Belangrijke virussen die infecties veroorzaken: Epidemiologie en Pathogenese

Overzicht belangrijkste virussen die ziektes veroorzaken bij mensen. Samenvatting geschreven voor de coronauitbraak van 2019-2020


Influenzavirus

De meeste respiratoire ziekten worden veroorzaakt door virussen, zoals het influenzavirus en respiratoir syncytieel virus.

Het influenzavirus maakt deel uit van de orthomyxovirussen. Dit zijn enkelstrengse RNA virussen met een envelop. Ze kunnen worden onderverdeeld in type A, B of C afhankelijk van de verschillende ribonucleoproteïne antigenen. Vooral influenza A komt veel voor en vooral in epidemieën, heeft de grootste virulentie en ondergaat vaak antigen veranderingen. Influenza C komt het minst voor. Influenza heeft verschillende glycoproteïnen op de buitenkant van de envelop zoals hemagglutinine en neuraminidase. Hemagglutinine zorgt voor binding aan cellen van de tractus respiratorius. De neuraminidase helpen bij de fusie van de envelop en de vrijlating van de virusdeeltjes. Nucleocapside vorming vindt plaats in de kern van de cel, maar de uiteindelijke virus samenstelling gebeurt bij het plasma membraan. De meest efficiënte methode van detectie is demonstratie van hemadsorptie door adhesie van erytrocyten aan geïnfecteerde cellen die hemagglutinine tot uiting brengen of door agglutinatie van erytrocyten door een virus dat al is vrijgekomen in extracellulaire vloeistof.

Influenza A

Het virus bestaat uit 8 segmenten. Zij kunnen veel subtypen vormen door mutaties en gen “swapping” tussen strengen, genaamd reassortment. Deze veranderingen leiden tot antigene drifts en shifts. De subtypen worden gebaseerd op hemagglutinine (H) en neuraminidase (N) antigenen. Subtiele veranderingen (bijvoorbeeld door een mutatie) noemt men antigene drift. Ook kunnen grote veranderingen (>50%) in nucleotide sequenties van H of N genen optreden door bijvoorbeeld combinatie van twee influenza A subtypen (antigene shift). Deze leiden vaak tot nieuwe epidemieën.

  • Ziekte: influenza type A en B zorgen voor ernstigere symptomen dan type C. De verschijnselen van dit virus zijn een abrupt begin van koorts, spierpijn en rillingen. Na 12 tot 36 uur kunnen ademhalingssymptomen ontstaan zoals rhinitis, hoesten en ademhalingsproblemen met als mogelijke complicatie pneumonie.

  • Epidemiologie: directe verspreiding komt het meest voor en gaat via druppels uit de luchtwegen die kunnen worden opgehoest of uitgeademd. Epidemieën komen eens in de zoveel jaar voor.

  • Pathogenese: het virus repliceert in de epitheel cellen van de luchtwegen. Dit leidt tot zowel functionele als structurele cilia abnormaliteiten. Door deze beschadigingen kunnen ontstekingen ontstaan. Dit gaat samen met het stoppen van eiwit en nucleïne zuur synthese in geïnfecteerde cellen, het vrijkomen van lysosomale hydrolytische enzymen en afschilfering van epitheelcellen. Virale toxiciteit zorg voor ontsteking. Andere gastheercel functies zoals fagocytose zijn ook ernstig verstoord, vooral tijdens de acute fase van de infectie. Dus het virus zorgt voor celschade, wat leidt tot een acute ontstekingsreactie en de mechanische en cellulaire gastheer reacties bemoeilijkt. Deze schade maakt de gastheer sterk gevoelig voor`een invasieve bacteriële superinfectie.

  • Het herstel van het beschadigde epitheel begint met de productie van interferon, wat verdere replicatie vermindert en zorgt voor de vorming van NK cellen. Vervolgens zorgen cytotoxische T-cellen voor lyse van virus-geïnfecteerde cellen.

  • Immuniteit: patiënten reageren op de infectie binnen een paar dagen door het produceren van antilichamen. Antilichamen tegen hemagglutinine zijn het meest beschermend doordat ze het virus neutraliseren bij de volgende infectie. Antigenetische shifts en drifts maken het mogelijk voor de virus om de antilichaam respons te ontwijken. Ook cel gemedieerde immuunreacties zijn belangrijk.

