Collegeaantekeningen Persoonlijkheid en gezondheid - Universiteit Utrecht 2015-2016

Deze aantekeningen zijn gebaseerd op het vak Persoonlijkheidsleer van het jaar 2015-2016. Toen werd als literatuur voorgeschreven: Mischel, W., Shoda, Y., & Ayduk, O. (2008 of later). Introduction to personality. Toward an integrative science of the person. John Wiley & sons. Het vak Persoonlijkheidsleer van 15/16 is later doorgegaan met de naam 'Persoonlijkheid en gezondheid'


Hoorcollege 1: Persoonlijkheid

Hoofdstuk 1: Oriëntatie over persoonlijkheid

De hoofdstukken in het boek zijn opgedeeld in verschillende vragen die in de hoorcolleges behandeld worden. Ieder nieuw onderdeel begint met een vraag en vervolgens het antwoord. De eerste vraag is om welke twee aspecten van het individu gaat het in de persoonlijkheid? Ten eerste gaat het om de individuele verschillen. Ten tweede gaat het om drie vormen van consistentie. De eerste vorm is het feit dat je een persoon herkent in verschillende situaties (cross-situationele consistentie). De tweede vorm is interne consistentie, hierbij zijn er overeenkomsten tussen verschillende resultaten van een meting van een persoon. Als laatste is stabiliteit belangrijk, de persoonlijkheid van iemand is dus altijd ongeveer hetzelfde. Hoe dragen situationele factoren bij op persoonlijke overeenkomsten? Een gedragsverandering kan iets stabiels reflecteren. Als je herhaalde metingen doet van verschillende metingen en een persoon reageert op situatie A altijd hetzelfde en op situatie B ook altijd hetzelfde. Dan kan ook gesteld worden dat het een persoonlijkheidstrek is. Het is dan namelijk een stabiele gedragsverandering.

Wat zijn twee doelen van persoonlijkheidsleer psychologen? De psychologen proberen consistente individuele verschillen te beschrijven en te achterhalen wat ten grondslag ligt aan die individuele verschillen. Dit zijn de twee belangrijkste doelen in de oriëntatie van persoonlijkheidsleer psychologen. Er staan diverse definities van persoonlijkheid in het boek. Persoonlijkheid is datgene wat een persoon kenmerkt. Het woord persoonlijkheid komt voort uit het woord persona. Volgens het boek zijn er vijf aspecten die het construct persoonlijkheid beschrijven:

  1. Consistentie

  2. Persoonlijkheid gaat uit van het observeerbare (gedrag) en van verborgen (gedachten) expressie.

  3. Persoonlijkheid is een georganiseerd geheel.

  4. Determinant (sociale omgeving), dus wat je bent bepaald in grote mate hoe je omgeving wordt en is.

  5. Met fysiologische kenmerken samenhangend psychologisch concept.

Er zijn zes belangrijke oriëntaties. Deze worden per week behandeld in de hoorcolleges en tijdens de werkgroepen. Een oriëntatie richt zich op verschillende aspecten van persoonlijkheid en is op een eigen wijze nuttig door eigen methoden en concepten.

Hoofdstuk 2: Data, methoden en hulpmiddelen

Correlaties worden gebruikt om de samenhang tussen twee variabelen aan te kunnen duiden. Het is belangrijk om te weten wanneer een correlatie klein, middelmatig of groot is. De correlatie wordt beschreven aan de hand van de richtlijnen van Cohen. Deze zien er als volgt uit:

  • .10 ≤ r < .30 is een klein effect;

  • .50 ≤ r < .50 is een middelmatig effect;

  • r ≥ .50 is een groot effect.

Dit komt omdat correlationele methoden populair zijn om te gebruiken in de persoonlijkheidsleer. Je krijgt wel vaak te maken met ethische belemmeringen. Een voorbeeld is onderzoek naar ziektes bij mensen. Wanneer deze ziektes levensbedreigend zijn, is het niet ethisch om twee groepen verschillend te behandelen. Twee alternatieven zijn experimenteel dieronderzoek en predictieonderzoek. Het grootste nadeel aan dierenonderzoek is dat er een beperkte generaliseerbaarheid is naar mensen. Een nadeel aan predictieonderzoek is dat het geen oorzaak-gevolg verband aan kan geven.

Hoofdstuk 3: Trait-dispositional level

Het trek-dispositionele niveau ontdekt en beschrijft consistente verschillen tussen personen. Dit komt aan bod in hoofdstuk 1 en 3. Er worden daarbij vaak typische vragen gesteld. Er moet een harmonie ontstaan binnen in het lichaam. Dit kan bekeken worden op het niveau gal, vloed, zwarte gal en slijm. Maar de harmonie kan ook ontstaan tussen een harmonie van vrolijke, agressieve, sombere en kalme gevoeld. Op slide 27 van de PowerPoint is hier een afbeelding van te zien. Wanneer er geen harmonie is zal een van de kenmerken duidelijk naar voren komen. Dat is niet de bedoeling.

Een circumplex model is hetzelfde als een cirkelmodel is hetzelfde als een windroosmodel. Er is een model voor verbittering. De mix van verdriet en boos is verbittering.

Er is een big five voor persoonlijkheidskenmerken:

De O staat voor openheid. Openheid is hier de mate van fantasie en nuchterheid.

De C staat voor consciëntieusheid, dit is de mate waarin iemand zich doelgericht en georganiseerd gedraagt. Consciëntieusheid zou invloed hebben op het gezondheidsgedrag.

De E staat voor extraversie. Extraversie zou volgens recent onderzoek invloed hebben op sociale steun.

De A staat voor agreeness (vriendelijkheid). Agreeness dit zou invloed hebben op minder cardiovasculaire stress.

De N staat voor neuroticisme. Neuroticisme is de mate van emotionele stabiliteit.

Deze persoonlijkheidstrekken zijn voorspellend voor verschillende zaken. Uit onderzoek blijkt zelfs dat deze persoonlijkheidstrekken kunnen voorspellen of iemand meer een ‘honden’ of ‘katten’ persoon is. Tot slot blijkt dat de omgeving vaak een grote rol speelt in de persoonlijkheid.

Hoofdstuk 4: Expressie van disposities

Er is een discussie over de invloed van de situatie en van de persoon. Volgens het situationisme zijn situaties vaak belangrijker voor de uiting van gedrag dan persoonlijkheid. De situatie is niet alles bepalend. Het echte leven is erg complex want er is sprake van drie zaken met betrekking tot situaties. Ten eerste is er een selectie van situaties, mensen kiezen situaties die bij hun persoonlijkheid passen en waar ze zich prettig voelen. Daarnaast is er sprake van evocatie, bepaalde persoonlijkheden zorgen voor het ontstaan van bepaalde situaties. Ten derde is er sprake van manipulatie. Persoonlijkheden beïnvloeden (onbewust) het gedrag van anderen en hebben op iedere persoonlijkheid een andere invloed. Uit onderzoek van Mischel & Shoda blijkt dat personen die consistent zijn ook consciëntieus gedrag vertonen in specifieke situaties. Ook dit is met correlationeel onderzoek onderzocht en er kwam een lage r waarde uit wat duidt op een lage correlatie.

Hoorcollege 2: Erfelijkheid

Hoofdstuk 5: Erfelijkheid en persoonlijkheid

Wat zijn biologische factoren die zorgen voor individuele verschillen in de persoonlijkheid? Hierbij moet gekeken worden naar nature (aangeboren) en nurture (omgeving) en naar de evolutionaire basis van gedrag. De rol van de omgeving is belangrijk bij erfelijkheid volgens Michel (auteur van het boek). Volgens Michel is het een misvatting dat de omgeving een kleine rol speelt. En dat je genen onveranderlijk zijn. Dit geldt voor mono genetische effecten maar minder voor poly genetische effecten (persoonlijkheid). Bij mono genetische effecten hangt de expressie af van slechts één factor. Poly genetische effecten zijn wanneer meerdere factoren bepalen hoe en of een eigenschap tot expressie komt. De expressie van deze effecten hangt af van de omgeving.

Hoe gelijker de omgeving is, hoe groter de invloed van erfelijkheid is. De omgeving speelt een rol in hoe een eigenschap tot uiting komt en een voorbeeld is te vinden op bladzijde 99 van het boek. Hoe meer de omgeving verschilt, hoe kleiner de invloed van erfelijkheid. Er zijn verschillende manieren om erfelijkheid te bestuderen: de familie, adoptie, selectieve kruising en tweelingen. Ten eerste onderzoek bij familie. Dit kan bijvoorbeeld bekeken worden door te kijken naar geadopteerde kinderen. Wanneer er overeenkomsten zijn tussen de adoptieouders en het adoptiekind dan weet je dat de invloeden in de omgeving liggen.

Hoe wordt de coëfficiënt van erfelijkheid berekend?

Erfelijkheid kan geschat worden. Dit wordt gedaan door de bijdrage van genen aan de uiterlijke kenmerken te schatten in bijvoorbeeld tweelingstudies, familiestudies en adoptiestudies. Erfelijkheid wordt berekend door de bijdrage van genen aan uiterlijk meetbare kenmerken. Dit kan met de volgende formule: VTotaal = Verfelijkheid + Vomgeving. Hierbij staat Vtotaal voor de totale verschillen van mensen. De V staat voor verschil. Het symbool h2 staat voor de erfelijkheidsindex dat het gedeelte is van het totaal aan observeerbare individuele verschillen (fenotype) dat kan worden toegeschreven aan erfelijkheid (genotype): h2 = Verfelijkheid / Vtotaal­. Eeneiige tweelingen zijn voor 100% gelijk, twee-eiige tweelingen zijn voor 50% gelijk. Wanneer onderzoek gedaan wordt naar tweelingen die apart opgegroeid zijn worden twee assumpties in acht genomen. Ten eerste dat ze zijn opgegroeid in een ongelijke omgeving en ten tweede dat samenhang reflecteert op de erfelijkheid. De correlatie in erfelijkheid kan zo bekeken en onderzocht worden. Let op: wees voorzichtig bij de interpretatie van de erfelijkheidsindex! Als je eigenschappen bekijkt aan de hand van de big five kan je ervan uitgaan dat 40 tot 50 procent van de eigenschappen erfelijk bepaald is.

