TentamenTests bij de 7e druk van Psychological Science van Gazzaniga


Wat houdt de wetenschap 'psychologie' in? - TentamenTests 1

Vragen

Vraag 1

"Gedrag is de enige objectieve meting van de psyche"

Deze stelling is:

  1. Juist
  2. Onjuist

Vraag 2

Hoe wordt de kwestie genoemd die gaat over de vraag of eigenschappen genetisch of door de omgeving bepaald zijn?

  1. Lichaam-geest probleem
  2. Evolutionair of adaptief perspectief
  3. Nature-nurture debat
  4. Bewuste of onbewuste beïnvloeding

Vraag 3

Hoe wordt de vraag of de geest en het lichaam naast elkaar bestaan, of dat de geest een ervaring is van de hersenen, genoemd?

  1. Functionalisme
  2. Lichaam-geest probleem
  3. Nature-nurture debat
  4. Dualisme

Vraag 4

Geef aan welke van deze stellingen juist of onjuist is/zijn.
I. Da Vinci dacht dat alle zintuiglijke informatie in één deel van de hersenen aankwam.
II. Descartes dacht dat het lichaam en de geest elkaar beïnvloedden.

  1. I is juist, II is onjuist
  2. I is onjuist, II is juist
  3. I en II zijn beide juist
  4. I en II zijn beide onjuist

Vraag 5

Welk antwoord is onjuist?

  1. Wundt creëerde het eerste psychologielaboratorium en wordt gezien als de vader van de experimentele psychologie.
  2. De Gestalttheorie van Wertheimer en Köhler stelt dat het geheel meer is dan de som der delen.
  3. Het structuralisme stelt dat het geheel begrepen kan worden door de afzonderlijke onderdelen te bestuderen.
  4. Titchener was een student van Wundt en bedacht het functionalisme.

Vraag 6

Het geloof dat gedrag wordt veroorzaakt door het onbewuste, mentale processen waarvan we ons niet bewust zijn, heet:

  1. Psychoanalyse
  2. Behaviorisme
  3. Cognitieve psychologie
  4. Humanistische benadering

Vraag 7

Geef aan welke van deze stellingen juist of onjuist is/zijn.
I. Volgens Darwin veranderen soorten door gerichte, specifieke genmutaties.
II. Het idee dat soorten met gunstige erfelijke eigenschappen een voordeel hebben ten opzichte van soorten die deze eigenschappen niet hebben, noemde Darwin seksuele selectie.

  1. I is juist, II is onjuist
  2. I is onjuist, II is juist
  3. I en II zijn beide juist
  4. I en II zijn beide onjuist

Vraag 8

Binnen de psychologie is er een aantal niveaus van analyse. Wat hoort er niet bij?

  1. Biologische benadering
  2. Individuele benadering
  3. Antropologische benadering
  4. Biologische benadering

Vraag 9

Veel mensen vinden het enger om met een vliegtuig te vliegen dan om met de auto ergens heen te rijden. Dit is een voorbeeld van:

  1. confirmatie bias
  2. mentale heuristiek
  3. achteraf verklaring
  4. een verband zien dat er niet is

Vraag 10

Geef aan welke van deze stellingen juist of onjuist is/zijn.

I. Het doel van de hedendaagse psychologie is het begrijpen van de mentale activiteit en het gedrag van mensen.
II. Mensen proberen gedrag van anderen te voorspellen op basis van intuïtie en deze ideeën zijn vaak waar.

  1. I is juist, II is onjuist
  2. I is onjuist, II is juist
  3. I en II zijn beide juist
  4. I en II zijn beide onjuist

Vraag 11

Geef aan welke van deze stellingen juist of onjuist is/zijn.

I. Ontwikkelingspsychologen kijken naar de ontwikkeling van jeugdige naar volwassene.
II. Arbeidspsychologen proberen ervoor te zorgen dat de productie van een bedrijf zo hoog mogelijk is.

  1. I is juist, II is onjuist
  2. I is onjuist, II is juist
  3. I en II zijn beide juist
  4. I en II zijn beide onjuist

Antwoordindicatie

  1. B

  2. C

  3. B

  4. C

  5. D

  6. A

  7. D

  8. D

  9. B

  10. A

  11. D

Welke wetenschappelijke methoden worden gebruikt bij onderzoek binnen de psychologie? - TentamenTests 2

Vragen

Vraag 1

Er zijn drie onderzoeksmethodes. Welke hoort er niet bij?

  1. Experimenteel design
  2. Beschrijvend design
  3. Wetenschappelijk design
  4. Correlationeel design

Vraag 2

Geef aan welke van deze stellingen juist of onjuist is/zijn.
I. Bij cross-sectioneel onderzoek worden twee verschillende leeftijdsgroepen op hetzelfde moment onderzocht en met elkaar vergeleken.
II. Bij longitudinaal onderzoek bestaat het gevaar dat verschillen zijn veroorzaakt door andere dingen dan het leeftijdsverschil, zoals cohorteffecten.

  1. I is juist, II is onjuist
  2. I is onjuist, II is juist
  3. I en II zijn beide juist
  4. I en II zijn beide onjuist

Vraag 3

Er zijn drie problemen bij correlatie-onderzoek. Welke hoort er niet bij?

  1. Het richtingsprobleem
  2. Het niet weten welke factoren precies meegespeeld hebben
  3. Het oorzakelijkheidsprobleem
  4. Het derde variabele probleem

Vraag 4

In een onderzoek wordt gemeten hoe mensen rijden als ze gedronken hebben. Hoe mensen rijden is hierbij de ... variabele en hoeveel ze gedronken hebben is hierbij de ... variabele.

  1. afhankelijke, onafhankelijke
  2. onafhankelijke, afhankelijke
  3. afhankelijke, confound
  4. confound, onafhankelijke

Vraag 5

Om een representatieve steekproef te krijgen, moet gebruik gemaakt worden van willekeurige ..., en om gelijke groepen te maken, moet gebruik gemaakt worden van willekeurige ....

  1. steekproef, toewijzing
  2. toewijzing, steekproeftrekking
  3. toewijzing, gemakssteekproef
  4. steekproeftrekking, toewijzing

Vraag 6

Geef aan welke van deze stellingen juist of onjuist is/zijn.

I. Het is mogelijk dat een meetinstrument wel valide is maar niet accuraat.
II. Systematische fouten zijn minder erg dan willekeurige fouten omdat ze bij iedereen in dezelfde mate voorkomen.

  1. I is juist, II is onjuist
  2. I is onjuist, II is juist
  3. I en II zijn beide juist
  4. I en II zijn beide onjuist

Vraag 7

Geef aan welke van deze stellingen juist of onjuist is/zijn.
I. Een onderzoek is betrouwbaar als het meetinstrument meet wat het moet meten.
II. De validiteit van een onderzoek geeft de mate aan waarin een experimentele meting vrij van fouten is.

  1. I is juist, II is onjuist
  2. I is onjuist, II is juist
  3. I en II zijn beide juist
  4. I en II zijn beide onjuist

Vraag 8

Geef aan welke stelling onjuist is.

  1. De modus is de score die het meeste voorkomt in een reeks getallen.
  2. Het gemiddelde (mean) wordt berekend door alle scoren bij elkaar op te tellen en dan te delen door het aantal scores.
  3. De standaardafwijking (standard deviation) geeft aan hoe ver elke waarde afligt van de modus.
  4. De mediaan is het middelste getal in een reeks scores.

Vraag 9

Geef aan welke stelling juist is.

  1. De informatie die in peer-reviewed journals gepubliceerd word is waar omdat dit meerdere keren gecontroleerd is door andere wetenschappers.
  2. Een goede theorie moet testbare hypothesen voortbrengen.
  3. Het repliceren van onderzoek is alleen van belang als de verwachte resultaten niet gevonden worden.
  4. Beschrijvende onderzoekstechnieken zijn het minst van belang in de vroege fase van een onderzoek.

Vraag 10

Wat wordt bedoelt met Occam’s Razor of wet van de spaarzaamheid?

  1. Het kiezen van een hypothese waarbij zoveel mogelijk alternatieve ideeën worden uitgesloten.
  2. Als onderzoekers een resultaat vinden dat onverwachts is maar wel belangrijk is.
  3. Dat de voorkeur uit gaat naar een eenvoudige theorie boven een complexe theorie, als er meerdere theorieën mogelijk zijn.
  4. Als er meerdere theorieën bestaan, dan kan men beter met de meest uitgebreide theorie werken omdat de kans groter is dat deze de waarheid bevat.

Antwoordindicatie

  1. C

  2. A

  3. C

  4. A

  5. D

  6. A

  7. D

  8. C

  9. B

  10. C

Er zijn drie onderzoeksmethodes. Welke hoort er niet bij?

  1. Experimenteel design
  2. Beschrijvend design
  3. Wetenschappelijk design
  4. Correlationeel design

Hoe beïnvloedt biologie ons gedrag? - TentamenTests 3

Vragen

Vraag 1

Geef aan welke stelling onjuist is.

  1. Motorneuronen zijn afferente neuronen die beweging mogelijk maken.
  2. Somatosensorische neuronen zijn sensorische neuronen die informatie uit bijvoorbeeld de spieren opvangen.
  3. Interneuronen zijn neuronen die alleen met andere neuronen communiceren.
  4. Sensorische neuronen zijn afferente neuronen die informatie aan de hersenen doorgeven.

Vraag 2

De ontvangers van een neuron heten ..., de informatie-verzender heet ..., de plaats waar de communicatie tussen neuronen plaatsvindt heet ... en het isolerende laagje om een axon heet ....

  1. axonen, synaps, dendrieten, knopen van Ranvier
  2. axonen, dendriet, myelineschede, synaps
  3. dendrieten, axon, synaps, knopen van Ranvier
  4. dendrieten, axon, synaps, myelineschede

Vraag 3

Zet in de goede volgorde van een actiepotentiaal: 1) hyperpolarisatie, 2) depolarisatie, 3) absoluut refractaire periode, 4) repolarisatie, 5) rustpotentiaal.

  1. 5, 4, 2, 1, 3
  2. 5, 2, 4, 1, 3
  3. 4, 2, 3, 1, 5
  4. 1, 3, 5, 4, 2

Vraag 4

Geef aan welke stelling juist is.

  1. Serotonine is betrokken bij alertheid en bewustzijn en zorgt voor motivatie.
  2. Endorfine is belangrijk voor emotie, impulscontrole en dromen.
  3. GABA is de belangrijkste inhiberende neurotransmitter en remt actiepotentialen.
  4. Glutamine is de belangrijkste exciterende neurotransmitter en is betrokken bij pijnperceptie, humeur en spanning.

Vraag 5

Geef aan welke stelling onjuist is.

  1. Een mens heeft 23 paren chromosomen, waarop alle genen liggen.
  2. Eigenschappen noemen we polygenetisch als ze ontstaan door een interactie van verschillende genen.
  3. Het genotype bestaat uit alle eigenschappen die geobserveerd kunnen worden van een organisme.
  4. Versies van genen worden allelen genoemd. Ze kunnen dominant of recessief zijn.

Vraag 6

Geef aan welke van deze stellingen juist of onjuist is/zijn.

I. Eicellen en spermacellen worden ook wel gameten genoemd.
II. Mutaties hebben altijd invloed en zorgen altijd voor een voordeel bij overleving en voortplanting.

  1. I is juist, II is onjuist
  2. I is onjuist, II is juist
  3. I en II zijn beide juist
  4. I en II zijn beide onjuist

Vraag 7

Geef aan welke stelling onjuist is.