  • Manifestaties: na een korte incubatietijd van gemiddeld 2 dagen is een abrupte start van de klachten: droge hoest, koorts, myalgie, hoofdpijn. De acute klachten blijven drie tot 5 dagen, gevolgd door geleidelijke verbetering. Moeheid en zwakte blijven meestal nog een paar weken.

Soms kan de infectie progressief doorzetten naar een longontsteking. Bij kinderen kan Reye’s syndroom volgen, met vette infiltratie in de lever en cerebraal oedeem. De belangrijkste complicatie van influenza is bacteriële superinfectie, waarbij een bacteriële infectie over de virale infectie heel komt.

  • Diagnose: tijdens de acute fase kan het virus geïsoleerd worden. Snelle diagnose kan ook door directe immunofluorescentie van het virale antigeen. Serologische diagnose is handig op epidemiologisch niveau.

  • Behandeling: symptomatisch en voorkomen van complicaties. Antibiotische profylaxe kan geen bacteriële superinfectie voorkomen.

  • Preventie: vaccinatie is geïndiceerd voor hoog-risico individuelen. Vaccins beschermen maar werken maar kort, dus het moet jaarlijks herhaald worden. Amantadine of rimantadine zijn profylactisch actief voor influenza A en voor korte duur. Dit blokkeert het ‘’uncoating’’ van het virus. Neuraminidase inhibitoren zijn nuttig voor influenza A en B.

Retrovirussen

Retrovirussen zijn RNA virussen met envelop. Ze bestaan uit oncovirussen en lentivirussen. Oncovirussen doden niet de cellen die ze infecteren, maar gebruiken ze om niet virus te produceren. Ze kunnen kanker veroorzaken doordat ze oncogenen activeren. Lentivirussen kunnen na een lange periode van latentie ineens ziekteverwekkend worden. De meest belangrijke ziekte van een retrovirus is AIDS, veroorzaakt door één van de twee lentivirussen genaamd HIV type 1 en 2.

  • Structuur: HIV is een dubbel strengs RNA virus met daaromheen nucleocapside eiwit en een envelop. Het bevat 3 specifieke eiwitten die essentieel zijn voor de replicatie: protease, integrase en reverse transcriptase.

  • Levenscyclus: Het virus gaat een cel binnen door fusie van de cellulaire membraan receptoren en het plasmidenmembraan. HIV fuseert met CD4 T-cellen, maar kan ook fuseren met andere cellen die geen CD4 hebben (zoals fibroblasten en bepaalde hersencellen). Eenmaal in de cel vindt RNA replicatie plaats. Het RNA wordt gekopieerd naar dubbelstrengs DNA door middel van reverse transcriptase. Tijdens de reverse transcriptase worden bepaalde sequenties verdubbeld waardoor er identieke lange herhalingen aan het eind (LTR: long terminal repeats) ontstaan. Het directe product van de retrovirale RNA replicatie is lineair double-stranded DNA molecuul dat aan beide zijden LTR’s heeft (hetzelfde geldt voor het hepatitis B virus). Zo gaat het de kern binnen. Daar ‘versmelt’ het met het genoom van de host en repliceert het met de host cel als provirus.

  • Retrovirale genen: de opvolging van genen van een typisch retrovirus is gag-pol-env. HIV-1 heeft meerdere regulatie genen.

  • Transformatie door retrovirussen: Dit gaat via drie mechanismen:

  1. Een cellulair gen (oncogen) komt in het genoom van een virus. Als dit tot expressie komt ontstaat ongeremde groei.

  2. Mutaties. Een deel van het virus komt in het host genoom. Dit kan leiden tot ongeremde groei (door proto-oncogenen).

  3. Het geïntegreerde virus gaat op een bepaalde plaats in host genoom zitten waardoor transcriptie wordt gestimuleerd.

  • Rol van HIV-1 regulatie genen (tat, rev) en bijbehorende eiwitten (nef, vpu, vpr, vif): uniek van HIV-1 en andere leden van de lentivirusfamilie is de mogelijkheid tot het produceren van regulatie en bijbehorende eiwitten die verantwoordelijk lijken te zijn voor de verschillende fases van een infectie, doordat ze de efficiëntie en gebied van infectie verhogen, en bijdragen aan virale latentie. Tat activeert de transcriptie door synthese van virale transcripties te stimuleren. Rev stimuleert export van transcripties naar het cytoplasma. Nef verlaagt de hoeveelheid CD4 en MHCI om virusuitgave te verhogen en immuunherkenning te beïnvloeden. Vpu doelt op CD4 destructie en virionuitgave. Vpr stimuleert transport van subvirale deeltjes naar de nucleus van niet delende cellen. Vpu en Vif verhogen de efficiëntie en gebied van de infectie.

