Samenvatting van Comparative Government and Politics; An Introduction - Hague & Harrop

Samenvatting van Comparative Government and Politics; An Introduction - Hague & Harrop - 9e druk


Inleiding politiek - Chapter 1

Politiek

Politiek is het proces waarbij groepen bindende besluiten proberen te bereiken door de verschillen tussen de leden met elkaar te verzoenen. Er zijn drie belangrijke aspecten aan politiek. De eerste is dat de collectieve vorm van de politiek voortkomt uit onze sociale aard. Politiek wordt dus altijd bedreven tussen en in sociale groepen. Een individu kan geen politiek uitoefenen zonder dat er andere mensen bij betrokken zijn. Het tweede kenmerk is dat politiek probeert de verschillen tussen meningen en belangen binnen een groep te verzoenen over wat gedaan moet worden. Dit kan gebeuren door beslissingen te maken. En het derde kenmerk is dat politieke beslissingen aan iedereen om wie het gaat worden opgelegd, al dan niet met geweld.

Daarna kun je wel zeggen: waarom politiek? Het antwoord daarop is simpel: het vloeit voort uit onze sociale natuur, we leven in groepen en beslissingen moeten worden gemaakt om te overleven. Easton heeft een belangrijke definitie opgesteld van een politiek systeem: een politiek systeem kan weergegeven door de interacties waardoor waarden op een gezaghebbende manier worden verdeeld in de samenleving. Dit is wat een onderscheid maakt tussen een politiek systeem en andere systemen die te maken hebben met de omgeving.

Besluitvormingsinstanties omvatten de overheid, dit is een arena voor het oplossen van politieke vraagstukken. Een overheid bestaat uit instellingen die verantwoordelijk zijn voor het maken van collectieve beslissingen voor de samenleving. De overheid is eigenlijk de top als het gaat om het maken van deze beslissingen. Een overheid moet veiligheid en voorspelbaarheid bieden. De overheid bereikt door efficiëntie een makkelijkere en handhaafbare manier van regeren.

Een man die al vroeg praatte over overheid en regeren was Aristoteles. Volgens hem moest een overheid bestaan uit een optimale combinatie van stabiliteit en effectiviteit, de heersers moesten gaan voor het gemeenschappelijk belang en niet hun eigen belang én regeren moest gaan via het staatsbestel en niet zozeer democratie. Volgens Aristoteles is de mens in zijn natuur al een politiek wezen, dit onderscheid ons van andere soorten. Hiermee is het de hoogste activiteit van de mens. Hij heeft een heel positief beeld van politiek: als een open vorm van besluitvorming, open discussie en het zorgt voor welvaart.

Een persoon die minder positief was over politiek was Crick. Volgens hem is politiek een activiteit die ervoor zorgt dat de samenleving niet te complex wordt: niet teveel traditie, regels en onnodig geweld. Maar het beeld is net zoals die van Aristoteles een ideaalbeeld, hoe politiek zou moeten zijn.

De regering, politiek systeem en governance

Bij kleine groepen kan er meestal wel een overeenkomst bereikt worden, zonder dat er nou echt heel veel aan te pas komt. Maar bij de grotere groepen moeten er echt bepaalde instituties opgericht worden die samen een ‘regering’ vormen. Ook buiten deze regering moet veel geregeld worden want de beslissingen die gemaakt zijn door de regering moeten uitgevoerd worden in de praktijk. En als mensen zich niet aan deze regels willen houden, dan kan dat tot boetes leiden of erger.

Een regering bestaat uit instituties die verantwoordelijk zijn voor het maken van collectieve beslissingen voor de samenleving. Om iets preciezer te zijn, het concept ‘regering’ verwijst naar het hoogste politieke level in die instituties.

In het dagelijks leven bestaat de regering uit een president, premier en kabinetsleden. Ook ambtenaren, rechters en politie behoren eigenlijk tot de regering ook al kunnen ze niet gekozen worden. In principe gaat men ervan uit dat een regering goed is, daarom geeft men er ook verantwoordelijkheden aan. Maar het kan ook zo zijn dat een regering haar eigen bevolking terroriseert, genocide pleegt, een oorlog begint etc. Volgens Hobbes is een regering ontstaan om de burgers te beschermen tegen elkaar, omdat zij anders elkaar iets aandoen om hun winsten en glorie te behalen.

Maar om alleen naar een regering te kijken is ook wel gek, er zijn namelijk nog veel andere krachten en invloeden in de samenleving. Hierdoor wordt niet het concept ‘regering’ gebruikt, maar ‘politiek systeem’. Dat kan omschreven worden als een systeem die beschikt over interacties en organisaties, wel inclusief de regering, waardoor een samenleving collectieve beslissingen kan maken en bekrachtigen.

Als men over ‘governance’ praat gaat het vaak over regeren. Dit regeren houdt het regelen van publieke zaken in. Hierdoor kunnen mensen overleven en kunnen verschillende etnische samenlevingen met elkaar leven. Ook de coördinatie van publieke en private organisaties vallen ook onder de taken van regeren. De internationale wereld van betrekkingen geeft het beste ‘governance’ weer. Er is namelijk niet één wereldbestuur maar juist veel verschillende organisaties die het bestuur vormen. Uiteindelijk is ‘governance’ het regeren zonder regering. Het gaat dus meer over onderhandelen.

Soorten regeringen

We kunnen onderscheid maken tussen liberale democratieën, onliberale democratieën en autoritaire regimes. Een liberale democratie is een vorm van democratie waar heersers worden gekozen door middel van vrije, eerlijke en regelmatige verkiezingen. Bijna alle burgers hebben het recht om te stemmen. Ook de media is vrij en onafhankelijk. De regering van een liberale democratie is onderworpen aan grondwettelijke grenzen. Het woord ‘liberaal’ verwijst naar de filosofie van het liberalisme, een leer die individuele autonomie ziet als een van de eerste en belangrijke waarden.

Autoritaire regimes zijn niet liberaal noch democratisch. Er is een gebrek aan effectieve controle door de bevolking ten opzichte van de heersers. Er is geen onderscheid tussen autoritaire en totalitaire regimes. De laatste term wordt vaak controversieel gebruikt om zowel communistische en fascistische regimes aan te geven. Deze hadden als doel een strenge controle en totale transformatie van de samenleving uit te voeren. Deze penetratie in de samenleving staat in contrast met autoritaire regimes, deze proberen zich vaak meer te isoleren van de rest van de samenleving.

Onliberale regimes staan bekend als een electorale of delegerende democratie. De term die in het boek wordt gebruikt is ‘competitive authoritarian’, wat inhoudt dat er wel strijd en discussie plaatsvindt, maar de autoriteit toch de belangrijkste figuur is. Dus een combinatie tussen democratie en autoritaire regimes. In onliberale democratieën controleren de heersers de verkiezingen zodat zij altijd zullen winnen. Toch ‘maken’ ze het resultaat en ‘stelen’ ze het niet.

Macht, autoriteit en legitimiteit

Macht staat centraal in de politiek. Hoe groter ons vermogen is om ons lot te bepalen, hoe meer macht we bezitten. De nadruk van macht ligt op het vermogen van doelen bereiken en minder op de controle over mensen of staten. Deze kant van macht kan worden geassocieerd met Parsons theorie. Als een overheid krachtig is dan zal het effectiever zijn in het behalen van zijn doelen. Daarom houdt macht ook het komen tot beoogde effecten in.

Macht wordt vaak gebruikt als synoniem van invloed. De invloed die een bepaalde actor heeft op een andere. Ook wordt hier vaak verwezen naar een krachtige manier van beïnvloeding waar bedreiging een goed voorbeeld van is. Volgens Dahl oefent een actor macht uit over een ander. Hierin is macht een kwestie van mensen iets laten doen wat jij wilt dat ze moeten doen, wat ze anders niet zouden doen. Macht is dus kracht, overtuigingskracht, onderhandeling en loyaliteit.

Lukes heeft drie dimensies opgesteld waar macht vandaan komt. Zo kunnen we vaststellen hoe groot de macht is, of in ieder geval of een groep machtiger is dan de ander. De eerste dimensie is die Lukes heeft opgesteld, is die van dat een persoon of groep personen macht heeft, wanneer hij conflicten oplost. Voorkeuren en meningsverschillen staan hier centraal. Dahl is hier een voorstander van. De tweede dimensie gaat over de invloed die iemand uit kan oefenen op de politieke agenda, en dan vooral om kwesties van de politieke agenda af te houden. Voorstanders hiervan zijn Bachrach en Baratz. Organisatie is de fout van mobilisatie: sommige kwesties worden wel georganiseerd in politiek, maar sommige worden ‘eruit’ georganiseerd. De derde dimensie gaat nog verder, deze gaat over wie de voorkeuren van mensen vormt en samenstelt. Het gaat dus meer om de vorming dan over de expressie van voorkeuren. Het gaat dus over manipulatie. Lukes is hier een voorstander van.

Autoriteit is het recht om te regeren. Autoriteit creëert haar eigen kracht zolang mensen accepteren dat de persoon in autoriteit het recht heeft om beslissingen te nemen. Hierin is macht een collectief middel, het is het meest effectief als macht wordt omgezet in gezag. Weber onderscheidt drie manieren voor het valideren van de politieke macht:

  • Traditie

  • Charisma

  • Juridisch rationele normen

Traditionele autoriteit. Het is meestal een uitbreiding van het patriarchaat, de autoriteit van vader of de oudste man, bijvoorbeeld vorsten. Als gehele politieke systemen gaan werken volgens dit systeem veranderen ze in een patrimonium regime. In dit regime wordt de verdeling van macht bepaald op persoonlijke basis en niet op regeringsbasis. De president is het vaderfiguur van de nationale familie.

Charismatisch gezag. Leiders inspireren hun volgelingen. Deze volgelingen beweren dat de leider een redder is met uitzonderlijke en soms zelfs bovennatuurlijke krachten. Charisma is volgens Weber geen intrinsieke kwaliteit van een leider. Charisma verwijst naar inspiratie, heldhaftigheid en iets unieks. Charismatische leiders ontstaan tijdens crisissen die van korte tijd zijn. Routinisering van charisma is het proces waarbij het individuele gezag van een inspirerende leider wordt overgedragen aan een permanent kantoor of instelling. De eigenschap ‘charisma’ behoort niet tot de leider, maar tot de volgelingen.

Juridisch rationeel gezag. Dit treedt op wanneer er gehoorzaamheid is aan regels in plaats van individuen, de regelgeving is dus de basis van regelgeving. Dit type gezag is onafzonderlijk verbonden met een appositie en niet een persoon. Het biedt een basis voor individuele rechten. De rechtstaat is onderdeel van dit type gezag en is gebaseerd op de wet.

Waar autoriteit verwijst naar een specifieke rol, verwijst legitimiteit naar bredere systemen van de overheid. Wanneer een regeling op grote schaal wordt geaccepteerd door de onderworpenen, dan wordt iets gezien als legitiem. We spreken dan van een officieel legitiem regime. Legitimiteit is een technische kwestie, of een regel wel correct gemaakt is en of de mensen deze wet wel accepteren. Een legitiem systeem van de overheid is gebaseerd op autoriteit, dit wil zeggen dat de mensen die onderworpen zijn aan haar heerschappij het recht van beslissingsrecht erkennen.

Soevereiniteit van de staat

De wereld is verdeeld in staten die het internationale systeem kunnen vormen doordat ze elkaar onderling erkennen. De staat is een unieke institutie, het staat namelijk boven alle andere instituties en organisaties. De staat is meer dan een regering alleen, het is een combinatie van een regering, bevolking en territorium. Het verschil tussen een regering en staat is dat het hoofd van de staat, een koning bijvoorbeeld, niet altijd het hoofd van de regering is.

De centrale eigenschap van de staat is de mogelijkheid om legitiem gebruikt te maken van macht binnen zijn eigen grenzen. Omdat de staat gebaseerd is op een vast territorium is het een taak van de bevolking en regering om de staat welvarend te maken. De theoretische rechtvaardiging voor de staat wordt gegeven door het idee van soevereiniteit. De eerste persoon die het idee van soevereiniteit heeft opgesteld, is Jean Bodin. Hij zei dat soevereiniteit de onbelemmerde en onverdeelde macht is om wetten te maken. Soevereiniteit refereert dus aan de ononderbroken en onverdeelde macht om wetten te maken. Soeverein betekent eigenlijk degene die boven zit, dus het hoogste figuur. Dus binnen een land is dit de staat.

Er zijn echter ook verschillende soorten soevereiniteit, namelijk externe soevereiniteit en interne soevereiniteit. De wetgevende macht in een land heeft interne soevereiniteit. De externe soevereiniteit is de erkenning in de internationale wereld dat een staat de autoriteit bezit over een territorium. Hierdoor kunnen staten onderhandelen met elkaar en binnen het internationale systeem meedoen als geaccepteerd lid. Kortom: als een staat erkend is, kan ze met andere staten relaties aangaan.

In verband met de staat, staat de burger. Als burger is een persoon in gelijke mate lid van de politieke gemeenschap, die vastgesteld is door de staat. Als je een burger bent, heb je zowel rechten (bijv. legale rechten) als plichten (bijv. militaire of gemeenschapsplichten).

Naties en nationalisme

Een natie is gemakkelijk te herkennen maar moeilijk te beschrijven. Naties zijn naties als ze zichzelf zo beschouwen. Toch komen daar nog meerdere dingen aan te pas. Naties zijn mensen met een thuisland, een groep claimt hierbij een natie te hebben. Hierbij geven ze zichzelf het zelfbeschikkingsrecht binnen het land. Ook hebben naties een gedeelde taal, historie of etniciteit. Naties bestaan volgens sommigen van vroeg af aan maar werden toen nog niet benoemd. Andere beweren juist weer dat naties alleen gevormd kunnen worden met zelfbeschikkingsrecht. Een nationale identiteit kan daarnaast ook nog bedacht worden om mensen, die toch al onder een gezamenlijke regering staan, te verenigen. Er zijn dus twee kenmerken van naties: ten eerste dat er een belangrijke link is tussen natie en plaats, waardoor een natie gescheiden kan worden van een stam of etnische groep. Het tweede kenmerk is zelfbeschikking, waardoor het soevereiniteit claimt over het land, een gedeelde cultuur uitoefent om haar claim te rechtvaardigen.

Buiten de natie is er ook nog het geloof in de natie zelf, dit heet nationalisme. Het principe van nationalisme is erg duidelijk. Het is de doctrine dat naties het recht hebben hun eigen lot te bepalen, om zichzelf te regeren. Het principe van nationale zelfbeschikking was vooral in de twintigste eeuw erg invloedrijk. De UNHCHR heeft een belangrijke definitie opgesteld, alle volkeren hebben het recht op zelfbeschikking. Op grond dat zij vrij hun politieke, economische, sociale en culturele rechten hebben.

Er zijn verschillende vormen waarin naties beschreven kunnen worden en in wat ze zijn. De eerste soort is de meest gangbare, dit is een natiestaat. De grenzen van de staat zijn ook volgens de natie aangegeven. Hoewel er in veel landen sprake is van minderheden, zijn de meeste staten natiestaten. De tweede categorie zijn de multinationale staten, waarin meer dan één natie fundamenteel voor een land is. Dit soort staten kunnen best vredig zijn, zoals Groot-Brittannië. Dit is mogelijk omdat burgerschap en nationaliteit worden onderscheiden. Het burgerschap geeft iedereen een gelijke politieke en legale status binnen een land en men kan tegelijkertijd zijn eigen nationaliteit behouden. De derde categorie is de staatsloze natie, verschillende naties zijn verspreid over verschillende landen. Landen als Kurdistan en Palestina. De vierde categorie wordt gevormd door de diaspora. Deze term definieert zich als een groep die een nationale identiteit behoudt, terwijl ze toch zijn opgesplitst in kleinere groepen.