  1. Erfelijkheidsschatting (heritability) is het percentage verschillen tussen mensen dat wordt veroorzaakt door verschillen in hun genen.
  2. Eeneiige en twee-eiige tweelingen zijn voor ca. 100% genetisch gelijk aan elkaar.
  3. De knock-out benadering onderzoekt de invloed van genen door ze uit te schakelen.
  4. Erfelijkheid (heridity) is het doorgeven van eigenschappen van ouders aan kinderen door middel van genen.

Vraag 8

Het zenuwstelsel is onder te verdelen in het ... en het .... Het perifere zenuwstelsel is onder te verdelen in het ... en het ....

  1. centrale zenuwstelsel, perifere zenuwstelsel, somatische zenuwstelsel, autonome zenuwstelsel.
  2. centrale zenuwstelsel, autonome zenuwstelsel, sympatische zenuwstelsel, parasympatische zenuwstelsel.
  3. perifere zenuwstelsel, centrale zenuwstelsel, sympatische zenuwstelsel, autonome zenuwstelsel.
  4. perifere zenuwstelsel, autonome zenuwstelsel, centrale zenuwstelsel, somatische zenuwstelsel.

Vraag 9

Geef aan welke stelling juist is.

  1. De witte materie in de ruggengraat bestaat uit cellichamen van neuronen en de grijze materie bestaat uit myeline.
  2. De hersenstam bevindt zich onderaan de hersenen en is verantwoordelijk voor coördinatie en balans.
  3. De amygdala zorgt voor lichamelijke basisprocessen die belangrijk zijn voor overleving.
  4. De hippocampus is belangrijk voor het vormen van herinneringen.

Vraag 10

De ... is belangrijk voor tast en ruimtelijke oriëntatie, de ... voor planning en beweging, de ... voor gehoor, gedetailleerde visuele perceptie en geheugen en de ... voor visie.

  1. frontale kwab, temporale kwab, occipitale kwab, pariëtale kwab.
  2. pariëtale kwab, frontale kwab, temporale kwab, occipitale kwab.
  3. temporale kwab, occipitale kwab, pariëtale kwab, frontale kwab.
  4. pariëtale kwab, frontale kwab, occipitale kwab, temporale kwab.

Vraag 11

Geef aan welke van deze stellingen juist of onjuist is/zijn.
I. Zowel mannen als vrouwen hebben testosteron en oestradiol in hun lichaam.
II. De hypofyse wordt door de hypothalamus aangestuurd om hormoonklieren hun hormonen te laten vrijgeven.

  1. I is juist, II is onjuist
  2. I is onjuist, II is juist
  3. I en II zijn beide juist
  4. I en II zijn beide onjuist

Vraag 12

Geef aan welke stelling onjuist is.

  1. De hersenen zijn plastisch, wat betekent dat ze kunnen veranderen.
  2. Het gedrag van genen wordt beïnvloed door de omgeving.
  3. Twee neuronen die samen vuren zorgen voor een betere synaptische verbinding.
  4. Het afsterven van neuronen heet neurogenese.

Vraag 13

Welke stelling is juist?

  1. Het centrale zenuwstelsel bestaat uit de kleine en grote hersenen
  2. Het perifere zenuwstelsel bestaat uit de ruggengraat en de zenuwen in de ledematen.
  3. Het centrale zenuwstelsel bestaat uit de hersenen en de ruggengraat.
  4. Het perifere zenuwstelsel bestaat uit alle zenuwen in het lichaam tot aan de nek.

Vraag 14

Geef aan welke van deze stellingen juist of onjuist is/zijn.
I. Psychofysiologische metingen meten lichamelijke veranderingen met bijvoorbeeld een polygraaf, EEG, PET-scan, MRI, fMRI of TMS.
II. Aan de hand van brain-imagingtechnieken kan de elektrische activiteit in de hersenen gemeten worden.

  1. I is juist, II is onjuist
  2. I is onjuist, II is juist
  3. I en II zijn beide juist
  4. I en II zijn beide onjuist

Antwoordindicatie

  1. A

  2. D

  3. B

  4. C

  5. C

  6. A

  7. B

  8. A

  9. D

  10. B

  11. C

  12. D

  13. C

  14. A

Geef aan welke stelling onjuist is.

  1. Motorneuronen zijn afferente neuronen die beweging mogelijk maken.
  2. Somatosensorische neuronen zijn sensorische neuronen die informatie uit bijvoorbeeld de spieren opvangen.
  3. Interneuronen zijn neuronen die alleen met andere neuronen communiceren.
  4. Sensorische neuronen zijn afferente neuronen die informatie aan de hersenen doorgeven.

Wat is het bewustzijn? - TentamenTests 4

Vragen

Vraag 1

Geef aan welke stelling onjuist is.

  1. Een kwalitatieve code geeft de basis van een stimulus weer.
  2. Sensatie is het verwerken en interpreteren van een zintuiglijk signaal.
  3. Een kwantitatieve code geeft de helderheid, intensiteit of luidheid van een stimulus weer.
  4. Transductie is het verwerken van een signaal in de hersenen.

Vraag 2

Geef aan welke stelling juist is.

  1. De sensory threshold is de minimale hoeveelheid van verandering die nodig is om een verschil tussen de intensiteit van verschillende stimuli op te merken.
  2. De signaaldetectietheorie stelt dat het detecteren van een stimulus samengaat met een oordeel over de intensiteit ervan.
  3. De difference threshold bepaalt of je iets wel of niet opmerkt.
  4. De absolute threshold is de minimale intensiteit die een stimulus moet hebben zodat hij waargenomen wordt.

Vraag 3

Een dokter bekijkt vier röntgenfoto’s. Bij de eerste ziet hij niks en is er ook niks (...). Bij de tweede is er een vroeg stadium van kanker, maar de dokter ziet het niet (...). Bij de derde is er een vroeg stadium van kanker, en de dokter ziet het (...). Bij de vierde denkt de dokter iets te zien, maar er is niks (...).

  1. hit, miss, correcte afwijzing, vals alarm.
  2. miss, vals alarm, hit, correcte afwijzing.
  3. correcte afwijzing, miss, hit, vals alarm.
  4. correcte afwijzing, vals alarm, hit, miss.

Vraag 4

Geef aan welke van deze stellingen juist of onjuist is/zijn.
I. Reuk is het enige zintuig dat zijn informatie niet naar de amygdala stuurt.
II. Pijnzenuwen kunnen onderverdeeld worden in twee soorten: snelle en langzame vezels. Snelle vezels zijn voor onmiddellijke pijn en langzame voor langdurige, chronische pijn.

  1. I is juist, II is onjuist
  2. I is onjuist, II is juist
  3. I en II zijn beide juist
  4. I en II zijn beide onjuist

Vraag 5

Geef de goede volgorde aan waarin een geluid zich door het oor begeeft: 1) ovale raam, 2) trommelvlies, 3) basilair membraan, 4) stijgbeugel, 5) aambeeld, 6) hamer.

  1. 2, 6, 5, 4, 1, 3
  2. 2, 5, 6, 4, 3, 1
  3. 2, 1, 6, 4, 1, 5
  4. 2, 3, 1, 6, 5, 4

Vraag 6

Geef de goede volgorde aan waarin we licht zien: 1) netvlies, 2) optische zenuw, 3) lens, 4) hoornvlies, 5) optisch chiasme.

  1. 1, 3, 4, 2, 5
  2. 3, 1, 4, 5, 2
  3. 4, 3, 1, 2, 5
  4. 3, 4, 1, 5, 2

Vraag 7

Geef aan welke stelling onjuist is.

  1. We zien kleur door middel van drie soorten kegeltjes: rood, groen en blauw.
  2. Laterale inhibitie zorgt ervoor dat we contrast zien.
  3. De kleur van een object wordt bepaald door de golflengten van elektromagnetische golven van het licht dat het object weerkaatst.
  4. Staafjes zijn receptorcellen die verantwoordelijk zijn voor het zien in het donker.

Vraag 8

Geef aan welke stelling onjuist is.

  1. De dorsale route is de waar-route van de hersenen en loopt van de occipitale naar de pariëtale kwab.
  2. De wet van nabijheid stelt dat we objecten sneller als bij elkaar horend zullen waarnemen naar mate ze dichter bij elkaar liggen.
  3. De ventrale route is de wat-route van de hersenen en loopt van de occipitale kwab naar de temporale kwab.
  4. De wet van gelijksoortigheid houdt in dat we lijnen als doorgaand zien, ook als ze onderbroken worden.

Vraag 9

Geef aan welke stelling juist is.

  1. Om diepte te zien maken we gebruik van monoculaire dispariteit.
  2. Bij bottom-up verwerking wordt het object verwerkt van details naar algemeenheden.
  3. Mensen zijn even goed in het herkennen van gezichten van hun eigen ras en andere rassen.
  4. Bij de horizontaal-verticaal illusie lijkt een horizontale lijn langer dan een verticale lijn.

Vraag 10

Geef aan welke stelling juist is.

  1. De tint van een kleur hangt af van de golflengte van het licht wanneer deze het oog bereikt.
  2. De puurheid van een kleur die varieert op basis van de mix van golflengten van een stimulus is de tint van een kleur.
  3. De waargenomen intensiteit van een kleur is de lichtheid, deze wordt bepaald door de totale hoeveelheid van licht die het oog bereikt.
  4. De verzadiging van een gebied wordt bepaald door de relatieve helderheid die het bezit in vergelijking tot de omgeving.

Vraag 11

Geef aan welke stelling juist is.

  1. Sensorische informatie wordt altijd naar de thalamus gestuurd waar het verder verwerkt wordt.
  2. Wanneer we iets ruiken, komen er kleine geurdeeltjes in contact met de olfactory bulb: een dunne laag die bestaat uit reukreceptoren.
  3. Mensen kunnen een paar honderd verschillende geuren onderscheiden maar hebben moeite geuren te benoemen.
  4. Vrouwen zijn beter in het identificeren en herinneren van geuren dan mannen.

Vraag 12

Geef aan welke van deze stellingen juist of onjuist is/zijn.
I. De poortcontroletheorie (gate control theory) stelt dat pijnreceptoren geactiveerd moeten worden voordat de pijnsignalen in de hersenen aan kunnen komen. Receptoren kunnen alleen signalen versturen als de poort open is. Deze poorten kan men alleen sluiten door medicatie toe te dienen.
II. Het focussen op een pijnlijke stimulus, vermoeidheid en/of stress kan de poort juist openen en versterken de ervaring van pijn.

  1. I is juist, II is onjuist
  2. I is onjuist, II is juist
  3. I en II zijn beide juist
  4. I en II zijn beide onjuist

Antwoordindicatie

  1. B

  2. D

  3. C

  4. B

  5. A

  6. C

  7. B

  8. D

  9. B

  10. A

  11. D

  12. B

Geef aan welke stelling onjuist is.

  1. Een kwalitatieve code geeft de basis van een stimulus weer.
  2. Sensatie is het verwerken en interpreteren van een zintuiglijk signaal.
  3. Een kwantitatieve code geeft de helderheid, intensiteit of luidheid van een stimulus weer.
  4. Transductie is het verwerken van een signaal in de hersenen.

Wat zijn de processen van sensatie en perceptie? - TentamenTests 5

Vragen

Vraag 1

Geef aan welke stelling onjuist is.