Gen en omgeving

De samenhang tussen gen en omgeving is erg belangrijk. Doordat mensen leven in een omgeving met genetisch verwante mensen ontstaat er een passieve gen-omgeving correlatie. Ouders zorgen hierbij voor de genen en de omgeving. Een voorbeeld is de muzikaliteit van een kind. Als beide ouders muzikaal zijn geven ze dit via genen door aan het kind. Maar door bijvoorbeeld een gitaar in huis te zetten passen ze ook de omgeving aan. Hierdoor zal het kind muzikaal zijn. Ten tweede bepalen genetische eigenschappen hoe de omgeving reageert, dit wordt reactieve gen-omgeving correlatie genoemd. De omgeving die ouders geven hangt af van de genen van het kind. Een voorbeeld is knuffelen. Wanneer ouders wel knuffelgenen hebben maar het kind hier niet goed op reageert zullen ze stoppen met knuffelen. Het kind zal dan geen knuffelkind worden. Wanneer het kind wel positief reageert op een knuffel zullen ouders dit blijven doen en wordt het kind een knuffelkind. Als laatste zoeken individuen situaties die bij de genen passen wat de actieve gen-omgeving correlatie genoemd wordt. Hierbij zoekt een kind zelf de omgeving die past bij de erfelijke genen van het kind. Als een kind bijvoorbeeld erg van voetballen houdt zal het eerder zijn ouders aanzetten om mee te gaan voetballen.

Gastcollege Schizofrenie en erfelijkheid

Kennis over biologische grondslagen is van belang voor mentale stoornissen. Dit komt omdat men er op deze manier achter kan komen of mensen met een hoger risico al eerder in de gaten gehouden kunnen worden. De erfelijke bijdrage op schizofrenie is groot. De bijdrage van erfelijkheid is verschillend in de correlatie tussen monozygote (eeneiige) en dizygote (twee-eiige) tweelingparen op een bepaald fenotype. Een polymorfisme is een mutatie in het DNA die vaker dan 1% voorkomt in de populatie. Het meest onderzocht zijn SNPs (deze zitten veel in het DNA). SNPs zijn de meest voorkomende vormen van polymorfisme die in mensen voorkomen. Varianten van SNPs zijn allelen en een specifieke combinatie van allelen wordt een genotype genoemd. Genen bepalen voor een deel de kans op schizofrenie. Het andere deel wordt verklaard door de interactie met de omgeving. Er bestaat een diathese (kwetsbaarheid) – stress model. Dit zit vooral in het DNA en de stress wordt vooral bepaald door omgevingsfactoren. Het verklaart waarom mensen met dezelfde aanleg (hetzelfde DNA), verschillende uitkomsten (expressie) hebben. Het is belangrijk om niet alleen naar de aan- of afwezigheid van de stoornis te kijken. Ook moet gekeken worden naar de dimensionele benadering dus bijvoorbeeld naar karaktertrekken.

Welke genen spelen een rol?

Hiervoor is het GWAS (genome wide association studies) nodig. Voor deze studie zijn (tien)duizenden proefpersonen nodig. Voor psychiatrische stoornissen is bijna geen interpreteerbare associatie gevonden door de GWAS. Er is ook onderzoek gedaan naar erfelijkheid bij neuroticisme. De serotonine transporter polymorfisme verklaart een deel van de variantie in neuroticisme scores. Dit effect is klein ten overstaande van de erfelijkheid die gevonden is in familiestudies. Dus het verklaart iets maar lang niet alles. Daarnaast hangt de serotonine 5-hydroxytryptamine en het serotonine transporter gen ook samen met depressie. Epigenetica bepaald of een gen tot expressie komt. Dit is de bron van gen/omgeving interactie. Erg nieuw in de studies is dat dit mogelijk aan het nageslacht doorgegeven kan worden. Samenvattend laat gevoeligheid voor het ontwikkelen van psychopathologie een hoge mate van erfelijkheid zijn. Omgevingsfactoren spelen een grote rol in hoe deze psychopathologie tot uiting komt. Onderzoek naar de samenhang tussen erfelijkheid en omgeving is nog in volle gang.

Hoorcollege 3: Brein, evolutie en persoonlijkheid

Hoofdstuk 6: Biologische oriëntatie

Kan je de link beschrijven tussen lichaamsbouw en persoonlijkheid zoals Sheldon deze voorgesteld heeft? Het vaasjes experiment van Kouwer gaf een verklaring van stereotyperingen van mensen. Hierbij moesten mensen vaasjes met verschillende vormen beoordelen op karaktertrekken. Mensen schijnen dit best goed te kunnen. Wat waren de biologische verschillen tussen extraversie en introversie volgens Eysenck? De fysiologische basis van introversie ligt bij de hoge rustniveaus van het ‘ascending reticular activation system’ wat zorgt voor een hoge activatie van de hersenschors. Daardoor wordt te over-stimulatie vermeden en komt de hersenschors tot een optimaler niveau. Ze dachten dat dit te meten zou zijn door mensen een citroen laten proeven. Introverte mensen zouden meer speeksel produceren bij het bijten in een citroen. Deze uitkomst bleek niet waar te zijn.

De fysiologische basis van extraversie ligt bij de lage rustniveaus van het ‘ascending reticular activation system’ wat zorgt voor een lage activatie van de hersenschors. Hierdoor wordt meer stimulatie gezocht wat zorgt voor een optimaler niveau van hersenschors. Experiment van Geen (1984) ging uit van de interactie tussen geluid en persoonlijkheid. Extraverten houden meer van hogere geluidsniveaus en introverten kiezen voor een lager geluidsniveau. Bij het eigen gekozen geluidsniveau presteren ze beiden even goed. Wanneer bijvoorbeeld introverten worden blootgesteld aan veel geluid, presteren zij minder. Dit geldt andersom ook voor extroverten.

BIS- en BAS-systeem

In het lichaam zitten twee belangrijke systemen voor het sturen van gedrag. Ten eerste het behavioral activation system (BAS), dit draait om toenadering. Het wordt ook wel een go-mechanisme genoemd, er zit beweging in. In de leertheorie zijn deze mensen gevoelig voor positieve bekrachtiging. Ten tweede het behavioral inhibition system (BIS), dit systeem is voor vermijding. Het wordt ook wel een stop-mechanisme genoemd. In de leertheorie zijn deze mensen gevoelig voor negatieve bekrachtiging. Neuroticisme is ook een kenmerk van introversie. Eysenck was een zeer controversiële psycholoog. Volgens hem waren er lage drempels voor emotiecentra in de hersenen. Hierdoor zouden mensen gevoeliger worden en zou het zorgen voor snellere activatie van het autonome zenuwstelsel. Daarnaast zou het zorgen voor meer frequente en een versterkte ervaring van emoties wat weer zou kunnen leiden tot neuroticisme. Maar het is complexer en dit is te lezen op pagina 132 van het boek.

Er zijn ook een aantal fysiologische verklaringen, die misschien te simpel zijn. De eerste gaat over het sensatie zoeken, wat zou worden veroorzaakt door lage monoamine oxidase (zorgt ervoor dat neurotransmitters afgebroken worden). Wanneer deze niet afgebroken worden ben je dus eerder op zoek naar gevaar. Volgens de tweede verklaring zou letselvermijding gerelateerd zijn aan lage serotonine (ook wel aan het BIS-systeem). Volgens de derde verklaring wordt sociale verbondenheid gekoppeld aan hoge oxytocine. Agressie en antisociaal-gedrag zou verbonden zijn aan hoge testosteron. Het grootste verschil tussen mannen en vrouwen ligt ook in de testosteronproductie. Mannen produceren ongeveer zeven keer zoveel testosteron dan vrouwen.

Uit onderzoek van Maccoby & Jacklin (1974) blijkt dat mannen agressiever zijn dan vrouwen en dat vrouwen meer nauwkeurig zijn en verbaal begaafder. Er zijn nog meer eigenschappen die erg verschillen tussen mannen en vrouwen. Dit is onderzocht op vrouw-man transseksuelen en man-vrouw transseksuelen. Deze eigenschappen worden anders wanneer deze mannen en vrouwen zich om lieten bouwen naar het andere geslacht.

Is er een samenhang tussen agressie en testosteron? Wel bij mannen van 17 tot en met 28 jaar en niet bij mannen boven de 31 jaar (Persky et al., 1971). Resultaten van wetenschappelijk onderzoek laten zien dat de situatie en leeftijd meegenomen moeten worden wanneer er onderzoek gedaan wordt naar het verband tussen testosteron en agressie. Testosteron heeft veel invloed op competitieve prestatiemotivatie en vele andere prestaties. Alle oriëntaties binnen de persoonlijkheidsleer bieden goede verklaringen voor de neiging tot agressie. De fMRI maakt activiteit van de hersenen zichtbaar. Dus je kan naar de hersenen kijken in rusttoestand of wanneer mensen iets doen. Voor de evolutionaire benadering is het vooral belangrijk dat de begrippen begrepen worden. (Verklarende woordenlijsten en de stukken in het boek). De definitie van temperament (hoofdstuk 5) bestaat uit vier componenten. Ten eerste gaat het bij temperament om kenmerkende individuele verschillen. Ten tweede is het bepalend voor emotionele expressie en is het vaak al vroeg zichtbaar. Ten derde is het temperament biologisch bepaald. Ten vierde bestaat persoonlijkheid uit erfelijkheid en omgeving. In de persoonlijkheidstrek zit veel inhoud (wat) en motivatie (waarom) van het gedrag. Volgens Buss & Plomin zijn er drie basale temperament eigenschappen bij jonge kinderen: emotionaliteit, sociabiliteit en activiteit. Persoonlijkheid verwijst naar relatief consistente individuele verschillen.

Gastcollege Biologie en persoonlijkheid

Wanneer we gedrag bij anderen zien worden bij ons dezelfde hersengebieden actief als wanneer we het gedrag zelf vertonen. Daardoor kunnen wij het gedrag van anderen begrijpen. Ook ervaringen zijn hierbij belangrijk omdat het zorgt voor empathie. Schizofrenie zorgt ervoor dat je eigen hersenen stemmen produceren. Mensen met schizofrenie kunnen emoties bij anderen wel herkennen maar minder goed ervaren en ze hebben een mindere expressie.