Ideologie, links en rechts

Een ideologie is een systeem van collectieve geloven en houdingen die passen in een specifiek patroon van sociale regelingen. De voorstanders van die ideologie proberen die ideologie te realiseren, promoten onderhouden. Ideologieën zijn dus een soort pakketten van ideeën. Een ideologie beschrijft een systeem van denken en hebben altijd ideeën over: de menselijke natuur, de juiste organisatie van of de relatie tussen staat en samenleving, en de positie van het individu in deze beschreven orde.

Een andere manier om ideeën te ordenen, is het concept van ‘links en rechts’. Het impliceert een tegengestelde positie op basis van een individuele ideologische dimensie. Maar het verandert wel steeds tussen landen en ook in de loop van de tijd. In het algemeen wordt links geassocieerd met gelijkheid, mensenrechten en verandering. Rechts staat meestal voor traditie, de gevestigde orde en het nastreven van het nationaal belang.

Stampvragen

  1. Wat is politiek en wat zijn de drie belangrijkste aspecten van politiek?

  2. Wat is de arena voor het oplossen van politieke vraagstukken? (besluitvormingsinstanties ofwel overheid)

  3. Wat is de mens volgens Aristoteles?

  4. Wat is politiek volgens Crick?

  5. Wat is macht?

  6. Wat zijn de drie manieren die Weber onderscheid voor het valideren van politieke macht?

  7. Wat is het verschil tussen interne en externe soevereiniteit en wat betekent dit voor de staat?

De staat - Chapter 2

Het ontstaan en de uitbreiding van de staat

De staat ontstaat aan het eind van de middeleeuwen in Europa. In de middeleeuwen zelf werd het rijk bestuurd door de Katholieke Kerk en krachtige feodale landheren. Monarchen hadden dus een zwakke positie. Een speciale kracht heeft er grotendeels voor gezorgd dat de staat ontstond. Deze kracht was oorlog. Om oorlog te voeren moeten er militaire units worden gecreëerd, tactieken moeten opgesteld worden en het hele zooitje moet ook georganiseerd worden. Dit organiseren hield in dat er steeds meer mensen bezig waren met het regelen, opstellen, administreren, trainen en verwerven van legers. Hierdoor ontstond het begin van bureaucratieën. Toen de feodale banden steeds meer losgelaten werden, kwamen er steeds meer regels die voor iedereen golden. Ook begonnen leiders steeds meer diplomatieke relaties met andere leiders aan te gaan. Het gevolg was dat er meer centralisatie plaatsvond.

Een andere factor die bijgedragen heeft tot meer staatsvorming, is de reformatie in het geloof. Hierdoor zwakte de positie af van de Katholieke Kerk, waardoor de leiders (monarchen) meer invloed en macht kregen. Het grote conflict (30-jarige oorlog in Duitsland en 80-jarige oorlog in De Nederlanden) werd beëindigd met de Vrede van Westfalen. Dit is een belangrijk punt in de geschiedenis, want deze vrede gaf de monarchen meer controle over de geloofsuiting van de burgers in hun koninkrijken en dus minder macht aan Rome.

De centrale autoriteit ontwikkelde zich niet alleen, ook het concept van de theoretische rechtvaardiging ervan. Dit werd uiteindelijk vormgegeven door Bodin in het begrip soevereiniteit (zie daarvoor ook hoofdstuk 1). Volgens Bodin moest een enkele soevereine autoriteit verantwoordelijk worden gehouden voor vijf grote functies: wetgeving, oorlog en vrede, publieke aanstellingen, rechterlijke ordeningen en de valuta. Maar de soeverein moest wel ondergeschikt zijn aan beperkingen en controles. Hier kwam John Locke om de hoek kijken. Hij pleitte namelijk voor natuurrechten van iedere burger, bijvoorbeeld het recht op leven, vrijheid en bezit. Deze rechten moeten worden beschermd door de leiders. Ze zijn gegeven door God en staan dus los van de regering. Deze ideeën werden toegepast in de twee grote gebeurtenissen in die tijd: de Amerikaanse en de Franse Revolutie. De Amerikaanse Revolutie focuste zich meer op de liberale kant (de macht van de federale overheid kan worden beperkt door het volk), de Franse Revolutie meer op het democratische van de soevereiniteit (gelijke rechten en de algemene wil, maar wel vormgegeven in een gecentraliseerde staat en dus minder liberaal).

In de twintigste eeuw werd het concept ‘staat’ weer op scherp gezet: grenzen werden steeds meer barrières en meer bewaakt, paspoorten werden ingevoerd, steeds minder handel en meer tariefbarrières en protectionisme. Dit kwam vooral door de Eerste Wereldoorlog. Ook werden de taken van de staat uitgebreid, bijvoorbeeld met onderwijs. De twee totale oorlogen hebben ook voor een uitbreiding van betekenis van de staat geleid. Om totale te voeren, is leiderschap, interventie en financiering nodig.

Na de oorlogen kwam de staat in een periode van ideologische verandering en herstructurering: meer privatisering, minder uitkeringen, minder inkomstbelastingen, minder uitgaven aan het leger.

Hedendaagse uitdagingen

Er is tegenwoordig steeds meer een discussie gaande over de toekomst van de staat. De een zegt dat de staat als begrip aan betekenis verliest, de ander zegt juist dat de staat weer in het centrum van de belangstelling gaat. Om dit thema uit te leggen, worden er voorbeelden gegeven van hedendaagse gevaren: terrorisme en de financiële crisis.

Als we aan terrorisme denken, denken we meestal gelijk aan 9/11. Het liet blijken dat de machtigste staat van de wereld ook kwetsbaar was. Maar tegelijkertijd leidden internationale bedreigingen tot een sterkere, beter georganiseerde en meer assertieve staat in de liberale en democratische wereld. De veiligheid werd verbeterd, maar dit zorgde ook voor een reactie van verschillende belangengroepen. Zij uitten bezorgdheid over de ontwikkeling van een ‘toezichtsstaat’, de bedreigingen voor burgerrechten en –vrijheden en de beperktheid om de spionnen en toezichthouders te controleren. Bezorgdheid over de veiligheid van burgers zorgde voor meer bezorgdheid voor militaire veiligheid. De financiële crises zorgden voor een actief ingrijpen van regeringen, waardoor de staat reageert op de burgerlijke agenda (in plaats van de militaire).

De diversiteit van staten

Het begrip soevereiniteit leidt eigenlijk al automatisch tot de conclusie dat alle staten gelijk zijn, omdat ze allemaal soeverein zijn. Maar er is een groot contrast in staten, kijk maar naar de populatie, welvaart en macht tussen staten. Hierdoor is de praktijk iets anders. Dit kopje laat zien hoe het met de echte wereld gesteld is.

Ten eerste zijn de verschillen in populaties gigantisch, kijk maar naar het verschil tussen China en Luxemburg. Ten tweede zijn er grote verschillen in inkomen, en er zijn verschillende categorieën: ‘high income’ staat voor de ontwikkelde economieën in o.a. West-Europa en Noord-Amerika, de ‘upper middle’ staat voor de grote, snelgroeiende economieën in de BRIC-landen. De ‘lower middle’ staat voor de landen in Azië en Afrika die enige ontwikkeling hebben doorgemaakt, en ten slotte staat de ‘low income’, de vierde wereld, voor de meeste Afrikaanse staten. Ten derde zijn er verschillen in ontwikkeling die te maken hebben met de vroegere overheersing van overzeese gebieden. Toen deze landen onafhankelijkheid kregen, hebben ze niet meteen de kracht en zijn ze niet meteen autonoom om zich onafhankelijk te kunnen ontwikkelen.

De staat en intergouvernementele organisaties

Wij leven in een eeuw van globalisering, waarin de grenzen van de geografie op economisch, cultureel en politiek gebied vervagen. Dat zegt men vaak, maar eigenlijk zijn staten nooit onafhankelijke, autonome entiteiten geweest. Het is daarom belangrijk om staten wel in een internationale context te plaatsen. Intergouvernementele organisaties spelen daar een belangrijke rol in. De organisaties zijn samen een groot mechanisme waardoor overzeese invloeden andere staten en hun regeringen bereiken en beïnvloeden. Intergouvernementele organisaties worden vaak afgekort tot IGOs. Het bekendste voorbeeld van een IGO zijn de Verenigde Naties waar de meerderheid van de staten lid van zijn. Zulke organen vormen een redelijk antwoord op mondiale problemen die komen uit het feit dat staten handelen in een wereld zonder wereldregering. Maar er is ook bezorgdheid over IGOs, deze kunnen namelijk invloed uitoefenen op staten zelf. In het extreme geval kunnen staten die lid zijn van een IGO bemoeilijkt worden in hun taak van regeren.

IGOs hebben ook een verband met het buitenlands beleid. In het verleden bestond het buitenlands beleid vooral uit het aanpassen en reguleren van de relaties tussen staten, dus wat zij met elkaar doen of wat zij elkaar aandoen. Het huidige buitenlandse beleid bestaat meestal uit het aanpassen en reguleren van binnenlands beleid van staten, dus wat zij doen met hun eigen volk of wat zij dat volk aandoen. Hierdoor is een gesplitste staat ontstaan, in tegenstelling tot de unitaire staat. Het is dus onder leiding van, geregeerd door en een afgevaardigde van vele instituties die een complexe interactie met elkaar aangaan.

Er kan dus geconcludeerd worden dat er fragmentatie optreedt in nationale politieke systemen. De winnaars hiervan zijn sowieso de uitvoerende macht en de bureaucratie. Deze lichamen bieden de afgevaardigden die bij de meetings van de IGOs zitten, waardoor ze meer macht en invloedmogelijkheden krijgen. De rechtspreking wint er ook door, aangezien de IGOs steeds meer regels opstellen waaraan de nationale rechters zich moeten houden en die ze kunnen toepassen in hun rechtspreking. De verliezers zijn vooral de wetgevende macht en de politieke partijen. Aangezien er nu veel wetten opgesteld worden die gelden voor alle leden van de IGOs, heeft de nationale wetgeving minder macht. Politieke partijen hebben hun natuurlijke arena deels verloren, aangezien ze alleen opereren in de staat en niet op een internationale conferentie.

De Europese Unie is een speciaal soort internationale organisatie. Het is een mix van supranationale en intergouvernementele elementen. Ook is de EU het meest ontwikkelde voorbeeld van regionale integratie. Het is een vorm van gedifferentieerde integratie, aangezien sommige leden van een gemeenschap zich in een unie samenvoegen, maar sommige ook niet.

Stampvragen

  1. Wanneer is de staat ontstaan en wat heeft de Vrede van Westfalen ermee te maken?

  2. Wat zijn de verschillen in staten?

  3. Noem een voorbeeld van een intergouvernementele organisatie.

  4. Waarom is het ,mede dankzij de globalisering, in het heden zo belangrijk om staten in een internationale context te plaatsen?

  5. Waarom is EU een speciale internationale organisatie?

Democratie - Chapter 3

Als het fenomeen ‘democratie’ bestudeerd wordt, moet het niet zo zijn dat het standaard beschouwd wordt als het beste systeem van regeren. Het is inderdaad waar dat democratie voordelen brengt ten aanzien van dictatorschap, dat het stabiliteit kan brengen. Een logischere vergelijking is echter niet met een dictatorschap, maar de vergelijking van democratie en een staatsvorm die wordt bepaald door experts. Experts die voor besluitvorming zorgen zijn veel efficiënter, zorgen voor stabiliteit en hun gedrag is voorspelbaar, de verkiezingen gooien minder roet in het eten (door middel van valse beloftes en veel positieve kleine acties in de periode rondom de verkiezingen). Experts hebben daarnaast ook een visie die meer gericht is op de lange termijn, dan democraten. Dahl heeft hier ook een bijdrage in geleverd. Hij zei dat ‘guardianship’ in opkomst is, aangezien er steeds meer instituties komen die controle uitoefenen. Je kunt ook spreken van een verdunning van democratische controle. Tegenwoordig worden er dus minder besluitvormers direct gekozen, waardoor Schmitter spreekt van een ‘democratie zonder keuze’. Uit dit stukje komt naar voren dat we democratie moeten zien als een flexibel systeem, in plaats van vast en statisch, dat het reageert op ontwikkelingen in plaats van zichzelf erop te plaatsen.

Directe democratie

De eerste vorm van democratie was de directe, die ontstond in het oude Athene in Griekenland. Ze hadden een systeem van zelfbesturing uitgevonden, waardoor de burgers de dominante actoren waren. De burgers maakten de collectieve beslissingen. Vanuit het woord zelf (kratos: besturing en demos: door het volk) is het kernprincipe dan ook zelfbesturing. Vanuit dit perspectief refereert democratie niet aan de verkiezing van bestuurders door de bestuurden, maar naar een ontkenning van een scheiding tussen die twee.

In ongeveer de 4e eeuw voor Christus ontstond deze directe democratie in Athene. Het was toen een stadstaat, een polis. Alle burgers konden invloed uitoefenen op het beleid door deel te nemen aan de vergadering. De vergadering was dus het soevereine lichaam die niet beperkt werd door een formele constitutie of geschreven wetten. De leden van het burgerlichaam die besluiten maakten, draaiden telkens door. Hierdoor werd een gemeenschapsdemocratie gevormd.

Een ander kenmerk van deze directe vorm van democratie in het oude Athene is dat de rechtspraak hoogst gepolitiseerd was. De jury’s werden geselecteerd door het volk, en deze moesten beslissen of de ‘aangeklaagden’ zich hebben gedragen tegen de belangen in van de stadstaat. Heel veel mensen waren dus wel in de politiek (en daarmee rechtspraak) betrokken. Dit was niet alleen om de collectieve belangen te behartigen, maar ook om hun eigen ontwikkeling te versterken. Om goed te kunnen participeren, moest een burger goed geïnformeerd zijn en onderwijs hebben gevolgd.

Maar er waren niet alleen positieve kanten aan de directe democratie in Athene: burgerschap was voor vele mensen afgeschermd. Alleen mannen boven de 18 waarvan hun ouders beide burger waren (en dus niet uit een andere stadstaat kwamen), werden beschouwd als burgers. Dus de meeste volwassenen (vrouwen, slaven en buitenlanders) namen geen deel aan de politiek. Daarnaast waren de meeste burgers niet aanwezig bij de meeste vergaderingen. Het was ook geen effectieve regering: het was tijdrovend, duur en complex, vooral voor zo’n soort kleine gemeenschap. Ten slotte leidde het principe van zelfbestuur niet tot een efficiënte besluitvorming en een samenhangend beleid.

Representatieve democratie

Op nationaal niveau zijn alle moderne liberale democratieën representatief, wat inhoudt dat het een indirecte manier van besturen is. Het principe van zelfbestuur is veranderd in een verkozen regering, die dus al erg verschilt van de Griekse democratie. Een eerste factor die bijgedragen heeft tot de ontwikkeling van een indirecte democratie is de vorming van grotere staten. Hierdoor moest er een nieuwe manier van collectieve besluitvorming komen.

Intellectuelen hadden hier hun mening al over klaarstaan. Schumpeter beargumenteerde bijvoorbeeld dat de bijdrage van ‘normale’ kiezers beperkt moest worden, omdat hij niet vertrouwde op hun politieke capaciteit. Hij vond dat verkiezingen er alleen zouden moeten zijn om een nieuwe regering te produceren, niet dat kiezers een afgevaardigde kiezen die hun wil moest uitvoeren. Hierdoor werd de kiezer een politiek accessoire. Hij wordt beperkt door brede plannen van beleid en leiders, die door de partijen zijn voorbereid.

