en zelfregulatie beschrijft processen die reactiviteit faciliteren of belemmeren.

  4. B. Interactionele model. Een voorbeeld hiervan is het kwetsbaarheid-stressmodel. Dit model gaat uit van meerdere kwetsbaarheidfactoren en stressfactoren die samen psychopathologie veroorzaken.

Het transactionele model houdt in dat ontwikkeling het resultaat is van wederkerige transacties tussen een individu en omgevingscontext. Het medische model houdt in dat stoornissen discrete entiteiten zijn, die ontstaan uit specifieke en gelimiteerde biologische oorzaken in een individu. Het gevoeligheid-stress model houdt in dat verschillende oorzaken van psychopathologie gevoeligheidsfactoren en stressfactoren zijn die samenwerken.

  1. C. Moderator. Een moderator versterkt of verzwakt de uitkomst en kan de richting van de uitkomst veranderen. Een mediator heeft een directe en dus causale invloed in de uitkomst. Deze leidt tot een uitkomst of verklaard deze. Een moderator hoort bij een indirect effect. Cultuur kan bijvoorbeeld een modererende rol spelen. Het slaan van kinderen heeft in verschillende culturen verschillende effecten.

  2. B.

  3. A. Multifinaliteit houdt in dat één factor kan leiden tot verschillende uitkomsten. Basisdispositie is een ander woord voor temperament. Goodness-of-fit is de verhouding tussen neigingen van gedragingen van kinderen passen bij ouderlijke karakteristieken en andere omgevingsfactoren.

Antwoordindicatie Open vragen

Vraag 1

Het gaat hierbij om een indirect verband. De alcoholproblemen zullen geen direct effect hebben op het functioneren van het kind, maar zullen wel zorgen voor huwelijksproblemen en ouderschapsmoeilijkheden, wat weer van invloed is op het functioneren van het kind.

Vraag 2

Noodzakelijke oorzaken moeten aanwezig zijn om een stoornis tot uiting te laten komen. Toereikende oorzaken daarentegen zijn op zichzelf verantwoordelijk voor een stoornis.

Vraag 3

Heterotypische continuïteit houdt in dat de stoornis over tijd verandert van vorm of intensiteit en bij homotypische continuïteit blijft de stoornis stabiel.

Er zijn verschillende ontwikkelingstrajecten in de adolescentie. Welke beschrijving geeft stabiele maladaptatie weer?

  1. Weinig blootstelling aan negatieve omstandigheden, weinig gedragsproblemen en een positief zelfbeeld.
  2. Blootstelling aan chronische negatieve omstandigheden en maladaptief gedrag, zoals antisociaal gedrag.
  3. Veranderingen in biologische factoren of omgevingsfactoren zorgen ervoor dat adaptatie naar maladaptatie verschuift.
  4. Tijdelijke maladaptatie.

Welke invloed hebben genen en omgeving op gedrag? - TentamenTests 3

MC-vragen

Vraag 1

Het perifere zenuwstelsel vervoert signalen van en naar het centrale zenuwstelsel. Uit welke twee subsystemen bestaat het perifere zenuwstelsel?

  1. Het sympathische en parasympatische systeem.
  2. Het somatische en sympathische systeem.
  3. Het parasympatische en autonome systeem.
  4. Het somatische en autonome systeem.

Vraag 2

Waarvoor is het cerebellum verantwoordelijk?

  1. Het doorgeven van informatie
  2. Het reguleren van hartslag en ademhaling
  3. Het verbinden van de achterhersenen met de hersenstam
  4. Beweging en cognitieve verwerking

Vraag 3

Wat zijn de transactionele systemen waardoor de sociaal-culturele context van een kind wordt beïnvloed?

  1. Rol van de ouders, psychopathologie ouders en opvoedstijl.
  2. Armoede, omgeving en samenleving.
  3. Familie, de gemeenschap en de samenleving/cultuur.
  4. De cultuur, peers en leefomgeving.

Vraag 4

Wat is de meest voorkomende vorm van kindermishandeling?

  1. Fysiek misbruik.
  2. Seksueel misbruik.
  3. Verwaarlozing.
  4. Emotioneel misbruik of psychologische mishandeling.

Vraag 5

Wat is geen onderdeel van een zenuwcel?

  1. Neurotransmitter.
  2. Dendriet.
  3. Axon.
  4. Cellichaam.

Vraag 6

Welke factoren worden er niet gecombineerd binnen het cognitieve-gedragsperspectief?

  1. Cognitieve factoren.
  2. Emotionele factoren.
  3. Sociale factoren.
  4. Genetische factoren.

Vraag 7

Wat is een ander woord voor cognitieve structuur?

  1. Schema.
  2. Hersengebied.
  3. Region.
  4. Analyse.

Vraag 8

Bij welke term hoort de volgende definitie: “De ouders hebben strenge regels. Onafhankelijkheid en individualiteit worden gestimuleerd”.

  1. Autoritatieve opvoedstijl.
  2. Toegevende opvoedstijl.
  3. Verwaarlozende opvoedstijl.
  4. Autoritaire opvoedstijl.

Open vragen

Vraag 1

Leg met een voorbeeld uit wanneer je positieve bekrachtiging en wanneer je negatieve bekrachtiging gebruikt.

Vraag 2

Wat is het verschil tussen genotype en fenotype?

Antwoordindicatie MC-vragen

  1. D. Het somatische systeem bevat de zintuigen en zintuigen die betrokken zijn bij zintuigelijke ervaringen en vrijwillige bewegingen. Het autonome systeem is betrokken bij regulatie van arousal en emoties. Het autonome systeem bestaat weer uit het sympathische en parasympatische systeem. Dit zorgt voor een toename dan wel afname van alertheid.

  2. D. Beweging en cognitieve verwerking. De pons is verantwoordelijk voor het doorgeven van informatie, de medulla voor het reguleren van de hartslag en de ademhaling.

  3. C. Elk van deze systemen bestaat weer uit verschillende structuren met daarin weer verschillende aspecten die het kind beïnvloeden.

  4. C. Verwaarlozing kan verschillende vormen aannemen zoals niet voldoen aan fysieke behoeften, inadequaat toezicht of niet aan de onderwijskundige behoeften van het kind voldoen.

  5. A. Neurotransmitter. Dit is een pakketje chemicaliën wat wordt verstuurd door een axon om informatie te verzenden.

  6. D. Genetische factoren. Binnen het cognitieve-gedragsperspectief wordt er gekeken naar cognitie, emotie gedrag en sociale factoren.

  7. A. Schema. Een schema bestaat uit informatie die in het geheugen gerepresenteerd is.

  8. A. Autoritatieve opvoedstijl. Een autoritatieve opvoedstijl bevat standaarden en oog voor de behoeften van de kinderen. Onafhankelijkheid en individualiteit worden gestimuleerd. Kinderen van autoritaire, permissieve of verwaarlozende ouders hebben daarentegen meer kans op antisociaal gedrag, agressie, weinig zelfvertrouwen en schoolproblemen. Bij een toegevende opvoedstijl worden de kinderen niet gepusht en moeten ze het zelf uitzoeken. Impulsen van de kinderen worden getolereerd. Een verwaarlozende opvoedstijl bestaat uit ouders die niet bezig zijn met het leven van hun kinderen en geen emotionele band met ze hebben.

Antwoordindicatie Open vragen

Vraag 1

  • Positieve bekrachtiging houdt in dat na bepaald gedrag een positieve stimulus wordt aangeboden waardoor het gedrag toeneemt. Een voorbeeld is een snoepje geven als het kind goed gedrag vertoont.
  • Negatieve bekrachtiging houdt in dat na bepaald gedrag een negatieve stimulus wordt weggehaald waardoor het gedrag toeneemt. Een voorbeeld is als een moeder iets eist van een kind en het kind wordt boos of gaat huilen, moeder haar eis intrekt.

Vraag 2

Genotype is genetische informatie, zoals haarkleur. Fenotype is het observeerbare kenmerk wat hierbij hoort, zoals blond haar.