  1. Tegenwoordig gelooft men dat het bewustzijn en het lichaam niet gescheiden kunnen worden.
  2. Subjectiviteit is het fenomeen dat we allemaal een uniek beeld hebben van onze eigen bewuste ervaringen.
  3. Bij het locked-in syndroom is iemand zo gefocust op zijn werk dat hij zijn omgeving niet opmerkt.
  4. Bij patiënten met hevige epilepsie, waarbij medicatie niet werkt, wordt het corpus callosum doorgesneden, wat een split brain-conditie genoemd wordt.

Vraag 2

Geef aan welke van deze stellingen juist of onjuist is/zijn.
I. Bij blind zicht hebben blinden beperkte visuele capaciteiten, maar ze zijn zich hier niet van bewust.
II. Bij subliminale perceptie zijn we ons bewust van een stimulus, waarna die verwerkt wordt.

  1. I is juist, II is onjuist
  2. I is onjuist, II is juist
  3. I en II zijn beide juist
  4. I en II zijn beide onjuist

Vraag 3

Geef aan welke stelling juist is.

  1. Alfagolven treden op tijdens de REM-slaap.
  2. Fase 1 en 2 worden samen de langzame golfslaap genoemd.
  3. Als je net in slaap bent gevallen treden thetagolven op.
  4. Tijdens de REM-slaap treden regelmatig sleep spindles en k-complexen op.

Vraag 4

Bij de stoornis ... vallen mensen zomaar overdag in slaap; bij ... stoppen mensen tijdens het slapen soms ineens met ademen en schrikken ze wakker; bij ... bewegen mensen tijdens hun slaap en beelden ze hun dromen uit. Bij ... dromen mensen dat ze niet aan het slapen zijn.

  1. REM-gedragsstoornis, slaapapneu, narcolepsie, pseudo-insomnia
  2. pseudo-insomnia, narcolepsie, slaapapneu, REM-gedragsstoornis
  3. narcolepsie, slaapapneu, REM-gedragsstoornis, pseudo-insomnia
  4. slaapapneu, REM-gedragsstoornis, pseudo-insomnia, narcolepsie

Vraag 5

Geef aan welke van deze stellingen juist of onjuist is/zijn.
I. De voornaamste functie van slaap is herstel.
II. De hypofyse zorgt voor de aanmaak van melatonine, wat na signalen van de hypothalamus door de pijnappelklier wordt afgegeven.

  1. I is juist, II is onjuist
  2. I is onjuist, II is juist
  3. I en II zijn beide juist
  4. I en II zijn beide onjuist

Vraag 6

Geef aan welke stelling juist is.

  1. Volgens Freud geeft de latente inhoud de letterlijke inhoud van de droom weer, en de manifeste inhoud de symboliek.
  2. Bij meditatie wordt de aandacht gefocust op een object of gedachte, en wordt men zeer gevoelig voor suggesties.
  3. Bij hypnose verandert een persoon onder dwang zijn gedrag en gedachten, en wordt geen pijn meer gevoeld.
  4. Als je jezelf verliest in een leuke activiteit zit je in een flow.

Vraag 7

Geef aan welke stelling onjuist is.

  1. MDMA valt onder de hallucinogene drugs en werkt door middel van dopamine en serotonine.
  2. THC, de werkzame stof in marihuana, zorgt voor ontspanning en tevredenheid, valt onder de hallucinogenen en levert op de lange termijn geen problemen op.
  3. Van oudsher worden opiaten gebruikt voor pijnreductie, maar ze zijn zeer verslavend en langdurig gebruik leidt tot neurologische en cognitieve problemen.
  4. Cocaïne en amfetamine vallen onder de stimulanten, en werken door de heropname van serotonine te blokkeren.

Vraag 8

Geef aan welke stelling juist is.

  1. Circadiaanse ritmes worden beïnvloed door de hormoonhuishouding.
  2. De melatonineproductie wordt gestimuleerd als het licht is en afgeremd als het donker wordt.
  3. Informatie over licht opgevangen door de ogen wordt naar de suprachiasmatische nucleus gestuurd.
  4. In de suprachiasmatische nucleus wordt vervolgens melatonine aangemaakt.

Vraag 9

Geef aan welke van deze stellingen juist of onjuist is/zijn.
I. Alcohol werkt op de neurotransmitters GABA en dopamine: Dopamine werkt inhiberend en zorgt ervoor dat mensen zich relaxt voelen na het drinken van alcohol.
II. Bepaalde gedragingen waarvan men denkt dat die ontstaan door alcoholconsumptie treden op omdat men deze verwachtingen heeft.

  1. I is juist, II is onjuist
  2. I is onjuist, II is juist
  3. I en II zijn beide juist
  4. I en II zijn beide onjuist

Vraag 10

Geef aan welke van deze stellingen juist is.

  1. Volgens de activatie-synthese-hypothese probeert het slapende verstand het willekeurig vuren van neuron te begrijpen door er een verhaal van te maken.
  2. Mensen hebben laten dezelfde hersenactiviteit zien ongeacht of ze onder hypnose zijn of niet.
  3. Bij meditatie probeert men zich goed te concentreren op zijn innerlijke belevingswereld en te begrijpen waarom bepaalde gedachten in hem op komen.
  4. Stimulantia werken door de afgifte van dopamine te stimuleren.

Antwoordindicatie

  1. C

  2. A

  3. C

  4. C

  5. B

  6. D

  7. B

  8. C

  9. B

  10. A

Geef aan welke stelling onjuist is.

  1. Tegenwoordig gelooft men dat het bewustzijn en het lichaam niet gescheiden kunnen worden.
  2. Subjectiviteit is het fenomeen dat we allemaal een uniek beeld hebben van onze eigen bewuste ervaringen.
  3. Bij het locked-in syndroom is iemand zo gefocust op zijn werk dat hij zijn omgeving niet opmerkt.
  4. Bij patiënten met hevige epilepsie, waarbij medicatie niet werkt, wordt het corpus callosum doorgesneden, wat een split brain-conditie genoemd wordt.

Hoe leren mensen? - TentamenTests 6

Vragen

Vraag 1

Geef aan welke van deze stellingen juist of onjuist is/zijn.
I. Bij operante conditionering wordt geleerd dat twee gebeurtenissen samengaan.
II. Bij klassieke conditionering wordt geleerd dat een bepaalde gedraging leidt tot een resultaat.

  1. I is juist, II is onjuist
  2. I is onjuist, II is juist
  3. I en II zijn beide juist
  4. I en II zijn beide onjuist

Vraag 2

Bij zijn experiment noemde Pavlov de bel de ..., het kwijlen bij het zien van het voedsel de ..., het kwijlen bij het horen van de bel de ... en het voedsel de ....

  1. geconditioneerde stimulus, ongeconditioneerde respons, geconditioneerde respons, ongeconditioneerde stimulus
  2. ongeconditioneerde stimulus, geconditioneerde respons, ongeconditioneerde respons, geconditioneerde stimulus
  3. geconditioneerde stimulus, geconditioneerde respons, ongeconditioneerde respons, ongeconditioneerde stimulus
  4. ongeconditioneerde stimulus, ongeconditioneerde respons, geconditioneerde respons, geconditioneerde stimulus

Vraag 3

Geef aan welke stelling onjuist is.

  1. Counterconditionering is het laten verdwijnen van een fobie door mensen bloot te stellen aan hun angst en hen intussen een plezierige taak te laten uitvoeren.
  2. Het verdwijnen van de geconditioneerde stimulus heet uitdoving.
  3. Bij angstconditionering wordt aangeleerd om bang te zijn voor enge dingen.
  4. Als een verslaafde steeds meer van een drug nodig heeft wordt het tolerantie genoemd.

Vraag 4

Een ... vervult niet direct een biologische behoefte, maar werkt belonend omdat het geassocieerd wordt met een .... Een ... laat de kans op een gedraging afnemen doordat een plezierige stimulus verwijderd wordt. Bij een ... volgt iets negatiefs na een gedraging.

  1. primaire versterker, secundaire versterker, negatieve straf, positieve straf
  2. secundaire versterker, primaire versterker, negatieve straf, positieve straf
  3. primaire versterker, secundaire versterker, positieve straf, negatieve straf
  4. secundaire versterker, primaire versterker, positieve straf, negatieve straf

Vraag 5

Geef aan welke stelling onjuist is.

  1. Een cognitieve plattegrond is een ruimtelijke mentale representatie van de omgeving.
  2. Spiegelneuronen worden geactiveerd als we anderen een gedraging zien uitvoeren en wanneer we dit gedrag zelf imiteren.
  3. Bij modellering wordt gedrag van zogenoemde modellen geïmiteerd.
  4. Bij latent leren kan je uren aan een som werken en deze ineens begrijpen.

Vraag 6

Bij ... komt een gedraging vaker voor door blootstelling aan dreiging. ... is belangrijk voor motivatie, emotie, beweging en beloning. De ... speelt een cruciale rol bij angst. Als gedrag afneemt door herhaaldelijke blootstelling aan een stimulus, heet dit ....

  1. habituatie, Dopamine, hypofyse, sensitisatie
  2. sensitisatie, Dopamine, amygdala, habituatie
  3. sensitisatie, Serotonine, thalamus, habituatie
  4. habituatie, Adrenaline, hypothalamus, sensitisatie

Vraag 7

Geef aan welke stelling juist is.

  1. Beloning en positieve versterking zijn synoniemen.
  2. Uit het Bobo-poponderzoek bleken kinderen waarvan de ouders een agressievere opvoedstijl hadden, zelf ook vaker agressief met de pop in het onderzoek om te gaan...
  3. Longitudinale onderzoeken tonen aan dat het zien van geweld op televisie meer gewelddadig gedrag in het dagelijks leven veroorzaakt.
  4. Spiegelneuronen vormen mogelijk de basis voor het voelen van empathie

Vraag 8

Geef aan welke van deze stellingen juist of onjuist is/zijn.
I. Sociaal leren is een adaptief mechanisme voor mensen en dieren
II. Er zijn twee soorten observationeel leren: modelleren en indirect leren.

  1. I is juist, II is onjuist
  2. I is onjuist, II is juist
  3. I en II zijn beide juist
  4. I en II zijn beide onjuist

Vraag 9

Geef aan welke stelling juist is.

  1. Door middel van conditionering kan men alle soorten van gedrag aanleren.
  2. Bij een intervalschema is de versterker van een gedraging gebaseerd op het aantal keren dat de gedraging voorkomt.
  3. Bij een ratioschema wordt de versterker gebaseerd op een tijdseenheid.
  4. Mensen die medicijnen krijgen die de effecten van dopamine remmen vinden dit vaak lastig omdat ze door de medicijnen het gevoel hebben dat ze geen plezier meer kunnen beleven.

Vraag 10

Geef aan welke van deze stellingen juist of onjuist is/zijn.
I. Het Premack principe is dat een erg gewaardeerde activiteit gebruikt kan worden om prestatie van een minder gewaardeerde activiteit te belonen.
II. Geld is een voorbeeld van een secundaire versterker.

  1. I is juist, II is onjuist
  2. I is onjuist, II is juist
  3. I en II zijn beide juist
  4. I en II zijn beide onjuist

Antwoordindicatie

  1. D

  2. A

  3. C

  4. B

  5. D

  6. B

  7. D

  8. C

  9. D

  10. C

Geef aan welke van deze stellingen juist of onjuist is/zijn.
I. Bij operante conditionering wordt geleerd dat twee gebeurtenissen samengaan.
II. Bij klassieke conditionering wordt geleerd dat een bepaalde gedraging leidt tot een resultaat.