Liberale democratie

Moderne democratieën worden typisch beschreven als een liberale democratie. Maar wat is nu precies het ‘liberale’ aan deze soort democratie? Een liberale democratie omarmt het idee van een vrij gekozen regering, maar voegt wel een puntje toe: een beperking op de uitvoerende macht. Dit komt ook voor in de theorie van John Locke die spreekt van natuurlijke rechten. Het doel moet dus zijn om individuele vrijheid te waarborgen, inclusief vrijheid van ongerechtvaardigde eisen van de staat. John Stuart Mill heeft hier ook een belangrijke uitspraak over gedaan: het enige doel waarbij macht gerechtvaardigd wordt gebruikt, is wanneer een burger beschermd moet worden van een andere (tegen de wil van de burger). Hierdoor werd de bevolking beschermd van de bestuurders, en tegelijkertijd werden ook de minderheden beschermd zodat een tirannie van de meerderheid tegengegaan werd. Er wordt dus meer gebruik gemaakt (in tegenstelling tot de directe democratie) van bestuur door wetten, in plaats van door mensen. De constitutie zorgt voor bescherming van rechten van burgers.

Maar een liberale democratie heeft ook nog een andere component in zich: het democratische. Vrijheid is ook weerspiegelt in dit democratische gedeelte. Het argument is dat mensen het beste hun individualiteit kunnen ontwikkelen en uiten wanneer ze verantwoordelijk zijn voor hun eigen leven. Dit zal ook bijdragen aan het gemeenschappelijk goed. Het ene land impliceert de liberale democratie anders dan de andere. De VS bijvoorbeeld vindt het liberale aspect veel belangrijker. Dit is vormgegeven door de soevereiniteit van de burger (die de constitutie heeft opgesteld). Er zijn ook veel checks en balances in de constitutie weergegeven, die de uitvoerende macht beperkt. In Groot-Brittannië gaat het er iets anders aan toe, hier is het democratische aspect veel belangrijker. Het parlement (en haar beslissingen) is soeverein, waardoor het bindende wetten snel kan aannemen.

Het verband tussen de representatieve democratie en de liberale democratie vraagt om een klein beetje opheldering. Immers, veel landen met een liberale democratie zijn ook representatief. Het verschil is dat de representatieve democratie een ouder begrip is, die vooral het contrast met de directe democratie moest aanduiden. De liberale democratie is een meer recente term, die zich meer focust op individuele vrijheid die wordt gewaarborgd door constitutionele wetten. Gekozen regeringen moeten deze wetten ook waarborgen en deze kunnen niet veranderd worden.

Democratie en modernisering

Waarom zijn sommige landen democratisch en anderen niet? Anders gezegd, wat zijn de economische en sociale voorwaarden of factoren die bijdragen aan een effectieve democratie? Een vaak gehoord antwoord ligt in moderne voorwaarden: in landen waar een hoog inkomen de standaard is en waar de bevolking opgeleid is.

Waardoor kan het dus komen dat de liberale democratie de natuurlijke weg lijkt om moderne samenlevingen te besturen? Lipset beargumenteerde dat wanneer de bevolking welvarender wordt, de klassenstrijd vermindert. Er komt een meer gelijke verdeling van inkomen en de werkende klasse voelt zich minder aangetrokken tot links extremisme. Ook ontstaat er een grote middenklasse die de strijd tussen hoog en laag vermindert. Daarnaast zorgt economische veiligheid voor een betere regering, waardoor er minder corruptie plaatsvindt. Belangengroepen zijn er ook steeds meer wanneer het inkomen hoger wordt. Onderwijs en urbanisatie (allebei factoren van economische groei) maken ook een verschil. Vanhanen heeft hier ook een uitspraak over gedaan: wanneer de economische ontwikkeling stijgt, worden economische bronnen wijd verspreid en het aantal belangengroepen stijgt. Dus de onderliggende factor van het positieve verband tussen het niveau van economische ontwikkeling en democratie is de verdeling van machtsbronnen.

Golven van democratie

Golven van democratie gaan over de vraag in welke tijdsperiode moderne democratieën ontstonden. Deze zijn opgesteld door Huntington. De eerste lange golf duurde van 1828 tot 1926. In deze periode kwamen veel landen met een democratie die nu tot de Westerse wereld behoren (maar ook Argentinië!). Maar sommige landen kregen wel met wat tegenslag te kampen, aangezien er in het midden van de 20e eeuw veel machtsovernames waren door communisten, fascisten en militaire dictators. Een belangrijk kenmerk van de eerste golf is dat het langzaam duurde en gebeurtenissen invloed op elkaar hadden in de loop van de tijd. Politieke competitie door een elite werd in de loop van de tijd verbreed tot de hele bevolking (door middel van kiesrecht). De enige uitzondering is de VS, waarbij de democratie veel sneller tot stand kwam.

De tweede golf begon tijdens de Tweede Wereldoorlog en duurde tot de ’60-er jaren van de vorige eeuw. Tot deze golf behoren ook landen die in de eerste golf hun democratie in de loop van de tijd verloren aan dictatoren. De landen van de tweede golf hadden sterke wortels, ze werden namelijk geholpen in hun economisch herstel door de Amerikaanse hulp. De tweede golf veranderde van de eerste golf in de zin dat het liberale component iets zwakker was, representatie door partijen had een sterkere invloed. Deze partijen moesten de burgers een beetje opvoeden en helpen hun wil te vormen. Hierdoor kan dus beargumenteerd worden dat Schumpeter blijer was met de tweede golf van de democratie dan de eerste.

De derde golf vond plaats in het laatste kwart van de 20e eeuw. Er zijn drie elementen die allemaal tot deze golf behoren: het einde van de rechtse dictaturen in Zuid-Europa (rond 1970), de terugtrekking van generaals in Latijns-Amerika (rond 1980) en de ineenstorting van het communisme in de Sovjet-Unie en Oost-Europa (eind van de ’80-er jaren). Dit was dus een mondiale golf, met minder specifieke gebieden. Toen het einde van de Koude Oorlog aanbrak, pushte de Verenigde Staten ook erg om een democratie te vestigen in instabiele landen.

Recente overgangen

Er moet goed voorop staan dat een overgang van een autoritair regime niet per se in houdt dat direct of op korte termijn een overgang naar een liberale democratie plaatsvindt. De hele overgang gaat meestal in een aantal stappen. De eerste stap is de liberalisering van het autoritaire regime. Er wordt een meer liberaal milieu ontwikkeld, waardoor mensen de kans krijgen om hun publieke opinie te uiten, en daardoor ook roep om verandering ontstaat. In de loop van de tijd kan bij de regeerders de erkenning ontstaan dat verandering onvermijdelijk is.

Om nu tot de volgende grote stap te komen: de overgang naar democratie, moeten er wel besluiten en regelingen worden getroffen waardoor bedreigingen wegebben. Voorbeelden hiervan zijn de hardliners en de radicale hervormers, die een obstakel zijn om een duurzame democratie te vestigen.

De volgende stap is het hecht maken en duurzaam maken (consolideren) van de democratie. Er moeten nieuwe instituties komen die een sterk kader vormen voor politieke competitie. Het duurt wel een tijdje voordat de instituties ingebed zijn in de politieke cultuur. De eerste keer dat een regering valt, en daarna weer een nieuwe opstaat (die op een legitieme manier aan de macht is gekomen en liberaal is), is de democratie effectief gebleken. De laatste stap is het dieper worden van democratie, oftewel het proces en de overgang van een nieuwe democratie naar een volwaardige liberale democratie.

Stampvragen

  1. Waarom kan men democratie beter vergelijken met een staatsvorm die wordt bepaald door experts en niet door dictatorschap?

  2. Wat bedoeld Dahl met ‘guardianship’?

  3. Wat bedoelt Schmitter met ‘democratie zonder keuze’?

  4. Hoe beargumenteerde Schumpeter dat de bijdrage van ‘normale’ kiezers beperkt moest worden?

  5. Wat is het verschil tussen de representatieve democratie, directe democratie en de liberale democratie?

  6. Hoe beargumenteert Lipset en Van Hanen dat de liberale democratie de natuurlijke weg lijkt om moderne samenleving te bestuderen?

  7. Wat zijn de golven van democratie van Huntington?

  8. Beschrijf in drie stappen een overgang van een autoritair regime naar een liberale democratie.

Autoritaire regimes - Chapter 4

De autoritaire landen zijn in de hele geschiedenis eerder de norm geweest dan de uitzondering. Denk maar aan ouderen, chefs, monarchen, aristocraten, hele rijken, militaire regimes of eenpartijstaten. In dit hoofdstuk zal eerst worden ingegaan op de kenmerken van autoritaire regimes, daarna zal elke variatie van autoritair gezag behandeld worden.

Autoritaire regimes in het algemeen

Ten eerste moet wel duidelijk zijn dat totalitaire regimes heel iets anders zijn. Er zijn nog wel aspecten van totalitaire regimes die terug te vinden zijn in autoritaire regimes, bijvoorbeeld de geheime politie. Maar er zijn tegenwoordig steeds minder totalitaire regimes, met als uitzondering Noord-Korea. De meeste niet-democratieën zijn dan ook autoritair. Hiermee wordt bedoeld dat de leiders hun controle proberen te behouden (en hun welvaart te vergroten) door massaparticipatie te beperken, in plaats van de bevolking te mobiliseren (wat bij totalitaire regimes meer het geval is).

De leiders regeren zonder beperkingen, maar ze moeten wel deals sluiten met andere machtige mensen zoals belangrijke bedrijven, de Kerk of regionale machtshebbers. Autoritaire leiders moeten hun allianties overtuigen om het bestaande regime te blijven steunen, in plaats van de bevolking (wat bij democratie het geval is). De leider regeert vaak niet individueel, maar in een elite. Ideologie en beleid zijn vaak ver te zoeken.

Aangezien de leiders boven de wet staan, is de constitutie (en de opbouw ervan, als er al enige constitutie is) vaag en een slechte gids. De wetten zijn onzorgvuldig geformuleerd en spreken elkaar tegen. Hierdoor kan het smoesje snel aangevoerd worden dat alle tegenstanders makkelijk voor het recht gesleept kunnen worden, in tegenstelling tot voorstanders die vrijgepleit worden door de vele vage wetten. Er zijn ook vaak speciale rechtstribunalen. De wet laat dus veel interpretatieruimte over voor de machtshebbers.

Een probleem bij autoritaire regimes is vaak de opvolging. Een duidelijke uitzondering is de monarchie, maar voor de andere variaties geldt dit probleem wel. Een gevolg hiervan is dat de leiders altijd op hun hoede moeten zijn en steeds proberen om hun positie te behouden en te verstevigen. Dit brengt vele onzekerheden met zich mee. Leiders van autoritaire regimes hebben daar drie belangrijke middelen voor: het leger, beschermheerschap en de media.

Het leger zorgt ten eerste voor veiligheid en handhaving. Maar het leger moet welwillend en capabel zijn om deze doelen te volbrengen. Als het leger de machtshebbers blijft steunen, staat het autoritaire regime meteen heel veel sterker. Er wordt dan ook veel geld geïnvesteerd in het leger. Ten tweede zorgen de huidige machtshebbers voor handhaving van hun positie door een onofficieel beschermingsnetwerk waarin andere machtshebbers ingelijfd zijn door hen middelen en privileges te verschaffen, bijvoorbeeld baantjes en contracten. In ruil daarvoor blijven die andere machtshebbers de leiders steunen. Hierdoor is het autoritaire systeem vaak wel ontzettend corrupt, wat op zijn beurt weer voor veel instabiliteit kan zorgen. Ten derde zorgen de machtshebbers ervoor dat de media vooral gebruikt wordt voor het weergeven van hun eigen prestaties. De tegenstanders worden bekritiseerd of genegeerd. Er kan dus wel geconcludeerd worden dat autoritaire regimes worden gedreven door angst en kwetsbaarheid. Hoewel autoritaire regimes niet erg voordelig zijn voor economische groei, is het toch mogelijk. Kijk maar naar China: dat is geen democratie, maar de economie groeit ontzettend hard.

Soorten autoritaire regimes

Er zijn veel variaties in de categorie van de autoritaire regimes. In dit stuk zullen de variaties stuk voor stuk aan bod komen. De volgende variaties worden besproken: persoonlijk despotisme, monarchie, partijen die regeren, presidenten,militaire regering, theocratie en tenslotte competitieve autoritaire regimes.

De eerste vorm, persoonlijk despotisme, is ook de simpelste. Het ‘persoonlijke’ ervan impliceert dat de bron van macht de leider zelf is, samen met zijn familie, loyalisten en bodyguards. Er is weinig verband met een ideologie, sociale krachten en een georaniseerde partij. Max Weber noemt het ook wel ‘sultanisme’. Persoonlijk despotisme ontstond vaak in kleine, postkoloniale landen met landbouweconomieën, vaak in de periode van de Koude Oorlog toen er geen vragen gesteld werden. De despoot legt de nadruk op status en welvaart van zijn eigen persoon en van zijn familie. Voorbeelden van despoten zijn Batista in Cuba, ‘Papa Doc’ in Haïti, Trujillo in Hispaniola. De despoot is dus zijn eigen bron van macht, waardoor het moeilijk is een opvolger te vinden.

De tweede vorm die besproken wordt is de monarchie. Een monarchie kan een stabiel kader zijn voor het uitoefenen van traditionele autoriteit, waarin de leider vaak paternalistische trekjes vertoont. In liberale democratieën zijn de Koninklijke families vaak nog wel in beeld, maar hebben zij geen macht meer. Hedendaagse voorbeelden van monarchieën zijn de olierijke Arabische Golfstaten. Maar om de term monarchie hiervoor te gebruiken is lastig, aangezien de titels vaak anders zijn (emir, sheikh, sultan), een monarch handelt niet alleen maar met veel inbreng van de hele dynastie en ten derde komt er vaak een adviesraad in werking wanneer een monarch overlijdt (de successieregel is vaak niet zo standaard), om de nieuwe koning te bevestigen. In een monarchie is het verband tussen de monarchen en de burgers zwak, net zoals de (noties van) constituties, rechten, belangengroepen, de scheiding van macht en de rechtsstaat. De regerende familie zorgt voor dat ze geïntegreerd zijn in de instituties van de staat, waardoor ze een verspreid leiderschap vormen en daardoor een obstakel voor radicale verandering.

De derde vorm is de regerende groepen. Hiermee worden eenpartijstaten genoemd, bijvoorbeeld communistische partijen. De communistische partij in Rusland (het begin van het communisme) wilde de kapitalistische democratieën omver gooien. Het systeem dat toen gevestigd was, was echter ontzettend inefficiënt en corrupt. Dit is dan weer slecht voor de economie, die niet kan groeien of heel scheef groeit. De systemen krijgen vaak te maken met grote ongelijkheden in de bevolking, werkloosheid in de steden, veel mensen die naar de stad verhuizen, corruptie, cynisme ten aanzien van de partij en censuur. Er moet wel onthouden worden dat de partij vaak niet de bestuurder is, maar het voertuig. De echte autoriteit ligt bij een dominante president, militaire macht of politieke elite. De partij is dus meer een arena, de elite (de dominante actoren) gebruiken die arena slechts.

De vierde vorm is de president. De president in een autoritair systeem heeft een unieke positie, waardoor hij alles kan overzien. Hij kan persoonlijke autoriteit omzetten naar een executieve rol, waardoor hij een directe relatie heeft met de mensen waarover hij regeert door de media. In tegenstelling tot het persoonlijk despotisme heeft de president een specifieke rol en bekleed hij daadwerkelijk een ambt.

De vijfde vorm is de militaire regering. In de tweede helft van de twintigste eeuw was er veel sprake van militaire regeringen in Afrika, Latijns-Amerika en delen van Azië. Maar tegenwoordig zijn er weinig echte militaire regeringen. Er is nog wel sprake van een militaire invloed op de burgerlijke regering. De voormalige militaire regeringen kwamen aan de macht door een staatsgreep. Dit was mogelijk aangezien, de staat pas net onafhankelijk was geworden. De staat was nog erg fragiel en kon de autonomie op geweld nog niet waarmaken. De standaard institutionele vorm van een militair regime is de ‘junta’, wat ‘raad’ betekent. Deze bestond dan uit alle leiders van elke talk van het leger. In deze structuur werd één sterke man vaak het dominante figuur. In de Koude Oorlog kon het de twee grote supermachten vaak niet zoveel schelen wat voor bestuursvorm er aangenomen werd door een land, waardoor het een mogelijkheid voor generaals schiep om de macht te grijpen.