Het perifere zenuwstelsel vervoert signalen van en naar het centrale zenuwstelsel. Uit welke twee subsystemen bestaat het perifere zenuwstelsel?

  1. Het sympathische en parasympatische systeem.
  2. Het somatische en sympathische systeem.
  3. Het parasympatische en autonome systeem.
  4. Het somatische en autonome systeem.

Wat komt er allemaal kijken bij onderzoek in dit vakgebied? - TentamenTests 4

MC-vragen

Vraag 1

Welke van de onderstaande beweringen is juist?

I. Externe validiteit verwijst naar de generaliseerbaarheid.

II. Interne validiteit verwijst de consistentie van de resultaten.

  1. Bewering I is juist.
  2. Bewering II is juist.
  3. Beide beweringen zijn juist.
  4. Beide beweringen zijn onjuist.

Vraag 2

Wat is geen beperking van een case study?

  1. Validiteit.
  2. Betrouwbaarheid.
  3. Het richten op maar één persoon.
  4. Generaliseerbaarheid.

Vraag 3

Wat is een ander woord voor een time-series design?

  1. Case study
  2. Single-case experimenteel design
  3. Longitudinaal design
  4. Experimenteel design

Vraag 4

Wat is de definitie van betrouwbaarheid?

  1. De mate van overeenstemming tussen verschillende beoordelaars.
  2. De mate van consistentie van resultaten.
  3. Verschillende observaties van verschillend gedrag onder verschillende omstandigheden moeten tot dezelfde conclusies leiden.
  4. Verschillende observaties van hetzelfde gedrag onder verschillende omstandigheden moeten tot dezelfde conclusies leiden.

Vraag 5

Wat is geen kenmerk van een correlationeel onderzoek?

  1. Het is non-experimenteel.
  2. Het beschrijft relaties tussen factoren.
  3. Er vindt geen manipulatie plaats.
  4. Hier kan een oorzaak-gevolg relatie uit afgeleid worden.

Vraag 6

Wat is het verschil tussen een retrospectief longitudinaal onderzoek (RLO) en een prospectief longitudinaal onderzoek (PLO)?

  1. Bij RLO is er sprake van informatie verzamelen uit het verleden, terwijl er bij PLO sprake is van het verzamelen van informatie door middel van het herhaaldelijk door de tijd heen observeren van individuen.
  2. Bij PLO is er sprake van informatie verzamelen uit het verleden, terwijl er bij RLO sprake is van het verzamelen van informatie door middel van het herhaaldelijk door de tijd heen observeren van individuen.
  3. Bij PLO wordt er gebruik gemaakt van vragenlijsten, terwijl er bij RLO juist gebruik gemaakt wordt van interviews met het individu en mensen uit de omgeving van dat individu.
  4. Bij PLO wordt er gebruik gemaakt van vragenlijsten, terwijl er bij RLO wordt geobserveerd.

Vraag 7

Welke bewering over gerandomiseerde experimenten is waar?

I. Hier kan het beste een conclusie uit getrokken worden over causatie.

II. Een variabele wordt bij een paar deelnemers gemanipuleerd en bij de rest niet.

  1. Alleen bewering I is waar.
  2. Alleen bewering II is waar.
  3. Beide beweringen zijn waar.
  4. Beide beweringen zijn niet waar.

Open vragen

Vraag 1

Wat zijn de voordelen van versneld longitudinaal onderzoek ten opzichte van cross-sectioneel en retrospectief longitudinaal onderzoek?

Vraag 2

Wat houdt de voluntary informed consent in?

Antwoordindicatie MC-vragen

  1. A. Externe validiteit verwijst naar de generaliseerbaarheid: de mate waarin de onderzoeksresultaten van toepassing zijn op andere populatie en situaties. Bewering 2 is niet juist, hier wordt niet gesproken over de interne validiteit maar over de betrouwbaarheid van een meting. De interne validiteit is de mate waarin een verklaring correct is, het gaat om de mate waarin alternatieve verklaringen kunnen worden uitgesloten.

  2. C. Het maar richten op één persoon is een kenmerk van een casestudy. Het is niet goed na te gaan of gebeurtenissen in het verleden wel betrouwbaar en valide zijn. Ook kunnen de resultaten niet worden gegeneraliseerd omdat het maar op één persoon getest is.

  3. B. Single-case experimenteel design. Hierbij wordt eerst een meting gedaan voordat de behandeling gegeven wordt, dan wordt het effect van de behandeling gemeten en dan wordt er nog een meting gedaan nadat de behandeling is weggenomen.

  4. B. Interbeoordelaars-betrouwbaarheid is de mate van overeenstemming tussen verschillende beoordelaars. Daarnaast is een test betrouwbaar als verschillende observaties van hetzelfde gedrag onder overeenkomstige omstandigheden tot dezelfde conclusies leiden.

  5. D. Uit een correlationeel onderzoek kan geen oorzaak-gevolg relatie afgeleid worden.

  6. A.

  7. A. Bewering 2 is kenmerkend voor een single-case experimental design.

Antwoordindicatie Open vragen

Vraag 1

Versneld longitudinaal onderzoek is een combinatie van cross-sectioneel onderzoek en retrospectief longitudinaal onderzoek. Er worden op verschillende momenten verschillende groepen vergeleken. Op deze manier kan er onderscheid gemaakt worden tussen leeftijdsverschillen en ontwikkelingsveranderingen.

Vraag 2

De vrijwillige deelname van individuen aan een onderzoek, waarbij de persoon volledig op de hoogte is van het doel van het onderzoek, de procedures, de risico’s en voordelen en de mogelijkheid om de deelname op ieder moment te staken.

Welke van de onderstaande beweringen is juist?

I. Externe validiteit verwijst naar de generaliseerbaarheid.

II. Interne validiteit verwijst de consistentie van de resultaten.

  1. Bewering I is juist.
  2. Bewering II is juist.
  3. Beide beweringen zijn juist.
  4. Beide beweringen zijn onjuist.

Hoe kunnen stoornissen geclassificeerd worden? - TentamenTests 5

MC-vragen

Vraag 1

Grote categorieën of dimensies van gedragsstoornissen worden gecreëerd. Het is een systeem om fenomenen mee te beschrijven die worden gebruikt voor klinische of wetenschappelijke doeleinden. Welk begrip wordt hier beschreven?

  1. Diagnose.
  2. Assessment.
  3. Classificatie.
  4. Geen van allen.

Vraag 2

De mate waarin verschillende diagnostici dezelfde categorie gebruiken om het gedrag van een persoon mee te beschrijven. Welk begrip wordt hier beschreven?

  1. Test-hertestbetrouwbaarheid
  2. Interrater-betrouwbaarheid

Vraag 3

Er zijn verschillende behandelmethoden voor stoornissen bij kinderen. Welke methode hoort niet in het rijtje?

  1. Individuele en groepstherapie.
  2. Speltherapie.
  3. Gezinstherapie en oudertraining.
  4. Farmacologische behandeling.
  5. Maatschappelijke behandeling.

Vraag 4

Het diagnosticeren van iemand met een mentale stoornis kan zorgen voor negatieve gevolgen. Wat hoort niet in het rijtje thuis?

  1. Overgeneralisatie.
  2. Negatieve percepties.
  3. Biased verwachtingen.
  4. Categorisering.

Vraag 5

Welke kenmerken horen bij de DSM?

  1. Klinisch afgeleid en categorisch.
  2. Empirisch afgeleid en categorisch.
  3. Klinisch afgeleid en dimensionaal.
  4. Empirisch afgeleid en dimensionaal.

Vraag 6

Welk van de volgende machines wordt niet gebruikt bij een neurologisch assessment?

  1. EEG.
  2. MRI.
  3. PET scan.
  4. CAT scan.

Vraag 7

Wat is de definitie van een secundaire interventie?