Hoorcollege 4:Gedragsmatige conditioneringsoriëntatie

Hoofdstuk 10: gedragsmatige concepten

Vooral leren is belangrijk en nurture speelt een grote rol bij gedragsmatige concepten. Hoe wordt gedrag geleerd? En hangt wat ik doe af van eerdere ervaringen? Kan gedrag bijgesteld worden en hangt persoonlijkheid af van de context? De overgang van Freud (psychodynamische-motivationele oriëntatie) naar het gedragsmatige-conditionering oriëntatie werd gemaakt door Dollard & Miller. Het kwam dichter bij het doel, Hierbij was er grotere neiging tot toenadering maar ook grotere neiging tot vermijding (approach-avoidance). Er waren vier centrale concepten in de leertheorie van Dollard & Miller:

  1. De drift, dit is het willen van iets.

  2. De cue, er moet iets zijn waardoor iemand de drift krijgt.

  3. De response, je moet erheen gaan om iets te krijgen wat je wilt.

  4. De beloning (reinforcement).

Extinctie is uitdoving en dit vindt plaats wanneer de response niet beloond wordt. Er zijn twee vormen van leren. Klassiek conditioneren en operant conditioneren. Klassiek conditioneren begon bij Pavlov met zijn hond. Hij kwam erachter dat een hond ging kwijlen bij het zien van eten. Wanneer hij een aantal dagen na elkaar een bel rinkelde voor de hond eten kreeg merkte hij dat op een gegeven moment de hond al begon te kwijlen bij het horen van de bel. Operante conditionering wordt gevormd door gedrag en de gevolgen die het heeft. Bij gunstige gevolgen zal het gedrag vaker herhaald worden. Dit geldt andersom bij ongunstige gevolgen. Het beperkt zich tot observeerbaar gedrag. Het gaat uit van de stimulus-respons psychologie. Gedrag is volgens de stimulus-respons psychologie te voorspellen als je de relevante condities kent. Gedrag wordt gevormd door de omgeving (vaak extern) en niet door zaken in de persoon (intern). Bij een discriminatieve stimuli leer je wanneer een respons wel is toegestaan en wanneer een respons niet toegestaan is. Shaping kan leiden tot gewenst gedrag. Dit is bijvoorbeeld wanneer je iemand leert dat na een bepaald geluid een schoen gegooid wordt. Op een gegeven moment heeft deze persoon dat dan in de gaten en heeft shaping plaatsgevonden. Een continu schema is wanneer gedrag iedere keer beloond wordt, daardoor leren mensen erg snel. Een partieel schema is wanneer gedrag af en toe beloond wordt, dit is vaak moeilijk af te leren. Dit is het geval bij gokautomaten.

Operante conditionering

Operante conditionering gaat uit van een bepaald principe. Wanneer je iemand met een positieve prikkel beloont ontstaat positieve bekrachtiging en dit zorgt voor toename van het gedrag. Wanneer je een negatieve prikkel wegneemt zorgt dit voor negatieve bekrachtiging wat ook zorgt voor toename van het gedrag. Wanneer je iemand met een negatieve prikkel toedient als positieve straf zorgt dit voor afname in het gedrag. Wanneer je iemand een positieve prikkel afneemt als negatieve straf zorgt dit ook voor afname van het gedrag (bijvoorbeeld telefoon inleveren). Je beloont iets en het gedrag neemt toe. Wanneer je iets straft neemt het gedrag af. Maar soms is het complexer dan je denkt.

De rol van veiligheidsgedrag bij angststoornissen

Het onderzoek van Sophie van Uijen

Veiligheidsgedrag zijn handelingen die gericht zijn op het voorkomen of minimaliseren van een gevreesde uitkomst. Het speelt daarnaast ook een grote rol bij angststoornissen. Mensen met een angststoornis hebben een catastrofale verwachting over wat er kan gebeuren. Dit wordt vaak veroorzaakt door klassiek conditioneren. Stel je voor dat een spin de conditioned stimulus is en een beeld uit een film waarbij spinnen over het gezicht de unconditioned stimulus is. Een persoon die de film gezien heeft kan angst vervolgens creëren als conditioned respons. In dit geval is de persoon dus bang bij het zien van de spin zonder dat de actie uit de film in werkelijkheid gebeurt.

Veiligheidsgedrag

Exposure (blootstelling) aan angst zorgt niet altijd voor extinctie (afname van de angst), daarom is er veiligheidsgedrag. Mensen willen een gevreesde uitkomst voorkomen en handelen hierna. Veiligheidsgedrag houdt wel de gevaarverwachting en daarmee de angst in stand. Door het veiligheidsgedrag leren mensen niet dat hun verwachting niet klopt. Daarnaast kan veiligheidsgedrag gevaarverwachting vergroten. Mensen praten zich een gevaar aan en hoe meer bevestiging ze hiervoor krijgen hoe sterker de gevaarverwachting kan worden. Een voorbeeld is een onderzoek bij gezonde participanten. De groep werd opgedeeld in twee condities. In de eerste conditie moesten mensen een week leven volgens smetvrees-achtig veiligheidsgedrag. De andere conditie moest een week leven met extra veiligheidsgedrag wat betreft gezondheid (dus sneller denken dat er iets mis is). Na een week bleek dat de eerste conditie inderdaad meer last had van smetvrees dan voorheen. Daarnaast bleek de tweede conditie meer last te hebben van gezondheidsangst.

Gevaarverwachting

Er zijn een aantal veiligheidsgedragingen die de gevaarverwachting in stand houden. Vermijding houdt gevaarverwachting in stand. Dit is onderzocht met angstconditioneringsonderzoek. Participanten worden voor de computer gezet met een koptelefoon. Ze krijgen blokjes te zien en bij sommige blokjes volgt een hard geluid. Uiteindelijk weten participanten welke blokjes wel en welke niet gevolgd werden door een geluid (dit is een vorm van klassiek conditioneren). Daarna leerden ze te vermijden door de koptelefoon uit de computer te doen (dit is een vorm van operant conditioneren). Vervolgens kwam een fase van extinctie.

Samenvattend houdt veiligheidsgedrag de gevaarverwachting in stand. Veiligheidsgedrag vergroot daarbij gevaarverwachtingen. Mogelijk houdt niet al het veiligheidsgedrag gevaarverwachtingen in stand maar dit moet nog verder onderzocht worden. Mensen moeten dus stoppen met irrationeel veiligheidsgedrag maar niet met gezond veiligheidsgedrag.

Hoorcollege 5:Psychodynamische-motivationele oriëntatie

Hoofdstuk 7: psychodynamische oriëntatie (Freud)

Het gaat over conflicten, motivaties en afweer. Mensen staan af en toe verwonderd over hun eigen gedrag, maar waarom is dat zo? Er zijn verschillende vraagstukken die in dit college behandeld zullen worden. Er bestaat een topografisch model van de geest. Dit is een van de twee grote modellen van Freud. Hij zegt dat de geest bestaat uit een onbewust, pre-bewust en bewust gedeelte. Het kan gemakkelijk verschuiven van bewust naar pre-bewust naar onbewust maar niet van onbewust naar pre-bewust naar bewust. De onbewuste geest uit zich in dromen en vrije associatie. De tien nachtmerries van slide 8 hoef je niet te weten. Het tweede grote model van Freud is het structurele model van persoonlijkheid. Volgens hem heeft persoonlijkheid drie dimensies. Samen verklaren deze dimensies complex gedrag.

Drie dimensies van Freud

Het is een combinatie van het id (onbewuste driften die bevredigd willen worden zoals seks en agressie), het ego (het bewuste ik (ego) dat rekening houdt met de werkelijkheid) en het superego (het geweten dat zich vooral vroeg in de jeugd vormt onder druk van de ouderlijke en maatschappelijke waarden). Om dit te illustreren is gebruik gemaakt van het ijsberg metafoor. Het id is op te delen in twee instincten. Ten eerste het Libido, dit zijn de interne driften (zoals energie). Ten tweede het Thanatos, de wens om er niet te willen zijn of dat je een verandering in je leven wilt maken (bijvoorbeeld agressie). Het lustprincipe gaat het uit van het feit dat je iets nu wilt. Het zorgt voor automatische reacties en onbewust. Het ego maakt allemaal afwegingen naar wat de werkelijkheid vraagt en wat het id vraagt. Het werkt volgens het realiteitsprincipe, het houdt rekening met de realiteit en het kan lustbevrediging uitstellen. Het is daarnaast een secundair proces van denken: realistisch en logisch. Het draait vooral op zelfregulatie en executieve functies. Als laatste het superego, dit is het geweten. Ouders hebben hier grote invloed op en het superego kan ook veeleisend worden. Het kan gedeeltelijk op een onbewust niveau werken.

Dit draait ook erg om realiteit en is adaptief. Er is een interactie tussen alle krachten en er kunnen verschillende afweermechanismen (verdringing, verdraaiing en verplaatsing) ingezet worden om hier mee om te gaan. Er zijn drie soorten angsten die aansluiten om deze splitsing van de geest. Het id kan gekoppeld worden aan neurotische angst, de vrees dat impulsen toch tot uiting komen. Het ego kan gekoppeld worden aan realistische angst en is de vrees voor bedreiging of gevaar in het echte leven. Het superego kan tenslotte gekoppeld worden aan morele angst. Mensen zijn bang dat ze een norm zullen schenden.

Psychoseksuele ontwikkel fases

Er zijn vijf psychoseksuele ontwikkel fases. Hierbij is het belangrijk om energie te investeren in een lichaamsdeel. Ook conflicten, fixatie en regressie zijn belangrijk. De eerste twee fases worden heel kort besproken. Ten eerste de orale fase. Deze fase wordt zo genoemd omdat bevrediging via de mond erg belangrijk is. Het is in deze fase belangrijk dat kinderen verzorgd worden. Wanneer mensen later een orale persoonlijkheid ontwikkelen zijn zij vaak extreem afhankelijk van anderen (verslaving). Ten tweede de anale fase. Hierbij gaat het om de beleving rondom de zindelijkheid. Het gaat hier psychologisch gezien om autonomie en dwangneurose. Wanneer mensen later een anale persoonlijkheid ontwikkelen zijn ze vaak koppig en dwangmatig.

Hoofdstuk 8: toepassingen

Er zijn twee belangrijke begrippen in de TAT (thematic apperception test). Ten eerste apperception. Dit betekent dat je een fantasie op een objectieve stimulus kan projecteren. Ten tweede expliciete versus impliciete processen. Dit is te meten met vragenlijsten of impliciete methoden (bijvoorbeeld reactietijdtesten). Het gaat daarnaast om de veronderstelling. Dit houdt is dat het neurotische conflict een gevolg is van verdrongen impulsen. Daarnaast gaat het om de behandeling (ook wel de psychoanalyse). Hierbij zorgt de vrije associatie voor het overwinnen van weerstand en blokkades. Mensen die last hebben van dissociatie hebben geheugenverlies of een gevoel dat ze niet bij zichzelf horen of bij de omgeving waar ze zich bevinden. Dit kan bijvoorbeeld ook zijn dat mensen niet kunnen geloven dat hun rechterarm echt bij hen zelf hoort.

