Inleiding strafrecht - UU - B1 - Oefententamen 2010


Vragen

Deel I

Op 09 december 2009 gaat de 19-jarige Sjoerd naar zijn lokale buurtsuper om daar lekkernijen te gaan stelen. Aangezien de buurtsuper al vaker het slachtoffer is geworden van winkeldiefstallen heeft de eigenaar een particulier beveiligingsbureau ingeschakeld. De aanwezige particuliere beveiliger die in de winkel een oogje in het zeil houdt, doet zijn werk goed en Sjoerd merkt dat hij continu in de gaten wordt gehouden door de beveiliger. Sjoerd probeert de blik van de beveiliger te ontwijken, maar dit lukt hem niet.

Sjoerds kansen keren op het moment dat er twee Marokkaanse jongens de winkel binnenlopen. Vanaf dat moment is de aandacht van de beveiliger voor Sjoerd onmiddellijk verdwenen. Sjoerd ziet zijn kans schoon om even flink in één van de schappen met lekkernijengoed te graaien en in een paar seconden heeft hij zijn jas- en broekzakken goed gevuld met Marsen, KitKats en ander lekkernijengoed. Als hij de twee Antillianen ziet naderen, loopt hij snel verder en doet hij alsof er niets aan de hand is. De Marokkaanse jongens blijven ongeveer een minuut staan bij hetzelfde schap waar Sjoerd even daarvoor stond. Beide jongens is niet ontgaan dat de beveiliger hen opzichtig volgt en vanaf een afstand in de gaten blijft houden. Geïrriteerd door het gedrag van de beveiliger, waaruit in hun ogen onmiskenbaar een stereotiep vooroordeel spreekt, lopen zij in stevige pas langs de kassa richting de uitgang van de winkel, hun handen ondertussen diep in de jaszakken van hun bomberjacks houdend.

Als de beveiliger de jongens volgt, passeert hij het haast leeg gegraaide schap, waarvan hij weet dat het een paar minuten geleden nog helemaal was gevuld. Daarop snelt hij naar de uitgang en verspert deze, om vervolgens beide Marokkaanse jongens aan te houden en te fouilleren.

Vraag 1

Kan de beveiligingsmedewerker de Marokkaanse jongens op het moment dat hij hun wil gaan fouilleren aanmerken als verdachten in de zin van art. 27 Sv? Ga er voor vraag 2, ongeacht uw antwoord bij vraag 1, vanuit dat beide jongens zijn aan te merken als verdachte.

Vraag 2

  1. Is de fouillering door de beveiligingsmedewerker rechtmatig?

  2. Hoe zou uw antwoord onder a. luiden indien de fouillering had plaatsgevonden door een agent, nadat deze door de beveiligingsmedewerker was geïnformeerd over hetgeen hij in de winkel had waargenomen?

Deel II

Als de beveiliger druk bezig is met het fouilleren van de tweede Marokkaanse jongen, probeert Sjoerd langs het drietal naar buiten te glippen. Hij struikelt echter over de drempel en valt voorover op de grond. Het lekkernijengoed dat hij in zijn jas- en broekzakken had verstopt schiet alle kanten op, zodat de grond om hem heen ligt bezaaid met lekkernijengoed. Na zijn val weet Sjoerd echter snel op te krabbelen en half op zijn voeten staand en zonder om zich heen te kijken sprint hij de winkel uit. Als hij de winkel uit rent, botst hij op straat tegen een nietsvermoedende bejaarde vrouw en beukt hij haar onbedoeld omver.

De vrouw komt lelijk ten val, waarbij zij een gebroken heup, een gebroken pols en diverse kneuzingen en blauwe plekken oploopt. De officier van justitie besluit om Sjoerd te vervolgen wegens het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel door schuld (art. 308 Sr).

Vraag 3

Kan worden bewezen dat Sjoerd zwaar lichamelijk letsel door schuld heeft toebracht als bedoeld in art. 308 Sr?

Vraag 4 

Stel dat Sjoerd ter zitting een beroep doet op een schulduitsluitingsgrond. Welke uitspraak moet de rechter geven als hij dit beroep honoreert?

Deel B Open vragen over de studiestof

Vraag 1

De Hullu onderscheidt drie overwegingen die ten grondslag liggen aan het strafrechtelijke legaliteitsbeginsel, namelijk rechtszekerheid, de rechtsstaatgedachte en het schuldgezichtspunt. Zet twee van deze drie overwegingen uiteen.

Vraag 2

Noem de vier functies van de dagvaarding.