  1. Systematisch voorkomen en behandelen voordat er psychologische moeilijkheden zijn.
  2. De algemene gezondheid wordt verbeterd en specifieke dysfuncties worden aangepakt.
  3. Het probleem wat een stoornis veroorzaakt wordt aangepakt.
  4. Vroeg doorverwijzen, het krijgen van een diagnose en behandelen.

Vraag 8

Welke van de volgende beweringen over speltherapie is of zijn waar?

I. Het is een gestructureerde en aparte aanpak die spelen als therapie gebruikt.

II. Familieleden moeten getraind worden en kunnen dan bij deze vorm van theorie worden gebruikt.

  1. Alleen bewering 1 is waar.
  2. Alleen bewering 2 is waar.
  3. Beide beweringen zijn waar.
  4. Beide beweringen zijn niet waar.

Open vragen

Vraag 1

Noem vier empirische syndromen (narrowband syndromes).

Vraag 2

Beschrijf de verschillen tussen de DSM-IV en DSM-V.

Vraag 3

Beschrijf het verschil tussen de klinische aanpak en de empirische aanpak.

Antwoordindicatie MC-vragen

  1. C. De term diagnose wordt gebruikt als een categorie of classificatie van toepassing is op een individu. Een assessment verwijst naar het evalueren van jongeren om classificatie en diagnose te vergemakkelijken.

  2. B. Interrater-betrouwbaarheid. Test-hertestbetrouwbaarheid houdt de mate in waarin het gebruik van een categorie voor een bepaalde persoon stabiel is over de tijd heen, dus over meerdere tests op verschillende momenten.

  3. E. Bij individuele of groepstherapie is er interactie tussen de psycholoog en het kind of tussen de psycholoog en de groep. Speltherapie wordt gebruikt voor het communiceren met jongen kinderen, hierdoor worden ze op hun gemak gesteld. Gezinstherapie en oudertraining betrekt gezinsleden bij het behandelproces en een farmacologische behandeling maakt gebruik van medicijnen.

  4. D. Categorisering is een deel van ons gedachtepatroon wat bijdraagt aan kennistoename en heeft dus niets te maken met de negatieve gevolgen van diagnosticeren.

  5. A. De DSM is een klinisch afgeleid classificatiesysteem (clinically derived classificatiesysteem), dat gebaseerd is op de consensus van onderzoekers dat bepaalde kenmerken samengaan. Daarnaast is de DSM is categorisch: een kind voldoet wel of niet aan de criteria voor een diagnose.

  6. D. Cat scan. Een EEG wordt gebruikt om direct de integriteit van het zenuwstelsel te bekijken. Een MRI maakt gebruikt van een magneet om met radiogolven een 3D beeld van de hersenen te maken. Bij fMRI wordt er verschil in zuurstof niveaus gemeten. Bij een PET scan wordt de activiteit van verschillende delen van de hersenen gemeten door het zuurstof en glucose verbruikt te meten.

  7. D. De algemene definitie van een interventie is het systematisch voorkomen en behandelen voordat er psychologische moeilijkheden zijn. Een primaire interventie houdt in dat de algemene gezondheid wordt verbeterd en specifieke dysfuncties worden aangepakt. Bij een tertiaire interventie wordt het probleem wat een stoornis veroorzaakt wordt aangepakt.

  8. C. Spel wordt door psychologen vaak gebruikt voor het communiceren met jonge kinderen, omdat het kinderen op hun gemak stelt en het voor hen een bekende manier is om met volwassenen te interacteren. Het is ook mogelijk om spel als therapievorm te gebruiken.

Antwoordindicatie Open vragen

Vraag 1

Keuze uit: Internaliserend, angstig/depressief, teruggetrokken/depressief, somatische klachten, gemengd, sociale problemen, gedachteproblemen, aandachtsproblemen, externaliserend, regeloverschrijdendgedrag, agressief gedrag.

Vraag 2

Er zitten in de nieuwe DSM-V betere regels voor een diagnose, meer aandacht voor kinderen en jongeren met een stoornis, en consistentere research. De betrouwbaarheid is verbeterd, al kan deze nog onder invloed staan van hoe observaties verzameld zijn en dat er variatie in een bepaalde categorie bestaat. Er wordt nu strenger naar validiteit gekeken. Problemen rond leeftijd of ontwikkelingslevel, geslacht en culturele context en andere dingen worden nu aangepakt.

Vraag 3

De klinische aanpak is klinisch afgeleid, categorisch en kwalitatief. Het wordt veel gebruikt en het concept van stoornissen blijft hierbij veranderen. De nadruk ligt op de karakteristieken van een stoornis. De empirische aanpak is gebaseerd op statistieken, bevat clusters van probleem gedragingen (syndromen), is broad en narrowband, dimensionaal en kwantitatief.

Grote categorieën of dimensies van gedragsstoornissen worden gecreëerd. Het is een systeem om fenomenen mee te beschrijven die worden gebruikt voor klinische of wetenschappelijke doeleinden. Welk begrip wordt hier beschreven?

  1. Diagnose.
  2. Assessment.
  3. Classificatie.
  4. Geen van allen.

Welke angststoornissen zijn er en wat zijn hun kenmerken? - TentamenTests 6

MC-vragen

Vraag 1

Welk begrip wordt hier omschreven? "Een korte periode van intense bangheid of paniek die plotseling begint en binnen tien minuten een piek bereikt."

  1. Een paniekstoornis.
  2. Een paniekaanval.
  3. Een fobie.
  4. Een gegeneraliseerde angststoornis.

Vraag 2

Een generaliseerde angststoornis wordt gekenmerkt door een buitensporige angst en bezorgdheid over verschillende gebeurtenissen of activiteit. Symptomen van deze stoornis zijn rusteloosheid, snel vermoeid zijn, concentratieproblemen, prikkelbaarheid, gespannen spieren en slaapproblemen. Wat stellen de diagnostische criteria voor kinderen?

  1. Minstens een jaar op de meeste dagen 3 of meer van de bovenstaande symptomen.
  2. Minstens 6 maanden op de meeste dagen 3 of meer van de bovenstaande symptomen.
  3. Minstens 6 maanden op de meeste dagen 1 of meer van de bovenstaande symptomen.
  4. Minstens een jaar op de meeste dagen 1 of meer van de bovenstaande symptomen.

Vraag 3

Bij welke sekse komt schoolweigering het meeste voor?

  1. Bij jongens.
  2. Bij meisjes.
  3. Bij jongens en meisjes evenveel.

Vraag 4

Wat is de definitie van bangheid?

  1. Dit is een emotie die op de toekomst gericht is, op het niet hebben van controle over mogelijke negatieve gebeurtenissen.
  2. Dit is een reactie op een aanwezige bedreiging en wordt gekenmerkt door een alarmreactie.
  3. Dit is een stemming die wordt uitgelokt door negatieve gebeurtenissen.
  4. Dit is een cognitief component van angst en is moeilijk onder controle te houden.

Vraag 5

Wat is geen kenmerk van gegeneraliseerde angststoornis?

  1. Buitensporige angst voor verschillende gebeurtenissen of activiteiten.
  2. Bezorgdheid over verschillende gebeurtenissen of activiteiten.
  3. Angst is beperkt tot specifieke situaties.
  4. Kinderen vinden het moeilijk om dit onder controle te houden.

Vraag 6

Bij welke term hoort de volgende definitie: “Een traumatische ervaring wordt continu herleefd. Er is sprake van slaap- en concentratieproblemen en vermijding van stimuli die doen denken aan het trauma”.

  1. Acute Stressstoornis (ASS).
  2. Obsessieve Compulsieve Stoornis (OCS).
  3. Post-Traumatische Stress Stoornis (PTSS).
  4. Compulsie Stoornis (CS).

Open vragen

Vraag 1

Welk patroon van drie soorten reacties op een waargenomen dreiging wordt beschouwd als angst of bangheid?

Vraag 2

Er zijn verschillende cognitieve gedragstechnieken die kinderen met angststoornissen kunnen helpen. De technieken zijn als volgt. Welke techniek mist in het rijtje?