Therapeutisch schijven wordt weleens gebruikt als medicijn. Hierbij moeten patiënten belangrijke gedachten en gevoelens opschrijven om zo zichzelf te kunnen helpen. Uit onderzoek is gebleken dat het wel effect heeft op symptomen (gezondheid), stemmingen (het welbevinden), het afweersysteem en algemeen functioneren. Het heeft daarentegen geen effect op het gezondheidsgedrag van mensen. Tegenwoordig denken ze dat er vier redenen zijn waarom therapeutisch schrijven kan helpen. Ten eerste zorgt het ervoor dat mensen stoom af kunnen blazen. Daarnaast is er een toename van sociale steun wanneer iemand zijn problemen uit en onderdrukt het bovendien het piekeren en daarmee de lichamelijke inspanning. Als laatste zorgt het ervoor dat mensen het een plekje kunnen geven (cognitieve verwerking).

Er zijn drie belangrijke hechtingsstijlen. Ten eerste Onveilige vermijdende gehechtheid is wanneer peuters de gehechtheidsfiguur (bijvoorbeeld de ouders) vermijden. Daarnaast Veilige hechting. Dat is wanneer peuters positief gedrag tonen aan de gehechtheidsfiguren wanneer zij bijvoorbeeld binnenkomen. Ten derde onveilige angstige gehechtheid waarbij peuters veel last hebben van verdriet en boosheid en zich vaak vastklampen.

Gastcollege Lichaamsgericht mentaliseren

Somatische klachten zijn klachten waar geen medische verklaring voor is of dat dat het onvoldoende door de medische verklaring verklaard wordt. Deze mensen kunnen dan terecht komen in Altrecht. Mentaliseren is het vermogen om het gedrag van zichzelf en van anderen te interpreteren in termen van onderliggende psychische toestanden. Onder psychisch vallen bijvoorbeeld emoties. Iedereen doet het en hechting kan hier invloed op hebben. Lichaamsmentalisatie is een onderdeel van mentalisatie. Je bent dan bezig met de taal van je lichaam te verstaan. Dit gebeurt bijvoorbeeld door aanraken of vasthouden. Lichaamsmentalisatie in verband met onveilig of niet aanwezige hechting kan voor twee dingen zorgen. Het kan zorgen voor het deactiveren van het systeem (ontkennen van gevoelens) of voor een hyper-activerende strategie (overdreven gerichtheid op een ander).

Mentaliseren

Als therapeut moet je een veilige basis creëren. Zij zijn vooral bezig met het versterken van de band met de patiënt. Bij hoge spanning moet een therapeut dus eerst steunen en geruststellen tot een patiënt weer in staat is om te mentaliseren. Daarnaast kunnen er interventies gedaan worden aan de hand van het MENS principe. De M staat hierbij voor het modus herkennen ofwel het spanningsniveau van de patiënt inschatten. De E staat voor exploreren bij een patiënt waarbij de patiënt zelf moet luisteren naar lichaamssignalen en eigen ervaringen van binnenuit. De N staat voor nagaan bij jezelf (als therapeut) of je bijvoorbeeld wel transparant kunt zijn. De S staat voor stimuleren van onderlinge uitwisseling. Hierbij moet je de patiënt proberen te helpen bij het feedback ontvangen en helpen bij het nagaan van innerlijke ervaringen bij anderen. Samenvattend is mentaliseren de focus van een behandeling. Het belangrijkste is om te handelen via het MENS principe. Het is voor het tentamen belangrijk om te onthouden wat mentaliseren is en wat lichaamsgerichte mentalisatie is. Er kunnen vragen gesteld worden over voorbeelden van mentalisatie.

Hoorcollege 6: Gedragsmatige conditioneringsoriëntatie deel 2

Affect intensiteit

Er zijn verschillende stijlen van verwerking van emoties. Affect intensiteit is het intens beleven van emoties. Vrouwen verschillen op deze stijl het meest van mannen. Er zijn twee manieren van emotieregulatie. Ten eerste cognitieve her inschatting betekent dat je bijvoorbeeld boos op iemand bent maar dat je wel kan relativeren dat deze persoon ook leuke eigenschappen heeft. Ten tweede het uiten van emoties. Dit is het benoemen of delen van emotionele gevoelens. Dit is onderzocht bij fibromyalgie. Dit is een chronisch pijn syndroom. Er werd een significante relatie gevonden tussen de ernst van fibromyalgie en affect intensiteit. Ook het uiten van emoties was voorspellend voor de ernst van fibromyalgie. De correlatie van het uiten van emoties en affectintensiteit gaf ook een significant resultaat op de ernst van fibromyalgie. Er werd geen significante relatie gevonden met cognitieve her inschatting. De conclusie is dan dat affectintensiteit samenhangt met een grotere ernst van fibromyalgie. Het uiten van emoties hangt samen met een minder grote ernst, vooral bij mensen met een grote affect intensiteit. Bij vrouwen kan een behandeling misschien helpen. De conclusie over affectintensiteit is op te delen in drie begrippen. Ten eerste de verwerking van emoties. Hierbij hangt de affectintensiteit samen met een grote ernst van fibromyalgie. Ten tweede het reguleren van emoties. Dit zegt dat het uiten van emoties samenhangt met een minder grote ernst. Dit hangt vooral samen bij patiënten met een grotere ernst. Ten derde het begrip implicatie. Vrouwen met fibromyalgie die hun emoties intens ervaren kunnen geholpen worden met een interventie gericht op het uiten van emoties.

Hoofdstuk 11

Hoe verschilt het gedrag van metingen van persoonlijkheid? Ten eerste richt het meten van persoonlijkheid zich op externe condities en leerprocessen die gedrag bepalen. Gedrag in persoonlijkheidsvragenlijsten zijn dan een zeer indirecte reflectie van onderliggende trekken en motieven. Bij assessment wordt gedrag direct als functie van de situatie onderzocht. Om gedrag te meten moet een variabele geoperationaliseerd worden. Directe metingen van gedrag zijn belangrijk, een goede manier om zaken direct te meten zijn bijvoorbeeld smartphones. Je kan dan bijvoorbeeld meten hoe vaak iemand een app opent of de telefoon ontgrendelt. Daarnaast moet je op zoek gaan naar bekrachtigers. Ten eerste primaire bekrachtigers (zoals drinken) maar ook gegeneraliseerde bekrachtigers (zoals geld). Deze bekrachtigers zijn vaak geconditioneerd. Om een functionele analyse uit te kunnen voeren moet operant gedrag goed beschreven worden. Operant gedrag is spontaan gedrag wat met observeerbare variabelen te kwantificeren is. Daarnaast moeten de precieze condities geobserveerd worden die het gedrag bepalen.

Behandelingen

Bij little Albert werd gebruik gemaakt van counterconditioning. Dit gaat in drie stappen. Ten eerste moet de hiërachie bepaald worden en vervolgens de onverenigbare respons geleerd worden. Als laatste moet er een ontspan reactie ontstaan op hiëractie.

Flooding is een andere behandeling. Het is het meteen en herhaaldelijk confronteren van iemand met de angst. Het angstige moet steeds opnieuw gedaan worden totdat de angstreactie uitgedoofd is. Ook aversie is een therapie waarbij mensen volgens klassieke conditionering ergens vanaf geholpen worden. Dit helpt bijvoorbeeld bij alcohol drinken. Wanneer je iemand een smerige pil geeft en daarna alcohol zal deze persoon geconditioneerd worden om geen alcohol meer te drinken. Ook bedplassen kan hierdoor verholpen worden. Dit wordt gedaan door een geluid af te spelen wanneer het gebeurd. Dan wordt het kind wakker en moet het de wekker zelf uit zetten. Op deze manier worden de hersenen getraind en leren de kinderen om niet meer in bed te plassen, de hersenen worden geconditioneerd. Op slide 41 is nogmaals het schema van bekrachtiging op positieve en negatieve prikkels te zien. Dit is al besproken in hoorcollege 4 van Persoonlijkheidsleer en Gezondheid.

Kritiek

Er is ook kritiek op het gedragstherapeuten. Mensen zeggen namelijk dat zij de onderliggende oorzaak niet wegnemen. Daardoor kan het gedrag niet goed worden afgeleerd en zal het terug komen in andere vormen. Een andere kritiek is dat het niet correct is om gedrag te manipuleren met bijvoorbeeld stempels. Reacties hierop zijn dat het een uitgebreid programma is waarbij een persoon geholpen wordt om alle problemen aan te pakken. Het bestrijdt meerdere dingen tegelijk. Daarnaast is het belangrijk als de persoon het zelf wilt dan kan het gezien worden als een goede methode. Het is wel belangrijk om de morele vraag te blijven stellen.

Het is daarnaast belangrijk om te blijven onthouden dat niet iedereen te manipuleren is dus dat het niet bij iedereen op dezelfde manier hoeft te werken.

Gastcollege Leertheoretisch model van depressie

Een leertheoretisch model van depressie is een conditioneringsmodel dat depressie (als depressief gedrag) ziet als een gevolg van leren. Een onaangename gebeurtenis kan een keten van processen in gang zetten die een depressie veroorzaken of laten voortduren. Alles staat hierbij met elkaar in verband. Depressief gedrag is ontstaan door interacties die niet bekrachtigend zijn. Er zijn verschillende vormen van bekrachtiging. De basis voor de functieanalyse is het leertheoretisch model. Er zijn positieve gedragsconsequenties en negatieve gedragsconsequenties. Dit houdt in dat gedrag toeneemt als het beloond wordt en afneemt als het genegeerd wordt. Maar het kan bijvoorbeeld ook zo zijn dat gedrag toeneemt omdat er iets vervelends (zoals een straf) verdwijnt. Zo zijn er veel varianten op deze uitspraken. Eerst moest het problematisch gedrag geïdentificeerd worden. Gedragsactivatie zorgt ervoor dat mensen meer gemotiveerd worden voor komende opdrachten en dat ze nieuwe technieken toe kunnen passen op andere situaties. Dit wordt vooral toegepast bij depressie. Een andere manier is door alles te laten registreren. Dit werkt het best als de patiënt het zelf doet. Het is dan de bedoeling dat deze persoon per dag of per dagdeel de activiteiten in kaart brengt. Deze kunnen eventueel gekoppeld worden aan waardering van gevoel. Als dit met kleine activiteiten gebeurd kunnen vervolgens de activiteiten uitgebreid worden.