De zesde vorm van een autoritair regime is de theocratie. Het is de zeldzaamste vorm van autoritaire regeringen. Een religieuze samenleving is één ding, een op religie gebaseerde bestuursvorm is iets anders. Het beste voorbeeld is Iran, deze theocratie ontstond als product van de revolutie van 1979. Ayatollah Khomeini wierp het prowesterse regime om van de Shah van Iran. De Iraanse machtshebbers ten tijde van de theocratie hadden geen duidelijke richting in beleid wat betreft economische ontwikkeling, monetair beleid en overzeese handel. Hierdoor en nog door andere maatregelen (zoals belastingen) zorgen voor een inefficiënte economie.

De laatste vorm van een autoritair regime is het competitieve autoritaire regime. Dit houdt in dat het format autoritair is, gemixt met democratische elementen. In een competitief autoritair regime is de leider – meestal de president – is gekozen, maar de verkiezingen zijn systematisch vervormd in het voordel van het leidende figuur. Een voorbeeld hiervan is manipulatie van de media. O’Donnell beschrijft deze autoritaire vorm goed: wie de verkiezing van de president wint, kan bij deze regeren hoe hij of zij het wil, alleen beperkt door de harde feiten van bestaande machtsrelaties en door een beperkte periode van regeren door de constitutie. Deze regimes zijn vaker gebaseerd op de sterke leider in plaats van op sterke instituties. Omdat de rechtspraak niet genoeg bronnen en hulpmiddelen heeft, kan de rechtspraak niet zorgen voor het naleven van individuele rechten die vastgelegd zijn in de constitutie. De wet wordt selectie gebruikt, waardoor het een machtsbron voor de president worden. Een positief punt aan deze vorm van autoritair regeren is dat het voor effectief regeren kan zorgen, waardoor de president ook daadwerkelijk burgerlijke steun kan verdienen. Maar aangezien deze vorm zo persoonlijk is, is het op de lange termijn erg onstabiel.

Stampvragen

  1. Wat is het verschil tussen een totalitaire en autoritaire regime?

  2. Noem drie middelen die een leider van een autoritaire regime gebruikt om zijn positie te behouden en verstevigen?

  3. Wat is een despoot?
    Waarom is het zo moeilijk om een opvolger te vinden voor een despoot?

  4. Wat is de rol van een president?

  5. Hoe beschrijft O’Donnell het competitieve autoritaire regime?

Theoretische benaderingen - Chapter 5

De institutionele benadering

Dit is de eerste benadering die er ontstond in de vergelijkende politicologie. Deze benadering focust zich vooral op instituties (en daarmee formele organisaties, politieke structuren). Instituties zijn vooral belangrijk in liberale democratieën, omdat zij een kader vormen voor de omstandigheden waar beleid wordt gevormd. Een institutie is een formele organisatie, meestal met publieke status, wiens leden handelen op basis van de specifieke rollen die ze hebben in de organisatie. In de politiek is een institutie meestal een orgaan van de regering of overheid, gelegitimeerd door de constitutie.

De institutionele benadering neemt aan dat de posities in de organisaties belangrijker zijn dan de mensen die die posities innemen. Hierdoor worden de rollen en posities besproken in plaats van mensen zelf. Hierdoor wordt het meer dan een tak van psychologie, volgens de aanhangers van deze benadering. De benadering heeft twee argumenten ontwikkeld om aan te geven dat instituties wel degelijk gedrag vormen. Ten eerste omdat instituties voor voordelen en kansen zorgen, waardoor de belangen van het personeel veranderen. Bijvoorbeeld het verstrekken van salaris, dit zorgt ervoor dat het personeel er belang bij heeft dat het bedrijf/de organisatie voort blijft bestaan. Instituties worden dus een soort deelnemers in de politieke strijd. Ten tweede ontstaat er in een institutie een soort bedrijfscultuur, waardoor er normen en waarden gelden onder de werknemers. Normen zorgen voor gedrag, dus op deze manier vormen instituties ook gedrag. Dit is een sterk punt van de benadering: ze nemen de normen en waarden niet voor lief, maar onderzoeken waar ze vandaan komen en hoe ze veranderd kunnen worden.

Wanneer instituties ‘in actie’ zijn, gaat het er meer om dat de activiteit verwacht wordt in plaats van dan dat het een dieper politiek motief heeft. Hierdoor past deze benadering meer in de ‘logic of appropriateness’ dan in de ‘logic of consequences’. Die eerste denkwijze refereert naar activiteiten en keuzes die gemaakt worden, omdat de geldende normen tot die actie leiden. Een voorbeeld hiervan is het staatshoofd die ceremonies doet omdat het een officiële morele verplichting is. Hiertegenover staat de logic of consequences, die meer focust op het doel van de actie, of die nu in het eigenbelang is of altruïstisch is. Instituties zoeken een oplossing die gepast is voor de organisatie en de geschiedenis van die institutie. Deze zienswijze staat dus tegenover het perspectief van politicologen en bureaucraten die rationele en instrumentele actoren zijn, die hun doel los van de organisatie waar ze toe behoren, willen bereiken.

Het lijkt wel alsof deze benadering heel statisch is, omdat het het functioneren van vaststaande entiteiten bestudeert. Maar aanhangers van deze benadering benadrukken juist het veranderende karakter van instituties: ze evolueren als de tijd passeert, met alle gevolgen van dien. In het proces van institutionalisering verwerven organisaties waarde en stabiliteit in de loop van de tijd. Zo breidt de organisatie zijn positie uit.

Instituties worden gezien als de pilaren van orde in de politiek, als de structuren die zorgen voor de integriteit van de politiek, ze vergemakkelijken de routine activiteiten en produceren continuïteit in het gezicht van mogelijke stoorzenders. Institutionele politiek is de normale politiek, de hedendaagse politiek, de politiek in evenwicht. Instituties produceren naast het kader voor beleid ook banden en afspraken op de lange termijn, waardoor er meer vertrouwen is dan in het geval van een enkele werknemer. Instituties zorgen ook voor voorspelbaarheid, waardoor er makkelijker handel gedreven en zaken gedaan wordt. Kortom, instituties zorgen ervoor dat de samenleving soepel blijft bestaan.

De institutionele benadering is ook ‘inward-looking’. Twee opmerkingen moeten hierbij geplaatst worden. Ten eerste moeten we naar de instituties kijken die een product zijn van politieke acties door individuen, in plaats van alleen een invloed op politieke acties door individuen. Ten tweede handelen overheidsinstituties bijna nooit onafhankelijk van sociale krachten. De institutionele benadering heeft geen ontwikkelde theorie, maar het geeft wel observaties weer van institutionele ontwikkeling en het functioneren van instituties.

De behaviouralistische benadering

Vanaf de jaren ’60 veranderde het perspectief: individueel gedrag werd belangrijker gevonden dan instituties. Het behaviouralisme focust zich op het individu, in plaats van instituties. Het perspectief was niet per se ‘mensen’, maar meer het individu als het niveau van analyse. Een voorbeeld is het parlementslid in plaats van het parlement. Het doel was om wetenschappelijke methodes te gebruiken om generalisaties ten aanzien van politieke houdingen en gedrag bloot te leggen. Het doel is dus echt om over menselijk gedrag een wetenschappelijke uitspraak te doen.

Een factor die voor deze verandering in benaderingen heeft gezorgd, is dekolonisatie. Hier was goed te zien dat instituties erg van het moment waren en nog zeker niet goed ontwikkeld waren. Daarom kwam er een nieuwe benadering die zich meer focuste op sociale, economische en politieke werkelijkheden, in plaats van constitutionele ficties. Een andere factor was dat de sociale wetenschappen op kwamen in de VS na de Tweede Wereldoorlog, die toegepast werd op onderzoeken naar mensen en burgers. Een voorbeeld hiervan is dat de sociale wetenschappers onderzoek gingen doen naar de rechters (hun voorkeuren, achtergronden, etc.) naast hun rol en positie.

Deze benadering zegt wel dat ze ook elitegedrag onderzoeken, maar de aanhangers bestuderen vooral het normale volk, bijvoorbeeld in stemgedrag. Het plaatst de politiek meer in een sociale setting dan de institutionele benadering. Er wordt wel gezegd dat het behaviouralisme een soort politieke wetenschap voorbracht dat teveel wetenschap was, en te weinig politiek. Het werd moeilijk om huidige gebeurtenissen te verklaren. Hierdoor was het tijd voor iets nieuws.

De structurele benadering

Deze benadering focust zich weer minder op het individu, net zoals de institutionele benadering. De structurele benadering is echter al veel breder dan institutionele benadering, alleen al door de term ‘structuur’. Deze benadering focust zich op de objectieve relaties tussen sociale groepen, de sociale klassen en de staat inbegrepen. De variërende belangen en posities van deze leidende groepen vormen de machtsrelaties en bieden de dynamiek van politieke verandering. De benadering is dus sociologisch, maar niet alleen maar economisch (zoals het Marxisme), want het focust zich ook op niet-economische groepen zoals de bureaucratie.

Elke groep in de structuur wil haar positie en haar politieke invloed in een samenleving behouden, waardoor het altijd reageert op economische veranderingen, ideologische verbeteringen, internationale politiek en de gevolgen van conflicten in de groep zelf. De context is dus erg belangrijk, waardoor de structuralisten het concept ‘verandering’ makkelijker accepteren dan institutionalisten.

De inhoud van de groep zelf is niet van zoveel belang, de groep wordt over het algemeen gezien als unitair. De individuen in de groep zijn dus niet zo belangrijk. De relaties tússen de groepen staan voorop. Hier zien we dus een tegenstelling met de behaviouralistische benadering, aangezien individuen bij de structuralisten individuen meer als een product van hun sociale omgeving zien. Individuen komen pas aan bod nadat het politieke drama om hen heen bestudeerd is.

Er is daarnaast ook een groot verschil tussen de structurele en de culturele analyse. De structurele benadering ziet de cultuur van een groep niet als belangrijk, het is een onafhankelijke variabele. Er ligt dus minder nadruk op de waarden van mensen in een groep dan bij de culturele analyse. Bijvoorbeeld bij armoede focussen de structuralisten zich meer op sociale structuur (dus het kader van ongelijkheid), en niet op de waarden die bepaalde families betreffen waardoor ze op de bodem van de hiërarchie staan. Dus het kernpunt is de ‘objective relationships between groups and societies’ (Hague & Harrop, 2013, p. 83).

De bekende structuralisten benaderen de politiek meer als een strijd dan als een evenwicht. Ze gebruiken vergelijkende geschiedenis om de hedendaagse problemen en politieke drama’s te verklaren. Een belangrijke bijdrage in deze benadering is geleverd door Barrington Moore, hij onderzocht waarom een liberale democratie in bepaalde landen eerder en makkelijker ontstond dan in andere landen.

De rationele keuzebenadering

Deze benadering staat bijna loodrecht op de structurele analyse. De rationele keuzetheorie focust zich op individuen, in plaats van sociale groepen. Het probeert te verklaren hoe mensen keuzes maken. Het beginpunt is vaak het methodologisch individualisme. Dit houdt het principe in dat verklaringen gezocht moeten worden in de voorkeuren en de gedragingen van individuen. Het gedrag van grotere units kan uiteindelijk worden bepaald doordat een collectieve uitkomst is van individuen die hun eigenbelang nastreven. Zoals Riker dit ook uitlegde: ‘Society, not being human, cannot have preferences’. Deze visie gaat in tegen de benaderingen van de institutionalisten en de structuralisten.

Deze benadering komt voort uit de economie. Het belangrijkste kenmerk hierbij is dat politiek wordt opgevat als een strategische interactie tussen individuen. Alle spelers willen hun eigen doelen bereiken en hun winst maximaliseren. Behaviouralisten proberen politiek gedrag te verklaren door statistische generalisatie, de rationalisten focussen zich alleen maar op de belangen van de actoren. Iedereen kan alle opties en alternatieven tegen elkaar afwegen, om daarna de hoogste uit de rangorde uit te kiezen.

De waarde van deze benadering ligt in het feit dat de keuzes van individuen simpel voorspeld kunnen worden. Je hoeft alleen maar de doelen van de actoren te identificeren, en te weten hoe die doelen het best bereikt kunnen worden. Al het andere (waar andere benaderingen zich meer op focussen) is alleen detail. De benadering probeert ook niet correct weer te geven hoe de mentale situatie in het hoofd van een individu is, het wil alleen het gedrag voorspellen. Bij deze benadering laten ze zoveel mogelijk andere factoren achterwege (‘parsimonious’). De benadering gaat er ook vanuit dat de individuen wel over kennis beschikken over de huidige omstandigheden. Samen met het rationele aspect het aspect van het eigenbelang nastreven, zorgt de kennis van individuen ervoor dat rationalisten het gedrag aardig kunnen voorspellen. Downs heeft dit ook gedaan, maar dan met politieke partijen. Hij heeft de partijen zo benaderd, zodat het lijkt alsof ze unitair zijn (en dus gelijk aan het niveau van het individu).

De rationele keuzebenadering kreeg veel aanhang door de uitleg van problemen met betrekking tot collectieve actie (‘collective action problems’). Deze ontstaan wanneer de acties van individuen (die voor het individu dus rationeel zijn) voor de collectiviteit leiden tot grote problemen. Een bekend voorbeeld is het milieu. Maar hierdoor worden publieke goederen geschaad. Publieke goederen zijn goederen waarvoor je niemand uit kunt sluiten, of je er nou aan hebt meebetaald of niet. Om deze problemen op te lossen is coördinatie nodig. De rationele keuzebenadering heeft hierdoor aangegeven dat individuele voorkeuren en collectieve uitkomsten twee verschillende dingen zijn. Een regering is daarbij nodig om het gat te dichten.

Hoewel je het niet zou denken, helpt deze benadering ook voor het identificeren van irrationeel gedrag, in plaats van alleen maar rationeel gedrag. Als mensen zich namelijk verrassend gedragen, zal het gedrag niet rationeel zijn of zijn de belangen niet goed vastgesteld.

Er zijn echter wel veel punten waar deze benadering tekort schiet: onze wensen, onze status en onze doelen komen ook voort uit interacties met anderen, in plaats van altijd van tevoren zijn vastgesteld. Deze staan dus niet altijd vast. Daarnaast baseert de benadering zich op een universeel model van het individu, waardoor er geen rekening wordt gehouden met de onderlinge verschillen tussen naties, landen en volken. Ten slotte zijn er nog drie gebieden waar deze benadering systematisch tekort schiet: op het gebied van het zelfbeeld (meestal positiever dan de werkelijkheid om onszelf te beschermen), op het gebied van spontaniteit (dat kan niet gepland en voorspeld worden) en op het gebied van groepen (die beslissingen maken die niet in lijn zijn met de beslissingen van een individu in die groep).

De interpreterende benadering

De laatste benadering die behandeld wordt in dit boek, is de interpreterende benadering. Deze benadering gaat niet uit van de wetenschappelijke wetten zoals het behaviouralisme, maar gaat meer uit van de ideeën van individuen en groepen, en hoe hun waarden en regels de politieke activiteit vormen. Het startpunt is dat we de doelen en de situatie niet voor lief (en voor gegeven) kunnen beoordelen, wat de rationele benadering wel doet. De interpreterende benadering neemt aan dat de structuren van de mens en zijn omgeving wordt gevormd en bepaald door gedeelde ideeën, en niet door materiële waarden. Ook neemt de benadering aan dat de identiteiten en belangen van actoren gevormd worden door deze gedeelde ideeën, in plaats van de natuur. Dus politiek wordt gevormd door ideeën zelf.