  • Blootstelling aan angstopwekkende situaties.
  • Systematische desensitisatie.
  • Modeling.
  • Contingency management.

Vraag 3

Beschrijf het verschil tussen schoolweigering, separatie-angst en spijbelen.

Vraag 4

Noem twee van de vier mogelijke oorzaken van angst en paniek.

Antwoordindicatie MC-vragen

  1. B. Een paniekstoornis houdt het terugkeren van onverwachte paniekaanvallen in. Een fobie is een ongecontroleerde buitensporige bangheid wat zorgt voor vermijding. Een gegeneraliseerde angststoornis is een buitensporige angst en bezorgdheid over verschillende gebeurtenissen en activiteiten.

  2. C. Dit geldt alleen bij kinderen. Bij volwassenen moeten er 3 symptomen aanwezig zijn om de diagnose te krijgen.

  3. C. Schoolweigering komt voor bij 1-2% van de algemene populatie en bij 5% van de klinische populatie. Het komt evenveel voor onder meisjes als onder jongens.

  4. B. Angst is een emotie die op de toekomst is gericht en bezorgdheid is het cognitieve component.

  5. C. Een gegeneraliseerde angststoornis wordt gekenmerkt door een buitensporige angst en bezorgdheid over verschillende gebeurtenissen of activiteiten. De angst en zorgen zijn niet beperkt tot een specifiek soort situatie.

  6. C.

Antwoordindicatie Open vragen

Vraag 1

De drie soorten reacties zijn gedragsreacties (wegrennen, stotteren en het sluiten van de ogen), cognitieve reacties (gedachten van angst en bangheid en mentale beelden van lichamelijk letsel) en lichamelijke reacties (veranderingen in hartslag, zweten, samentrekkende spieren en een gevoel van misselijkheid).

Vraag 2

De techniek die mist is ontspanningstraining, Dit houdt in dat kinderen leren om zich bewust te worden van hun lichamelijke en spierreacties op de angst.

Vraag 3

Kinderen die spijbelen zijn niet bang om naar school te gaan. Bij schoolweigering is dit wel zo. Veel van de symptomen van scheidingsangst overlappen met schoolweigering, maar niet alle kinderen die niet naar school willen, zijn bang om gescheiden te worden van hun ouders. Vaak zijn de kinderen bang voor een specifiek aspect van de schoolervaring.

Vraag 4

Keuze uit: Neurotransmitters, zoals serotonine, erfelijkheid, gedragsinhibitie en negatieve affectiviteit.

Welk begrip wordt hier omschreven? "Een korte periode van intense bangheid of paniek die plotseling begint en binnen tien minuten een piek bereikt."

  1. Een paniekstoornis.
  2. Een paniekaanval.
  3. Een fobie.
  4. Een gegeneraliseerde angststoornis.

Welke stemmingsstoornissen zijn er en wat zijn hun kenmerken? - Tentamentests 7

MC-vragen

Vraag 1

Welk begrip wordt hier omschreven? "Kinderen en adolescenten die een ongebruikelijk verdrietige of juist euforische stemming hebben, die extreem of hardnekkig is en interfereert met het functioneren zijn …?"

  1. Depressief of manisch.
  2. Angstig.
  3. Getraumatiseerd.
  4. Geobsedeerd.

Vraag 2

Geef van de volgende beweringen aan of ze juist of onjuist zijn.

  1. De DSM-categorie voor het definiëren van depressie is Major Depressieve Disorder (MDD).
  2. Bij de dysthyme stoornis zijn de meeste symptomen van MDD aanwezig maar dan in een minder ernstige maar meer chronische vorm.
  3. MDD wordt niet vaak gediagnostiseerd bij kinderen en adolescenten.
  4. Een lage sociaal economische status draagt niet bij aan het ontwikkelen van een depressie.

Vraag 3

Wat is de meest effectieve manier voor de behandeling bij depressieve kinderen?

  1. Een farmacologische behandeling.
  2. Een psychosociale behandeling.
  3. Een combinatie van een farmacologische en een cognitieve gedragstherapie.
  4. Cognitieve gedragstherapie.
  5. Een combinatie van een psychosociale behandeling en een farmacologische behandeling.

Vraag 4

Welke van onderstaande beweringen is juist?

I. Suïcidaal gedrag omvat niet alleen zelfmoord, maar ook suïcidale gedachten en zelfmoordpogingen.

II. Zelfmoord komt in vergelijking met volwassenen relatief veel voor onder jongeren.

  1. Alleen bewering I is juist.
  2. Alleen bewering II is juist.
  3. Beide beweringen zijn juist.
  4. Beide beweringen zijn onjuist.

Vraag 5

Welke van de volgende beweringen zijn waar over Major Depressive Disorder?

I. Er is sprake van één of meer intense depressieve perioden.

II. De symptomen zijn chronisch aanwezig.

  1. Alleen bewering I is waar.
  2. Alleen bewering II is waar.
  3. Beide beweringen zijn waar.
  4. Beide beweringen zijn niet waar.

Vraag 6

Welke van de volgende stoornissen gaan niet vaak samen met Major Depressive Disorder (MDD)?

  1. Angststoornissen.
  2. Gedragsstoornissen.
  3. Autisme spectrum stoornissen.
  4. Eetstoornissen.

Vraag 7

Welke van de volgende beweringen over temperament is waar?

  1. Negatieve temperamentkenmerken kunnen het risico op depressie verkleinen, terwijl positieve kenmerken het risico vergroten.
  2. Negatieve temperamentkenmerken kunnen het risico op depressie vergroten, terwijl positieve kenmerken het risico verkleinen.
  3. Negatieve temperamentkenmerken vergroten het risico op depressie, terwijl positieve kenmerken geen effect hebben op dit risico.
  4. Negatieve temperamentkenmerken hebben geen effect op het risico op depressie, terwijl positieve kenmerken het risico verkleinen.

Vraag 8

Bij welk van de volgende termen hoort deze definitie: “Vervelende gebeurtenissen overal op toepassen”.

  1. Catastrophizing.
  2. Overgeneralizing.
  3. Personalizing.
  4. Distorting.

Open vragen

Vraag 1

Wat zijn de verschillende biologische en sociaal-psychologische invloeden op MDD?

Vraag 2

Wat houdt geleerde hulpeloosheid in?

Antwoordindicatie MC-vragen

  1. A. Depressief of manisch zijn is een onderdeel van een stemmingsstoornis.

  2. 1 = juist.
    2 = juist.
    3 = onjuist. MDD is de meest gediagnosticeerde stemmingsstoornis onder kinderen en adolescenten.
    4 = onjuist. Een lage sociaal economische status wordt juist wel geassocieerd met een grotere kans op een depressie, dit komt door factoren zoals inkomen, laag opgeleide ouders, chronische stress en discriminatie.

  3. C. Een combinatie van SSRi’s (voorkomen de heropname van serotonine waardoor het brein meer serotonine krijgt) en cognitieve gedragstherapie (confronteert en verandert de maladaptieve cognities van het kind). Ook richt het zich op het vergrote van de sociale probleemoplossende vaardigheden).

  4. A. Zelfmoord komt juist relatief weinig voor onder jongeren.

  5. A. De tweede bewering is waar voor een dysthyme stoornis.

  6. C. Autisme spectrum stoornissen.

  7. B. Er is bewijs gevonden voor de rol van negatieve affectiviteit (de neiging om negatieve emoties te ervaren, waakzaam te zijn en gevoelig te zijn voor negatieve stimuli) en positieve activiteit (energiek, sociaal gedrag, gevoeligheid voor beloningscues) bij de ontwikkeling van depressie bij kinderen en adolescenten.

  8. B. Overgeneralizing.

Antwoordindicatie Open vragen

Vraag 1

  • De biologische invloeden zijn: genetische invloeden, neurochemie en het functioneren van het brein en temperament.
  • De sociaal-psychologische invloeden zijn: separatie en objectverlies en cognitieve gedragsperspectieven.