Take home message

Gedragsinterventies zijn even effectief als cognitieve interventies en een behandeling met antidepressiva voor depressie. In de richtlijnen staat nu ook dat je kan overwegen om gedragsinterventies te houden. Gedragsactivatie voor depressie die gebaseerd zijn op dit conditioneringsmodel zijn net zo effectief als cognitieve therapie en als antidepressiva. Een onaangename gebeurtenis kan dus een keten van processen in gang zetten die uitmonden in een depressie. Het leertheoretisch model van depressie ziet depressief gedrag als een gevolg van leren.

Hoorcollege 7: Responsiecollege

Hoofdstuk 4

In dit responsiecollege zullen hoofdstuk 4 en hoofdstuk 9 besproken worden. In hoofdstuk vier is er veel debat tussen persoon en situatie. Het situationisme is een sterke uitspraak. Het zegt dat situaties vaak belangrijker zijn dan persoonlijkheid. Dit is heel erg de visie van Mischel. Gedrag is niet noodzakelijk cross-situationeel consistent en de situatie is niet allesbepalend. Er is een soort middenweg. Het gaat om situation-behavior signatures. Hierbij is gedrag een functie van de situatie en de persoon. Mischel spreekt dan van een triple typology. Dit betekent dat een bepaald type persoon (P) het gedrag (B) zal vertonen in deze situatie (S).

Het Bem & Allen experiment is erg belangrijk. Zij keken naar studenten die wel consistent scoorde op vragenlijsten van consciëntieusheid en studenten die hier niet consistent op scoorde. De uitkomsten konden gemiddeld hoog, middelmatig of laag zijn. Zij maakte gebruik van oberservatie van consciëntieus gedrag. Er kwam een hoge correlatie tussen de observaties en de vragenlijsten wanneer je consistent scoorde. Er kwam een lagere correlatie tussen de observaties en de vragenlijsten wanneer je niet consistent was. Deze correlatie verschilde heel erg. In het boek wordt veel nadruk gelegd op een replicatie van dit onderzoek door Mischel en Shoda. Zij ondervonden dat personen die zeiden consistent te zijn bleken ook consistent op consciëntieus gedrag. In het werkelijke leven is het complexer want er is bijvoorbeeld sprake van selectie. Personen kiezen zelf de situaties waarin ze zich prettig voelen. Er is daarnaast sprake van evocatie want bepaalde persoonlijkheden roepen bepaalde situaties op. Als laatste is er ook sprake van manipulatie want persoonlijkheden beïnvloeden het gedrag van anderen.

Hoofdstuk 9: post-freudiaanse psychodynamics

Waar het psychodynamische perspectief nog wel belangrijk was werd er veel nadruk gelegd op het interpersoonlijke. Daarnaast werd de ontwikkeling in de hele levensloop belangrijk en ging het over sociale krachten.

Ook de afweermechanismen hoorde erbij. De begrippen van afweermechanismen zijn belangrijk voor het tentamen. Alfred Adler kwam gaf meer aandacht voor positieve aspecten (positieve psychologie) en in de therapie gaf hij aandacht voor de mensen (client-centered therapie)

Erich Fromm gaf verzet tegen Freud. De individuele psychologie is eigenlijk de sociale psychologie. Want mensen hebben een neiging om te groeien en zich prettig te voelen.

Er kwam een objectrelatie theorie. objecten zijn in dit geval belangrijke anderen mensen. Het relationele zelf ontwikkelt zich als eerst in de relatie met de moeder.

Volgens Heinz Kohur reageren sommige ouders met emotional overcloseness. Daarnaast zijn er ouders die teveel met zichzelf bezig zijn en te weinig bezig zijn met spiegelen. Daardoor zijn zij geen objecten waarmee het kind kan spiegelen. Het kind zou hier dan veel door missen want het kan zich nergens mee identificeren. Daarnaast kan volgens Kohur de empathische reactie worden vergeleken worden met zuurstof voor de ontwikkeling. Spiegelneuronen zorgen ervoor dat dezelfde hersengebieden actief zijn bij het uitvoeren en waarnemen van handelingen. We ervaren emoties van een ander en daardoor ervaren we medeleven en bijvoorbeeld liefde. Na ander halfjaar kunnen we onderscheid maken tussen wat we zelf voelen en wat anderen voelen.

Hoorcollege 8: Fenomenologisch-humanistische oriëntatie

De opkomst van de positieve psychologie

In de therapie ligt de nadruk op kwetsbaarheid en veerkracht. Er ligt een nadruk in arbeid op arbeidsongeschiktheid en arbeidsvermogen. Daarnaast ligt ook een grote nadruk op de sociale media. De kern is dat het gaat om subjectieve ervaringen van mensen. Daarmee samenhangend gaat het om bijvoorbeeld groei en vrije wil. Wat willen mensen nu echt? Het is een ideologische beweging. Het zet zich af tegen de psychodynamische motivationele en gedragsmatige conditionering oriëntatie. Freud heeft het bijvoorbeeld over psychopathologie en de fenomenologische humanistische oriëntatie heeft het over mentale kracht. Ook het behaviorisme staat tegenover de fenomenologische-humanistische beweging. Zo is het behaviorisme erg objectief en het fenomenologisch-humanistisch model is erg subjectief.

Voorgangers van deze oriëntatie zijn Allport, Lewin en Maslow. Allport gaat ervanuit dat motieven niet hoeven te volgen uit eerdere motieven. Autonome motieven zijn een teken van vrijheid. Lewin gaat uit van de persoon en de omgeving. Het is de basis voor het systeemperspectief. Ook Maslow was belangrijk voor het verschil tussen primaire behoeften en secundaire behoeften. Het onderscheid kan ook gemaakt worden op menselijke en dierlijke behoeften.

Carl Rogers

Rogers ondervond de zelf-theorie en zocht naar wat iemand echt ervaart. Daarnaast ziet hij de eigen waarnemingen van de persoon als de voorspeller van acties. Hij ziet de persoon als georganiseerd en als een consistent geheel. De persoon is iemand die op weg is naar groei en verwezenlijking. Emoties zijn gunstig voor de aanpassing en uitvoering van doelgericht gedrag. Hij vindt het belangrijk dat het zelfconcept en wat er feitelijk is in harmonie is. Hij observeert daarnaast dat mensen een ‘need for positive regard’ hebben. Hij is sterk tegen de leertheoretische conditions of worth. Conditions of worth houdt in dat je als ouders liefde verbindt met acties van het kind. Hij is sterk voor de onvoorwaardelijke liefde. Rogers staat aan de basis van de nu zeer populaire zeldbeschikkingstheorie. In deze theorie zijn drie basisbehoeften belangrijk: autonomie, competentie en sociale verbondenheid. Als gedrag zelf bepaalt en vrijwillig is ontstaan tegen waarden en dan is het autonoom. Je moet het dus ook willen. Autonomie is de belangrijkste eigenschap van de drie. Client-centered therapie is nog steeds erg populair en actueel.

Rogers had drie voorwaarden voor client-centered therapie. Ten eerste echtheid in de relatie, dus wat de therapeut ervaart moet je kunnen tonen. Ten tweede onvoorwaardelijke positieve achting van de persoon waarbij er een veilige omgeving is om de eigen innerlijke wereld te kunnen ontdekken. Ten derde empathie waarbij mensen zich in moeten kunnen leven in de innerlijke wereld van een persoon.

Persoonlijke constructen

De mens is een wetenschapper en iemand die steeds actief veranderende hypotheses creëert. Daarnaast gebruikt de mens constructen om gebeurtenissen te kunnen voorspellen. Carry heeft een persoonlijke construct theorie. Iedere persoon ziet en beoordeelt gebeurtenissen op eigen dimensies. Het gaat daarbij niet om de precieze positie maar om de aard van de dimensie. Er is een groot contrast met de trek-dispositionele oriëntatie omdat deze nomothetische methoden gebruikt.

Omstandigheden zijn niet altijd te veranderen maar het is wel mogelijk om op een andere manier naar omstandigheden te kijken. Daarnaast zijn omstandigheden anders te verklaren. Er zijn methoden om innerlijke ervaringen te meten. Ten eerste door zelf-tegenstrijdigheden te meten. Daarnaast door zelf—rapportage en Q-sort. Q sort gaat uit van kaartorderingen door diepte-interviews. Uitspraken uit de interviews kunnen dan gesorteerd worden en in een statistiek gezet worden. Voordelen zijn dat eigen ervaringen van de mensen benoemd worden. Daarnaast is er geen subjectieve interpretatie door onderzoekers. En in de oplossing wordt de heterogeniteit van mensen gehandhaafd.

Het constructivisme alternativisme gaat uit van het feit dat omstandigheden niet altijd te veranderen zijn. Het is daarnaast wel mogelijk om anders naar omstandigheden te kijken en ze anders te verklaren. Het staat in contrast met de gedragsmatig-conditionering oriëntatie. Deze gaat uit van het standpunt dat de situatie niet is zoals die is maar dat die is zoals wij hem waarnemen en daarbij beoordelen.

Semantisch differentiaal kan ook. Dit is een schaal met aan de uiteinden twee tegenovergestelde begrippen. Ook nonverbaal gedrag en psychobiografie kan gebruikt worden. Als laatste door persoonlijke verhalen te laten vertellen en te analyseren.

Methoden die ooit voorgesteld zijn om selfawareness te vergroten zijn LSD, encounter groups, meditatie en hypnose.

Gastcollege gezondheidspsychologie: Positieve psychologie

Positieve psychologie is een beweging die onder leiding staat van Martin Seligman. Empirisch onderzoek is erg belangrijk, het is niet alleen een ideologie. 50% van ons geluk is bepaald door de genetica. 40% wordt bepaald dan hoe mensen nadenken over geluk. Negatieve en positieve emoties hebben beide een adaptieve waarde. Het vergroot het aantal gedragsopties wat noodzakelijk is om gedrag te kunnen expoleren. Maar er zijn ook wat nadelen aan de positieve psychologie. Het blijft een beetje ideologisch en naïef. Een interessante kijk hierop heeft Daniel Kahneman die het mechanisme achter geluk heeft onderzocht. Het Broaden & Build model gaat ervan uit dat negatieve emoties een adaptieve waarde hebben. Maar ook positieve emoties hebben een adaptieve waarde. Ze vergroten het aantal gedragsopties die noodzakelijk zijn voor de exploratie. Dit zorgt voor meer creativiteit en meer inventiviteit. Het is een belangrijk model voor de positieve psychologie.