  1. I is juist, II is onjuist
  2. I is onjuist, II is juist
  3. I en II zijn beide juist
  4. I en II zijn beide onjuist

Wat is het geheugen en hoe werkt het? - TentamenTests bij 7

Vragen

Vraag 1

Bij ... merken mensen grote veranderingen in hun omgeving niet op. Zoeken naar twee kenmerken in een stimulus heet .... Bij ... moet je je richten op de informatie die in één oor binnenkomt en bij ... deel je informatie op in stukjes, zodat je het makkelijker kan onthouden.

  1. het cocktailparty fenomeen, terughalen, serieel werken, schaduwen
  2. schaduwen, serieel werken, chunking, terughalen
  3. change blindness, conjunctie zoektaak, schaduwen, chunking
  4. chunking, schaduwen, change blindness, conjunctie zoektaak

Vraag 2

Geef aan welke stelling onjuist is.

  1. Met het geheugen bedoelen we het vermogen van het zenuwstelsel om kennis en vaardigheden op te slaan (en terug te halen).
  2. Opslaan is het proces waarbij informatie omgezet wordt in neurale impulsen.
  3. Het proces waarbij je sneller een bepaalde stimulus kan verwerken omdat je hem eerder ervaren hebt, heet priming.
  4. Met behulp van retrieval cues kan je informatie sneller en makkelijker uit het lange termijn-geheugen halen.

Vraag 3

Het ... en het ... geheugen zijn twee soorten ... geheugen. Het ... geheugen is een onderdeel van het ... geheugen.

  1. impliciete, expliciete, procedurele, episodische, semantische
  2. semantische, episodische, impliciete, procedurele, expliciete
  3. episodische, procedurele, impliciete, semantische, expliciete
  4. episodische, semantische, expliciete, procedurele, impliciete

Vraag 4

Geef aan welke stelling onjuist is.

  1. Lashley beschadigde steeds andere delen van de cortex in zijn zoektocht naar het engram, en concludeerde dat het geheugen verspreid over de hersenen lag, wat hij equipotentialiteit noemde.
  2. Bij elaborative rehearsal wordt een item herhaald totdat het wordt opgeslagen in het geheugen.
  3. Bij consolidatie worden neurale verbindingen voor geheugen versterkt.
  4. Neurotransmitters die het geheugen versterken of verzwakken worden geheugenmodulatoren genoemd.

Vraag 5

Bij ... worden herinneringen aangepast door verkeerde informatie. Opzettelijk proberen iets te vergeten heet .... Het proces waarbij dingen vergeten worden naar mate de tijd verstrijkt, heet .... Het verkeerd koppelen van een herinnering heet ....

  1. misattributie, afwezigheid, vertekening, vergankelijkheid
  2. suggestibiliteit, weerstand, vergankelijkheid, misattributie
  3. afwezigheid, misattributie, suggestibiliteit, vergankelijkheid
  4. blokkering, suggestibiliteit, misattributie, weerstand

Vraag 6

Geef aan welke stelling onjuist is.

  1. Bij bronamnesie kan iemand zich niet meer herinneren waar bepaalde informatie vandaan komt.
  2. Met behulp van mnemonics kunnen herinneringen verbeterd worden.
  3. Bij confabulatie denken mensen dat ze een nieuw idee hebben bedacht, terwijl dit in werkelijkheid een oud idee uit het geheugen is.
  4. Bij anterograde amnesie kan iemand geen nieuwe herinneringen vormen, terwijl bij retrograde amnesie herinneringen vergeten worden.

Vraag 7

Geef aan welke stelling onjuist is

  1. Lange termijn potentiatie is de versterking van de synaptische verbinding, zodat postsynaptische neuronen gemakkelijker geactiveerd kunnen worden.
  2. LTP vindt het snelst plaats in gebieden die belangrijk zijn voor leren en geheugen, zoals de hippocampus.
  3. Het proces van LTP geeft ook bewijs voor het idee van Hebb dat neuronen die samen vuren een sterkere verbinding krijgen (fire together, wire together).
  4. Epigenetische mechanismen zijn belangrijk zijn voor het geheugen. Een mechanisme dat gen expressie bevordert door middel van HDAC enzymen zou het geheugen kunnen verbeteren want meer HDAC zorgt voor meer LTP.

Vraag 8

Geef aan welke stelling onjuist is.

  1. Verwijdering van de hippocampus zorgt voor anterograde amnesie:
  2. Het visuele sensorische geheugen wordt echoisch geheugen genoemd.
  3. Reonsolidatie is het neurale proces waarbij een teruggehaalde herinnering opnieuw geconsolideerd wordt in het geheugen.
  4. Het idee dat het geheugen gelijk verspreid ligt over de hersenen wordt equipotentialiteit genoemd.

Vraag 9

Geef aan welke stelling juist is.

  1. Het seriële positie effect (serial position effect) houdt in dat mensen items in een lijst beter/slechter onthouden worden, afhankelijk van hun positie.
  2. Bij leren op verschillende tijdstippen wordt alle stof minder goed opgeslagen dan wanneer je alles in een keer probeert te leren.
  3. Bij elaborative rehearsal herhaal je een item constant en oefen je het als het ware net zolang tot je het onthoudt
  4. Volgens het codering specifiteits principe kunnen alleen specifieke stimuli die samen met een ervaring wordt verwerkt als retrieval cue fungeren om de ervaring te herinneren.

Vraag 10

Geef aan welke van deze stellingen juist of onjuist is/zijn.
I. Een nieuw ontwikkelde mnemonic is komt uit Amerika en wordt de methode van loci genoemd.
II. Reactive interferentie betekent dat eerdere informatie het vermogen remt om nieuwe informatie te herinneren.

  1. I is juist, II is onjuist
  2. I is onjuist, II is juist
  3. I en II zijn beide juist
  4. I en II zijn beide onjuist

Antwoordindicatie

  1. C

  2. B

  3. D

  4. B

  5. B

  6. C

  7. D

  8. B

  9. B

  10. D

Bij ... merken mensen grote veranderingen in hun omgeving niet op. Zoeken naar twee kenmerken in een stimulus heet .... Bij ... moet je je richten op de informatie die in één oor binnenkomt en bij ... deel je informatie op in stukjes, zodat je het makkelijker kan onthouden.

  1. het cocktailparty fenomeen, terughalen, serieel werken, schaduwen
  2. schaduwen, serieel werken, chunking, terughalen
  3. change blindness, conjunctie zoektaak, schaduwen, chunking
  4. chunking, schaduwen, change blindness, conjunctie zoektaak

Wat is er bekend over denken, taal en intelligentie? - TentamenTests 8

Vragen

Vraag 1

Geef aan welke stelling onjuist is.

  1. Een concept over de volgorde waarin een bepaalde situatie hoort te verlopen heet een script.
  2. Dagelijks gebruiken we twee soorten representaties: analoge en symbolische.
  3. Categorisatie is nodig om niet te hoeven werken met teveel kennis per object.
  4. Het prototypemodel is gebaseerd op het idee dat binnen elke categorie sommige objecten meer representatief zijn voor de categorie dan andere.

Vraag 2

Bij ... proberen we algemene regels af te leiden van specifieke gevallen. Bij ... worden specifieke conclusies getrokken over algemene aannamen. Bij ... bestaat een argument uit twee aannamen en een conclusie. Bij ... is het een waar als het ander ook waar is.

  1. deductief redeneren, inductief redeneren, syllogismen, premissen
  2. redeneren, beslissen, categorische syllogismen, conditionele syllogismen
  3. inductief redeneren, deductief redeneren, categorische syllogismen, conditionele syllogismen
  4. beslissen, deductief redeneren, premissen, categorische syllogismen

Vraag 3

Geef aan welke stelling juist is.

  1. Met behulp van heuristieken kunnen herinneringen verbeterd worden.
  2. Beschrijvende modellen zien de mens als beste besluitmakers, normatieve modellen stellen dat mensen zaken verkeerd kunnen interpreteren wanneer ze een besluit maken.
  3. Framing houdt in dat de manier waarop informatie ontvangen wordt, bepaalt of het wel of niet onthouden wordt.
  4. De beschikbaarheidsheuristiek houdt in dat informatie die gemakkelijker herinnerd wordt, gezien wordt als meer voorkomend.

Vraag 4

Sternberg stelde dat er meerdere soorten intelligenties bestaan. Welke?

  1. Muzikale, lichamelijke en interpersoonlijke intelligentie
  2. Algemene, vloeiende en gekristalliseerde intelligentie
  3. Analytische, creatieve en praktische intelligentie
  4. Emotionele, vloeiende en gekristalliseerde intelligentie

Vraag 5

Het Flynn-effect gaat over:

  1. Stereotypedreiging, waarbij minderheden zich gaan gedragen naar de stereotypes die over hun groep bestaan.
  2. Gedrag dat een reactie van de omgeving uitlokt, waardoor het gedrag versterkt wordt.
  3. Wat mensen geneigd zijn te kiezen als ze na de presentatie van een stimulus snel een keuze moeten maken.
  4. De stijging van IQ-scores in de afgelopen eeuw.

Vraag 6

Geef aan welke stelling onjuist is.

  1. Scripts zijn schema’s over de volgorde waarin een bepaalde situatie hoort te verlopen.
  2. Het prototype model gaat ervan uit dat je iets categoriseert op basis van hoe sterk het lijkt op andere leden van de categorie.
  3. De prospect theorie gaat ervan uit dat hoe rijk mensen zijn, invloed heeft op hun keuzes.
  4. Ankering is dat mensen in het nemen van beslissingen hun keuze baseren op de informatie die het eerst in hen op komt.

Vraag 7

Geef aan welke van deze stellingen juist of onjuist is/zijn.
I. Als mensen kunnen kiezen uit een grote verscheidenheid aan producten in en winkel dan trekt dit meer klanten aan en wordt er doorgaans meer gekocht.
II. Maximizers proberen altijd het meest geschikte, het beste alternatief te vinden. Ze blijven tot in het oneindige twijfelen over hun keuze en zijn vaak achteraf minder tevreden.

  1. I is juist, II is onjuist
  2. I is onjuist, II is juist
  3. I en II zijn beide juist
  4. I en II zijn beide onjuist

Vraag 8

Geef aan welke stelling onjuist is.

  1. Als het gebied van Broca beschadigd is, kan men nog niet meer begrijpen wat gesproken tekst betekent maar nog wel spraak produceren.
  2. Als het gebied van Wernicke beschadigd is, dan kan men nog spreken maar niet is het taalbegrip niet meer intact, dit wordt expressieve afasie genoemd.
  3. Bij receptieve afasie is het gebied van Broca beschadigt en kan men nog wel spraak produceren maar zijn er problemen in het begrijpen van spraak.
  4. Als iemand niet meer kan praten en geen taal meer kan begrijpen, wordt dit globale afasie genoemd en dan is hoogstwaarschijnlijk de rechterhersenhelft beschadigd.

Vraag 9

Geef aan welke van deze stellingen juist of onjuist is/zijn.
I. De kleinste lettergrepen die nog betekenis hebben worden fonemen genoemd.
II. De semantiek van een taal bevat alle regels die bepalen hoe van woorden zinsdelen en van zinsdelen zinnen gemaakt kunnen worden.