Vraag 2

Sommige individuen hebben als gevolg van eerdere ervaringen het gevoel dat ze weinig controle hebben over hun omgeving. Deze geleerde hulpeloosheid wordt geassocieerd met depressieve symptomen. Depressieve mensen geven vaak zichzelf de schuld (intern) van negatieve gebeurtenissen, zien deze gebeurtenissen als stabiel over tijd en toepasbaar in verschillende situaties (globaal).

Welk begrip wordt hier omschreven? "Kinderen en adolescenten die een ongebruikelijk verdrietige of juist euforische stemming hebben, die extreem of hardnekkig is en interfereert met het functioneren zijn …?"

  1. Depressief of manisch.
  2. Angstig.
  3. Getraumatiseerd.
  4. Geobsedeerd.

Wanneer is iets een gedragsprobleem en waardoor worden deze beïnvloed? - TentamenTests 8

MC-vragen

Vraag 1

Welk begrip wordt hier beschreven? "Een handeling die alleen illegaal is voor minderjarigen, zoals alcoholgebruik."

  1. Delinquent gedrag
  2. Indexmisdrijf
  3. Statusmisdrijf
  4. Jeugd-overtreding

Vraag 2

Loeber heeft een model ontwikkeld om te laten zien hoe antisociaal gedrag zich kan ontwikkelen. Welk soort gedrag hoort bij welk ontwikkelingspad? Koppel de getallen met de letters: 1. Heimelijk pad; 2. Openlijk pad; 3. Autoriteitsconflict pad.

  1. Pesten van anderen, fysiek vechten en geweld.
  2. Koppig gedrag, ongehoorzaamheid, opstandigheid en vermijding van autoriteiten (weglopen van huis en spijbelen).
  3. Gedragingen als winkeldiefstal en liegen, beschadigen van eigendommen (vandalisme/brandstichting) en matige tot ernstige delinquentie (diefstal en fraude).

Vraag 3

Bij welke ontwikkelingsperiode horen de probleemgedragingen ongehoorzaamheid, oppositioneel gedrag en driftbuien van ODD en CD?

  1. Vroege kindertijd.
  2. Midden kindertijd.
  3. Adolescentie.
  4. Alle bovenstaande antwoorden zijn juist.

Vraag 4

Welke term hoort bij de volgende definitie: “De algemene groep van verstorende en antisociale gedragingen”.

  1. Delinquentie.
  2. Verstorende gedragsstoornis.
  3. Gedragsstoornis.
  4. Gedragsproblemen.

Vraag 5

Welke van de volgende voorbeelden is geen voorbeeld van proactieve agressie?

  1. Pesten.
  2. Vechten.
  3. Wraak nemen.
  4. Vandalisme.

Vraag 6

Welke van de volgende termen is niet kenmerkend voor een drugsverslaving?

  1. Tolerantie.
  2. Ontwenning.
  3. Psychologische afhankelijkheid.
  4. Slecht aangepast patroon van drugsgebruik.

Vraag 7

Welk van de volgende gedragingen kan niet worden verholpen met oudertraining?

  1. Agressief gedrag.
  2. Antisociaal gedrag.
  3. Vermijdend gedrag.
  4. Ongehoorzaam gedrag.

Open vragen

Vraag 1

Wat is het verschil tussen het Oppositional defiant disorder (ODD) en het Conduct disorder (CD)?

Vraag 2

Welke factor die betrokken is bij het ontstaan en de instandhouding van drugsgebruik mist in het volgende rijtje?

  • Individuele factoren.
  • Gezinsfactoren.
  • Schoolfactoren.
  • Factoren in de leefomgeving.
  • Groter sociaal-culturele factoren.

Vraag 3

Beschrijf het verschil tussen geweld en agressie.

Antwoordindicatie MC-vragen

  1. C. Statusmisdrijf. Een indexmisdrijf is een handeling die voor zowel volwassenen als minderjarigen illegaal is, zoals diefstal. Delinquentie is een een term die in het rechtssysteem gebruikt wordt om gedragsproblemen te beschrijven.

  2. A – 2
    B – 3
    C – 1

  3. A. Gedragingen die bij de midden kindertijd horen zijn openlijk/heimelijk antisociaal gedrag en relationele agressie. Gedragingen die bij de adolescentie horen zijn delinquentie, drugsgebruik en risicovol seksueel gedrag.

  4. D.

  5. A.

  6. D. Dit is kenmerkend voor drugsmisbruik.

  7. C. Oudertraining is één van de meest effectieve manieren om agressief, antisociaal en ongehoorzaam gedrag bij kinderen te verminderen.

Antwoordindicatie Open vragen

Vraag 1

Het ODD is een gedragsstoornis waarbij sprake is van een extreem patroon van negatief, vijandig en tartend gedrag. Dit patroon moet minstens een halfjaar aanwezig zijn en bepaalde symptomen vertonen. Het CD is een meer ernstige vorm van agressie en antisociaal gedrag. Het is een herhaaldelijk en hardnekkig patroon van gedrag dat de rechten van anderen en belangrijke maatschappelijke normen schendt.

Vraag 2

Peer factoren. Dit kan drugsgebruik beïnvloeden als leeftijdsgenoten drugs gebruiken of als leeftijdsgenoten hun goedkeurig over drugsgebruik uitspreken.

Vraag 3

Geweld wordt gedefinieerd als een extreme vorm van lichamelijke agressie, zoals mensen overvallen of verkrachten. Agressie kan gedefinieerd worden als handelingen die minder ernstige schade veroorzaken.

Welk begrip wordt hier beschreven? "Een handeling die alleen illegaal is voor minderjarigen, zoals alcoholgebruik."

  1. Delinquent gedrag
  2. Indexmisdrijf
  3. Statusmisdrijf
  4. Jeugd-overtreding

Wat kenmerkt de stoornis ADHD? - TentamenTests 9

MC-vragen

Vraag 1

Wat zijn de drie primaire kenmerken van ADHD?

  1. Onoplettendheid, impulsiviteit en hyperactiviteit.
  2. Onoplettendheid, slecht concentratievermogen en hyperactiviteit.
  3. Impulsiviteit, slecht concentratievermogen en minder motorische vaardigheden.
  4. Adaptief gedrag, minder motorische vaardigheden en impulsiviteit.

Vraag 2

Welke stoornis wordt in het boek niet genoemd als vaak samen voorkomend met ADHD?

  1. Leerbeperking.
  2. Externaliserende stoornissen.
  3. Internaliserende stoornissen.
  4. Autisme

Vraag 3

Wat is de prevalentie van ADHD?

  1. Tussen de 0 en 6%.
  2. Tussen de 3 en 7%.
  3. Tussen de 8 en 13%.
  4. Tussen de 15 en 22%.

Vraag 4

Rond welke leeftijd worden de meeste kinderen gediagnosticeerd met ADHD?

  1. 1 – 5 jaar
  2. 6 – 12 jaar
  3. 13 – 15 jaar
  4. 16 – 18 jaar

Vraag 5

Wat is de beste manier van behandeling van kinderen met ADHD?

  1. Een farmacologische behandeling.
  2. Gedragstherapie.
  3. Een combinatie van een farmacologische behandeling en gedragstherapie samen.
  4. Een farmacologische behandeling en een combinatie van een farmacologische behandeling en gedragstherapie.

Vraag 6

Welke van de volgende vaardigheden behoren niet tot inhibitie?

  1. Het vermogen om eerder bekrachtigde reacties te inhiberen.
  2. Het vermogen om inhibitie bij anderen te herkennen.
  3. Het vermogen om ineffectieve reacties te onderbreken.
  4. Het vermogen om tegenstrijdige stimuli te inhiberen.

Vraag 7

Welke van de volgende groepen kinderen wordt niet bestudeerd in een Multimodal Treatment Assessment Study (MTA)?