Acquired Immunodeficiency Syndrome (AIDS)

  • Epidemiologie: De ziekte werd als eerst gezien onder mannelijke homoseksuelen in Amerika. Zij hadden vaak last van huidkanker (Karposi sarcomen) en opportunistische infecties. Na verder onderzoek bleek het aantal CD4 T-cellen sterk te zijn afgenomen. Door de daling van het aantal CD4 T-cellen is de afweer sterk verminderd en kunnen makkelijker andere infecties ontstaan. Het HIV virus wordt alleen overgedragen via nauw contact. Bijvoorbeeld seksueel of perinataal contact of via bloed/lichaamssappen. Onder vrouwen zien we steeds vaker AIDS voorkomen. In Afrika komt AIDS nog steeds heel vaak voor.

  • Pathogenese: deze is erg ingewikkeld, al zijn de volgende factoren erg van belang:

  • Infectie; het eerste doel van HIV-1 is CD4 moleculen, voornamelijk op het oppervlak van CD4 T lymfocyten, monocyten en macrofagen.

  • Latentie; ook al is er actieve virus replicatie kan zich een asymptomatische periode zich voordoen.

  • Immuundeficientie; het eerste immuundefect in AIDS is het resultaat van de afname van CD4 T lymfocyten, zowel in absolute getallen als relatief tegenover CD8 lymfocyten gezien.

Enterovirussen

  • Morfologie: Enterovirussen zijn ontzettend klein. Ze bevatten enkelstreng RNA dat repliceert in het cytoplasma. Ze infecteren het darmkanaal. Om dit te bereiken moeten ze door de maag. Enterovirussen kunnen dus tegen een lage pH. Ze kunnen tevens tegen desinfectans zoals 70% alcohol. Onder enterovirussen verstaan we: poliovirussen, coxsackievirussen, echovirussen en andere enterovirussen.

  • Groei: de meeste enterovirussen kunnen in kweek gezet worden waarna ze karakteristieke cytopathische effecten laten zien.

  • Ziekte: Sommige enterovirussen veroorzaken verlammingsverschijnselen (die soms blijvend kunnen zijn), acute ontstekingen van de meningen of sepsis-achtige ziekten.

  • Epidemiologie: Epidemieën komen vooral voor in de zomer, maar in tropische landen komen ze het hele jaar door voor. Ze worden verspreidt van mens op mens via feces-orale route. De incubatie tijd is kort.

  • Pathogenese: Enterovirussen kunnen naar alle organen gaan, afhankelijk van met welk virus je geïnfecteerd bent. Replicatie is lytisch voor de host cel. Hierdoor raken organen beschadigt.

  • Immuniteit: Neutraliserende antilichamen zijn pas later waarneembaar in het bloed. Het kost enige tijd voordat de humorale immuun respons op gang is. Als men eenmaal antilichamen tegen dat serotype heeft is hij/zij beschermd tegen dat zelfde serotype enterovirus. Andere serotypen kunnen echter nog wel infecties veroorzaken.

Poliovirus

  • Epidemiologie: Er zijn drie soorten poliovirussen: type 1, 2 en 3. Vooral tijdens de 19de eeuw waren er polio uitbraken vanwege de slechte hygiëne. Het risico op polio loopt op met de leeftijd.

  • Pathogenese: Het poliovirus gaat door de bloed-hersen barrière of via perifere zenuwen het centraal zenuwstel binnen. Daar stapelt het virus zich op in de motorneuronen die langzaam vernietigd worden.