  1. I is juist, II is onjuist
  2. I is onjuist, II is juist
  3. I en II zijn beide juist
  4. I en II zijn beide onjuist

Antwoordindicatie

  1. A

  2. C

  3. D

  4. C

  5. D

  6. B

  7. A

  8. A

  9. D

Geef aan welke stelling onjuist is.

  1. Een concept over de volgorde waarin een bepaalde situatie hoort te verlopen heet een script.
  2. Dagelijks gebruiken we twee soorten representaties: analoge en symbolische.
  3. Categorisatie is nodig om niet te hoeven werken met teveel kennis per object.
  4. Het prototypemodel is gebaseerd op het idee dat binnen elke categorie sommige objecten meer representatief zijn voor de categorie dan andere.

Hoe verloopt de menselijke ontwikkeling? - TentamenTests 9

Vragen

Vraag 1

Geef aan welke stelling onjuist is.

  1. Teratogenen zijn omgevingsinvloeden die een embryo of foetus negatief beïnvloeden.
  2. Ongeveer twee maanden na conceptie ontstaat een embryo.
  3. In de vierde week beginnen de basis hersengebieden te ontwikkelen en in de twaalfde week worden de hersenhelften gevormd.
  4. In de vierde maand heeft de foetus een functionerend zenuwstelsel.

Vraag 2

Een periode waarin bepaalde ervaringen meegemaakt moeten worden zodat de hersenen zich normaal kunnen ontwikkelen heet:

  1. een gevoelige periode
  2. een kritieke periode
  3. een ontwikkelingsperiode
  4. een accommodatieperiode

Vraag 3

Ainsworth maakte onderscheid tussen drie soorten hechting. Welke hoort er niet bij?

  1. Vermijdende hechting
  2. Gedesorganiseerde hechting
  3. Angstig-ambivalente hechting
  4. Veilige hechting

Vraag 4

Door welke techniek kunnen onderzoekers vaststellen of baby’s onderscheid kunnen maken tussen twee objecten?

  1. de orienting reflex
  2. de Strange Situation Test
  3. de geprefereerde kijktechniek
  4. de Baillargeontest

Vraag 5

Zet de vier fasen van cognitieve ontwikkeling van Piaget in de goede volgorde: 1) concrete operationele fase, 2) sensorimotorische fase, 3) formeel operationele fase, 4) preoperationele fase.

  1. 3, 2, 4, 1
  2. 4, 2, 1, 3
  3. 1, 3, 2, 4
  4. 2, 4, 1, 3

Vraag 6

Geef aan welke stelling juist is.

  1. Gender verwijst naar de culturele verschillen tussen mannen en vrouwen.
  2. Gender identiteit is hoe anderen jou zien, hun overtuigingen over of je een man of een vrouw bent.
  3. Gender schema’s zijn karakteristieken die geassocieerd worden met mannen en vrouwen.
  4. Gender rollen zijn de referentiekaders die beïnvloeden hoe mensen het gedrag van mannen en vrouwen waarnemen.

Vraag 7

Geef aan welke van deze stellingen juist of onjuist is/zijn.
I. Volgens het sociale intuïtie model reflecteren e morele beslissingen die iemand neemt de eerste automatische emotionele reactie. Wanneer iemand dan verder nadenkt heeft deze reactie geen invloed meer.
II. De sociaal-emotionele selectiviteittheorie stelt dat oudere mensen weten dat ze weinig tijd over hebben.

  1. I is juist, II is onjuist
  2. I is onjuist, II is juist
  3. I en II zijn beide juist
  4. I en II zijn beide onjuist

Vraag 8

Geef aan welke stelling juist is.

  1. Mensen de getrouwd zijn leven langer dan mensen die gescheiden zijn, ongeacht hoe ze huwelijk vinden.
  2. Als stellen kinderen krijgen dan worden ze tevredener over hun leven. Stellen met kinderen hebben stabielere huwelijken dan wanneer er geen kinderen zijn.
  3. Gender schema’s zijn karakteristieken die geassocieerd worden met mannen en vrouwen.
  4. Erikson’s uitdagingen in de volwassenheid komen erop neer dat men een betekenisvol leven wil leven.

Vraag 9

Wanneer ontstaat theory of mind?

  1. Kinderen in de preoperationele fase hebben al theory of mind want dan al begrijpen ze de intenties van anderen.
  2. Theory of mind is volledig ontwikkeld als kinderen rond de 12 jaar zijn.
  3. Als kinderen ongeveer 5 jaar oud zijn.
  4. Zodra een kind begint met brabbelen/praten.

Vraag 10

Geef aan welke van deze stellingen juist of onjuist is/zijn.
I. Met het ouder worden gaat onze gekristalliseerde intelligentie langzaam achteruit.
II. Als mensen ouder worden krijgen ze meer moeite met taken die afhankelijk zijn van het werkgeheugen en dit komt omdat de parietale en occipitale kwabben krimpen.

  1. I is juist, II is onjuist
  2. I is onjuist, II is juist
  3. I en II zijn beide juist
  4. I en II zijn beide onjuist

Antwoordindicatie

  1. D

  2. B

  3. B

  4. C

  5. D

  6. D

  7. B

  8. D

  9. C

  10. A

Geef aan welke stelling onjuist is.

  1. Teratogenen zijn omgevingsinvloeden die een embryo of foetus negatief beïnvloeden.
  2. Ongeveer twee maanden na conceptie ontstaat een embryo.
  3. In de vierde week beginnen de basis hersengebieden te ontwikkelen en in de twaalfde week worden de hersenhelften gevormd.
  4. In de vierde maand heeft de foetus een functionerend zenuwstelsel.

Hoe werken motivatie en emotie? - TentamenTests 10

Vragen

Vraag 1

Geef aan welke stelling juist is.

  1. Emoties hebben twee componenten: een subjectief en een cognitief aspect.
  2. Secundaire emoties hebben onze kans op overleving tijdens de evolutie vergroot, en zijn universeel, zoals woede en blijdschap.
  3. De theorie van James Lange stelt dat we een gevoel ervaren op basis van onze lichamelijke veranderingen.
  4. De Cannon-Bard theorie stelt dat een emotionele reactie tot een lichamelijke reactie.

Vraag 2

De theorie van Schachter heet de twee factor theorie en:

  1. gaat over cerebrale asymmetrie.
  2. stelt dat een situatie een lichamelijke reactie en een cognitieve interpretatie uitlokt.
  3. stelt dat lichamelijke reacties het gevolg zijn van emotionele evaluaties.
  4. stelt dat mensen hun huidige emotionele staat gebruiken om dingen te beoordelen.

Vraag 3

Baumeister stelt dat er drie manieren zijn waarop schuldgevoelens onderlinge relaties versterken. Welke hoort er niet bij?

  1. Schuldgevoel laat zien dat je om anderen geeft.
  2. Mensen die een koude en harde opvoeding hebben gehad ervaren geen schuldgevoel als ze iets verkeerds doen.
  3. Mensen willen zich niet schuldig voelen en vermijden gedrag dat tot een schuldgevoel leidt.
  4. Schuldgevoel kan gebruikt worden als tactiek door iemand een schuldgevoel aan te praten.

Vraag 4

Welke stelling is juist? Maslow ontwikkelde een behoeftehiërarchie:

  1. waarin fysiologische behoeften het eerst bevredigd moeten worden, gevolgd door het gevoel van eigenwaarde.
  2. waarin het gevoel van waardering bevredigd moet worden voor het gevoel van veiligheid.
  3. waarin het gevoel van waardering niet bevredigd kan worden als het gevoel van eigenwaarde onbevredigd is.
  4. waarin zelfactualisatie het hoogst haalbare is, en waarvoor eerst aan alle andere behoeften voldaan moet zijn.

Vraag 5

De Yerkes-Dodson wet stelt dat:

  1. drives helpen om homeostase in stand te houden.
  2. drijfveren het gedrag ook kunnen motiveren.
  3. alertheid en prestatie samen stijgen tot een optimaal punt.
  4. drives bevredigd worden aan de hand van het genotsprincipe.

Vraag 6

Geef aan welke stelling onjuist is.

  1. Bij reactantie voelen mensen zich extra aangetrokken tot iets wat verboden is, omdat ze zich beperkt voelen in hun vrijheid.
  2. Bij intrinsieke motivatie is sprake van een beloning.
  3. De zelfperceptietheorie van Bem stelt dat mensen zich zelden bewust zijn van de motieven voor hun gedrag.
  4. Bij extrinsieke motivatie worden we gemotiveerd om een handeling uit te voeren om externe doelen te bereiken.

Vraag 7

Geef aan wat waar is over de amygdala.

  1. De amygdala wordt actief bij het voelen van walging.
  2. Mensen zonder amygdala reageren niet meer op dreiging want de amygdala wordt actief bij angst.
  3. Als iemand geen amygdala meer heeft reageert hij/zij alleen nog op geconditioneerde dreigingen
  4. De amygdala is onderdeel van het limbisch systeem en informatie arriveert via een snelle en een langzame route.

Vraag 8

Geef aan welke stelling juist is.

  1. Darwin dacht dat de betekenis van gezichtsuitdrukkingen aangeleerd was.
  2. Vrouwen ervaren emoties sterker dan mannen.
  3. De affect-as-information theorie stelt dat mensen hun huidige emotionele staat gebruiken om dingen te beoordelen.
  4. De somatic marker theorie stelt dat lichamelijke reacties bepalen welke emoties iemand denkt te voelen.

Vraag 9

Geef aan welke van deze stellingen juist of onjuist is/zijn.
I. Het hebben van een schuldgevoel versterkt de onderlinge relaties tussen groepsleden.
II. Door te blozen weet de groep dat je je schaamt voor je gedrag en dit zal leiden tot uitsluiting door de groepsleden.

  1. I is juist, II is onjuist
  2. I is onjuist, II is juist
  3. I en II zijn beide juist
  4. I en II zijn beide onjuist

Vraag 10

Geef aan welke van deze stellingen juist of onjuist is/zijn.
I. Er is veel bewijs gevonden voor de behoeftehiërarchie en het idee van zelfactualisatie van Maslow.
II. De zelfperceptie theorie stelt dat als we iets doen en we vervolgens een beloning krijgen, dat we het gevoel krijgen dat we dit niet voor onszelf deden

  1. I is juist, II is onjuist
  2. I is onjuist, II is juist
  3. I en II zijn beide juist
  4. I en II zijn beide onjuist

Antwoordindicatie

  1. C

  2. B

  3. B

  4. D

  5. C

  6. B

  7. D

  8. C

  9. A

  10. D

Geef aan welke stelling juist is.

  1. Emoties hebben twee componenten: een subjectief en een cognitief aspect.
  2. Secundaire emoties hebben onze kans op overleving tijdens de evolutie vergroot, en zijn universeel, zoals woede en blijdschap.
  3. De theorie van James Lange stelt dat we een gevoel ervaren op basis van onze lichamelijke veranderingen.
  4. De Cannon-Bard theorie stelt dat een emotionele reactie tot een lichamelijke reactie.

Welke invloeden zijn er op de gezondheid? - TentamenTests 11

Vragen

Vraag 1

Welke theorie stelt dat positieve emoties ervoor zorgen dat mensen nieuwe oplossingen voor hun problemen bedenken?