Bij de rationele benadering ligt de focus op hoe mensen hun individuele doelen bereiken, terwijl de interpreterende benadering meer nadruk legt op hoe die doelen gevormd worden en beschouwd die doelen als een deel van de groep in plaats van als deel van het individu. Dus de interpreterende benadering heeft meer een sociale benadering in plaats van een psychologische benadering. Omdat ideeën sociaal gevormd zijn, kunnen we onze kijk op de wereld veranderen en zo de wereld zelf, volgens aanhanger van deze stroming. Sociale constructen zijn ideeën, geloven, normen, identiteiten of een andere interpretieve filter waardoor de mensen hun wereld zien en waarnemen. Ook komen ideeën voor materiële factoren, omdat de waarde die geplaatst wordt op materiële dingen is zelf ook een idee.

Om de reden dat de aanhangers van deze benadering geloven dat de wereld veranderd kan worden als onze ideeën veranderen, focussen ze meer op historische gebeurtenissen en omstandigheden. Daarmee onderzoeken ze hoe eerdere gebeurtenissen die van later en nu beïnvloed hebben. Daarom is het startpunt ook actie, maar wel actie gebaseerd op gedrag dat belangrijk is. In de politiek richt deze benadering zich vooral op hoe het gedrag gevormd wordt, hoe het reflecteert en hoe het tradities en discoursen behouden blijven in een sociale groep of in een hele samenleving. Dus echt de sociale constructen, niet per se de ideeën zelf.

Stampvragen

  1. Leg uit wat het verschil tussen ‘logic of appropirateness’ en ‘logic of consequences’ is.

  2. Noem een belangrijke structuralist.

  3. Waar focust de rationele benadering zich op?

  4. Wat is een institutie überhaupt?

  5. Wat is behaviouralisme?

Politieke cultuur - Chapter 6

‘Civic culture’

Politieke cultuur verwijst naar het algemene patroon van overtuigingen, houdingen en waarden in een samenleving, in de richting van het politieke systeem. Het concept kan worden vergeleken met de politieke ideologie. Politieke cultuur is een breed en diffuus begrip. Gabriel Almond is de vader van de moderne studies over politieke cultuur. Politieke cultuur verbindt volgens hem de regering niet alleen met de maatschappij maar ook met de eigen geschiedenis. Politieke cultuur is verbonden aan de som van fundamentele waarden, gevoelens en kennis die vorm en inhoud aan politieke processen geven.

Almond en Verba vinden de bron voor stabiele democratie in de ‘civic culture’, wat wel vertaald kan worden als de burgerlijke cultuur. Hun argument is gebaseerd op een onderscheid tussen drie zuivere soorten politieke cultuur: de parochiale politieke cultuur, de onderwerpende politieke cultuur en de participanten cultuur.

  • Parochiale politieke cultuur; de burgers zijn slechts vaag bewust van het bestaan van de centrale overheid. De burgers zijn passief.

  • Onderwerpende politieke cultuur; de burgers zien zichzelf niet als deelnemers van het politieke proces maar als onderdanen ervan. De burgers zijn passief, maar minder dat de parochiale politieke cultuur.

  • Participatiecultuur; burgers geloven erin dat ze kunnen bijdragen aan het politieke proces en dat ze erdoor worden beïnvloed.

Democratie zal het meest stabiel zijn als de politieke cultuur een mengeling is van deze drie vormen. Dit is de ‘civic culture’, burgers zijn actief in de politiek maar er is ook een passieve minderheid. Deze factoren samen stabiliseren het systeem.

Critici beweren dat de ‘civic culture’ gewoon een herformulering was van de klassenheerschappij. Ook hebben Almond en Verba geen gedetailleerd verslag gegeven van de oorsprong van deze politieke cultuur. Er worden dus veel vraagtekens bij gezet.

Putnam en politiek vertrouwen

Door al deze kritieken heeft er recentelijk onderzoek plaatsgevonden of liberale democratieën hebben bijgedragen aan de terugval in het politieke en sociale vertrouwen. Dit was zichtbaar. Daarbij moet wel gezegd worden dat de daling zich voornamelijk richt op de daling van het vertrouwen van het publiek in de uitvoering van democratische instellingen en niet in het principe van de democratie zelf. De lange termijntrend in het vertrouwen in de politiek gaat gelijk op met het vertrouwen in andere democratieën. Putnam wijst erop dat het dalende vertrouwen in de overheid een deflatie is van de politieke cultuur, het verminderen van de capaciteit van het politiek systeem om gezamenlijke doelen te bereiken. Vertrouwen stimuleert de solidariteit tussen vreemde mensen.

De meest succesvolle regio’s hebben een positieve politieke cultuur, het is een traditie van vertrouwen en samenwerking die leiden tot een hoge mate van sociaal kapitaal. De minst effectieve overheden zijn te vinden in gebieden die niet over een traditie beschikt van samenwerking en gelijkheid.

Sociaal kapitaal verwijst naar een cultuur van vertrouwen en samenwerking, waardoor collectieve actie mogelijk en effectief is. Putnam beschrijft het vermogen van de gemeenschap om een ik-samenleving te veranderen in een wij-samenleving. Een politieke cultuur met een schatkist aan sociaal kapitaal kan een gemeenschap oprichten om politieke instituties op te bouwen met een capaciteit om collectieve problemen op te lossen. Het gevolg lijkt te zijn dat sociaal kapitaal een erfelijke eigenschap is. Het kan niet zomaar gecreëerd worden.

Inglehart en het postmaterialisme

Inglehart stelt dat uit de jaren ’60 een nieuwe generatie van postmaterialisten is ontstaan, namelijk de jonge, goed opgeleide, gericht op het toepassen van ecologie, nucleaire ontwapening en feminisme op hun levens. Postmaterialisten waren elite uitdagers en voorstanders van de nieuwe politiek in plaats van het ‘voetvolk’ ondergeschikt te laten zijn aan de elite. Ook zijn de postmaterialisten meer aangetrokken tot single-issue partijen. Hoe rijker de democratie, hoe hoger het aantal het aantal postmaterialisten binnen deze democratie.

In europa ontstond het postmaterialisme. Dit postmaterialisme is een verbintenis tot radicale levensopvattingen zoals bijvoorbeeld met betrekking tot het milieu, die zijn ontstaan onder de opgeleide jongeren vanuit een basis van persoonlijke veiligheid en materiële welvaart. Postmaterialisten neem daarbij uitvoerig deel aan de politiek. Deze politiek is vaak elite uitdagend.

De uitbreiding van het onderwijs heeft het postmaterialisme een nieuwe impuls gegeven. Postmaterialisme wordt normaal geïnterpreteerd als een waardeverschuiving bij het grote publiek, dit kan een belangrijk effect zijn op de politieke elite. Zelfs als de verspreiding van postmaterialisme blijft, is het nog geen garantie dat de conservatieve elite verdwijnt. Daarnaast zijn er tegenwoordig veel complexere problemen, zoals terrorisme, de opwarming van de aarde en de energievoorraad. Om deze problemen op te lossen is er een nieuwe focus nodig, niet eentje die vooral op zelfexpressie gericht is.

Huntington en beschavingen

Er zijn twee belangrijke culturele dimensies namelijk het mondiaal perspectief en godsdienst. Culturen zijn gebaseerd op beschavingen in plaats van landen. Deze culturen waren, volgens Huntington, de belangrijkste oorzaken voor conflicten. Een wereldorde waar beschavingen centraal staan is in opkomst: samenlevingen die culturele details delen werken steeds meer samen met elkaar, pogingen om samenlevingen te veranderen in een andere is onsuccesvol gebleken en landen groeperen zichzelf rond de leidende of kernstaten van hun beschaving.

Er zijn drie soorten relaties tussen staten en beschavingen. Eerst is er de kernstaat. Dit is de meest machthebbende staat, waarbij de cultuur ook ver ontwikkeld is en centraal staat. Een voorbeeld is India, waarbij de beschaving de Hindoebeschaving is. De tweede is de ‘lidstaat’. Dit een staat die geïdentificeerd is met een speciale beschaving, maar die niet een leidende rol heeft. Een voorbeeld is Groot-Brittannië in de Westerse beschaving. De derde relatie is de ‘lone state’. Dit is een staat die lak heeft aan culturele samenhang met andere samenlevingen. Een voorbeeld is Japan, die dus ook een Japanse beschaving heeft.

Het transnationale karakter van beschavingen is geïllustreerd door deze religies, allen van voor de opkomst van staten. Hoewel de oorsprong van het conflict tussen de Islam en het Westen kan liggen in de godsdienst, stelt Huntington dat het juist meer door de culture beschaving komt. Kritiek vanuit moslims berust op het seculiere karakter van het Westen zoals het Amerikaans materialisme. Huntington geeft een intrigerende classificatie doordat landen in meer dan een categorie kunnen vallen.

Theorie van Lijphart en elites

Lijphart stelde dat een samenleving, die verdeeld is in potentieel vijandige pijlers, politieke stabiliteit kunnen bereiken. Dit kan zolang groepsleiders bereid zijn om met elkaar te overleggen op nationaal niveau. Het resultaat weerspiegelt een pluriforme samenleving die geordend is in afzonderlijke culturen in plaats van een dominante cultuur met tegengestelde subculturen. Een pluriforme samenleving is een samenleving verdeeld in afzonderlijke groepen die een algemeen evenwicht hebben, deels vanwege hun scheiding. Deze term wordt meestal gebruikt in de context van etnische verdeeldheid.

Een consensusdemocratie is een samenwerkingsverband tussen afzonderlijke gemeenschappen of pijlers van een pluriforme samenleving, er kan ook wel sprake zijn van ‘zuilen’, zoals in Nederland het geval was. Zuilen zijn georganiseerde gemeenschappen, meestal op grond van godsdienst. Ontzuiling verwijst naar de verzwakking van de georganiseerde basis van dergelijke gemeenschappen. Ondanks de ontzuiling blijft politiek op elitair niveau een belangrijk thema in postmodernistisch Europa. De verhouding tussen elite is een overeenkomst tussen groepsleiders op de distributie van de nationale middelen, zonder afbreuk te doen aan de autonomie en het onderscheiden vermogen van elke zuil.

In staten waar een parochiale of onderwerpende cultuur heerst, is elite politieke cultuur primair. De ideeën van deze elite zijn vaak anders dan de nationale politieke cultuur. Elite politieke cultuur bestaat uit de overtuigingen, houdingen en ideeën over politiek in handen van degenen die het dichts bij het centra van politieke macht staan. De waarden van de elites zijn meer expliciet en systematisch, en hebben vaak meer gevolgen dat die van de bevolking in het algemeen. De impact van de elite politieke cultuur op de politieke stabiliteit had drie cruciale dimensies, namelijk of het geloof van de elite in zijn eigen recht om te heersen, of de elite er geloof in heeft dat het nationaal belang los staat van het individueel belang en of alle leden van de elite akkoord gaan met de regels over bijvoorbeeld de overdracht van macht. De eerste is misschien het meest vitale onderdeel is waarschijnlijk het geloof in hun eigen recht om te heersen. Het tweede aspect van de elite politieke cultuur is de opvatting van het nationaal belang. Het gaat hier om de houding als heersers naar de nationale belangen toe. De derde dimensie van de elite is de houding van elites tot regels.

Autoritaire staten

Politieke cultuur is een factor dat bestaat. Maar autoritaire staten willen hier weinig mee te maken hebben. De opties voor deze staten zijn het negeren, exploiteren en reconstrueren van de bestaande politieke cultuur. Deze staten proberen de massa te isoleren van de betrokkenheid met de overheid.

Het benutten van politieke cultuur komt echter vaker voor dan gedacht. Autoritaire leiders proberen op die aspecten van de cultuur hun greep op de nationale macht te benadrukken en te ondersteunen. Een andere culture bron voor politieke cultuur is religie. Niet democratische leiders gebruiken religie om het autoritaire bewind te beschermen en de mensen te verenigen.

Het streven om politieke cultuur te reconstrueren is een van de minst voorkomende maar wel de meest interessante reactie van autoritaire heersers. Totalitaire heersers hebben getracht de politieke waarden van de onderdanen te transformeren. Een voorbeeld is de communistische revolutie die bedoeld was als culturele revolutie, althans dat is wat de totalitairen duidelijk willen maken. Uiteindelijke zijn politieke culturen niet gemakkelijk te manipuleren.

Onliberale democratieën maken gebruik van politieke cultuur, door het selectief benadrukken van autoritaire elementen. Tradities van eerbied en persoonlijke trouw aan machtige individuen zijn een culturele hulpbron om de macht van de leider te behouden. Als een onliberale leider eenmaal gekozen is dan functioneert hij als een vader of commandant van de natie.

Stampvragen

  1. Welke drie zuivere soorten politieke cultuur onderscheiden Almond en Verba?

  2. Wat bedoelt Putnam met de verandering van een ik-samenleving naar een wij-samenleving?

  3. Wat heeft, volgens Inglehart, postmaterialisme te maken met opgeleide jongeren.

  4. Wat zijn de relaties tussen staten en beschavingen? Noem voorbeelden.

  5. Waaruit bestaat elite politieke cultuur?

Politieke communicatie - Chapter 7

Massamedia

Massamedia heeft betrekking op methoden van communicatie die een groot deel en potentieel publiek, ongeachte de grote, onbeperkt kan bereiken. Het gaat hier voornamelijk om blogs, boeken, films, tijdschriften, kranten, affiches, radio, televisie en websites. Een vrije stroom van informatie is een test voor staten die pretenderen democratisch te zijn. Het is nuttig massamedia op te delen in verschillende compartimenten. Hierdoor valt het te onderscheiden in vijf verschillende delen namelijk wie de afzender is, wat de boodschap is, hoe de mensen bereikt worden, wie de ontvangers zijn en wat het veronderstelde effect moet zijn.

De nieuwe media diende in eerste instantie als onderdeel van het nationale integratiebeleid. Voor de derde wereld bezit uitgezonden media twee grote voordelen ten opzichte van gedrukte media namelijk:

  1. Het vereist geen fysieke distributie aan elke gebruiker

  2. Het is toegankelijk voor mensen die niet kunnen lezen. In landen met lage inkomens is radio ook wel een bekend voorbeeld.

In het eerste decennium van de 21e eeuw zijn vier belangrijke ontwikkelingen geweest in de communicatie. De eerste trend in de moderne samenleving in massacommunicatie is de commercialisering. Hierdoor wordt de kijker in minder politieke termen gezien. Zo worden kijkers nu meer gezien als consumenten in plaats van burgers. De daling van de publieke omroep en de opkomst van consumenten media is hier een voorbeeld van.

De tweede trend in massacommunicatie is fragmentatie van de media. Consumenten hebben steeds meer de mogelijkheid om te kijken, luisteren en lezen wat ze willen en wanneer ze willen. Meer kanalen en een verbeterd vermogen om te downloaden dragen hieraan bij. Omdat het vroegere evenwicht van openbare media naar consumenten/privé media is verschoven zullen politieke partijen niet via de partij zelf meer moeten communiceren maar juist meer rechtstreeks naar de burgers.

De derde trend in de massamedia is globalisering. Door de globalisering is er nu een betere toegang tot overzeese gebeurtenissen in de media. De wereld is veranderd in een klein dorp, afstanden zijn niet meer belangrijk.

De laatste trend in de massacommunicatie is interactie. Door deze interactie is er nu een toenemend gebruik van interactieve kanalen verminderen de passieve blootstelling aan de politiek door middel van top-down communicatie. Een bijzonder aspect van fragmentatie is de toenemende blootstelling aan de interactieve communicatiekanalen.