Vraag 3

Geef gemotiveerd aan of in het Nederlands strafrecht geldt:

  1. het beginsel “geen straf zonder schuld”;

  2. het beginsel “straf naar de mate van schuld”.

Antwoordindicatie

Onderdeel A

Vraag 1

De vraag is of er ten aanzien van de jongens een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit bestaat dat voortvloeit uit feiten of omstandigheden (art. 27 Sv). Hierin liggen drie eisen besloten: objectiveerbaarheid, individualiseerbaarheid en concretiseerbaarheid. Objectiveerbaarheid houdt in dat ook anderen (objectieve derden) op basis van de feiten en omstandigheden redelijkerwijs het vermoeden zouden (kunnen) krijgen dat de persoon in kwestie zich schuldig heeft gemaakt aan een strafbaar feit. Individualiseerbaarheid betekent dat het moet gaan om een aanwijsbaar individu, in casu de Marokkaanse jongens. Onder concretiseerbaarheid wordt verstaan dat het om een concreet strafbaar feit moet gaan, in casu art. 310 Sr (evt. juncto art. 311 lid 1 sub 4 Sr).

Aan de objectiveerbaarheid, het redelijk vermoeden gebaseerd op feiten en omstandigheden, lijkt in casu te zijn voldaan. De jongens staan immers enige tijd voor een winkelschap dat een paar minuten eerder nog was gevuld en nu leeg is. Daarnaast houden zij hun handen diep in hun jaszakken en lopen zij in stevige pas richting de uitgang van de winkel. Dat laatste klaarblijkelijk met de intentie om de winkel te verlaten. Zij maken ook geen aanstalten om iets bij de kassa te gaan afrekenen. Het feit dat de motieven van de beveiliger om de twee jongens in de gaten te gaan houden mogelijkerwijs niet geheel zuiver waren doet aan het bestaan van de verdenking niets af. Aan de verdenking liggen immers wel degelijk objectieve gedragskenmerken ten grondslag, zodat niet kan worden gezegd dat zij louter op grond van hun etnische achtergrond als verdachte zijn aangemerkt (vgl. Hollende kleurling). Ook het feit dat zij onschuldig zijn neemt niet weg dat er tegen hen wel een redelijke verdenking bestond.

Concluderend kan worden gesteld dat de beveiligingsmedewerker de Marokkaanse jongens kan aanmerken als verdachten.

Vraag 2a

Nee, de beveiligingsmedewerker is geen opsporingsambtenaar in de zin van art. 56 lid 4 Sv en is derhalve niet bevoegd om de jongen te fouilleren, zie HR Parfumflesje (HR 8 november 2005, NJ 2006, 136).

Vraag 2b

Een politieagent is wel een opsporingsambtenaar als bedoeld in art 56 lid 4 Sv, zie art. 141 Sv. Naast een bevoegde autoriteit dient er ingevolge art. 56 lid 4 Sv echter ook sprake te zijn van een (a) aangehoudene (b) tegen wie ernstige bezwaren bestaan en (c) dient de fouillering plaats te vinden in het belang van het onderzoek (zie art. 56 lid 1 Sv).

De fouillering zou in dit geval zeker in het belang van het onderzoek zijn, omdat de fouillering bij kan dragen aan de waarheidsvinding. Zo kan de agent immers controleren of beide jongens daadwerkelijk iets hebben gestolen.

Nu de beveiligingsmedewerker de jongens op heterdaad betrapt/denkt te betrappen – de (vermeende) ontdekking vindt immers plaats terstond nadat het feit is begaan (art. 128 Sv), namelijk na het passeren van het lege schap –, kan de aanhouding in casu worden gebaseerd op art. 53 Sv.

Bij aanhouding is een ieder, en dus ook een beveiligingsmedewerker, bevoegd om de verdachte aan te houden. In casu zijn beide jongens verdachte, zie het antwoord bij vraag 1 en de opmerking voorafgaand aan vraag 2.

Het vereiste van lid 4 vormt in casu geen probleem, aangezien de jongens door de beveiligingsmedewerker worden overgedragen aan een opsporingsambtenaar.