  1. Kinderen die alleen medicijnen krijgen.
  2. Kinderen die geen medicijnen of therapie krijgen.
  3. Kinderen die therapie en medicijnen krijgen.
  4. Kinderen die gemeenschapsbehandelingen krijgen.

Open vragen

Vraag 1

Noem drie van de vijf factoren die invloed hebben op het ontstaan van ADHD.

Antwoordindicatie MC-vragen

  1. A. Bij de andere antwoorden staan ook secundaire kenmerken van ADHD.

  2. D. ADHD leidt tot leerproblemen en andersom. Veel kinderen met ADHD ontwikkelen ODD en sommige ook OD (externaliserende problemen). Ook heeft 12-35% van de kinderen met ADHD een angststoornis (internaliserende problemen).

  3. B. Bij het bekijken van de prevalentie moet onderscheid worden gemaakt tussen klinisch gediagnosticeerde ADHD en rapportage van symptomen door ouders en leerkrachten. Bij het laatste type is de prevalentie vaak hoger en kan oplopen tot 20%.

  4. B. Dit komt deels door de eisen die op school aan kinderen worden gesteld met betrekking tot onder andere gedragsregulatie, zoals stil zitten en opletten. Afwijkingen hierbij zullen dan opvallen.

  5. D. Vanwege de voor- en nadelen van zowel een farmacologische als gedragsbehandeling worden beide vaak gecombineerd in een multimodale behandeling. De Multimodal Treatment Assessment Study (MTA) bekijkt de lange termijn effecten van verschillende behandelingen.

  6. B. Gedragsinhibitie bestaat uit drie vaardigheden: Het vermogen om ‘prepotent’ reacties (reacties die waarschijnlijk bekrachtigd zullen worden of in het verleden bekrachtigd werden) te inhiberen - Het vermogen om reacties te onderbreken, die ineffectief blijken te zijn. - Het vermogen om tegenstrijdige stimuli te inhiberen, zodat de uitvoering van executieve functies niet wordt verstoord (het vermogen om niet afgeleid te raken).

  7. B. Dat is namelijk niet ethisch.

Antwoordindicatie Open vragen

Vraag 1

Keuze uit: genetische, prenatale, geboortecomplicaties, psychosociale factoren en dieet.

Wat zijn de drie primaire kenmerken van ADHD?

  1. Onoplettendheid, impulsiviteit en hyperactiviteit.
  2. Onoplettendheid, slecht concentratievermogen en hyperactiviteit.
  3. Impulsiviteit, slecht concentratievermogen en minder motorische vaardigheden.
  4. Adaptief gedrag, minder motorische vaardigheden en impulsiviteit.

Welke stoornissen zijn er met betrekking tot taal en leren? - TentamenTests 10

MC-vragen

Vraag 1

Welke term wordt hier beschreven? "Taalverlies als gevolg van hersenletsel of hersendisfunctie."

  1. Taalstoornis
  2. Taalbeperking
  3. Afasie
  4. Dyslexie

Vraag 2

Welke van de volgende kenmerken horen bij een expressieve stoornis?

  1. Problemen met het juist articuleren van spraakgeluiden
  2. Problemen met woordenschat, grammatica en andere taaloutput-aspecten.

Vraag 3

Welke van de volgende sociale problemen wordt niet genoemd als comorbide met taal- en leerstoornissen?

  1. Hogere mate van sociale angst
  2. Minder vrienden en slechtere vriendschappen
  3. Gevoelens van eenzaamheid
  4. Lagere sociale competentie

Vraag 4

Welk hersengebied is verantwoordelijk voor het analyseren van woorden?

  1. Het pariëtaal-temporale gebied (omvat het gebied van Wernicke)
  2. Het gebied bij de kruising van de occipitale en temporale kwabben
  3. Broca’s gebied, aan de voorkant van de hersenen

Vraag 5

Welke behoort niet tot de vier doelen van de ‘Individuals with Disabilities Education Act’ (IDEA)?

  1. Alle leerlingen met een beperking ontvangen gepast openbaar onderwijs, dat voldoet aan hun specifieke behoeften
  2. De gelijke behandeling van kinderen met een beperking in vergelijking met hun leeftijdsgenoten
  3. De rechten van de leerlingen met een beperking en hun ouders worden beschermd
  4. Staten en lokale instellingen worden ondersteund in het bieden van onderwijs aan leerlingen met een beperking

Vraag 6

Welke van de volgende termen behoort wel tot de basiscomponenten van taal?

  1. Expressieve taal.
  2. Receptieve taal.
  3. Syntaxis.
  4. Dysgrafie.

Vraag 7

Welke van de volgende problemen is geen specifieke leerstoornis?

  1. Dysfasie.
  2. Dyslexie.
  3. Dysgrafie.
  4. Dyscalculie.

Vraag 8

Welk hersengebied is verantwoordelijk voor snelle en automatische woordherkenning?

  1. Het pariëtaal-temporale gebied (omvat het gebied van Wernicke)
  2. Het gebied bij de kruising van de occipitale en temporale kwabben
  3. Broca’s gebied, aan de voorkant van de hersenen

Open vragen

Vraag 1

Noem vijf van de zeven gebieden waar een leerstoornis invloed op kan hebben.

Vraag 2

Beschrijf hoe een leerstoornis geïdentificeerd kan worden en wat hier een probleem bij kan zijn.

Vraag 3

Noem vijf van de negen lichamelijke problemen die geassocieerd worden met taal- en leerstoornissen.

Antwoordindicatie MC-vragen

  1. C. Afasie.

  2. B. Expressieve stoornis wordt gekenmerkt door een beperkte woordenschat en het praten in korte, gemakkelijke zinnen waarbij de zinsbouw vaak onjuist is.

  3. A. Hogere mate van sociale angst.

  4. C. Broca’s gebied.

  5. B. De gelijke behandeling van kinderen met een beperking in vergelijking met hun leeftijdsgenoten

  6. C. Syntaxis: de organisatie van woorden in zinnen.

  7. A. Leerstoornissen verwijzen naar specifieke problemen met lezen, schrijven en rekenen. Deze stoornissen zijn bekend onder de noemer van respectievelijk dyslexie, dysgrafie en dyscalculie. De term afasie werd vroeger gebruikt om te verwijzen naar taalstoornissen. Als het om jongeren gaat, is afasie geen geschikte term en werden de termen ontwikkelingsafasie en ontwikkelingsdysfasie gebruikt.

  8. B.

Antwoordindicatie Open vragen

Vraag 1

Keuze uit: luisteren, denken, spreken, lezen, schrijven, spellen en rekenen.

Vraag 2

Er wordt gekeken naar een verschil tussen IQ en prestatieniveau, naar beneden gemiddelde prestatie en naar de respons op een interventie. Het probleem hierbij is, dat het IQ te laag kan worden ingeschat, doordat een taalstoornis hier ook effect op kan hebben. Dan wordt er minder snel een verschil gevonden.

Vraag 3

Keuze uit: hersenverlamming, epilepsie, infecties van het zenuwstelsel, hoofdletsel, prenataal alcoholgebruik, een vroeggeboorte, een laag geboortegewicht en neurologische tekorten.

Welke term wordt hier beschreven? "Taalverlies als gevolg van hersenletsel of hersendisfunctie."

  1. Taalstoornis
  2. Taalbeperking
  3. Afasie
  4. Dyslexie

Wanneer heeft iemand een verstandelijke beperking? - TentamenTests 11

MC-vragen

Vraag 1

Welke bewering is juist?

I. Een verstandelijke beperking ontstaat vóór 18-jarige leeftijd.

II. Een voorwaarde voor diagnose is dat het IQ 80 of lager moet zijn.

  1. Enkel bewering I is juist
  2. Enkel bewering II is juist
  3. Beide beweringen zijn juist
  4. Beide beweringen zijn onjuist

Vraag 2

Wat houdt het Flynn effect in?

  1. Intelligentiescores van individuen worden over tijd systematisch hoger
  2. Intelligentiescores van individuen worden over tijd systematisch lager
  3. Intelligentiescores van populaties worden over tijd systematisch hoger
  4. Intelligentiescores van populaties worden over tijd systematisch lager

Vraag 3

Welk persoon wordt hier beschreven?