Take home message

Positieve psychologie is dus de wetenschappelijke studie van optimaal menselijk functioneren. De beweging is eind jaren negentig ontstaan als tegenhanger op de traditionele psychologie en de negatieve gedachten. Het is erop gericht om de positieve eigenschappen van mensen beter te begrijpen en te vergroten. Daarnaast willen ze normale mensen meer voldoening in hun leven laten ervaren. Concepten zoals positief denken en mindfulness worden vaak gebruikt in training in de positieve psychologie. Het model van Broaden & Build is een van de belangrijkste theorieën in de positieve psychologie. Gezondheid is niet de afwezigheid van ziekten maar staat voor de complete optimale gezondheid en psychisch welbevinden. Dit is wel een onrealistische ideologie. Het is daarnaast lastig te operationaliseren.

Hoorcollege 9: Het sociaal-cognitief niveau

Zelfregulatie in kinderen

Hoe heeft het onderzoek naar ‘delay of gratification’ de belangrijke rol van cognitieve transformaties beschreven? Walter Mischel illustreerde het belang van cognitieve transformaties. Dit deed hij aan de hand van het delay of gratification paradigma. Er zit hierbij een kind in een kamer. Er staat een marshmallow op het bordje en het kind krijgt twee keuzes. Of hij kan de marshmallow meteen pakken of hij moet het uitstellen maar dan krijgt die er twee. Dit uitstellen duurt een kwartier wanneer de proefleider weer terugkomt. De vraag is hierbij hoe goed de kinderen in staat zijn om een beloning uit te stellen. Als kinderen de marshmallow anders waarnemen wordt die minder aantrekkelijk en minder verleidelijk. Hierdoor kunnen zij de beloning beter uitstellen. Een andere strategie die kan helpen is het verbergen van een beloning en zorgen voor afleiding. Daarnaast kan de herwaardering zorgen voor de aandachtsregulatie. Hierdoor ontstond de cognitieve revolutie.

Sociale leertheorie

Wat voor bewijs is er dat emotionele responsen alleen geleerd kunnen worden door observatie? Dit stuk uit het boek slaat terug op Bandura met de sociale leertheorie. Het antwoord hierop is dat mensen cognitief leren door anderen te observeren. Mensen hoeven hierbij niet per se de intentie daartoe te hebben. Dit wordt ook wel observationeel leren (modeling) genoemd. Mensen zijn niet helemaal reflexmatig maar bezitten wel een bepaalde controle over het gedrag. Hierbij zijn drie begrippen van groot belang. Ten eerste het begrip van agency wat zegt dat we zelf regie en controle kunnen hebben over ons gedrag. Daarnaast self-efficacy, wat inhoudt dat mensen vertrouwen hebben in de eigen bekwaamheid. Hierdoor kunnen ze invloed uit oefenen op een manier die werkt in bepaalde situaties. Als laatste is er ook sprake van zelfregulatie maar dit komt aan bod in hoofdstuk 17. Al deze aspecten sturen het gedrag van mensen in een bepaalde richting. Het kan daarbij zorgen voor het in gang zetten van goed gedrag (zoals het eten van meer fruit) maar ook voor het in gang zetten voor slecht gedrag (zoals veel alcohol drinken). Dit geldt ook voor het stoppen van positief gedrag (zoals sporten) of het stoppen van bestaand negatief gedrag (zoals roken).

Consistentie in persoonlijkheid

Consistentie in persoonlijkheid wordt ook wel cross-situationele consistentie genoemd. Dit is een aanname dat mensen zich consistent gedragen in verschillende situaties maar deze aanname werd vervangen. Hierdoor ontstonden er als.. dan patronen. Een belangrijke persoon voor deze kijk is Walter Mischel uit 1930.

Wat zijn de vijf basisvariabelen in de sociale cognitieve concepten van persoonlijkheid? De eerste variabelen zijn het ecoderen, inschatten en interpreteren. De tweede variabelen zijn verwachtingen en opvattingen. De derde variabelen zijn affect of hot cognitions. De vierde variabelen zijn doelen en waarden en de vijfde variabelen zijn competenties en zelf-regulatie plannen.

Persoonlijkheid kan gemeten worden. Het accent ligt hierbij op situatie-specifieke cognities, gevoelens en gedragingen. De identificatie van gevolgen van de psychologische variabelen die veranderd kunnen worden zijn hierbij belangrijk. Daarnaast is het van belang om de onderliggende mechanismen te identificeren. Er moet echter wel in de gaten worden gehouden dat er vaak een verschil is tussen hoe mensen echt denken en zich voelen en hoe mensen zeggen dat ze denken en zich voelen. Om dit te voorkomen kan gebruik worden gemaakt van een impliciete test (zoals de IAT). Hiermee kunnen attitudes ten opzichte van bepaalde ideeën gemeten worden (zoals attitudes ten opzichte van orgaandonatie). Het doel is om erachter te komen hoe sterk de doelcategorie geassocieerd wordt met bijvoorbeeld positieve en negatieve woorden. Een IAT heeft altijd twee categorieën en twee valenties. De categorieën bestaan uit een doel en de controle. De valenties kunnen bestaan uit bijvoorbeeld positief en negatief. Zo kan dan een test worden gedaan naar impliciete/onbewuste attitudes. Dit wordt gedaan door de onbewuste associaties te meten. Een voorbeeld is te zien op slide 22 t/m 25 van de PowerPoint. Hierdoor werden gedragstherapieën steeds cognitiever en zo is ook de cognitieve gedragstherapie ontstaan.

Effecten van schema’s

Schema’s hebben vier belangrijke functies. Ten eerste dienen ze om aandacht te kunnen sturen en het geheugen te kunnen beïnvloeden. Een voorbeeld hiervan is bijvoorbeeld te zien op slide 31. Je aandacht wordt meteen getrokken naar het meisje omdat het lijkt alsof zij geen bikinibroekje aan heeft. Als je echter langer kijkt zie je dat de arm van de man ervoor hangt dus dat je het verkeerd gezien hebt. Toch hebben de schema’s in je hoofd ervoor gezorgd dat de arm het eerste is waar je naar keek. Daarnaast dienen ze om conclusies te kunnen trekken. Dit is geïllustreerd met een afbeelding op slide 33. Hierop is te zien dat je brein zelf conclusies kan trekken doordat het de tekst kan lezen. Ondanks dat alleen de eerste en de laatste letter op de goede plek staan lukt het. Dit komt door het trekken van conclusies van het brein. Ten derde zijn ze ervoor om self-fulfilling prophecies tot uiting te laten komen. Ons gedrag ten opzichte van iemand anders wordt gevormd door verwachtingen die we al hebben over de ander. Vervolgens zorgt dat er weer voor dat de ander zich gaat gedragen zoals we verwacht hadden. Dit komt omdat in onze schema’s al staat dat een persoon zich op die manier zal gedragen. We zullen dan (onbewust) ervoor zorgen dat dit ook zo gebeurt. Als laatste zorgen ze voor activatie van schema’s. Om schema’s te kunnen activeren moeten er vier kenmerken aanwezig zijn. Deze vier kenmerken zijn de beschikbaarheid van het schema, de toegankelijkheid van het schema (bijvoorbeeld of het recent nog gebruikt is of niet), de opmerkzaamheid van het schema (hoe erg past het binnen het schema) en als laatste de priming van het schema (hoe sterk is de priming van het schema).

Een belangrijk schema binnen de persoonlijkheidsleer is het zelf schema. Deze bestaat uit de volgende zes componenten: relational self, possible self, self-esteem, toekomstige zelf, zelf perceptie en gewilde zelf. Als deze zes componenten gecombineerd worden ontstaat er een zelf-schema. Dit is in totaal het schema wat iedere persoon heeft over zijn eigen persoonlijkheid.

Gastcollege: Zelfregulatie en op tijd naar bed

Mensen stellen het heel vaak uit om naar bed te gaan. Dit wordt ook wel bedtime procrastination genoemd en betekent het naar bed gaan onnodig en vrijwillig uitstellen. Dit doe je terwijl je weet dat je er slechter door af bent. Het blijkt dat veel mensen het vaak overkomt omdat ze bijvoorbeeld nog op hun smartphone aan het kijken zijn. Het kan verholpen worden door implementatie van intenties (bijvoorbeeld ik ga om 11 uur mijn tanden poetsen en naar bed). Uit het onderzoek blijkt dat bedtime procrastination een prevalente oorzaak blijkt van slaaptekort.

Hoorcollege 10: Integrating the levels

Trek-dispositioneel niveau

Om een integratief model van persoonlijkheid te kunnen maken is het erg belangrijk om inzichten per niveau op een rijtje te hebben. Eerst worden de verschillende niveaus besproken. Ten eerste het trait-dispositional level. Hierbij gaat het vooral om type 1 consistentie. Mensen verschillen van elkaar in persoonlijkheidstrekken. Op de big five trekken kunnen mensen over het algemeen verschillen. Maar er zijn verschillen omdat situaties het gedrag van een persoon kunnen beïnvloeden. Ook de type 2 consistentie is erg belangrijk. Vanwege de binnen-persoon variantie werd gezocht naar regelmatigheden binnen de stroom van gedragingen. Het kan zijn dat iemand erg consciëntieus is op het werk maar niet in het privé leven. Dit kan verschillen per situatie. Om te kijken hoe dit soort situaties bepalend zijn moeten mensen geobserveerd worden. Hierdoor kunnen stabiele patronen gevonden worden in variabiliteit.

Hier kan een voorbeeld uit de gezondheidspsychologie aan gekoppeld worden. Een onderzoeksvraag kan zijn hoe verwijtbaar het is als iemand op dieet is en een hele rol koekjes op eet. Er ontstaat een hoge als-dan variabiliteit. Als er geen speciale reden werd toegevoegd vonden mensen het erg verwijtbaar. Wanneer er een emotionele reden was (bijvoorbeeld het eindigen van een relatie) vonden mensen het minder verwijtbaar.