De gecombineerde politieke effecten van deze ontwikkelingen is het verminderen van de nationale politiek controle over uitzendingen en de keuze van consumenten voor hun eigen politieke programmering. Er zijn zoveel andere factoren gekomen die invloed hebben op de burgers. Denk hierbij aan het buitenland door de globalisering, de media die veel keuzes overlaat aan de burger, waardoor hij zelf ook meer participeert in de samenleving.

Effecten

Specifieke media-effecten hebben vier belangrijke mechanismen. Een daarvan is versterking. De media versterkt namelijk de bestaande meningen. Deze thesis, die ook wel bekend is als het minimale effecten model, staat ervoor dat partij loyaliteiten in eerste instantie worden overgedragen via de familie beschermende laag tegen media politiek. Mensen zagen wat ze wilden en herinnerden wat ze wilden. Dit was vooral in de jaren 50 zo, toen er ook veel sprake was van verzuiling en het horen van mensen bij een vaste groep in de samenleving.

Rond de jaren ’70 en ’80 kwam agendasetting op. De media had invloed op wat we denken en waar we over praatten. Het agendasettingsperspectief stelt dat de media beïnvloedt wat we denken. Hierdoor werd het wereldbeeld lichtelijk verstoord.

Rond de eeuwwisseling kwam framing op. Dit hield in hoe een gebeurtenis werd verteld als een samenhangend verhaald waarin bijzonderheden juist benadrukt werden. De framing van een verhaal, de manier waarop verslagen een coherent verhaal over een gebeurtenis vertelden, is een meer recentere poging op media-impact te creëren. Bij framing wordt telkens vanuit hetzelfde perspectief nieuws weergegeven, waardoor de kijker een gekleurd beeld van de omstandigheden krijgt.

Als laatste is er priming. De media beïnvloedt hoe we bepaalde gebeurtenissen interpreteren in een verhaal. Het moedigt mensen aan om de criteria uit andere verhalen toe te passen op andere verhalen. Priming is vaak beweerd, maar het ontbreekt nog aan bewijzen.

Massamedia heeft een centrale rol in de politiek van de elite. Spin Doctor is een kritische term toegepast op de publieke experts die werken voor de politici. De taak van een Spin doctor is om gunstige media aandacht te vergemakkelijken voor een partij of leider. De term is afgeleid van spins, in het honkbal. Het werd voor het eerst toegepast in de politiek in 1977 door de schrijver Saul Bellow.

Publieke opinie in liberale democratieën

Publieke opinie is nooit machtig, zelfs niet in liberale democratieën. Het kijkt naar agenda’s in plaats van beleid. Men kent drie factoren die de invloed van publieke opinie beperken:

  1. De publieke opinie heeft weinig gedetailleerde beleidsvoorschriften. Een paar belangrijke onderwerpen houden het publiek bezig maar het meeste beleid is routine en onomstreden. In gedetailleerde beleidsvorming, deskundige en georganiseerde meningen telt meer dan de publieke opinie.

  2. Het publiek heeft is in zijn geheeld vaak slecht geïnformeerd, vooral over het buitenlandbeleid.

  3. De publieke opinie kan ‘trade-offs’ ontwijken, de overheid kan dat niet. Het publiek kan tegelijkertijd lagere belastingen willen and een lager begrotingstekort maar heersers zullen uiteindelijk toch moeten kiezen. Verder worden de risico’s van slecht beleid vaak beoordeeld door de publieke opinie maar het zou juist van dichtbij bekeken moeten worden over wat er nou echt fout ging.

Publieke communicatie in autoritaire staten

Autoritaire heersers overleven door het beperken van de vrijheid van meningsuiting. Door het beheersen van informatie kunnen heersers hun macht veilig stellen op korte termijn. Maar hierdoor verslechterd de kwaliteit van het bestuur waardoor het een bedreiging zal vormen voor langere termijn. Een autoritaire staat kent verschillende mechanismen van controle:

  • Het aanhouden van de noodtoestand, die de vrijheid van media beperkt. Voorbeeld hiervan is Egypte.

  • Licenties van publicaties en journalisten

  • Zware belasting op drukapparatuur

  • De dreiging van het verliezen van overheidreclame

  • Beperkte toegang tot krantenpapier

  • Vrede smaadwetten

De rechtvaardiging voor het beperken van de vrijheid van de media wordt meestal gebouwd op een dwingend nationaal vereiste voor sociale stabiliteit, opbouw van de natie of economische ontwikkeling.

Net als bij andere aspecten van de politiek hebben totalitaire staten een complexe aanpak van de media. Massacommunicatie werd verwacht als deelnemer in de transformatie van politieke cultuur. De media werden daarom onderbracht bij strengere departementen, anders dan in autoritaire systemen. In communistische staten is er dubbele politieke communicatie, agitatie en propaganda. Propaganda is communicatie door een organisatie die tot doel heeft het ondersteunen van de publieke beïnvloeding. De mensen worden gemaakt naar het idee van de staat.

In deze onliberale staten is de controle over de media veel minder uitgebreid als in autoritaire staten. De pers wordt vaak sterk met rust gelaten zodat er een forum ontstaat waar respect ontwikkeld wordt voor de leiders. Toch is de leidende politieke kracht dominerend als het gaat om uitzending. Er is sprake van expliciete of impliciete censuur.

Stampvragen

  1. Definieer de functie van massamedia en noem voorbeelden ervan.

  2. Wat zijn de voordelen van uitgezonden media ten opzichte van gedrukte media?

  3. Welk effect van de media beschrijft de stelling dat de media beïnvloedt wat we denken?

  4. Waarom beperken autoritaire heersers de vrijheid van meningsuiting en wat zijn de lange termijn consequenties ervan?

  5. Wat is een spin doctor?

  6. Wat is het doel van propaganda?

Politieke participatie - Chapter 8

Politieke particpatie in liberale democratieën

Politieke participatie verwijst naar een van de vele manieren waarop mensen invloed kunnen hebben in het beleid van hun regering en deze wellicht kunnen beïnvloeden. Politieke participatie is de activiteit van personen om zo in eerste instantie de reguleringen en beslissingen die genomen zijn te beïnvloeden. Burgers kunnen worden ingedeeld door zowel de omvang als de vorm van hun betrokkenheid. Millbrath en Goel verdeelde de bevolking in drie groepen, deze zijn toegepast op de deelname in liberale democratieën:

  • Gladiatoren; ongeveer 5 tot 7 procent van de bevolking die de politiek strijd voert door bijvoorbeeld campagne of als activist.

  • Toeschouwers; deze grootste groep van ongeveer 60 procent bekijkt vooral de politiek en mengt zich hier alleen in ten tijde van stemming.

  • Onverschilligen; een groep van ongeveer een derde van de bevolking. Deze groep heeft eigenlijk vrijwel niks met de formele politiek. Deze groep is dus het meest passief.

Naast deze verdeling van mensen op basis van politieke participatie, is er ook een andere verdeling mogelijk. Er zijn namelijk volgens Verba vier typen van politieke participatie. Er zijn kiezers (degenen die participeren op zowel lokaal als nationaal niveau door middel van participatie in verkiezingen), campagnevoerders (degenen die betrokken zijn in marktverkenning), gemeenschapsactivisten (degenen die participeren in organiseren die zich bezig houden met een specifiek issue) en bemiddelaars ‘contactors’ (degenen die communiceren met officials over een individueel probleem).

De wet van de toenemende onevenredigheid van Putnam stelt dat hoe hoger het niveau van de politieke autoriteit, hoe groter de vertegenwoordiging van hoger gestelde sociale groepen. Twee factoren verklaren deze participatie in de richting van hogere sociale groepen namelijk de politieke middelen en de politieke belangstelling.

De eerste groep heeft dus veel politieke middelen. Dit zijn mensen in hoge statusgroepen uitgerust met politieke activa als onderwijs, geld, status en communicatieve vaardigheden. De tweede groep, zijn de mensen uit hoge klassen die meer geïnteresseerd zijn in de politiek. Deze beide factoren, van politieke middelen en politieke belangstelling, helpen om ondervertegenwoordiging uit te leggen. Deze ondervertegenwoordiging gaat over waarom de vrouw nog steeds in de minderheid is bij hogere politieke niveaus. De vrouw bezit nog altijd minder politieke middelen dan de man.

De mensen die niet deelnemen aan de politiek, zoals de onverschilligen, komen door het probleem van politieke uitsluiting. Politieke uitsluiting verwijst naar de mensen die effectief worden uitgesloten van deelname aan de collectieve besluitvorming. Dit komt omdat ze een marginale positie in de samenleving hebben. Hieronder zijn veel migranten, gevangenen, drugsverslaafden en mensen die de moedertaal niet spreken.

Vrouwen en politieke participatie

Vrouwen zijn nog steeds een groep in de samenleving die wel dezelfde rechten hebben, maar in praktijk zijn ze nog steeds ondervertegenwoordigd in de politiek. Ook is er een verschil in politieke participatie, zoals Adman ook heeft gezegd: vrouwen stemmen over het algemeen even vaak als mannen, maar in andere vormen van politieke participatie (bijvoorbeeld actief zijn in een partij, activiteiten organiseren, protestacties) zijn de vrouwen ondervertegenwoordigd.

Waarschijnlijk zijn vrouwen dus überhaupt minder geïnteresseerd in een carrière in de politiek. Dit kan komen door drie factoren. De eerste is dat vrouwen gewoon minder een carrière nastreven die met politiek of recht te maken hebben. De tweede factor is dat zelfvertrouwen ook een kwestie kan zijn, vrouwen portretteren zichzelf vaker als minder capabel dan mannen dan andersom. De derde factor is dat wetgevende beroepen oorspronkelijk afgestemd zijn op mannen (‘gendered institutions’), waardoor vrouwen bijvoorbeeld meer nadeel hebben van onregelmatige uren door tegelijkertijd de zorg over de kinderen.

Om vrouwen meer te laten participeren in de politiek, hebben vele landen quota’s ingesteld. De meest gebruikte quota is de partijquota. Door deze quota moet een partij op z’n minst een deel (een quota) uit vrouwen bestaan. Een andere mogelijkheid is de gereserveerde stoelen, waardoor wanneer een partij meer wint, deze meer stoelen krijgt voor vrouwen. De laatste mogelijkheid is de legislatieve quota (wetgevende quota). Deze werkt hetzelfde als de partijquota, maar geldt dan voor alle partijen en vloeit voort uit de wet.

Sociale bewegingen

Een sociale beweging is een vorm van participatie die is voortgekomen uit de drang om het officiële politieke systeem uit te dagen. Dit is voornamelijk in liberale democratieën. Sociale bewegingen bestaan uit mensen van buiten het politieke systeem (niet altijd), die bij elkaar komen om een gemeenschappelijk doel te zoeken door middel van een onorthodoxe uitdaging van de bestaande politieke orde. Sommige van deze handelingen kunnen illegaal zijn, soms zelfs crimineel. De mensen die het politieke systeem uitdagen, ze willen vaak betere omstandigheden en dergelijke. Sociale bewegingen zijn meestal onderdeel van een enkel onderwerp en zoeken niet naar staatsmacht. Er zijn verschillen tussen sociale bewegingen. De belangengroepen proberen vaak precieze doelstellingen te bereiken terwijl sociale bewegingen juist meer zoeken in sociale- en wetswijzigingen.

De laatste tijd zijn intellectuelen kritischer geworden op de regering en hun kijk op sociale bewegingen werd positiever. In vergelijking met partijen en belangengroepen zijn sociale bewegingen eenvoudig op te zetten en ze zijn in staat uit te breiden van nationaal naar internationaal niveau (Occupy). Door de wereldwijde communicatie is het mogelijk gemaakt dat deze sociale bewegingen gecoördineerd kunnen worden over grenzen heen. Sociale bewegingen zijn een vorm van participatie in factoren binnen de globale wereld.

Er zijn verschillen tussen sociale bewegingen, politieke partijen en belangengroepen. In onderstaand schema is het schematisch weergegeven. Door de volgende vragen te stellen kun je er makkelijk achter komen met wat voor soort institutie je te maken hebt.

 

 

Sociale beweging

Politieke partij

Belangengroep

Wil de overheid beïnvloeden?

Meestal

Ja

Ja

Wil de overheid zelf worden?

Nee

Ja

Nee

Focus op één issue?

Ja

Bijna nooit

Ja

Formeel georganiseerd, geleid en gefinancierd?

Niet meestal

Ja

Ja

Strategieën die gebruikt worden

Onconventioneel

Conventioneel

Conventioneel

Levels van opereren?

Mondiaal, nationaal, lokaal

Nationaal

Nationaal

Politiek geweld

Politiek geweld bestaat uit factoren die bestaan uit fysiek schadelijke handelingen gericht tegen goederen of personen die bijdragen aan het proces van overheid en overheidsbeleid. Politiek geeld kan optreden doordat burgers proberen de overheid te veranderen. Een sociale groep treed zo op tegen een andere sociale groep of bevolking.

Politieke terreur treedt op wanneer de gewelddadige handelingen zijn gericht op het veroorzaken van angst binnen een grote groep mensen en er sprake is van directe slachtoffers van geweld. Geweld is een voorzetting van de politiek met andere middelen. Het verlengt de conventionele politiek maar vervangt het niet.

Genocide is het opzettelijk en systematisch uitroeien van een groot deel van een volk, natie, ras of etnische groep. In veel van deze gevallen is de situatie geschetst als een van normale mensen in een abnormale situatie. Ontmenselijking lijkt een van de belangrijkste psychologische problemen die genocide kunnen veroorzaken. Andere redenen zijn sociale druk, angst gestraft te worden als men niet deelneemt en er is vaak een vooruitzicht in beloningen.

Wanneer de bestaande structuur van de macht omvergeworpen wordt, zorgend voor een lange termijn reconstructie van politieke, sociale en economische orde, kunnen we spreken van een revolutie. Skocpol definieerde revoluties als een snelle eenvoudige transformatie van de staat zijn samenleving en de klasse structuren daarin. Dit gaat vaak gepaard en wordt doorgevoerd door de klassen van onderaf. Goldstone suggereerde dat revoluties bestaan uit drie overlappende fases:

  1. Desintegratie van de staat

  2. De strijd om de macht

  3. Radicale reconstructie van de staat

Er zijn twee revolutie theorieën namelijk de sociaal psychologische theorie bekend van Gurr en de structurele interpretatie van Skocpol. De sociaal psychologische theorie richt zich op de individuele motivaties in plaats van sociale groepen. Politieke instabiliteit komt voor uit ontbering in combinatie het een geloof dat de omstandigheden slechter zijn dan ze kunnen en moeten worden. Relatieve deprivatie ontstaat wanneer mensen geloven dat ze minder krijgen dan waar ze recht op hebben voor hun gevoel althans. Dit waargenomen tekort kan relatieve zijn ten opzicht van het verleden als we kijken naar de abstracte norm van rechtvaardigheid of de beloningen die toegekend zijn aan groepen. Als relatieve deprivatie wijd verspreidend is kan dat leiden tot instabiliteit.

Revoluties zijn het meest waarschijnlijk als een langdurige periode van economische en sociale ontwikkeling wordt gevolgd door een korte periode van scherpe omkering. Deze theorie door Davies is bekend als de J-curve theorie. Mensen vinden hun toestand dan beter dan de actuele situatie.

Hoewel de sociaal psychologische theorie enige inzicht geeft in de voorwaarden van politieke instabiliteit en geweld, lijkt het toch niet in staat om revolutionaire vooruitgangen en resultaten te verklaren. Het wordt meer gezien als een theorie van politiek geweld in het algemeen in plaats van revoluties in het bijzonder.

Skocpol zegt dat de oorzaken van revoluties niet gevonden kunnen worden in de motieven van de deelnemers. Volgens hem tellen de structurele voorwaarden, ookwel de realties tussen groepen binnen en tussen staten. De achtergrond van de revolutie wordt geleverd door een regime dat zwak is internationaal gezien en ineffectief in eigen land. Revoluties stoppen niet met het overnemen van macht, zoals de sociaal psychologische theorie lijkt te impliceren.