"Ontwikkelt in de vroege kindertijd communicatieve vaardigheden, persoonlijke verzorging is met ondersteuning mogelijk, verwerft vaardigheden tot het niveau van een 7- of 8-jarige, profiteert van sociale vaardigheids- en beroepstraining, kan zich onder toezicht aanpassen aan de gemeenschap."

Een persoon met:

  1. Lichte verstandelijke beperking
  2. Matige verstandelijke beperking
  3. Ernstige verstandelijke beperking
  4. Diepgaande verstandelijke beperking

Vraag 4

Bij welk gender komen verstandelijke beperkingen het vaakst voor?

  1. Bij meisjes
  2. Bij jongens
  3. Even vaak bij meisjes als bij jongens

Vraag 5

Welk genetisch syndroom wordt hier beschreven?

"Dit syndroom komt vaker voor bij jongens en ontstaat door een verkeerde herhaling van genmutaties. Er is sprake van structurele afwijkingen in verschillende hersengebieden, waaronder het cerebellum en de frontale en pariëtale kwabben."

  1. Syndroom van Down
  2. Prader-Willi syndroom
  3. Syndroom van Williams
  4. Fragiele X-syndroom

Antwoordindicatie MC-vragen

  1. A. Enkel bewering I is juist. Het IQ moet 70 of lager zijn, namelijk minimaal twee standaardafwijkingen onder het gemiddelde IQ van 100.

  2. C. Het Flynn effect houdt in dat intelligentiescores van populaties over de tijd heen systematisch hoger worden. Door regelmatig nieuwe normen te construeren, wordt de gemiddelde score gereset en wordt de test moeilijker, waardoor de gemiddelde score weer een aantal punten lager wordt.

  3. B. Een persoon met matige verstandelijke beperking.

  4. B. Bij jongens.

  5. D. Fragiele X-syndroom

Welke bewering is juist?

I. Een verstandelijke beperking ontstaat vóór 18-jarige leeftijd.

II. Een voorwaarde voor diagnose is dat het IQ 80 of lager moet zijn.

  1. Enkel bewering I is juist
  2. Enkel bewering II is juist
  3. Beide beweringen zijn juist
  4. Beide beweringen zijn onjuist

Wat zijn de belangrijkste kenmerken van autisme en schizofrenie? - TentamenTests 12

MC-vragen

Vraag 1

Voor de diagnose autisme moet sprake zijn van een vertraagd of abnormaal functioneren op sociale interactie, taal zoals gebruikt in sociale communicatie of symbolisch of fantasierijk spel. Voor welke leeftijd moeten deze problemen ontstaan voor de diagnose?

  1. Voor 1-jarige leeftijd.
  2. Voor 3-jarige leeftijd.
  3. Voor 5-jarige leeftijd.
  4. Voor 7-jarige leeftijd.

Vraag 2

Welke kenmerken behoren tot de secundaire kenmerken van autisme?

  1. Problemen in de communicatie en sensorische/perceptuele beperkingen.
  2. Problemen in de communicatie en een lagere intelligentie.
  3. Problemen in sociale interactie en sensorische/perceptuele beperkingen.
  4. Sensorische/perceptuele beperkingen en een lagere intelligentie.

Vraag 3

Welk van de onderstaande beweringen is juist?

I. De criteria voor autisme zijn de afgelopen jaren ruimer geworden, dit kan een verklaring zijn voor de stijging van het aantal kinderen met autisme.

II. Het bewustzijn van autisme is afgenomen, dit kan een verklaring zijn voor de daling van het aantal kinderen met autisme.

III. Kinderen worden op steeds jongeren leeftijd met autisme gediagnostiseerd, dit kan een verklaring zijn voor de stijging van het aantal kinderen met autisme.

  1. Beweringen I en III zijn juist, bewering II is onjuist.
  2. Bewering I en II zijn juist, bewering III is onjuist.
  3. Bewering I is juist en beweringen II en III zijn onjuist.
  4. Alle drie de beweringen zijn juist.
  5. Alle drie de beweringen zijn onjuist.

Vraag 4

Hoe gaat het met het ontwikkelingsverloop van Schizofrenie?

  1. Schizofrenie ontstaat in de kindertijd vaak geleidelijk en in de adolescentie minder geleidelijk.
  2. Schizofrenie ontstaat in de kindertijd vaak minder geleidelijk en in de adolescentie geleidelijk.
  3. Schizofrenie ontstaat in de babytijd geleidelijk en in de kindertijd minder geleidelijk.
  4. Schizofrenie ontstaat in de babytijd minder geleidelijk en in de mindertijd minder geleidelijk.

Vraag 5

Verdeel de volgende symptomen in primaire en secundaire symptomen:

1. Primair.

2. Secundair.

  1. Hallucinaties.
  2. Sociale problemen.
  3. Motorische afwijkingen.
  4. Negatieve symptomen.

Open vragen

Vraag 1

De categorie Pervasieve Ontwikkelingsstoornissen bestaat uit vijf stoornissen. Welke mist in het volgende rijtje?

Autistische stoornis, het syndroom van Asperger, desintegratieve stoornis in de kindertijd, pervasieve ontwikkelingsstoornis niet ander gespecificeerd.

Vraag 2

Wat zijn drie veelbelovende behandelingsvormen van schizofrenie? En leg uit wat deze vormen inhouden.

Antwoordindicatie MC-vragen

  1. B. Vaak merken ouders van kinderen met autisme merken rond 2-jarige leeftijd de eerste stympomen op, maar de diagnose wordt vaak een aantal jaren later gesteld, als er sprake is van een vertraagde taalontwikkeling en sociale problemen.

  2. D. Problemen in de sociale interactie en in de communicatie zijn primaire kenmerken van autisme.

  3. A. Er is een stijging te zien in het aantal kinderen met autisme. Dit kan komen omdat de criteria voor autisme ruimer zijn geworden, doordat kinderen op steeds jongere leeftijd met autisme worden gediagnostiseerd, het bewustzijn van autisme is toegenomen, de diagnose van autisme is gestimuleerd door de uitbreiding van diensten en door diagnostisch switchen.

  4. A. In de kindertijd is er enkel sprake van niet-psychotische problemen zoals een vertraging in taalvaardigheden en in motorische functies. In de adolescentie lijkt het beeld op volwassenen met schizofrenie.

  5. 1- A & D. 2 – B & C.

Antwoordindicatie Open vragen

Vraag 1

Het syndroom van Rett. In DSM-IV behoorde het syndroom tot de pervasieve ontwikkelingsstoornis. In de DSM-5 ingevoerd, bestaat het syndroom van Rett niet meer als losse diagnose, maar wordt het tot de categorie van de autismespectrumstoornissen gerekend.

Vraag 2

De behandelvormen zijn vaardigheidstraining, cognitieve gedragstherapie en gezinstherapie. Vaardigheidstraining is voor het vergroten van sociale en dagelijkse leefvaardigheden door middel van gedragstechnieken. Cognitieve gedragstherapie richt zich op het verminderen van schizofrene symptomen of op het verbeteren van copingstrategieën. Gezinstherapie bestaat uit psycho-educatie, het verbeteren van copingstrategieën, verbeteren van gezinscommunicatie, trainen van probleemoplossende vaardigheden en crisisinterventies.

Voor de diagnose autisme moet sprake zijn van een vertraagd of abnormaal functioneren op sociale interactie, taal zoals gebruikt in sociale communicatie of symbolisch of fantasierijk spel. Voor welke leeftijd moeten deze problemen ontstaan voor de diagnose?

  1. Voor 1-jarige leeftijd.
  2. Voor 3-jarige leeftijd.
  3. Voor 5-jarige leeftijd.
  4. Voor 7-jarige leeftijd.

Welke stoornissen hebben een sterke invloed op lichamelijke functies? - TentamenTests 13

MC-vragen

Vraag 1

Wat is de normale volgorde waarin kinderen zindelijk worden? Zet de letters in de goede volgorde.