Biologisch niveau

Ten tweede het biologische niveau. Hierbij is het erg belangrijk dat persoonlijkheid een link heeft naar de biologische basis en de evolutionaire geschiedenis. Voorbeelden zijn bijvoorbeeld de interactie tussen genen-brein-gedrag en de BIS-BAS systemen.

Psychodymanisch-motivationeel niveau

De persoonlijkheid heeft een link naar de evolutionaire geschiedenis en naar de biologische basis. Het gaat vooral over het onderbewustzijn en het belang van processen buiten het bewustzijn. Vooral Freud is erg belangrijk voor dit niveau. Ook post-freudianen horen bij dit niveau. Zij hadden een meer optimistische visie op de menselijke persoonlijkheid. Zij erkenden wel het belang van het onderbewustzijn maar vonden ook cognitieve processen en bijvoorbeeld hechting belangrijk.

Gedragsmatige conditionering niveau

Op dit niveau werd meer op zoek gegaan naar regelmatigheden in een specifieke situatie. Leren en conditioneren is erg belangrijk evenals het belang van de omgeving. Een belangrijke stroming is het behaviorisme wat zegt dat verandering in situaties erg belangrijk is. Door deze stroming ging men mensen ook veel oberserven in situaties zelf. Er was weinig aandacht voor cognities of inschattingen of emoties. Daarnaast was ook weinig aandacht voor mentale en emotionele processen.

Phenomenological-humantisch niveau

Er was meer oog voor hoe mensen zelf situaties interpreteren. Mentale-emotionele ervaringen hoorden er vaak bij. Het effect van de situatie is afhankelijk van hoe de waarnemer deze uitlegt. Het belang van interpretatie werd erg belangrijk. Er kwam veel aandacht voor de actieve zelf.

Sociaal-cognitieve niveau

Het is een combinatie van verschillende niveaus. Het is een uitbreiding van de sociale leertheorie. Het belang van cognitie en observatie speelde een belangrijke rol evenals persoonlijke constructen en bijvoorbeeld persoonlijke doelen. Het belang van zelfregulatie was groot omdat de impact van situaties op gedrag in termen van lange termijn doelen kan veranderd worden.

Zelf-schema’s

Naast het inzicht per niveau is het belangrijk om te weten hoe het brein sociale informatie verwerkt en hoe deze principes toegepast kunnen worden. Hierdoor kan sociaal gedrag en persoonlijkheidsprocessen beter begrepen worden. Alle kennis kwam voort uit de cognitieve revolutie. Schema’s waren dus erg belangrijk. Zelf-schema’s bepalen cognities en gevoelens over jezelf. De verwerking van informatie die conform is aan een zelf-schema is sneller en effectiever. Hierdoor wordt de toegankelijkheid groter en is er meer aandacht voor persoonlijke relevante schema’s. Het zelf staat niet op zichzelf en is niet geïsoleerd. In het geheugen is het nauw verbonden met kennisrepresentaties van belangrijke anderen. Percepties over de zelf kunnen leiden tot zelf-verbeterende of destructieve consequenties voor het zelf.

De manier hoe mensen reageren hangt af van de attributie. Waar zoekt iemand de oorzaak: in zichzelf of buiten zichzelf? Onrealistisch optimisme komt vaak voor in non-depressie. Een kenmerk van pessimisme is dat alles wat slecht gaat attribureert aan jezelf, dus interne attributie. Een belangrijk framewerk is het informatieverwerkingsproces. Hoe vaker concepten samen worden geactiveerd hoe sterker de activerende link is. Hoe minder vaak concepten samen worden geactiveerd hoe sterker de de-activerende link (remming). In het boek gaat het veel over CAPS. Het staat voor het Cognitief-Affectief Persoonlijkheid Systeem. Het is een informatieverwerkingssysteem en is een voorbeeld van een integratief persoonlijkheidsmodel. Het bestaat uit CAUs wat mentale representaties van sociale cognitieve variabelen zijn en ze worden geactiveerd volgens de basisprincipes van kennisactivatie. Dit slaat terug op priming en toegankelijkheid. Mensen hebben diverse types van CAUs. Ze verschillen dus in de chronische toegankelijkheid van de diverse types. Dit gaat uit van de type 1 consistentie. Elk niveau komt aan bod in de CAPS waardoor het een integraal model is.

Gastcollege Motivatie

Motivatie is het proces wat zorgt voor de initiatie, de richting en het in stand houden van doelgericht gedrag. Als ze het hebben over doelen hebben ze het over kleine concrete doelen zoals het maken van je ontbijt en over grote doelen zoals het inschrijven voor bijvoorbeeld het studiepad voor de richting van de carrière. Motivatie kan ontstaan vanuit een biologische, emotionele, sociale, of cognitieve basis. Dit college gaat vooral over de sociaal cognitieve basis. Het gaat daarbij vooral over hoe verschillende motivaties invloed uitoefenen op de manier waarop mensen hun doelen nastreven. Er zijn een aantal basisdoelen door de theorie. Ten eerste het benaderen van positieve dingen (pleasure) en het vermijden van negatieve dingen (pain).

Er zijn twee motivationele oriëntaties die mensen gebruiken om hun doelen te bereiken. Ten eerste promotiefocus. Dit is een focus op wat er te halen valt om de ideale zelf te kunnen nastreven en bereiken. Mensen focussen dan op winst en beloningen. Deze mensen hebben een creatiever inzicht en zijn meer gefocust op de toekomst. Daarnaast hebben zij een specifieke set emoties. Wanneer zij hun doel niet halen zijn ze verdrietig en wanneer ze het doel wel halen zijn ze blij. Ten tweede de preventiefocus. Hier is de focus erg op wat er te verliezen valt. Het gaat meer over veiligheid en het voorkomen van negatieve uitkomsten. Dit wordt het ought self genoemd. Wat erg belangrijk is om te onthouden is dat het doel zelf niet per definitie verschilt. Wanneer zij een doel niet halen voelen zij zich eerder opgelucht.

Hoorcollege 11: Integratie deel 2: Zelfregulatie

Er zijn vragen rondom zelfregulatie. Voorbeelden van deze vragen zijn hoe we zelfregulatie kunnen toepassen maar bijvoorbeeld ook wat wilskracht is. De antwoorden op deze vragen verschillen per niveau en zullen nu per niveau besproken worden.

Trek-dispositionele oriëntatie

In het vorige college is ook al gesproken van type 1 consistentie. In dit geval houdt het in dat sommige mensen erg goed zijn in zelfregulatie. Zij zijn daarbij ook goed in het werken aan lange termijn doelen en zullen zich door weinig obstakels in de weg laten zitten. De als .. dan connecties waarvan wordt gesproken in het type 2 consistentie zijn in dit geval afhankelijk van de situatie.

Biologisch niveau

De neurale basis in het brein zorgt ervoor dat sommige processen ten grondslag liggen aan zelfregulatie. We hebben één brein met twee systemen. Dit is te verklaren aan de hand van het voorbeeld van een olifant. De olifant is in dit geval het impulsieve systeem. Hij heeft hierbij een automatisch en emotioneel brein en op basis daarvan maakt hij de beslissingen. De rijder van de olifant (de mens) heeft een rationeel systeem. Zij maken gebruik van het denkende brein. Het pad wat de olifant bewandelt is de omgeving die belangrijk is. De omgeving kan bepalen wat wel of niet tot uiting komt en op welke manier. Deze ‘olifant’ zit in het primitieve deel van het brein, namelijk in de basale ganglia. Hier zit de opslag van instinctieve gedragingen. Ook heeft het een basis in de nucleus accumbens. Dit is het centrum van het beloningssysteem en zorgt voor onmiddellijke bevrediging. De ‘rijder’ zit in de prefrontale cortex. Dit wordt ook wel het nieuwste gedeelte van het brein genoemd. Hierbij horen de executieve functies en het kunnen beheersen van impulsen en hogere orde denken.

Psychodynamisch-motivationeel en gedragsmatig-conditionering niveau

Problemen met zelfregulatie komen voort uit interne conflicten. Dit is een conflict tussen biologische impulsen, ook wel het id, en remmende invloeden zoals het ego en superego.

Bij het gedragsmatig-conditionerings niveau speelt de stimulus een belangrijke rol met betrekking tot zelfregulatie. De macht ligt bij de situaties en de stimuli. Hierbij vindt conditionering plaats waaronder emotionele conditionering. Het gaat vaak uit van het principe van automaticiteit. Dingen gebeuren gewoon.

Fenomenologisch-humanistisch niveau

Hoe mensen situaties waarnemen en erover denken beïnvloed wat een situatie met je doet. Het beïnvloedt daarmee ook wat jij zelf met een situatie kan doen. Het gaat hier bijvoorbeeld om zelf-actualisatie. Een voorbeeld binnen dit niveau is de piramide van Maslow. Dit is een hiërarchie van behoeften. De belangrijkste basisbehoeften staan onderaan in de piramide. Hoe verder de piramide naar de punt gaat hoe meer de behoeften richting zelf-actualisatie verschuiven.

Sociaal cognitief niveau

De waarneming van de situatie interacteert met coping en zelfregulatie. Het gaat hierbij om verwachtingen en waarden en doelen. Deze bepalen dan de zelfregulatie. Wanneer iemand zichzelf het doel stelt om 2 kilo af te vallen zal deze persoon zichzelf moeten reguleren om geen chips te eten. Hierbij is het belangrijk om een doel te stellen zodat mensen het doel willen en kunnen bereiken. Het gaat binnen het sociaal cognitief niveau ook om automaticiteit.

Zelfregulatie

Zelfregulatie zijn alle processen die gerelateerd zijn aan het nastreven en bereiken van doelen. Het zijn pogingen van mensen om bijvoorbeeld hun gedachten te veranderen omwille van hun lange termijn doelen. Zelf-controle is iets anders dan zelfregulatie!

Er zijn drie belangrijke componenten binnen de zelfregulatie. Ten eerste goal setting. Dit houdt in dat er een doel gesteld moet worden voor zelfregulatie plaats kan vinden. Ten tweede goal striving. Dit houdt in dat het gestelde doel nagestreefd moet worden. Als laatste moeten mensen kunnen dealen met frustratie en afleiding. Dit vereist inspanning om na te kunnen streven. Als aan deze componenten gehouden wordt is er positief sprake van zelfregulatie.