Herpes virus

  • Virologie: Er zijn 8 soorten Herpes virussen

  1. Herpes simplex virus 1 (HSV-1)

  2. Herpes simplex virus 2 (HSV-2)

  3. Cytomegalovirus (CMV)

  4. Varicella-zoster virus (VZV)

  5. Epstein Barr virus (EBV)

  6. Human herpes virus 6 (HHV-6)

  7. Human herpes virus 7 en 8 (HHV-7 en HHV-8)

Deze virussen kunnen weer verder worden onder verdeeld in α, β en γ subfamilies. De α subfamilie bestaat uit HSV-1, HSV-2 en VZV. De β subgroep bestaat uit CMV, HHV-6 en HHV-7 en de γ subfamilie bestaat uit HHV-8 en het EBV.

Al deze virussen bevatten dubbel strengs DNA. Dit codeert o.a. voor enzymen die helpen bij de replicatie omdat ze niet delende cellen infecteren. Over de capside ligt een eiwit gevulde regio, genaamd het tegument. De buitenkant van het virale deeltje wordt omgeven door een lipoproteïne envelop van het nucleaire membraan van de geïnfecteerde gastheercel. Karakteristiek geven al deze virussen een initiële infectie gevolgd door een periode van latente infectie waarin het genoom van het virus aanwezig is in cellen. Tijdens de latente infectie van cellen is het virale DNA niet geïntegreerd, zodat er zo weinig mogelijk specifieke virus genen tot uiting worden gebracht. Reactivatie van het virus door gastheer-virus interacties kan leiden tot terugkerende ziekte. Replicatie van het HSV is representatief voor alle herpes virussen.

Glycoproteïnen in de envelop hebben interactie met cellulaire receptoren wat leidt tot fusie met het cel membraan. Het capside en DNA migreert naar de nucleus. Drie soorten mRNA worden gemaakt. De envelop wordt verkregen van de binnenste lamella van het nucleaire membraan. Virions gaan het cytoplasma binnen en worden vrijgelaten door het endoplasmatisch reticulum. De meeste herpesvirussen, behalve CMV, laten het gastheer metabolisme stoppen en leiden uiteindelijk tot celdood.

Herpes simplex

  • Virologie: Er zijn twee soorten herpes simplex virussen: HSV-1 en HSV-2. Het verschil waarop we ze kunnen onderscheiden, is het glycoprotein gB.

  • Ziekte: het veroorzaakt zweren op de huid en op de muceuze membranen. HSV-1 doet dit boven de middel en HSV-2 onder. Net zoals alle andere herpes virussen is HSV een latent virus. Het verblijft in de latente vorm en komt tot uiting als het virus wordt gereactiveerd.

  • Epidemiologie: Herpes simplex virussen komen overal ter wereld voor en mensen lijken het enige natuurlijke reservoir. Dit herpes virus kan alleen worden overgedragen door direct contact. Het HSV-2 wordt overgedragen door seksueel contact. Veel patiënten zijn asymptomatisch of hebben kleine laesies in de huid (die niet altijd zichtbaar zijn).

  • Pathogenese: Acute infectie veroorzaakt ontstekingen, reus cellen, degradatie van epitheel cellen en focale necrose. De infectie kan worden verspreid van cel-op-cel of door axonen en ganglia. Dit leidt tot latente infectie in sensorische en autonome zenuwganglia. Latente infecties leiden niet tot celdood. Tijdens de latente fase is er geen synthese van virale polypeptiden, waardoor antivirale medicatie tegen viraal DNA polymerase het virus in de latente fase niet verwijdert. Het precieze mechanisme hoe het virus wordt geactiveerd is nog niet bekend, maar HSV kan worden ingeleid door UV-straling, koorts en trauma.

  • Immuniteit: De eerste symptomatische klinische episoden zijn vaak ernstiger dan latere episoden door aanwezigheid van anti-HSV antilichamen en immuun lymfocyten. Er is enige mate cross-protectie tussen HSV-1 en HSV-2. Zowel cellulaire als humorale afweer zijn belangrijk. De neutraliserende antilichamen beschermen tegen exogene re-infectie en antilichaam-afhankelijke cellulaire cytotoxiciteit is belangrijk in het beperken van de vroege verspreiding van HSV. Later vernietigen cytotoxische T-cellen de HSV geïnfecteerde cellen voordat de replicatie cyclus voltooid is.