  1. de allostatic load theorie
  2. de bufferhypothese
  3. de broaden-and-build theorie
  4. het biopsychosociale model

Vraag 2

Het HPA-systeem:

  1. zorgt ervoor dat de hypothalamus de hypofyse stimuleert om een ander hormoon uit te scheiden, wat ertoe leidt dat de bijnieren cortisol uitscheiden.
  2. zorgt ervoor dat de hypofyse de hypothalamus stimuleert om een ander hormoon uit te scheiden, wat ertoe leidt dat de bijnieren cortisol uitscheiden.
  3. zorgt ervoor dat de hypothalamus de hypofyse stimuleert om cortisol uit te scheiden.
  4. zorgt ervoor dat de hypothalamus de bijnieren stimuleert om een ander hormoon uit te scheiden, wat ertoe leidt dat de hypofyse cortisol uitscheidt.

Vraag 3

Geef aan welke van deze stellingen juist of onjuist is/zijn.
I. Taylor stelt dat vrouwen de tend-and-befriend respons gebruiken door hun kinderen te beschermen en vrienden te worden met andere groepen, zodat ze veilig zijn.
II. Cannon stelt dat mannen de fight-or-flight respons gebruiken, waarbij het lichaam zich klaarmaakt om te vluchten door de hartslag te versnellen.

  1. I is juist, II is onjuist
  2. I is onjuist, II is juist
  3. I en II zijn beide juist
  4. I en II zijn beide onjuist

Vraag 4

Selye introduceerde de termen alarmfase, verzetfase en uitputtingsfase. Deze horen bij:

  1. de coping respons
  2. de fight-or-flight respons
  3. het algemene aanpassingssyndroom
  4. de allostatic load theory of illness

Vraag 5

Bij ... evalueren mensen hun opties en kiezen ze voor een soort coping. Bij ... ondernemen mensen stappen om de stressor te confronteren. Bij proberen mensen om te gaan met een toekomstige stressor. Bij ... wordt besloten of een stimulus stressvol of irrelevant is.

  1. primaire waardering, probleemgerichte coping, emotiegerichte coping, secundaire waardering
  2. secundaire waardering, probleemgerichte coping, anticiperende coping, primaire waardering
  3. primaire waardering, anticiperende coping, probleemgerichte coping, secundaire waardering
  4. secundaire waardering, emotiegerichte coping, anticiperende coping, primaire waardering

Vraag 6

Geef aan welke stelling juist is.

  1. Het levert geen groot gevaar op als je BMI iets boven de aanbevolen hoeveelheid is.
  2. De Body Shape index is de ratio van gewicht ten opzichte van lengte
  3. Door naar het BMI te kijken kan afgelezen worden of iemand te zwaar is.
  4. De Body Mass Index is de hoeveelheid vet in de buikholte ten opzichte van het BMI.

Vraag 7

Geef aan welke stelling juist is.

  1. Alleen distress kost het lichaam veel energie.
  2. Het immuunsysteem is het mechanisme van het lichaam om micro-organismen zoals bacteriën en virussen te elimineren.
  3. Van emotiegerichte coping is sprake wanneer mensen stappen ondernemen om de stressor te confronteren of te minimaliseren
  4. Weerstand (hardiness) heeft drie componenten: toewijding, zelfstandigheid en controle.

Vraag 8

Geef aan welke van deze stellingen juist of onjuist is/zijn.
I. Sociale integratie is het netwerk van mensen die kunnen helpen, aanmoedigen en adviseren in tijden van stress. Hoe meer mensen in dit netwerk, hoe beter de uitkomsten.
II. Testosteron wordt geassocieerd met wantrouwen en vertrouwen wordt geassocieerd met een betere gezondheid.

  1. I is juist, II is onjuist
  2. I is onjuist, II is juist
  3. I en II zijn beide juist
  4. I en II zijn beide onjuist

Vraag 9

Geef aan welke van deze stellingen juist of onjuist is/zijn.
I. Positieve herwaardering is een goede manier om met moeilijke situaties om te gaan. Een voorbeeld hiervan is jezelf vergelijken met mensen die het slechter hebben.
II. Emotiegerichte coping waarbij je de stressor probeert te vermijden is een goede manier om met stressoren om te gaan.

  1. I is juist, II is onjuist
  2. I is onjuist, II is juist
  3. I en II zijn beide juist
  4. I en II zijn beide onjuist

Vraag 10

Geef aan welke van deze stellingen juist of onjuist is/zijn.
I. Anticiperende coping bestaat uit 3 manieren van evalueren.
II. Bij secundaire waardering worden er besluiten genomen over of een stimulus stressvol of irrelevant is.

  1. I is juist, II is onjuist
  2. I is onjuist, II is juist
  3. I en II zijn beide juist
  4. I en II zijn beide onjuist

Antwoordindicatie

  1. C

  2. A

  3. A

  4. C

  5. B

  6. A

  7. B

  8. B

  9. A

  10. D

Welke theorie stelt dat positieve emoties ervoor zorgen dat mensen nieuwe oplossingen voor hun problemen bedenken?

  1. de allostatic load theorie
  2. de bufferhypothese
  3. de broaden-and-build theorie
  4. het biopsychosociale model

Waar houdt de sociale psychologie zich mee bezig? - TentamenTests 12

Vragen

Vraag 1

Mensen zijn geneigd om gedrag van anderen te verklaren aan de hand van persoonlijke attributies in plaats van situationele attributies. Dit heet:

  1. actor-observer-discrepantie
  2. fundamentele attributiefout
  3. self-fulfilling prophecy
  4. outgroup homogeneity effect

Vraag 2

Lisa nodigt Sean niet uit op haar verjaardag, omdat hij een donkere huidskleur heeft. Dit is een voorbeeld van:

  1. stereotypen
  2. vooroordelen
  3. discriminatie
  4. ingroup favoritism

Vraag 3

Als je je niet bewust bent van een attitude, is deze .... Als je je er wel van bewust bent, is hij .... Het eerste soort attitude kan gemeten worden met een ..., het tweede soort met een ....

  1. impliciet, expliciet, IAT, zelfrapport
  2. expliciet, impliciet, IAT, zelfrapport
  3. impliciet, expliciet, zelfrapport, IAT
  4. expliciet, impliciet, zelfrapport, IAT

Vraag 4

Het elaboration likelihood model stelt dat:

  1. de mate waarin een boodschap overtuigend is afhangt van de bron, inhoud en ontvanger.
  2. mensen inspanningen voor zichzelf rechtvaardigen door een positievere attitude over de situatie waarvoor ze zich moesten inspannen aan te nemen.
  3. mensen een positievere attitude over een object zullen ontwikkelen als ze er meer en vaker aan blootgesteld worden.
  4. er twee manieren zijn om door middel van overtuiging een attitude te veranderen: de perifere en de centrale route.

Vraag 5

Van sociale loafing is sprake wanneer:

  1. de aanwezigheid van anderen ervoor zorgt dat we beter presteren.
  2. mensen zich niet erg bewust van zichzelf zijn en hun individualiteit verliezen.
  3. groepen slechtere keuzes maken dan individuen.
  4. mensen minder hard werken in een groep dan wanneer ze alleen zijn.

Vraag 6

Als we dingen doen waarvan anderen profijt hebben, heet dit:

  1. bloedverwantselectie
  2. altruïsme
  3. prosociaal gedrag
  4. wederkerig helpen

Vraag 7

Geef aan welke van deze stellingen juist of onjuist is/zijn.
I. De sociale brein hypothese stelt dat primaten het grootste brein hebben, vooral de prefrontale cortex omdat ze in dynamische en complexe sociale groepen leven.
II. Transitiviteit houdt in dat mensen zich vaak onbewust proberen te distantiëren van de mensen om heen door bijvoorbeeld andere dingen leuk te vinden o.i.d.

  1. I is juist, II is onjuist
  2. I is onjuist, II is juist
  3. I en II zijn beide juist
  4. I en II zijn beide onjuist

Vraag 8

Geef aan welke stelling onjuist is.

  1. Volgens het risky-shift effect verschuiven mensen sneller de verantwoordelijkheid om een goede beslissing te nemen naar de andere leden van de groep.
  2. De sociale psychologie gaat ervan uit dat de meeste mensen hetzelfde zouden reageren in en op bepaalde situaties
  3. Deïndividuatie vindt plaats als mensen niet meer zelfbewust zijn en daardoor hun eigen persoonlijke waarden niet meer in acht nemen.
  4. Groepsdenken (group think) komt voor als een groep onder grote druk staat.

Vraag 9

Geef aan welke stelling onjuist is.

  1. Volgens het voet in de deur effect accepteren mensen een klein verzoek sneller als ze een groter verzoek hebben afgewezen.
  2. Een voorbeeld van conformiteit is dat je in de winkel in de rij gaat staan omdat je weet dat dit netjes gevonden wordt.
  3. Conformiteit neemt toe naarmate de groep groter wordt maar bij 20 leden blijft het stabiel.
  4. Volgens het mere-exposure effect ontwikkelen we een positieve attitude tegenover een item als we steeds meer en vaker blootgesteld worden aan een item.

Vraag 10

Wat gebeurde er toen studenten verteld werd dat anderen minder drinken dan ze denken?

  1. De studenten gingen allemaal minder drinken.
  2. Studenten die al veel dronken, gingen nog meer drinken om zich te onderscheiden van de massa.
  3. Studenten die teveel dronken gingen minder drinken, maar studenten die al weinig dronken gingen meer drinken.
  4. Alle studenten gingen meer drinken.

Antwoordindicatie

  1. B

  2. C

  3. A

  4. D

  5. D

  6. C

  7. A

  8. A

  9. D

  10. C

Mensen zijn geneigd om gedrag van anderen te verklaren aan de hand van persoonlijke attributies in plaats van situationele attributies. Dit heet:

  1. actor-observer-discrepantie
  2. fundamentele attributiefout
  3. self-fulfilling prophecy
  4. outgroup homogeneity effect

Hoe benadert de psychologie persoonlijkheid? - TentamenTests 13

Vragen

Vraag 1

Welke stelling is onjuist? Freud stelde:

  1. dat onbewuste krachten het gedrag beïnvloeden.
  2. dat er een onbewuste kracht is die functioneert volgens het plezierprincipe: het id.
  3. dat het verstand verdeeld kan worden in het onbewuste, prebewuste en bewuste.
  4. dat het superego een tussenweg probeert te vinden om behoeftes te bevredigen maar wel moreel te blijven.

Vraag 2

Zet Freud’s psychoseksuele fasen in de goede volgorde: 1) latente fase, 2) anale fase, 3) genitale fase, 4) orale fase, 5) fallische fase.

  1. 1, 4, 3, 2, 5
  2. 4, 2, 5, 1, 3
  3. 2, 5, 4, 3, 1
  4. 4, 1, 2, 3, 5

Vraag 3

Geef aan welke stelling onjuist is.

  1. In het model van Eysenck zijn de drie grote trekken extraversie vs. Introversie, emotionele stabiliteit en psychoticisme.
  2. Mensen met een interne locus of control geloven dat ze hun lot en hun gedrag zelf onder controle hebben.
  3. De Big Five bestaat uit neuroticisme, aangenaamheid, extraversie, empathie en openheid.
  4. Cattell ontdekte met behulp van factoranalyse zestien dimensies van persoonlijkheid.

Vraag 4

Welke twee manieren om persoonlijkheid te bestuderen zijn er volgens Allport?

  1. Objectieve en projectieve testen
  2. Idiografische en nomothetische benaderingen
  3. Thematic Apperception Test (TAT) en NEO-PI
  4. Rorschach inktvlekkentest en California Q-sort

Vraag 5

Activiteitsniveau, emotionaliteit en sociabiliteit bepalen:

  1. arousability
  2. interactie
  3. temperament
  4. niveau van alertheid

Vraag 6

Gray geloofde in het bestaan van:

  1. het behavioral activation system en het behavioral inhibition system.
  2. het ascending reticular activating system.
  3. het early experiential calibration system.
  4. het situationisme en het interactionisme.