Het concept van Davies over relatieve deprivatie helpt bij het begrijpen van boerenopstanden, gedreven als ze waren door de combinatie van een mislukte oogst een reeks mislukte overheidsmaatregelen waardoor de verwachtingen van de overheid werden verhoogd werden maar het volk niet tevreden stelde.

Skocpol’s perspectief biedt dieper inzicht. De internationale dimensie achter 1789 kan gezien worden als een competitie tussen Engeland en Frankrijk waarin Frankrijk aan het kortste eind trok. De beperkte binnenlandse effectiviteit van de monarchie werd vervolgens aangetoond door de instabiliteit vanwege hoge expansionistische uitgaven wat leidde tot een fiscale crisis die tot zijn hoogtepunt kwam in de jaren 1780. De complexe dynamiek en het lange termijn effect van de revolutie passen zeker bij de Franse ervaring.

Publieke opinie

Publieke opinie kan verwijzen naar: het bereik van gedachten over een aantal controversiële kwesties die aan het licht worden gebracht door een belangrijk deel van de bevolking of de kennis van zaken van een gemeenschap over een kwestie van algemeen belang. Publieke opinie is gewoon wat het publiek denkt over het gegeven onderwerp. Opiniepeilingen en steekproeven zijn het meest nauwkeurig voor het identificeren van de menselijke gedachten.

Een opiniepeiling is een reeks van vragen die in een standaard manier van een systematische streekproef naar voren komen. De term verwijst meestal naar korte enquêtes over actuele onderwerpen voor de media. Polls vinden meestal plaats via face to face, per telefoon of per mail. Er worden zo rond de duizend mensen nauwkeurig geselecteerd voor een opiniepeiling zodat de gehele bevolking vertegenwoordigd is. De selectie moet systematisch zijn. Een opiniepeiling moet betrekking hebben op zowel onderwerpen die niet onderwerp zijn van het dagelijks gesprek als die het wel zijn. Een gevaar van opiniepeilingen is dat ze helpen om de publieke opinie op te bouwen, zelfs als ze meten.

Een steekproef wordt uitgevoerd met behulp van dezelfde methoden als een opiniepeiling maar omvat een meer gedetailleerde vragenlijst. Dergelijke onderzoeken worden vaak in opdracht van de overheid of academische onderzoekers gegeven.

De focusgroep is een gemodereerde discussie onder een kleine groep van respondenten over een bepaald onderwerp. Een focusgroep is een kwalitatief apparaat dat wordt gebruikt om het denken en de emoties die achter een houding schuilen te ontdekken. Het is een open-ended techniek. In een focusgroep verzamelt een onderzoeker een groep van ongeveer acht tot tien mensen om een algemene discussie te voeren over een onderwerp waarin de deelnemers een bijzonder belang bij hebben. Een focusgroep is een kwalitatieve versie van een opiniepeiling, kleinschaliger en daardoor mogelijk ook minder representatief.

In een deliberatieve peiling of burgersjury worden mensen geïnformeerd en ondervraagd door deskundigen en politici over een bepaald onderwerp. Deze techniek probeert te meten wat de publieke opinie zou zijn als het publiek volledig op de hoogte zou zijn. Deze techniek houdt het blootstellen van een kleine steekproef van keizers van een reeks standpunten over een gekozen onderwerp in. Een gewone poll laat zien wat het volk denkt maar legt verder weinig uit. Een deliberatieve peiling is een peiling die laat zien hoe mensen met meer informatie, over een kwestie zouden denken. Daarom kan deze poll gebruikt worden om te anticiperen hoe mensen over nieuwe vraagstukken zouden denken.

Politieke participatie in autoritaire regimes

Autoritaire heersers proberen ofwel om de daadwerkelijke deelneming in de politiek te beperken of, in het geval van totalitaire staten, politieke participatie streng te controleren. Een belangrijke techniek voor het regelen de controle op politieke participatie is het ‘patron-client network’. Het cliëntisme is een vorm van politieke betrokkenheid die verschilt van vrijwillige deelname in liberale democratieën en de gereglementeerde routines van totalitaire staten. Deze technieken zijn traditioneel en gevoed door de uitwisseling tussen hoog geklasseerde ‘patrons’ en de ‘clients’ van de lage status. Cliëntelisme geeft de politiek weer op basis van de ‘patrond-client’ relaties. De ‘patron’ biedt bescherming aan een aantal lagere status ‘clients’ die in ruil hun onvoorwaardelijke trouw en steun bieden. Deelname door middel van patronage (bescherming) is een apparaat dat vooral autoritaire instellingen in het bijzonder aanspreekt omdat het de elite en de massa, centrum en periferie, in een context van ongelijkheid met elkaar verbindt.

Gereglementeerde participatie heeft een hoge kwantiteit maar een lage kwaliteit. Dit was lang ook een kenmerk van totalitaire regimes. Gereglementeerde deelname is betrokkenheid die gecontroleerd is door de elite. Deze is ontworpen om steun van de bevolking te krijgen voor het nationale gevoel en de machthebbers, om zo een nieuwe samenleving op te bouwen. Het meest belangrijke doel is om massa’s te mobiliseren achter het regime en niet het personeel of de politiek van de overheid te beïnvloeden.

Stampvragen

  1. Wat zijn de drie groepen van bevolking volgens Millbrath en Goel.

  2. Wat hebben veel landen ingesteld om vrouwen te laten participeren in de politiek?

  3. Wat zijn de verschillen tussen politiek geweld en politiek terreur?

  4. Wat is een opiniepeiling en een steekproef?

  5. Wat zijn de verschillen tussen een opiniepeiling dmv een focusgroep en een delibertieve peiling ofwel burgersjury?

  6. Leg uit wat een ‘patron-client network’ is en wat dit heeft te maken met autoritaire heersers?

  7. Wat zijn de voor- en nadelen van gereglementeerde participatie?

Belangengroepen - Chapter 9

Classificeren van belangengroepen

Belangengroepen zijn een belangrijk kanaal van communicatie tussen de samenleving en de overheid, vooral in liberale democratieën. Veel groepen streven naar een meer gespecialiseerde belangen groep in plaats van overkappende organisaties. Belangengroepen onderscheiden zich van politieke partijen door hun nauwere doel van het zoeken naar invloed binnen de overheid en het beïnvloeden van mensen. Belangengroepen (ook wel pressiegroepen) zijn organisaties die een zekere autonomie hebben binnen de overheid of politieke partij en die proberen via deze wegen de openbare orde te beïnvloeden. Voorbeelden hiervan zijn werkgeversorganisaties, vakbonden, consumentenorganisaties en specifiekere organisaties die om een bijzondere reden campagnevoeren. Er zijn drie motieven om bij een belangengroep aan te sluiten:

  1. Materieel: tastbare economische voordelen

  2. Sociaal: immateriële voordelen door het samenwerken met anderen

  3. Doelgericht: overeenkomst met groepsdoelen

Selectieve of functionele groepen zijn beschermende organisaties die als doel hebben het beïnvloeden van de overheid en deze organisaties kunnen hierbij beroep doen op sancties om zo hun doelen te bereiken.

Geografische groepen ontstaan wanneer het gemeenschappelijk belang van mensen die rondom dezelfde locatie leven word t bedreigd door bepaalde plannen. Door hun negatieve houding staan groepen bekend als NIMBY (not in my back yard). Veel organisaties zijn meer bezig met aandacht trekken in plaats van mensen te beschermen. Deze promotionele onderdelen pleiten met ideeën, identiteit, beleid en waarden. Ook wel belangenbehartigings-, standpunten-, campagne- of oorzaaksgroepen. Ze richten zich vaak op onderwerpen als abortus, pornografie of het milieu.

De grens tussen beschermende en deze promotionele groepen is slecht gedefinieerd. Beschermende groepen werken samen met andere groepen om hun effectiviteit te verhogen, hierbij wordt een toporganisatie (‘peak organisation’) gevormd. Een toporganisatie is een organisatie die de brede belangen van het kapitaal of arbeid representeert bij de overheid. De leden van deze toporganisaties zijn geen individuen maar juist andere organisaties, zoals bedrijven, brancheverenigingen of vakbonden.

Wanneer de zakenwereld en toporganisaties met betrekking tot arbeid onderhandelen over brede beleidspakketten, ontstaat het systeem van corporatisme. In het corporatisme zijn arbeid en kapitaal volwaardige sociale partners die samenwerken met de overheid en ze spelen een volwaardige rol bij de uitvoering van de gemaakte afspraken. Dit corporatisme is een sociaal partnerschap in Europa en de relatie tussen staat en belangengroepen is erg belangrijk, omdat binnenlandse aangelegenheden voortkomen uit het overleg tussen deze groepen.

Ondanks dat ze een kleine minderheid vertegenwoordigen, zijn belangengroepen veranderd in het overheidsbeleid. Deze belangengroepen creëren een systeem van functionele vertegenwoordiging die samengaat met electorale vertegenwoordiging.

Pluralisme, iron triangles en issue networks

Het pluralisme wat voortkomt uit Dahl betreft de concurrentie tussen vrij georganiseerde belangengroepen als een vorm van democratie, in plaats van een ontkenning van democratie. In een pluralistisch systeem wordt de staat een arena van concurrentie tussen belangengroepen. De overheid is een scheidsrechter en reguleert dus meer de relaties tussen die belangengroepen. Pluralisme verwijst naar een politiek systeem waarin een groot aantal concurrerende belangengroepen sterke invloed uit oefenen op de overheid en het beleid dat daaruit voortkomt. De staat is meer een scheidsrechter dan een speler. Elke groep concentreert zich weer op een andere arena (bijvoorbeeld gezondheidszorg of onderwijs), aangezien de belangen van één groep vaak niet verder gaan dan één bepaalde sector. Zo kan geen enkele elite alle sectoren domineren.

Pluralisten accepteren dat de regering van de meerderheid onvoldoende betrouwbaar is, in de zin dat er dan te weinig democratie in de praktijk is. Pluralisten pleiten ook voor een element dat zich richt op de invloed van minderheden. Elke minderheid opereert in één bepaalde sector of beleidsgebied, waarbij er wel ‘checks and balances’ zijn van de andere belangengroepen in dat beleidsgebied. Concurrerende belangengroepen zijn een belangrijk instrument geworden in de democratie. Pluralisme is een weergave van de relatie tussen groepen en de overheid van een eenzijdige kant. Sommige critici beweren dat het pluralistische portret oppervlakkig is. Deze kritiek richt zich op vier gebieden:

  1. Belangengroepen concurreren niet op een gelijk speelveld

  2. Pluralisme verwaarloost de bias van de politieke cultuur en het politieke systeem in het voordeel van bepaalde belangen en tegen anderen.

  3. De staat is veel meer dan een neutrale scheidsrechter.

  4. Het pluralistisch conflict vermomt belangstelling gedeeld door de leiders van alle reguliere groepen, zoals een gemeenschappelijk lidmaatschap van dezelfde klasse en/of etnische groep.

In de democratische wereld zijn de belangengroepen bijna dagelijks in gesprek met de regering. Tot enkele decennia geleden werd de relatie tussen belangengroepen en de staat echter nog kritisch bekeken. De leiders van de belangengroepen en de ambtenaren vormden eigen kleine gemeenschappen. De Amerikaanse politicologen gebruikten de term ‘ijzeren driehoek’ (iron triangle) om deze bepaalde vorm te beschrijven. De drie punten op de driehoek waren de uitvoerende instituties of departementen, de belangengroepen en de comités van het congres. Ze werden efficiënte driehoeken voor zichzelf; het comité zorgde voor geld die de uitvoerende instituties konden uitgeven om de belangengroepen te helpen.

Er werd ook geïmpliceerd dat elke driehoek zijn eigen kleine regering was, erg onafhankelijk van het beleidsterrein van andere kleine regeringen. Gelukkig zijn deze driehoeken in de afgelopen jaren steeds minder sterk geworden. Beleidsmakers worden nu ook veel meer door de media in de gaten gehouden. Tegenwoordig kennen we echter de issue netwerken, die regeren tot een familiair set van organisaties die betrokken zijn bij het beleidsproces. Dit zijn departementen, belangengroepen en de wetgevende comités plus buitenstaande experts. Hierin is het beleidsvormingsproces echter wel een stuk opener, met telkens voor een andere organisatie de meeste invloed. De overgang van iron triangles naar issue networks vond plaats doordat de actoren in de iron triangles de complexe problemen van tegenwoordig niet meer zelf aankonden. Hierdoor moest de driehoek opengemaakt worden, waardoor de experts ook meer invloed in het proces kregen. De mate van invloed en macht hangt bij de issue networks dus meer af van wat je weet en wat je kunt, in plaats van je positie (wat bij de ijzeren driehoek het geval was). Er kan dus wel geconcludeerd worden dat deze netwerken pluralistischer zijn dan de ijzeren driehoeken (of de ‘subgovernments’, het synoniem ervoor).

Kanalen voor invloed

Er zijn vier kanalen voor belangengroepen om invloed te kunnen uitoefenen in de politiek. Deze zijn kenmerkend voor de liberale democratieën:

  1. Directe contacten met beleidsmakers. De ‘core business’ van de meeste belangengroepen beïnvloedt de openbare orde. De meeste belangengroepen en de activiteiten ervan richten zich op de bureaucratie, de wetgever en de rechter. De bureaucratie is ongetwijfeld het belangrijkste drukpunt. De betekenis van het geheel hangt af van het politieke gewicht. Het is noodzakelijk om een aantal factoren combineren om een ideaal leefgebied voor lobby activiteiten te creëren:

    • De scheiding der machten

    • Het grondwettelijke recht om de regering terug te fluiten

    • Zwakke partijdiscipline

    • Eigenzinnige comités binnen de wetgeving

Een ‘class action’ is een juridisch apparaat geïnitieerd door klagers in de naam van alle anderen. Deze mechanistische term maakt juridische kosten en baten legaal onder grote groepen en biedt een hefboom waarmee belangengroepen hun doelen kunnen nastreven.

  • Indirecte invloed door politieke partijen. Belangengroepen overlappen met zowel politieke partijen als sociale bewegingen. Allemaal zijn ze apparaten die gebruikt worden om de sociale belangen binnen de overheid te beïnvloeden. Het onderscheid tussen partijen gebogen over macht en belangengroepen gericht op invloed was vroeger moeilijk, maar tegenwoordig is het makkelijker doordat er allianties worden gevormd tussen beide.

  • Indirecte invloed van publieke opinie. Media zijn een centrale focus voor ‘promotional’ groups die de publieke opinie sturen. Zeker wanneer deze groepen strijden voor hun eigen leden. De media zijn minder belangrijk voor beschermende groepen.

  • Lobbyisten. De taak van een lobbyist is om de deuren van de overheid te openen voor belangengroepen. Een lobbyist is gedefinieerd als een persoon of organisatie die geld krijgt om hoofdzakelijk de wetgeving van het congres (begrip komt uit de Verenigde Staten) te beïnvloeden. De term is afgeleid van de ‘hall or lobby of Britain’s House of Commons’ waar mensen proberen parlementsleden op andere gedachten te brengen of te porren met eventuele gunstige zaken. Lobbyen is een groeiend beroep omwille van drie redenen:

  1. Regelgeving van de overheid blijft groeien.

  2. Campagnes over sociale zaken worden steeds persoonlijker en willen vaak zowel de achterban als de overheid beïnvloeden in een geïntegreerd project.

  3. Veel bedrijven benaderen de overheid direct, in plaats van het contact leggen via hun beroepsvereniging.

Het centrale kenmerk van lobbyen is het intens persoonlijke karakter. Lobbyisten zijn geneigd om hun eigen impact te overdrijven vanwege commerciële redenen. In werkelijkheid kun je echter stellen dat het bereik van lobbyisten niet zo groot is. We moeten toch erkennen dat het lobbywerk effectieve bijdragen levert aan politieke communicatie.