  • Manifestaties: HSV 1 zorgt voor laesies die puistachtig worden en vervolgens ulceren. Primaire infecties zijn meestal asymptomatisch. Terugkerende verkoudheid zijn meestal gelijktijdig. Het virus zit in het speeksel en ondergaat asymptomatische reactivatie. HSV 1 kan ook de vinger/nagel aandoen en in het oog blindheid veroorzaken. In de hersenen kan het in de temporale lobus zorgen voor een encephalitis. Snelle diagnose is dan belangrijk.

  • HSV type 2 is geassocieerd met genitale infecties. Dit zorgt voor meerdere, pijnlijke vesicopustulaire laesie met vaak systemische symptomen en adenopathie. Terugkerende genitale herpes is kortdurend. Terugkerende episodes zijn normaal.

  • Neonatale herpes wordt overgedragen van moeder op kind. Dit is heel gevaarlijk.

  • Diagnose: HSV-1 en HSV-2 onderscheiden zich door type-specifieke monoklonale antilichamen. Enzyme immunoassay, immunofluorescentie en PCR zorgen voor snelle diagnose.

  • Behandeling: Acyclovir of andere prodrugs werken het beste om de acute fase te verkorten.

  • Preventie: contact vermijden bij een laesie. Keizersnede om overdracht naar het kind te voorkomen.

Varicella zoster virus

  • Virologie: Dit virus groeit langzamer dan andere herpes virussen en kan minder verschillende soorten cellen infecteren.

  • Ziekte: Het veroorzaakt twee ziekten. In de kinderjaren krijg je waterpokken en op latere leeftijd wordt het gordelroos (Herpes zoster). Het virus blijft latent aanwezig in de sensorische ganglionen en gaat weer opspelen bij een gedaalde cellulaire immuniteit.

  • Epidemiologie: het VZV van waterpokken wordt meestal respiratoir overgedragen, vaak voordat men volwassen is. Daarnaast kan direct contact met laesies ook leiden tot transmissie.

  • Pathogenese: Latentie van het VZV vindt plaats in sensorische ganglia. Bij een secundaire reactivatie krijgt men laesies in de huid, vaak beperkt tot een dermatoom dat geïnnerveerd wordt door het sensorische ganglion waarin de reactivatie plaatsvindt.

  • Immuniteit: Antilichamen in de circulatie voorkomen re-infectie en de cel gemedieerde immuniteit zorgt dat het virus niet wordt weer geactiveerd. Ouder worden gaat gepaard met een afname in VZV specifieke cellulaire immuniteit.

  • Manifestaties: leidt tot waterpokken of varicella. Als de klinische infectie over is, gaat deze over in de latente fase. VZV is erg gevaarlijk bij immuungecomprimeerde patiënten. Reactivatie komt vaak voor bij ouderen.

  • Postherpetische neuralgie is een veel voorkomende complicatie bij ouders.

  • Diagnose: vaak klinisch gediagnosticeerd. Anders kan er snelle conformatie plaatsvinden met behulp van immunofluorescentie kleuring.

  • Behandeling: eveneens acyclovir

  • Preventie: passieve immunisatie bij immuungecomprimeerden. Levende vaccins zijn veilig en effecties.

Cytomegalovirus

  • Virologie: Dit virus heeft het grootste genoom van alle herpes virussen. CMV geeft nucleaire en perinucleaire cytoplasmatische inclusies en cel vergrotingen.

  • Ziekte: In tegenstelling tot alle andere herpes virussen geeft het cytomegalovirus geen huidproblemen, maar veroorzaakt het viscerale ziekten. Een voorbeeld hiervan is het mononucleosis syndroom.

  • Epidemiologie: CMV infecties komen vooral voor in jonge kinderen en bij jonge volwassenen.

  • Pathogenese: Ze blijven latent aanwezig in leukocyten en epitheel cellen. De beschadigingen die optreden in de lichaamscellen zijn ten gevolge van de immuun respons.

  • Immuniteit: Zowel de humorale als de cellulaire afweer zijn belangrijk tegen het cytomegalovirus. Bij patiënten met een immuun onderdrukking speelt dit virus dus vaak op vanwege een verminderde afweer tegen het virus.

  • Manifestaties: CMV is een ernstige ziekte bij foetussen en zorgt voor pneumonia, viscerale en ooginfecties in immuungecomprimeerde mensen.