Het lukt mensen vaak om obstakels te vermijden om het lange termijn doel te bereiken. Dit kunnen ze door een combinatie van twee redenen. Voor de eerste reden is een combinatie nodig van motivatie en competenties (alles wat helpt doelgericht gedrag uit te voeren). Bij competenties is het belangrijk dat mensen beloningen uit kunnen stellen. Dit is vorige week besproken tijdens het hoorcollege over delay of gratification ability. Ten tweede zijn afkoeltechnieken (zoals afleiding) belangrijk. Het werkt het beste om je eerst te richten op verleidelijke kenmerken (en dan je motivatie vasthouden), ook wel het hot systeem, en je dan vervolgens richt op de nadelige kenmerken, ook wel het cool systeem. Hierdoor ga je frustratie tegen en zorg je dat het niet iets wordt wat je erg graag wilt. Dan kan je de beloning uitstellen. Het hot systeem is meestal de boosdoener wanneer het niet lukt om een beloning uit te stellen.

Gastcollege: Zelfregulatie en gezondheidsgedrag

Gezondheidspsychologie gaat over het gedrag dat van invloed is op gezondheid en ziekte. Zelfregulatie is een belangrijk aspect omdat dit volgens sommige gezondheidspsychologen de reden is dat mensen mensen zijn. Zij kunnen namelijk beloningen uitstellen. Als het om zelfregulatie gaat stelt de gezondheidspsychologie twee opmerkingen. Ten eerste de vraag of mensen begrijpen waarom ze zich ongezond gedragen. Ten tweede willen zij mensen graag helpen om hun gedrag te veranderen.

Meer zelfcontrole leidt niet altijd tot gezondere keuzes. Dit komt omdat mensen het voor zichzelf rechtvaardigen en ze verzinnen een excuus om te kunnen zondigen. Mensen met een lage zelfcontrole zijn wel meer gericht op korte-termijnbeloningen dan mensen met veel zelfcontrole. Het blijkt dat mensen weten dat ze zich ongezond gedragen. Mensen weten daarbij ook dat het ernstige gevolgen kan hebben voor hun gezondheid. Toch blijven ze zich ongezond gedragen en dit is dus een belangrijke vraag binnen de gezondheidspsychologie. Mensen maken echter wel goede voornemens om zich gezonder te gedragen. De inzichten die hieruit komen worden gebruikt om goede behandelingen en interventies op te zetten. Gezondheidsgedrag is hierbij vaak gebaseerd op automatisch gedrag. Dit zijn dingen zoals gewoontes en impulsen. Nieuwe interventies sluiten daar dan vaak op aan.

Hoorcollege 12: Sociale context en cultuur

Sekse en gender

Sekse is de biologische identiteit. Op basis van geslacht kun je mensen indelen. Gender is de psychologische identiteit. Er is een minimalistische en maximalistische visie. Deze uitspraken maken het moeilijk wat de betekenis is van gevonden sekseverschillen. De minimalistische visie gaat uit van het feit dat mensen sekseverschillen eerder verwaarloosbaar vinden. Een sekseverschil betekent niet altijd een verschil tussen mannen en vrouwen. De meeste studies die geen sekseverschillen vinden worden niet gerapporteerd. Het loont zich dan niet om er verder op in te gaan. Als er wordt gekeken naar sekseverschillen kan gedacht worden aan agressie. Mannen zijn vaker fysiek agressief dan vrouwen en vrouwen zijn vaker vriendelijk. Bij sekseverschillen spelen stereotypen ook vaak een rol.

Stereotypes

Stereotypes zorgen ervoor dat er verwachtingen zijn over hoe mannen en vrouwen zich dienen te gedragen. Stereotypes geven daarbij aanleiding tot gender ongelijkheid. Dit betekent dat de verschillen systematisch de ene groep macht geven ten nadele van de andere groep. Een voorbeeld hiervan is dat vrouwen een lager inkomen hebben dan mannen. Hoe komen de man en vrouw verschillen tot stand? Dit heeft vier verklaringen:

  • Biologische verklaringen.

  • Evolutionaire psychologie.

  • Sociale rollen.

  • Interactie tussen biologie, sekse en cultuur. Hierbij speelt tend-and-befriend een rol.

De biologische verklaringen zijn uitgebreid besproken in college 3.

Evolutionaire psychologie

Volgens de evolutionaire psychologie ontstaan sekseverschillen door processen zoals seksuele selectie. Het houdt in dat vrouwen een sterkere investering willen doen in het nageslacht. Daardoor zijn zij veel kritischer ten opzichte van partnerselectie. Mannen moeten daardoor de competitie aangaan met andere mannen en door deze competitie ontstaat een dispositie voor agressie. Bij vrouwen ontwikkelt zich meer een neiging die gericht is op partner selectie. In het vruchtbare punt van de cyclus zijn vrouwen aantrekkelijker voor mannen. Dit komt door een aantrekkelijkere lichaamsgeur, een aantrekkelijker gezicht en positieve veranderingen in stemgeluid. Er is hierbij bijna geen aandacht voor individuele variaties in sekseverschillen.

Sociale rollen

Een andere verklaring is om te kijken naar sociale rollen. Sekseverschillen in sociaal gedrag zijn historisch ontstaan omdat mannen en vrouwen verschillende rollen hebben in de maatschappij. Mannen en vrouwen hebben specifieke kenmerken die ze geschikt maken voor bepaalde taken. Deze zijn stereotypisch mannelijk of vrouwelijk geworden. Hierdoor ontstaan genderrollen. Deze genderrollen zorgen voor verwachtingen die weer sekse-specifiek gedrag bepalen. Het gevaar is dat mensen zich gaan gedragen naar de verwachtingen die anderen hebben. Er zijn allerlei onderzoeken die dit hebben laten zien. Er is nauwelijks aandacht als gevolg van biologische verschillen. Ze zouden moeten verdwijnen als gevolg van sociale veranderingen maar dit gebeurt zelden.

Interactie

Dit is onderzocht door Taylor. Zij zegt hierbij dat sekseverschillen in stress-reacties ontstaan doordat vrouwelijk gedrag wordt gekenmerkt door een tend-and-befriend patroon. Mannen zouden daarbij een fight-or-flight patroon gebruiken. Het fight-or-flight patroon is een reactie van het sympathische zenuwstelsel. Het zorgt voor afgifte van hormonen zoals adrenaline en cortisol. Dit zorgt er bijvoorbeeld voor dat je hart sneller gaat pompen en dat het bloed komt bij de organen waar het nodig is. De adrenaline is een belangrijk kenmerk van dit patroon. De gedragsmatige component is vlechten of vluchten. De vrouwen hebben wel deze reactie maar zij maken vaker gebruik van het tend-and-befriend patroon. Tending is hierbij het zorgen voor het nageslacht. Vrouwen zorgen ervoor dat wanneer er een stressreactie is de boel gekalmeerd wordt. Het vermindert de biologische stressreactie. Befriending is het gedrag om sociale netwerken te creëren. Ze krijgen op deze manier hulp. Er zijn neurochemische aanwijzingen voor beide patronen. Hierbij wordt oxytocine vrijgegeven tijdens stress. Dit werkt het fight-or-flight respons tegen waardoor dit minder goed werkt. Mannen hebben meer testosteron bij stress wat het fight-or-flight respons meer aanmoedigt. Verder bewijs is dat oxytocine injecties zorgen voor toename van moederlijk gedrag. Daarnaast zorgen hogere niveaus ervoor dat vrouwen socialer worden.

Cultuur

Een belang begrip binnen de cultuur is interdependence en independence. Dit staat in verband met de collectivisitische en individualistische cultuur. Hebben verschillende culturen dan ook verschillende persoonlijkheden? Uit onderzoek blijkt dat dit niet zo is. Er zijn meer variaties binnen een cultuur. Een voorbeeld is dat je binnen een cultuur kan kijken naar de sociaaleconomische status. Daarnaast gaat het ook in op het historisch tijdperk.

Gastcollege Acculturalisatie

Acculturalisatie is de mate van aanpassing aan een nieuwe cultuur. Het vindt op dit moment bijvoorbeeld plaats door de vluchtelingenstroom. Mensen denken vaak dat cultuur bepalend is voor het welbevinden van een persoon. Dit is niet het geval. Het gaat om een complex samenspel van factoren voor het welbevinden. Hier is een voorbeeld het individualisme versus collectivisme. Daarnaast speelt het proces van culturele aanpassing ook een rol. Er is een relatie tussen acculturalisatie en mentale gezondheid. Er is onderzocht dat mensen met een andere cultuur bijvoorbeeld meer kans hebben op bepaalde gezondheidsproblemen. Klinische stoornissen zijn universeel. Het is daarbij wel een verschil in prevalentie, uiting en coping. Er werd gedacht dat mensen met een andere cultuur een psycholoog hadden van dezelfde cultuur. Uit onderzoek blijkt dat dit helemaal niet zo werkt. Vooral culturele sensitiviteit is wel erg belangrijk. Dit is op te delen in 3 fasen. Ten eerste gaat het om bewustzijn van je eigen waarden en normen en die van de ander. Daarbij heb je misschien een andere manier van communiceren (bijvoorbeeld minder direct). Ten tweede moet kennis verworven worden over andere culturen. Het is belangrijk om te weten hoe de waarden en normen verschillen. Ten derde moeten je vaardigheden goed zijn. Er is dus geen relatie gevonden tussen ethische matching en de tevredenheid met behandeling. Er zijn echter wel veel instanties die zich hier mee bezig houden. 

Join World Supporter
Join World Supporter
Log in or create your free account

Why create an account?

  • Your WorldSupporter account gives you access to all functionalities of the platform
  • Once you are logged in, you can:
    • Save pages to your favorites
    • Give feedback or share contributions
    • participate in discussions
    • share your own contributions through the 7 WorldSupporter tools
Follow the author: Psychology Supporter
Promotions
oneworld magazine
verzekering studeren in het buitenland

Studeren in het buitenland, stagelopen of onderzoek doen? Check welke verzekeringen voor jou van toepassing zijn via de JoHo Insurances Foundation, of bereid je vertrek naar het buitenland voor

Study or work abroad: check your insurance options

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
[totalcount] 1
Comments, Compliments & Kudos

Handig

Nog steeds veel relevantie voor Persoonlijkheid en Gezondheid 2019!

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
WorldSupporter Resources
Klinische Psychologie voor 20/21 - Persoonlijkheid en Gezondheid: Samenvattingen, uittreksels, aantekeningen en oefenvragen - UU