De kernvraag lijkt in deze situatie te zijn of er sprake is van ernstige bezwaren. Daarvoor is nodig dat er meer is dan een redelijk vermoeden van schuld, het moet gaan om een stevige verdenking, het moet waarschijnlijk zijn dat de verdachte het feit heeft begaan (Kronenberg & de Wilde, $7.3.). Het antwoord op de vraag of daar in dit geval sprake van is, is vrij, mits goed beargumenteerd. Voor een bevestigend antwoord zou moeten worden teruggegrepen op de factoren genoemd bij het antwoord op vraag 1. In dat geval volgen de ernstige bezwaren, net als het redelijk vermoeden van schuld, dus uit (1) het gedurende enige tijd voor een winkelschap staan dat een paar minuten voordat de jongens daar stonden nog was gevuld en na vertrek van de jongens ineens leeg blijkt te zijn, (2) het feit dat de jongens hun handen gedurende het weglopen van het schap diep in hun jaszakken houden en (3) dat zij vervolgens in stevige pas richting de uitgang van de winkel lopen, (4) zonder daarbij aanstalten te maken om voor vertrek uit de winkel nog iets te gaan afrekenen bij de kassa. Op basis hiervan kan namelijk worden betoogd dat het (a) waarschijnlijk is dat er lekkernijengoed is gestolen en (b) dat de beide Marokkaanse jongens daarvoor verantwoordelijk zijn.

Bij een ontkennend antwoord moet worden aangegeven waarom deze vier factoren onvoldoende zouden zijn voor een stevige verdenking jegens de jongens. Ook dit kan beargumenteerd worden. De beveiligingsmedewerker kijkt immers vanaf een afstand en heeft waarschijnlijk dus geen heel goed zicht op de jongens. Daarnaast heeft hij de jongens ook alleen zien staan voor het schap, maar heeft hij daarbij geen wegneemhandeling (of iets wat daarop zou kunnen lijken) waargenomen die erop zou kunnen duiden dat zij het ontbrekende lekkernijengoed hebben gestolen. Wanneer de casus zo wordt bekeken, zijn de ernstige bezwaren minder evident.

Vraag 3

Culpa wordt gedefinieerd als ‘een verwijtbare aanmerkelijke onvoorzichtigheid’ (Kronenberg & de Wilde, $3.3.). Hieruit volgt dat culpa uit een tweetal componenten bestaat: (a) er moet sprake zijn van een aanmerkelijke (of grove) onvoorzichtigheid, onachtzaamheid; en (b) die onvoorzichtigheid moet de dader te verwijten zijn.

Onvoorzichtigheid impliceert dat de verdachte moet hebben gehandeld in strijd met de zorgvuldigheidsnormen. In casu kan worden betoogd dat Sjoerd door nog half opkrabbelend van zijn val weg te rennen zonder om zich heen te kijken en daarbij de oude vrouw omver te beuken, onvoldoende oplettend is geweest (vgl. Verpleegster-arrest). Hoewel Sjoerd geen Garantenstellung heeft, had in deze situatie een hogere mate van zorgvuldigheid van hem mogen worden verwacht. Door die zorgvuldigheid niet in acht te nemen is hij aanmerkelijk onvoorzichtig geweest.

Die aanmerkelijke onvoorzichtigheid dient vervolgens ook aan de verdachte zijn te verwijten. Nu Sjoerd geen geldig excuus (schulduitsluitingsgrond) aan kan dragen voor die onvoorzichtigheid, mag worden aangenomen dat die onvoorzichtigheid hem ook te verwijten valt (Kronenberg & de Wilde, $3.3.).

Tot slot is er ook sprake van causaal verband tussen de (door de onvoorzichtigheid van Sjoerd ontstane) botsing en het ingetreden letsel.

Op basis hiervan kan dus betoogd worden dat Sjoerd culpoos heeft gehandeld als bedoeld in art. 308 Sr, de opgelopen botbreuken, kneuzingen en blauwe plekken leveren immers zwaar lichamelijk letstel op als bedoeld in dat artikel.

Nu Sjoerd zich ten tijde van zijn gedraging niet bewust is geweest van dit risico, maar dat wel had moeten zijn, is er in casu sprake van onbewuste schuld.

Vraag 4

De rechter zal Sjoerd vrijspreken als hij dit beroep honoreert. Art. 308 Sr is een zogenaamd a-typische delictsomschrijving: een culpoos delict. De culpa is een delictsbestanddeel dat de wederrechtelijkheid en de verwijtbaarheid – normaal gesproken geen bestanddelen van delictsomschrijvingen maar elementen van het strafbaar feit – in zich bergt (Kronenberg & de Wilde, $3.3.). Bij een beroep op een schulduitsluitingsgrond is de verwijtbaarheidscomponent van de culpa niet bewezen. Dit beroep dient daarom te worden opgevat als een bewijsverweer dat bij honorering leidt tot vrijspraak (Kronenberg & de Wilde. $2.2)

Onderdeel B

Vraag 1

Overkoepelend belang van het strafrechtelijke legaliteitsbeginsel is de rechtszekerheid: de burger moet kunnen voorzien of de overheid op zijn mogelijke gedrag zal reageren in strafrechtelijke zin en welke sancties daarop mogelijk zijn. Hierdoor wordt de burger beschermd tegen een willekeurig optredende overheid. (1: Rechtszekerheid: voorzienbaarheid en rechtsbescherming tegen willekeur).