  • Diagnose: DNA detectie door PCR of antigeendetectie. Histologische detectie van inclusies in de long of gastrointestinale weefsels kunnen nuttig zijn.

  • Behandeling: Ganciclovir samen met immunoglobulinen.

  • Preventie: eventueel werken met CMV negatieve bloeddonoren.

Epstein-Barr virus

  • Virologie: EBV kan worden gekweekt in lymfoblastoide cellen.

  • Ziekte: EBV veroorzaakt infectieuze mononucleosis (overgedragen via bloedtransfusies), Burkitt lymfomen, nasopharyngeale carcinomen en lymfoproliferatieve ziekten. Dit vooral in patiënten met een immuun onderdrukking.

  • Epidemiologie: Over de hele wereld zijn mensen drager van dit virus. Veruit de meeste van hen hebben geen symptomen.

  • Pathogenese: EBV infecteert B-lymfocyten. Hierdoor worden deze B-cellen aangevallen door de cellulaire immuun respons.

  • Immuniteit: T-cellen vallen de geïnfecteerde B-cellen aan.

  • Manifestaties: infectieuze mononucleosis, lymfoproliferatief syndroom, Burkitt’s lyfoom, nasopharyngeale carcinomen.

  • Diagnose: atypische lymfocytose in acute infectie! Verder zijn er heterofiele antilichamen en IgM antilichamen. Virusisolatie is niet handig in de praktijk.

  • Behandeling: behandeling is ondersteunend.

  • Preventie: Immunisatie is niet mogelijk.

Hepatitis B virus

  • Virologie: Hepatitis B is niet gerelateerd aan een ander menselijk virus. Het behoort tot de Hepadnaviridae. Ze hebben dubbel strengs DNA maar een klein stukje is enkel strengs. De envelop van het virus bevat hepatitis B oppervlakte antigen (HBsAg). HBsAg wordt in grote hoeveelheden geproduceerd tijdens een infectie, en gevonden in het serum en cytoplasma van geïnfecteerde hepatocyten.

  • Replicatie: De replicatie is vrij uniek door de reverse transcriptase stap die het virus ondergaat.

  • Ziekte: Meestal is de ziekte asymptomatisch, maar het kan ook koorts en geelzucht veroorzaken. In ongeveer 10% wordt de ziekte chronisch en kan het leiden tot cirrose van de lever of een hepatocellulair carcinoom.

  • Epidemiologie: Chronische dragers vormen het belangrijkste reservoir voor infectie. Hepatitis B kan worden overgedragen via bloed (oa vervuilde naalden). Het is daarom belangrijk daar zorgvuldig mee om te gaan. Ook kan via andere lichaamssappen worden overgedragen, bijvoorbeeld seksueel of het kan verticaal worden overgedragen. Dit houdt in dat het kan worden overgedragen tijdens de geboorte. Het virus gaat niet door de placenta, maar tijdens de bevalling komt de baby in contact met het bloed of andere lichaamssappen van de moeder.

  • Pathogenese: Het virus kan worden gevonden in het bloed, speeksel, cervicale secreties en sperma. De factoren die de klinische manifestaties bepalen zijn nog vrij onbekend, maar de immuun reactie van de gastheer lijkt hieraan mee te werken. De serum ziekte-achtige huiduitslag en artritis die aan de symptomen voorafgaan zijn gerelateerd aan circulerende immuuncomplexen die het complement systeem activeren. Antilichamen tegen HBsAg zijn beschermend en ook cellulaire immuniteit is belangrijk. Een chronische infectie kan de continue aanwezigheid van ontstekingen leiden tot progressieve fibrose en cirrose. Hoe de ontwikkeling van hepatocellulaire carcinomen gaat is nog niet goed bekend.

  • Manifestaties: hepatitis B heeft een variërende incubatietijd. Chronische hepatitis komt voor boor bij infectie bij kinderen.

  • Diagnose: aanwezigheid van anti-HBs signalen. Acute infectie is geassocieerd met anti HBc IgM. Chronische infectie is geassocieerd met HBsAg en geen anti HBs.

  • Behandeling: er is geen specifieke behandeling voor hepatitis B. Interferon alpha lamivudie en adefovir zijn waarschijnlijk voordelig.