  1. ’s nachts controle over de blaas
  2. ’s nachts controle over de darmen
  3. Overdag controle over de darmen
  4. Overdag controle over de blaas

Vraag 2

Insomnia is een extreem voorbeeld van een ....(1), terwijl slaapwandelen een voorbeeld is van een .... (2):

  1. Dyssomnie
  2. Parasomnie

Vraag 3

In welke fase van de slaap komt slaapwandelen voor?

  1. Vroegere stadia van de NREM-slaap
  2. Latere stadia van de NREM-slaap
  3. REM-slaap

Vraag 4

Waarvan is geen sprake bij boulimia nervosa?

  1. Ernstig ondergewicht
  2. Opzettelijk overgeven of gebruik van laxeermiddelen
  3. Eetbuien
  4. Overmatig sporten of vasten

Vraag 5

Wat is geen subtype van encopresis?

  1. Teritiaire encopresis.
  2. Encopresis met consipatie.
  3. Encopresis zonder constipatie.

Open vragen

Vraag 1

Waarmee houdt de pediatrische psychologie zich bezig?

Antwoordindicatie MC-vragen

  1. B – C – D - A

  2. (1): A. Dyssomnie, (2): B. Parasomnie

  3. B. Latere stadia van de NREM-slaap

  4. A. Ernstig ondergewicht; boulimia wordt juist gekenmerkt door een normaal gewicht.

  5. A. Er zijn twee subtypen encopresis: encopresis met constipatie en encopresis zonder constipatie. Het overgrote deel van de kinderen zijn chronisch verstopt en worden geclassificeerd als verstopt met incontinentie (‘retentive encopresis’).

Antwoordindicatie Open vragen

Vraag 1

Met het onderzoek naar (psychologische) problemen die leiden tot een verstoring van het lichamelijk functioneren en de gezondheid.

Wat is de normale volgorde waarin kinderen zindelijk worden? Zet de letters in de goede volgorde.

  1. ’s nachts controle over de blaas
  2. ’s nachts controle over de darmen
  3. Overdag controle over de darmen
  4. Overdag controle over de blaas

Wat is het verband tussen psychologie en (lichamelijke) gezondheid? - TentamenTests 14

MC-vragen

Vraag 1

Welke naam wordt tegenwoordig gebruikt voor lichamelijke stoornissen die door psychologische factoren worden beïnvloed?

  1. Psychosomatische stoornissen
  2. Psychologische factoren die lichamelijke condities beïnvloeden
  3. Psychologische factoren die medische condities beïnvloeden
  4. Psychofysiologische stoornissen

Vraag 2

Welke bewering is juist?

I. Psychologische factoren kunnen geen astma-aanval uitlokken

II. Astma bij een kind kan invloed hebben op de psychologische gesteldheid van het kind en het gezin.

  1. Alleen bewering I is juist
  2. Alleen bewering II is juist
  3. Bewering I en II zijn beide juist
  4. Bewering I en II zijn beide onjuist

Vraag 3

Wat is niet één van de drie componenten van leed (distress)?

  1. Neurologisch
  2. Cognitief-affectief
  3. Gedragsmatig
  4. Fysiologisch

Vraag 4

Welke van de volgende beweringen over diabetes is waar?

  1. Diabetes komt vaak voor onder kinderen.
  2. Ontwikkelingsniveau zijn niet belangrijk.
  3. Emotionele factoren zijn niet belangrijk.
  4. Sociale factoren zijn niet belangrijk.

Open vragen

Vraag 1

Noem de twee manieren om kinderen te leren omgaan met pijn en geef bij allebei een voorbeeld.

Antwoordindicatie MC-vragen

  1. C. De andere drie zijn benamingen die in de oudere DSM-versies gebruikt werden.

  2. B. Psychologische factoren zoals stress kunnen juist wel van invloed zijn op astma en een aanval uitlokken.

  3. A. Neurologisch. Leed omvat drie componenten: cognitief-affectief, gedragsmatig en fysiologisch.

  4. A. Diabetes is één van de meest voorkomende chronische ziekten onder kinderen.

Antwoordindicatie Open vragen

Vraag 1

Cognitieve gedragstechnieken, met als voorbeeld ademhalingsoefeningen, en afleidingstechnieken, met als voorbeeld emotionele inbeelding.

Welke naam wordt tegenwoordig gebruikt voor lichamelijke stoornissen die door psychologische factoren worden beïnvloed?

  1. Psychosomatische stoornissen
  2. Psychologische factoren die lichamelijke condities beïnvloeden
  3. Psychologische factoren die medische condities beïnvloeden
  4. Psychofysiologische stoornissen

Welke kwesties spelen er momenteel rond jongeren? - TentamenTests 15

MC-vragen

Vraag 1

Streep door wat niet van toepassing is:

  • Geadopteerde kinderen hebben een hoger/lager IQ dan hun leeftijdsgenoten uit hun oude situatie (vóór de adoptie), maar een hoger/lager IQ dan hun leeftijdsgenoten in de nieuwe situatie.
  • Geadopteerde kinderen zijn veiliger/onveiliger gehecht aan hun adoptieouders dan hun leeftijdsgenoten uit hun oude situatie, echter zijn zij veiliger/onveiliger gehecht dan hun leeftijdsgenoten in de nieuwe situatie
  • Geadopteerde kinderen hebben meer/minder/even veel zelfvertrouwen als/dan hun huidige leeftijdsgenoten
  • Geadopteerde kinderen vertonen meer/minder psychologische problemen dan hun huidige leeftijdsgenoten

Vraag 2

Welk geslacht heeft het meeste risico op psychologische problemen na adoptie?

  1. Jongens
  2. Meisjes
  3. Jongens en meisjes even veel

Open vragen

Vraag 1

Wat betekent het begrip gelijkheid van mentale gezondheid (mental health parity)?

Antwoordindicatie MC-vragen

1. Streep door wat niet van toepassing is:

  • Geadopteerde kinderen hebben een hoger/lager IQ dan hun leeftijdsgenoten uit hun oude situatie (vóór de adoptie), maar een hoger/lager IQ dan hun leeftijdsgenoten in de nieuwe situatie.
  • Geadopteerde kinderen zijn veiliger/onveiliger gehecht aan hun adoptieouders dan hun leeftijdsgenoten uit hun oude situatie, echter zijn zij veiliger/onveiliger gehecht dan hun leeftijdsgenoten in de nieuwe situatie
  • Geadopteerde kinderen hebben meer/minder/even veel zelfvertrouwen als/dan hun huidige leeftijdsgenoten
  • Geadopteerde kinderen vertonen meer/minder psychologische problemen dan hun huidige leeftijdsgenoten

2. A. Jongens hebben een groter risico.

Antwoordindicatie Open vragen

Vraag 1

Het gelijk verdelen van financiële steun over psychische gezondheidsinstellingen en andere gezondheidsinstellingen.

Welk geslacht heeft het meeste risico op psychologische problemen na adoptie?

  1. Jongens
  2. Meisjes
  3. Jongens en meisjes even veel
Join World Supporter
Join World Supporter
Log in or create your free account

Why create an account?

  • Your WorldSupporter account gives you access to all functionalities of the platform
  • Once you are logged in, you can:
    • Save pages to your favorites
    • Give feedback or share contributions
    • participate in discussions
    • share your own contributions through the 7 WorldSupporter tools
Follow the author: Psychology Supporter
Content categories
Comments, Compliments & Kudos

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Promotions
Image

Op zoek naar een uitdagende job die past bij je studie? Word studentmanager bij JoHo !

Werkzaamheden: o.a.

  • Het werven, aansturen en contact onderhouden met auteurs, studie-assistenten en het lokale studentennetwerk.
  • Het helpen bij samenstellen van de studiematerialen
  • PR & communicatie werkzaamheden

Interesse? Reageer of informeer