Daarnaast is de rechtsstaatgedachte een overweging waarop het legaliteitsbeginsel is gebaseerd. Iedere machtsuitoefening door of namens de overheid behoort te zijn gebaseerd op tijdig uitgevaardigde geschreven rechtsregels van goede kwaliteit. Dit verschaft de strafrechtspleging, waarin zeer ingrijpende overheidsbevoegdheden worden uitgeoefend, democratische legitimatie. (2: Rechtsstaatgedachte: inperking macht overheid, democratische legitimatie).

Tot slot ligt het schuldsgezichtspunt ten grondslag aan het legaliteitsbeginsel. Dit hangt samen met het mensbeeld van de ‘homo economicus’: de rationele mens moet kunnen weten dat zijn gedrag strafbaar is (door middel van een duidelijke, voorafgaande wettelijke bepaling), zodat eenieder in staat wordt gesteld om zijn gedrag vooraf te laten gaan door een rationele afweging.

Vraag 2

Om in een bepaalde zaak een onderzoek ter terechtzitting te kunnen houden, zal de officier van justitie de verdachte moeten dagvaarden. De dagvaarding is een schriftelijke mededeling aan de verdachte dat hij terecht moet staan voor de strafrechter. De dagvaarding heeft 4 functies:

  1. aanduiden van de persoon van de verdachte

  2. oproepen van de verdachte om te verschijnen voor de rechter op de aangegeven plaats en op het aangegeven tijdstip

  3. beschuldigen van de verdachte

  4. informeren van de verdachte omtrent een aantal strafprocessuele rechten die hem toekomen

(Kronenberg & de Wilde, $10.4.1.)

Vraag 3a

Het beginsel “geen straf zonder schuld” geldt wel in het Nederlands strafrecht, immers schuld als element is een voorwaarde voor strafbaarheid. (Kronenberg & de Wilde, $2.2, ad. 4).

Een straf is een kwaad dat iemand als vergelding van diens schuld wordt aangedaan: een straf is schuldvergelding. Daarom is zonder schuld, geen straf mogelijk.

Denk bijvoorbeeld aan schulduitsluitingsgronden. Indien een beroep daarop slaagt, kan de verdachte een strafbaar feit niet worden verweten: schuld in de zin van verwijtbaarheid ontbreekt dan. En, zonder schuld, geen straf.

Vraag 3b

Het beginsel “straf naar mate van schuld” geldt niet in het Nederlands strafrecht.

Uit het arrest HR Marokkaanse Amokmaker (HR 24 juli 1967, NJ 1969, 63) blijkt dat de stelling dat geen straf mag worden opgelegd die zwaarder is dan door de schuld van de dader wordt gerechtvaardigd, geen steun vindt in enige rechtsregel.

Daaruit blijkt dat het Nederlands recht geen regel kent waaruit volgt dat de zwaarte van de straf in overeenstemming moet zijn met de mate van verwijtbaarheid (schuld) ten aanzien van de verdachte. Wanneer eenmaal schuld is vastgesteld, dan komen voor de bepaling van de strafmaat ook andere factoren in aanmerking, in het bijzonder de beveiliging van de maatschappij.

Eventueel: de verwijtbaarheid (mate van schuld) speelt overigens wel een rol bij de keuze voor een juiste (passende) sanctie: kan aan de verdachte een zwaarder verwijt gemaakt worden, dan ligt een zwaardere sanctie in de rede (Kronenberg & de Wilde, $3.3.1, $11.3.5.).

Join World Supporter
Join World Supporter
Log in or create your free account

Waarom een account aanmaken?

  • Je WorldSupporter account geeft je toegang tot alle functionaliteiten van het platform
  • Zodra je bent ingelogd kun je onder andere:
    • pagina's aan je lijst met favorieten toevoegen
    • feedback achterlaten
    • deelnemen aan discussies
    • zelf bijdragen delen via de 7 WorldSupporter tools
Follow the author: Law Supporter
Content categories
Comments, Compliments & Kudos

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.