  • Preventie: veilige seks en uitkijken met naalden ed. Tijdelijk behandelen na blootstelling met HBIG vermindert het risico.

Respiratoir syncytieel virus

  • Virologie: RVS is een pneumovirus, een envelop RNA virus met een ongesegmenteerd genoom.

  • De antigenen op het oppervlak van de virale envelop bevatten twee glycolproteïnen: G glycoproteïnen zorgen voor de bevestiging aan receptoren van de gastheercellen en F glycoproteïnen zorgen voor de fusie van de virale envelop met de gastheercel en de fusie van geïnfecteerde cellen (syncytium vorming).

  • Het is het belangrijkste respiratoire virus voor kinderen, en de belangrijkst oorzaak voor bronchiolitis en pneumonie bij kinderen jonger dan 1 jaar.

  • Ziekte: RSV infecteert vooral bronchi, bronchiolen en alveoli van de long. De acute fase van hoesten, niezen en ademhalingsmoeilijkheden duurt 1-3 weken.

  • Epidemiologie: Uitbraken vinden meestal in de winter plaats en kunnen 8 tot 12 weken duren. De ziekte duurt meestal 5 tot 7 dagen maar bij kinderen kan dit ook 9 tot 20 dagen zijn. In ziekenhuizen is controle lastig. Preventie gebeurd door het goed wassen van de handen.

  • Pathogenese: RSV wordt verspreid naar de bovenste luchtwegen door contact met geïnfecteerde secreties. Het virus beperkt zich tot de respiratoire epitheel cellen. Het directe effect van het virus is gelijk aan dat van het influenza virus, en ook hier spelen cytotoxische T cellen een rol in controle van de acute infectie. Waarschijnlijk heeft de ernstige reactie bij kinderen te maken met een de immuunreactie. Dit kan de antilichaam reactie, complex vorming of de cytokinen betrekken maar het mechanisme is nog niet bekend. Patiënten die reageren met Th type 2 T-cellen hebben ernstige verschijnselen door de cytokinen die worden geproduceerd door deze Th type 2 cellen. Er treedt necrose van de epitheelcellen op, er verschijnen interstitiële mononucleaire cel ontstekingsinfiltraten en eventueel verstopping van de alveoli en bronchiolen door mucus, necrotische cellen en fibrine.

  • Immuniteit: Infectie leidt tot IgG en IgA antilichaam reacties. Er is een korte periode van immuniteit na de infectie.

  • Manifestatie: Het begint vaak met rhinitis, en daarna wordt bij kinderen bronchiolitis en pneumonitis gezien in combinatie met hoesten en niezen en moeilijkheden met de ademhaling. Er wordt hyperexpansie van de longen, hypoxemia (laag zuurstof gehalte in het bloed) en hypercapnia (CO2 retentie) gezien. Mortaliteit is minder dan 1% bij gezonde kinderen maar wordt 15% wanneer ze een onderliggende ziekte hebben. Oudere kinderen en volwassenen hebben minder last van de ziekte. Oudere of immuungecompromitteerde patiënten zijn ook vaak gevoelig voor RSV.

  • Diagnose: Een snelle diagnose door middel van immunofluorescentie of immunoenzym detectie van virale antigenen. Ook virus isolatie en immunoassay kan RVS detecteren.

  • Behandeling: Behandeling is alleen gericht op de onderliggende pathofysiologie (zuurstof, ventilatie ondersteuning) en op observatie voor bacteriële superinfectie of hartfalen (rechts). Er bestaat nog geen vaccin wel zijn er preventieve middelen (monoklonale antilichamen en immuunglobulinen) voor kinderen met een hoog risico maar deze zijn erg duur en intensief.

Join World Supporter
Join World Supporter
Log in or create your free account

Waarom een account aanmaken?

  • Je WorldSupporter account geeft je toegang tot alle functionaliteiten van het platform
  • Zodra je bent ingelogd kun je onder andere:
    • pagina's aan je lijst met favorieten toevoegen
    • feedback achterlaten
    • deelnemen aan discussies
    • zelf bijdragen delen via de 7 WorldSupporter tools
Follow the author: Medicine Supporter
Content categories
Comments, Compliments & Kudos

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
More contributions of WorldSupporter author: Medicine Supporter