Vraag 7

Mensen gebruiken een aantal strategieën om een hoge eigenwaarde te behouden. Welke hoort er niet bij?

  1. De self-serving bias.
  2. Self-evaluative maintenance.
  3. Het better-than-average effect.
  4. Reflective appraisal.

Vraag 8

Geef aan welke van deze stellingen juist of onjuist is/zijn.
I. Self-evaluative maintenance houdt in dat mensen zich bedreigd voelen wanneer anderen een taak beter uitvoeren dan zijzelf.
II. Een narratief is het levensverhaal dat een psycholoog kan schrijven aan de hand van een aantal kennismakingssessies met de cliënt.

  1. I is juist, II is onjuist
  2. I is onjuist, II is juist
  3. I en II zijn beide juist
  4. I en II zijn beide onjuist

Vraag 9

Welke stelling is onjuist?

  1. Volgens Skinner is gedrag een gevolg van externe processen.
  2. Volgens Rotter is het gedrag een functie van de beloning die mensen ervoor verwachten te krijgen.
  3. Volgens Mischel kan je gedrag goed voorspellen aan de hand van persoonlijkheidstrekken.
  4. Volgens Bandura is self-efficacy een belangrijke voorspeller van gedrag.

Vraag 10

Geef aan welke van deze stellingen juist of onjuist is/zijn.
I. In Collectivistische culturen, zoals die in Amerika vooral voorkomen, hebben mensen vaker interdependent self-construals.
II. In individualistische culturen hebben mensen vaak independent self-construals, zelfconcepten gebaseerd op het unieke zelf.

  1. I is juist, II is onjuist
  2. I is onjuist, II is juist
  3. I en II zijn beide juist
  4. I en II zijn beide onjuist

Antwoordindicatie

  1. D

  2. B

  3. C

  4. B

  5. C

  6. A

  7. D

  8. A

  9. C

  10. B

Welke stelling is onjuist? Freud stelde:

  1. dat onbewuste krachten het gedrag beïnvloeden.
  2. dat er een onbewuste kracht is die functioneert volgens het plezierprincipe: het id.
  3. dat het verstand verdeeld kan worden in het onbewuste, prebewuste en bewuste.
  4. dat het superego een tussenweg probeert te vinden om behoeftes te bevredigen maar wel moreel te blijven.

Wat zijn psychologische stoornissen? - TentamenTests 14

Vragen

Vraag 1

Hoe heet het systeem waarvan de DSM gebruik maakt om mensen te diagnosticeren?

  1. classificatiesysteem
  2. idiosyncratische benadering
  3. dimensionale benadering
  4. multitaxiaal systeem

Vraag 2

Het socioculturele model stelt dat:

  1. psychopathologie het gevolg is van de interactie tussen individuen en hun cultuur.
  2. symptomen binnen een individu beschouwd moeten worden binnen een sociale context.
  3. een stoornis ontstaat door een aanleg die getriggerd wordt door de omgeving.
  4. psychopathologie het gevolg is van verkeerde en aangeleerde cognities.

Vraag 3

Anna heeft soms ineens een aanval van heftige angst, waarbij ze pijn op de borst, duizeligheid en tintelende handen heeft en het gevoel heeft dat ze doodgaat. Zij wordt hoogstwaarschijnlijk gediagnosticeerd met:

  1. een gegeneraliseerde angststoornis
  2. een posttraumatische stressstoornis
  3. een fobie
  4. een paniekstoornis

Vraag 4

Wat voor symptomen zal iemand hebben die met een persistente depressieve stoornis wordt gediagnosticeerd?

  1. Ernstige negatieve gevoelens, geen plezier beleven aan leuke activiteiten, gewichtsafname, verminderde eetlust en slaap- en concentratieproblemen.
  2. Perioden van extreem goed humeur, veel activiteit en weinig slaapbehoefte, afgewisseld met perioden van depressiviteit.
  3. Zich tijdens een periode van ten minste twee jaar vaak somber voelen, maar niet ernstig genoeg om een major depressie genoemd te worden.
  4. Perioden van depressie in seizoenen met weinig zonlicht.

Vraag 5

Symptomen van schizofrenie die iets normaals wegnemen heten ... symptomen, symptomen die iets abnormaals toevoegen heten ... symptomen. Onjuiste zintuiglijke percepties worden ... genoemd, incorrecte overtuigingen die gebaseerd zijn op een verkeerde interpretatie van de buitenwereld heten ....

  1. positieve, negatieve, hallucinaties, wanen
  2. dissociatieve, negatieve, wanen, hallucinaties
  3. negatieve, positieve, hallucinaties, wanen
  4. positieve, dissociatieve, wanen, hallucinaties

Vraag 6

Welke stoornis kenmerkt zich door identiteitsverstoringen, gebrekkige impulscontrole, angst om alleen te zijn, emotionele instabiliteit en automutilatie?

  1. Antisociale persoonlijkheidsstoornis
  2. Borderline persoonlijkheidsstoornis
  3. Autisme
  4. ADHD

Vraag 7

Om te weten wanneer gedragingen worden veroorzaakt door psychopathologie zijn er bepaalde criteria die in acht genomen moeten worden. Welke hoort hier niet bij?

  1. gedraagt de persoon zich afwijkend van wat volgens de culturele normen gepast zou zijn?
  2. is het gedrag onaangepast (maladaptive)? Belemmert het gedrag iemand in zijn dagelijks functioneren?
  3. is het gedrag veroorzaakt door biologische factoren of door een problematische gezinssituatie?
  4. zorgt het gedrag voor ongemak naar anderen waardoor sociale relaties verstoord worden?

Vraag 8

Geef aan welke van deze stellingen juist of onjuist is/zijn.
I. Evidence-based assessment is een benadering waarin onderzoek het evalueren van psychopathologie, de selectie van geschikte testen en het gebruik van kritisch denken in het stellen van diagnoses aanstuurt.
II. Een voorbeeld van evidence-based diagnostiek is als mensen die angstig zijn ook gescreend worden op depressie omdat uit onderzoek is gebleken dat deze twee vaak samen voorkomen.

  1. I is juist, II is onjuist
  2. I is onjuist, II is juist
  3. I en II zijn beide juist
  4. I en II zijn beide onjuist

Vraag 9

Welke stelling is onjuist?

  1. Kinderen met autisme spectrum stoornissen zijn vaak onoplettend en merken details in de omgeving vaak niet op.
  2. Bij mensen met schizofrenie zijn de ventrikels groter en is er minder activiteit in de temporale en frontale kwab.
  3. De oorzaak van dissociaties zou extreme stress kunnen zijn waarbij iemand zich dissocieert van een traumatische gebeurtenis uit zelfbescherming.
  4. De grootste risicofactor is de aanwezigheid van bipolaire stoornissen in de familie.

Antwoordindicatie

  1. C

  2. A

  3. D

  4. C

  5. C

  6. B

  7. C

  8. C

  9. A

Hoe heet het systeem waarvan de DSM gebruik maakt om mensen te diagnosticeren?

  1. classificatiesysteem
  2. idiosyncratische benadering
  3. dimensionale benadering
  4. multitaxiaal systeem

Welke behandelingen gebruiken psychologen? - TentamenTests 15

Vragen

Vraag 1

Welke theorie heeft als doel om verkeerde denkpatronen te veranderen?

  1. Cognitieve gedragstherapie
  2. Cliëntgerichte therapie
  3. Psychodynamische therapie
  4. Cognitieve therapie

Vraag 2

Welke drie soorten psychotropische medicatie zijn er?

  1. MAO-remmers, SSRI’s en tricyclische antidepressiva
  2. Clozapine, anticonvulsanten en lithium
  3. Anti-angstmedicatie, antidepressiva en antipsychotica
  4. Chlorpromazine, haloperidol en reserpine

Vraag 3

Bij welke stoornis wordt dialectische gedragstherapie toegepast?

  1. Depressie
  2. Bipolaire stoornis
  3. Schizofrenie
  4. Borderline

Vraag 4

Welke behandeling werkt het beste bij autistische kinderen?

  1. Cognitieve therapie in combinatie met methylfenidaat
  2. Cognitieve gedragstherapie in combinatie met imipramine
  3. Fototherapie
  4. Toegepaste gedragsanalyse

Vraag 5

Welke therapie heeft als doel de cliënt in zijn geheel te behandelen?

  1. Groepstherapie
  2. Cliëntgerichte therapie
  3. Psychodynamische therapie
  4. Systeembenadering

Vraag 6

Welke stelling is onjuist?

  1. MAO is een enzym dat serotonine in de synaps afbreekt en MAO-remmers zorgen ervoor dat er meer serotonine beschikbaar is in de synapsen van de hersenen.
  2. Selectieve serotonine heropname remmers (SSRI’s: (bijvoorbeeld Prozac), zorgen ervoor dat de effecten van serotonine in de synaps verlengd worden.
  3. Antipsychotica binden zich aan dopamine-receptoren en activeren deze. Dit zorgt voor de toename van de effecten van dopamine.
  4. Medicijnen die lichamelijke aanvallen voorkomen worden anticonvulsanten genoemd.

Vraag 7

Volgens Barlow zijn er drie kenmerken waaraan wetenschappelijk gefundeerde psychologische behandelingen te herkennen zijn, welke hoort er niet bij?

  1. Er is een specifieke behandeling voor een specifieke mentale stoornis.
  2. De technieken die in de behandeling gebruikt worden zijn ontwikkeld door gedrags-, cognitieve of sociale psychologen.
  3. Behandelingen die niet evidence-based zijn worden niet vergoed door de zorgverzekeraar.
  4. Er is niet één juiste theorie over behandeling: therapie wordt gebaseerd op effectiviteit.

Vraag 8

Welke stelling is onjuist?

  1. Tegenwoordig worden chlorpromazine (synthetische reserpine) en haloperidol voorgeschreven om de positieve symptomen van schizofrenie aan te pakken.
  2. Antipsychotica zijn een uitkomst want ook het sociaal functioneren verbetert.
  3. Clozapine is ook populair maar heeft als bijwerking tardieve diskinesie.
  4. Lithium brengt excitatoire (versterkende) en inhibitoire (remmende) neurotransmitters met elkaar in evenwicht.

Vraag 9

Welke stelling is juist?

  1. Als er SSRI’s gebruikt worden in de behandeling van adolescenten met depressie moet er langzaam gestart worden met een zeer lage dosis.
  2. Ongeveer 80 tot 90% van de depressieve mensen die antidepressiva gebruiken ervaren een vermindering in depressiesymptomen.
  3. Bij de behandeling van depressie bij adolescenten moeten geen medicijnen zoals SSRI’s gebruikt worden want deze verhogen de suïcidale gedachten.
  4. De behandeling van depressie bij adolescenten werkt het beste wanneer deze alleen uit psychotherapie bestaat.

Antwoordindicatie

  1. D

  2. C

  3. D

  4. D

  5. B

  6. C

  7. C

  8. C

  9. A

Welke theorie heeft als doel om verkeerde denkpatronen te veranderen?

  1. Cognitieve gedragstherapie
  2. Cliëntgerichte therapie
  3. Psychodynamische therapie
  4. Cognitieve therapie

TentamenTickets per hoofdstuk bij de 7e druk van Psychological science van Gazzaniga - Chapter

Wat houdt de wetenschap 'psychologie' in? - TentamenTickets 1

  • In hoofdstuk 1 ligt de nadruk op de geschiedenis van de psychologie als wetenschap. Er worden veel jaartallen en verschillende namen van invloedrijke psychologen genoemd. Het kan dan ook helpen om hierbij een tijdlijn te maken waarin je de belangrijke jaartallen en psychologen met hun ideeën noteert. Zo houd je voor jezelf het overzicht!
  • In hoofdstuk 1 worden de verschillende niveaus van analyse waarmee psychologen werken besproken. Het is belangrijk om deze niveaus goed te kennen en dit ook mee te nemen bij het leren van de rest van de stof, omdat het concept ook van toepassing is op andere hoofdstukken in het boek.

Welke wetenschappelijke methoden worden gebruikt bij onderzoek binnen de psychologie? - TentamenTickets 2

  • Dit hoofdstuk kan wat abstract zijn, vooral het gedeelte over de wetenschappelijke methode. Het kan helpen om voor jezelf de stappen door te nemen aan de hand van een voorbeeld. Stel je voor dat je zelf een onderzoek gaat opstellen, kies een onderwerp en doorloop als het ware alle stappen van de wetenschappelijke methode.
  • Een belangrijk onderdeel van dit hoofdstuk zijn de drie verschillende onderzoeksmethoden (descriptief, correlationeel en experimenteel). Hierbij is het belangrijk om goed op een te rijtje te hebben wat de belangrijkste voordelen en nadelen zijn van iedere manier van onderzoek doen. Het kan helpen om dit bijvoorbeeld in een tabel op te schrijven.

Hoe beïnvloedt biologie ons gedrag? - TentamenTickets 3

  • In hoofdstuk drie ligt de nadruk op "biologie" van de psychologie. Hierin worden veel termen besproken, die wat abstract kunnen zijn. Het kan hierbij helpend zijn om een plaatje te tekenen en de verschillende onderdelen hierin te noteren, bijvoorbeeld van het brein of van een neuron. Mocht je niet goed weten hoe dit aan te pakken, dan kan het ook helpen om afbeeldingen hiervan op internet op te zoeken.
  • Het is best lastig om precies te begrijpen hoe een actiepotentiaal werkt en wat alle stappen zijn. Het kan daarom handig zijn als het ware een stappenplan te maken van begin tot eind. Als het te abstract voor je blijft, kan het ook fijn zijn een filmpje op youtube op te zoeken waarin een actiepotentiaal wordt uitgelegd. Dat maakt het wat concreter.

Wat is het bewustzijn? - TentamenTickets 4

  • Dit hoofdstuk bestaat eigenlijk uit drie belangrijke onderdelen. Het eerste deel gaat vooral over het bewustzijn en over de rol van aandacht. Het tweede deel gaat over slaap. Het derde deel gaat over hoe het bewustzijn in een veranderde staat kan komen. Het kan bij het leren helpen om deze twee delen gescheiden te houden, om wat structuur in het hoofdstuk te creëren.
  • Er worden veel verschillende soorten drugs besproken. Het kan lastig zijn deze allemaal uit elkaar te houden. Om jezelf hierbij te helpen kun je een tabel maken met de volgende eigenschappen per drug: naam, belangrijkste effect, belangrijkste bijwerkingen/lange termijn effecten.

Wat zijn de processen van sensatie en perceptie? - TentamenTickets 5

  • Ook dit hoofdstuk kan in een aantal onderdelen worden opgedeeld. De belangrijkste delen zijn: sensatie/perceptie in het algemeen, zien, horen, proeven, ruiken, voelen. De nadruk ligt dus op de verschillende zintuigen. Het is bij het leren belangrijk om deze structuur in je hoofd te hebben.
  • Bij de zintuigen wordt besproken hoe de sensatie tot stand komt. Hierbij komen veel termen kijken en het kan moeilijk zijn de precieze volgordes te onthouden. Ook hierbij kan het helpen om ofwel een stappenplan te maken, ofwel een afbeelding te maken of op te zoeken om het voor jezelf te kunnen visualiseren. Allebei mag natuurlijk ook!

Hoe leren mensen? - TentamenTickets 6

  • Een belangrijk deel van dit hoofdstuk is conditionering. Hierbij wordt zowel klassieke als operante conditionering besproken. Het is belangrijk beide vormen van conditionering goed te kennen, maar vooral ook om de overeenkomsten en verschillen tussen klassieke en operante conditionering te kennen. Zorg dat je de belangrijke begrippen die bij beide vormen van leren horen, goed in je hoofd hebt.
  • Bij dit hoofdstuk kan het fijn zijn om een overzicht te maken van alle belangrijke begrippen en hier als het ware de rest van de informatie uit het hoofdstuk aan "op te hangen". Door de begrippen als leidraad te gebruiken, creeër je een mooie structuur in het hoofdstuk waardoor het leren gemakkelijker is.

Wat is het geheugen en hoe werkt het? - TentamenTickets 7

  • In dit hoofdstuk wordt aandacht besteed aan de verschillende "varianten" van het geheugen. Het is van belang deze verschillende geheugensystemen goed te kennen, en te weten wat de belangrijkste eigenschappen ervan zijn. Het kan helpen ze naast elkaar te noteren met de belangrijkste eigenschappen eronder.
  • Daarnaast wordt in dit hoofdstuk veel aandacht besteed aan wat er mis kan gaan met het geheugen. Hierin worden veel termen die waarschijnlijk nieuw voor je zijn behandeld. Het kan wederom helpen om een begrippenlijst te maken van deze begrippen, omdat de begrippen grotendeels al voldoende zullen zijn om de belangrijkste geheugenproblemen goed te kennen.

Wat is er bekend over denken, taal en intelligentie? - TentamenTickets 8

  • Dit hoofdstuk bestaat uit drie belangrijke onderdelen: denken, taal en intelligentie. Bij het onderdeel denken wordt vooral aandacht besteed aan hoe mensen problemen oplossen. Bij het leren is het belangrijk de stof ook in deze drie onderdelen op te delen zodat je de stof niet door elkaar gaat halen.
  • Bij het onderdeel over intelligentie worden veel verschillende namen van mensen en door hun bedachte theorieën of begrippen besproken. Het kan helpen om deze namen op een rijtje te zetten, en erachter een paar steekwoorden te noteren die belangrijk zijn bij die specifieke theorie.

Hoe verloopt de menselijke ontwikkeling? - TentamenTickets 9

  • Hierin worden veel ontwikkelen van kinderen besproken aan de hand van leeftijden. Het is daarom handig om voor jezelf een aantal leeftijdscategorieën op te stellen en daarbij de belangrijkste begrippen uit het hoofdstuk te noteren.
  • Er worden veel theorieën besproken over de ontwikkeling van kinderen. Het is belangrijk deze theorieën goed te kennen en de verschillen tussen de theorieën ook goed te kennen. Het kan helpen ze in een tabel te noteren met de belangrijkste overeenkomsten en verschillen erbij.

Hoe werken motivatie en emotie? - TentamenTickets 10

  • Dit hoofdstuk kan worden opgedeeld in twee onderdelen: motivatie en emotie. Het eerste gedeelte gaat over emoties, en het tweede gedeelte over motivatie. De delen sluiten wel op elkaar aan, maar het is toch belangrijk om ze als gescheiden onderdelen te zien. Probeer dit ook in je achterhoofd te houden tijdens het leren.
  • In dit hoofdstuk worden drie belangrijke theorieën over emoties besproken. Het is belangrijk je bij het leren goed te concentreren op deze drie theorieën en te weten wat de overeenkomsten en de verschillen zijn. Theorieën zijn altijd een geliefd onderwerp voor tentamenvragen.

Welke invloeden zijn er op de gezondheid? - TentamenTickets 11

  • Een groot deel van dit hoofdstuk gaat over de gezondheidsinvloeden van stress. Het is belangrijk om daar genoeg aandacht te besteden bij het leren. Het is belangrijk om goed te weten op welke manier stress invloed heeft op de gezondheid, en wat voor effecten het kan hebben.
  • Bij het gedeelte over coping worden veel termen genoemd. Het kan handig zijn om een kleine begrippenlijst voor jezelf te maken waarin je de belangrijkste begrippen met betekenis noteert en daaraan de informatie van de rest van het hoofdstuk als het ware ophangt.

Waar houdt de sociale psychologie zich mee bezig? - TentamenTickets 12

  • In de sociale psychologie worden veel theorieën besproken. Het is weer belangrijk om de inhoud van deze theorieën goed te kennen en theorieën ook met elkaar te kunnen vergelijken. Het kan helpen om de theorieën voor jezelf in steekwoorden samen te vatten.
  • Dit hoofdstuk is in verschillende, met elkaar samenhangende onderdelen verdeeld. Het is handig om voor jezelf deze indeling ook aan te houden tijdens het leren. Het begint met een gedeelte over groepsgedrag. Daarna volgt een gedeelte over anderen helpen of juist kwaad doen. Daarna volgt een gedeelte over attitudes en tot slot een onderdeel over relaties.

Hoe benadert de psychologie persoonlijkheid? - TentamenTickets 13

  • Ook het hoofdstuk over persoonlijkheid bevat weer veel verschillende theorieën. Het kan, net als bij het vorige hoofdstuk, helpen om de theorieën in steekwoorden voor jezelf samen te vatten. Daarnaast kan het handig zijn om de verschillen en overeenkomsten van verschillende theorieën te noteren.
  • Er wordt veel aandacht besteed aan de theorie van Freud. Het is niet belangrijk om alle details van zijn theorie te kennen, maar de hoofdlijnen moet je er wel uit zien te halen. Het kan voor jezelf dus fijn zijn om het iets beknopter te noteren.

Wat zijn psychologische stoornissen? - TentamenTickets 14

  • In dit hoofdstuk komen de belangrijkste verschillende psychiatrische stoornissen aan bod inclusief de belangrijkste kenmerken en oorzaken. Het kan handig zijn om een tabel te maken met alle stoornissen en de belangrijkste kenmerken en oorzaken op een rijtje. Dat maakt het wat gestructureerder.
  • In dit hoofdstuk wordt ook aandacht besteed aan de ontwikkeling van de DSM en de kenmerken van de DSM-5. Het is belangrijk dit niet uit het oog te verliezen tijdens het leren, omdat ook dit een belangrijk deel is van het hoofdstuk.

Welke behandelingen gebruiken psychologen? - TentamenTickets 15

  • In dit hoofdstuk worden eerst de belangrijkste therapieën op een rijtje gezet. Probeer in steekwoorden voor jezelf de kern van elke therapie op te schrijven, zodat je goed in je hoofd hebt wat de belangrijkste eigenschappen van elke therapie zijn.
  • Vervolgens wordt per stoornis de meest gebruikte behandelmethode besproken. Hierbij kan het helpen om, net als voor het vorige hoofdstuk, een tabel te maken met de verschillende stoornissen en daarbij de meest effectieve behandelmethode.

Join World Supporter
Join World Supporter
Log in or create your free account

Why create an account?

  • Your WorldSupporter account gives you access to all functionalities of the platform
  • Once you are logged in, you can:
    • Save pages to your favorites
    • Give feedback or share contributions
    • participate in discussions
    • share your own contributions through the 7 WorldSupporter tools
Follow the author: Psychology Supporter
Content categories
Comments, Compliments & Kudos

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.