Ingrediënten van invloed

Sommige belangengroepen hebben meer invloed dan anderen. Er zijn vier mogelijkheden die bijdragen aan deze invloed:

  1. Legitimiteit bereikt door een bepaalde groep. Belangengroepen genieten hoog aanzien en hebben daardoor de overhand in bepaalde kwesties.

  2. Het vermogen van een groep om sancties uit te delen. Promotionele groepen hebben minder sanctiebevoegdheid dan een belangengroep.

  3. Lidmaatschap. Dit is een kwestie van dichtheid (‘density), inzet en grote aantallen. De belangrijkste doelen worden vaak bereikt wanneer lidmaatschap wordt verstaan onder actief meedoen. Dichtheid van het lidmaatschap verwijst naar de groep die deelneemt van het totale aantal. Een allesomvattend lidmaatschap geeft op zijn beurt meer autoriteit en ook een sterkere onderhandelingspositie met de overheid. Invloed wordt verder verminderd wanneer het lidmaatschap wordt verspreid over meerdere belangengroepen die actief zijn in dezelfde sector.

  4. Organisatorische beschikbare middelen. De impact van lobby wordt vaak overdreven, zo is ook de betekenis van het beschikbare geld vaak overdreven. Financiën is zelden doorslaggevend, aldus een belangrijke regel.

Belangengroepen in autoritaire regimes, in niet-liberale regimes en in nieuwe democratieën

In autoritaire regimes is de overheersende strategie enerzijds de belangengroepen onderdrukken, maar anderzijds kan de autoritaire heerser de belangengroep gebruiken om nieuwe belangen te beheren. Ze laten ze toe, alleen worden de belangengroepen streng gecontroleerd. In de communistische tijd bestonden deze belangengroepen ook niet. De fascistische staat wilde mobiliseren, in plaats van vernietigen. Hiervoor konden ze belangengroepen gebruiken in de zin van propaganda. Het fascisme pleit voor een zakelijke relatie tussen staat en industrie.

Vanwege de aard van niet-liberale democratieën zijn de grenzen tussen de publieke en private sectoren slecht te onderscheiden. Hierdoor kan de president interveniëren in de economie om zijn vrienden te belonen en kunnen zijn vijanden gestraft worden. Hoewel sommige niet-liberale regimes belangengroepen toelaten, zijn deze groepen minder belangrijk dan in de liberale democratieën. Niet-liberale democratieën ontstaan vaak uit gepolariseerde en relatief arme samenlevingen. Deze omgeving is een moeilijke, door het gebrek aan cohesie is het moeilijk om gespecialiseerde en technische problemen te versterken.

De rol die belangengroepen in nieuwe democratieën hebben is nog onzeker en verbonden met de mate waarin de nieuwe democratieën bevestigd zullen worden. Zeker heeft de opkomst van afzonderlijke belangengroepen gezorgd voor de val van de autoritaire regimes. Maar veel van deze groepen waren niet in navolging van Westers model. Ze hadden meer als doel om de regering te vervangen dan die regering te beïnvloeden. In de democratische tijd zijn deze belangengroepen wel weer verdwenen, net zoals de kerken. Maar Agh heeft beargumenteerd dat de belangrijkste actoren binnen het democratische bevestigingsproces de belangengroepen zijn. En als die er tegenwoordig steeds minder zijn, wordt geïmpliceerd dat de bevestiging dus nooit zal plaatsvinden. De verdeling die in de huidige nieuwe democratieën bestaat, is niet gebaseerd op de algemene deelbelangen, maar nog steeds op etniciteit, wat voor instabiliteit zorgt.

De economieën van de nieuwe democratieën zijn aan het begin van de eenentwintigste eeuw echter pas voor het eerst gaan groeien, misschien is dat een teken in de goede richting. Maar het blijft de vraag of deze democratieën de patronen van de gevestigde democratieën gaan repliceren.

Stampvragen

  1. Wat zijn de doelen om bij een belangengroep aan te sluiten? Noem er drie.

  2. Geef een kritiekpunt up pluralisme.

  3. Wat beschreven de Amerikaanse politicologen met de term ‘ijzeren driehoek’? En waarom was er een transitie van ‘ijzeren driehoek’ naar ‘issue networks’?

  4. Waarom hebben sommige belangengroepen meer invloed dan anderen? Noem twee voorbeelden.

  5. Wat is de dichtheid van een lidmaatschap?

Politieke partijen - Chapter 10

Moisei Ostrogorski was in de negentiende eeuw één van de eersten die ontdekte dat politieke partijen onmisbaar begonnen te worden in het nieuwe tijdperk van politieke democratie. Later bleek zijn veronderstelling met betrekking tot het belang van politieke partijen volledig terecht te zijn. In West-Europa werd door de verschillende partijen gestreden om de stemmen van het electoraat. In communistische - en fascistische staten beschikten de regerende partijen over een monopolistische positie van waaruit zij de maatschappij reconstrueerden. En in ontwikkelingslanden zorgden nationalistische partijen ervoor dat de heersers van de kolonie terugkeerden naar hun thuisland. Al met al zijn politieke partijen dus van groot belang in de twintigste eeuw.

In de tweede helft van de twintigste eeuw zijn de politieke partijen onderdeel geworden van het systeem. Hierdoor is een probleem ontstaan. De politieke partijen zijn er niet alleen meer op uit om de belangen van hun stemmers te behartigen en de staat om te vormen. Ze lijken het risico te lopen om door de staat zelf in de tang genomen te worden. Veel partijen worden gezien als corrupt en Mair vermoedt dan ook, tegen de bevindingen van Ostrogorski in, dat politieke partijen geen politiek drijvende kracht meer zullen zijn.

Politieke partijen zouden nog niet direct afgeschreven moet worden. In de Verenigde Staten hebben de grote partijen organisatorische kracht en ideologische samenhang verkregen. Door de hele democratische wereld worden door de grote partijen essentiële functies uitgeoefend:

  • Regerende partijen geven richting aan de regering. Zij streven naar een correcte besturing van de staat.

  • Doordat de stemmers kunnen kiezen tussen verschillende partijen met verschillende leiders en opvattingen ontstaat een systeem van concurrerende partijen en dus een democratie.

  • Partijen functioneren als agents van politieke rekrutering. Ze rekruteren kandidaten en bereiden hen voor op een carrière binnen de wetgevende en de uitvoerende macht.

  • Partijen brengen verschillende belangen bijeen. Ze voegen een hoop specifieke verlangens bij elkaar tot hanteerbare voorstellen. Bovendien selecteren partijen het beleid en geven ze het een prioriteit binnen het complete programma.

De oorsprong van politieke partijen

Om de oorsprong van politieke partijen te kunnen onderzoeken, is het handig om een onderscheid aan te brengen tussen zogenaamde kaderpartijen en massapartijen. Kaderpartijen worden ook wel elitepartijen genoemd en zij worden gevormd door leden binnen een samenkomst. Zij komen bijeen om te reflecteren op gemeenschappelijke zorgen en een campagne op te zetten binnen een vergroot electoraat. De eerste politieke partijen in de negentiende eeuw waren van dit type. Massapartijen zijn pas later ontstaan. Zij ontstonden buiten samenkomsten om, binnen sociale groepen die op zoek waren naar vertegenwoordiging binnen de wetgevende macht om hun politieke doelen te behalen. Een partij als de Duitse SPD is de belichaming van een extern ontstane partij. Met het ‘volwassen worden’ van zowel de kader- als massapartijen, evolueerden zijn naar zogenaamde ‘catch-all parties’ (populistische partijen?). Deze partijen reageren op de mobilisatie van het politieke systeem, waarbij communicatie voorafgaand aan de verkiezingen vooral plaatsvindt via televisie. Dergelijke partijen willen regeren in het nationaal belang, in plaats van in het belang van een specifieke sociale groep. ‘Catch-all parties’ zoeken electorale steun waar ze het kunnen vinden. Hun doel is om te regeren, niet om een groep te vertegenwoordigen. De meeste grote politieke partijen zijn tegenwoordig van het ‘catch-all’-type, maar hun handelen wordt nog altijd beïnvloed door hun oorsprong als kader- of massapartij.

Partijorganisatie

Grote politieke partijen worden op meerdere niveaus georganiseerd. Hun verschillende lagen worden verenigd door een gemeenschappelijke identiteit en, soms, gedeelde doelstellingen. De organisatie bestaat vaak uit personeel of vrijwilligers die zowel op nationaal, regionaal en lokaal niveau opereren. De partij streeft ernaar om zowel de nationale, regionale als lokale overheden te bevolken. Deze complexiteit houdt in dat elke grote politieke partij gedecentraliseerd is. Referenties naar ‘de partij’ als één entiteit zijn niet te voorkomen, maar het is duidelijk een vereenvoudiging van een sterk gefragmenteerde werkelijkheid.

Partijorganisatie is soms een te grote woord. Buiten het centrum van de organisatie, vooral in gebieden waar de electorale steun klein is, is de organisatie als een lege huls te beschouwen. Ook de coördinatie tussen de verschillende lagen is vaak zwak. Door sommige auteurs wordt een vergelijking getrokken tussen politieke partijen en franchise ondernemingen zoals de Mac Donald’s.

Een veelgestelde vraag is waar de autoriteit binnen een partij zich daadwerkelijk bevindt. Hier is geen eenduidig antwoord op te geven. Amerikaanse partijen worden bijvoorbeeld gezien als lege vaartuigen die gevuld moeten worden met nieuwe ideeën en ambitieuze mensen. Een Amerikaanse partij wordt niet bestuurd vanuit één centraal punt, niemand heeft de teugels in handen. Veel Europees onderzoek naar politieke partijen suggereert dat autoriteit binnen een partij van hoog naar laag werkt. De leiders die de partij representeren vanuit het volk spelen hierin een sleutelrol.

In 1911 werd door Robert Michels het werk ‘Political Parties’ gepubliceerd. Dit is veruit het meest invloedrijke werk over leiderschap binnen politieke partijen. Michels geeft aan dat zelfs organisaties met een democratische achtergrond gedomineerd worden door een groep leiders en ondersteunende ambtenaren. Hij gebruikt de SPD (Duitsland) hierbij als voorbeeld en stelt dat leiders organisatorische vaardigheden, kennis en belang bij hun eigen voortzetting van de macht ontwikkelen. De ‘gewone’ leden van de partij weten dat hun kennis minder is en accepteren daarom hun ondergeschiktheid. Michel was pessimistisch op het gebied van de mogelijkheid van democratie binnen een politieke partij. Dit werd geuit in zijn ‘Iron law of oligarchy’.

Partijleden

Tussen de jaren ’60 en ’90 daalde het aantal partijleden drastisch. Deze daling lijkt zich in de ‘00’s te hebben doorgezet. De mensen die nog lid zijn van een partij, zijn niet zo betrokken bij de partij, ze betalen slechts het lidmaatschap en zijn niet meer betrokken bij een politieke partij dan bij een goed doel dat ze steunen. Ook in de politiek is sprake van vergrijzing. Er zijn steeds minder jonge partijleden en de gemiddelde leeftijd van de partijleden is dus gestegen. De recentelijke afname van het aantal leden loopt gelijk aan de afbrokkelende partijtucht onder kiezers en weerspiegelt soortgelijke andere oorzaken waaronder:

  • De verzwakking van traditionele sociale ongelijkheid en religie.

  • De versoepeling van de binding tussen vakbonden en socialistische partijen.

  • Het verval van lokale verkiezingscampagnes in een tijdperk van op media gebaseerde campagnes.

  • De grotere aantrekkingskracht van sociale bewegingen en meer informele vormen van politieke betrokkenheid onder de jongere generaties.

  • De dalende status van politieke partijen, vaak gerelateerd aan corruptie.

  • De perceptie van politieke partijen als een enkele structuur van de gevestigde macht binnen de staat.

Deze ontwikkelingen hoeven niet per se als negatief te worden beschouwd. Het kan een indicatie zijn voor een evolutie in de aard van de politieke partijen, niet van een verzwakking van hun belang in de regering. Het is onrealistisch om te verwachten dat massapartijen met miljoenen leden weer zullen ontstaan. Door sociale en politieke ontwikkelingen is dit onmogelijk gemaakt. In plaats hiervan is er een nieuw ‘format’ ontstaan, een afgeslankte partij die flexibel is en waarin vooral gebruik wordt gemaakt van de media om te communiceren met de (potentiële) kiezers.

Selectie

Rekrutering is een belangrijk en continuerend proces binnen een politieke partij. Er zijn verschillende mogelijkheden om kandidaten te selecteren. Exclusief selecteren gebeurt door de leider van de politieke partij, waar er ook inclusief geselecteerd kan worden. Dan wordt er gestemd door het gehele electoraat. Het nomineringsproces is doorgaans gedecentraliseerd. In West-Europa zijn er een paar partijen die controle geven met betrekking tot de nationale leiding. Maar ook hier selecteren de leiders meestal vanaf een lijst die is opgesteld op de lagere niveaus. Vaker zijn de lokale partijen de drijvende kracht, zij werken autonoom of schuiven genomineerden vooruit om te worden geratificeerd op nationaal niveau. De voordracht wordt beperkt door drie bredere functies van het politieke stelsel:

  • Het electorale systeem. Het kiezen van kandidaten voor individuele kiesdistricten in een meervoudig systeem is van nature een meer gedecentraliseerde taak dan het opstellen van een enkele nationale lijst.

  • Gevestigde exploitanten. Huidige leden van het parlement hebben altijd een voordeel, meestal worden zij opnieuw geselecteerd zonder hier moeite voor te hoeven doen.

  • Regels. Bijna alle landen vereisen bepaalde voorwaarden zoals burgerschap voor de leden van de wetgevende macht, terwijl veel partijen geslachtsquota hebben aangenomen.

Partijen moeten een lijst van kandidaten kunnen presenteren aan de kiezers. Deze lijst kan worden samengesteld aan de hand van comité dat aanmeldingen vanuit de lokale politiek of individuen zelf beoordeelt, zoals in Nederland gebeurt. In een aantal andere landen moeten kandidaten een selectie binnen een lokale partij winnen. In de Verenigde Staten zijn er voorverkiezingen waarbij de leden van een partij hun kandidaat kunnen kiezen. In steeds meer landen wordt gekozen voor een gemengd systeem. Hierbij stemmen de kiezers zowel voor een partijlijst als een lokale kandidaat. Deze omstandigheden maken het selectieproces nog ingewikkelder.

Leiders

De methode die wordt gehanteerd voor het selecteren van een partijleider verdient extra aandacht. In de meeste gevallen wordt de geselecteerde persoon ook de genomineerde voor premier of president, de voorman van de verkiezingscampagne. Echter, dit gebeurt niet in alle landen. In veel Europese landen zijn de voorzitter van de partij en de genomineerde voor de hoogste functie inde regering niet dezelfde persoon. Het kiezen van de partijleider is meer en meer een proces van inclusieve selectie geworden. Steeds meer partijen staan toe dat de reguliere leden een rol spelen bij de verkiezing van de leider. Een reden hiervoor is de wil om de reguliere leden te compenseren voor hun afnemende rol in de verkiezingscampagnes die steeds meer via de media plaatsvinden.

Aan het begin van de eeuw was het gebruikelijk om de leider te kiezen aan de hand van een speciale conventie. Vanaf de jaren ’70 is een dergelijke conventie meer een manier geworden om de genomineerde leider te presenteren aan de media. Een stemming onder de partijleden is een andere en steeds populairdere manier om een leider te selecteren. De traditionele methode is om de keuze over te laten aan de fractievoorzitter. Deze methode werd vooral gehanteerd binnen kaderpartijen en wordt nog steeds gebruikt in onder andere Australië.

Financiering van de partij

Minder leden van een politieke partij impliceren ook dalende inkomsten van de partij, zeker wanneer de uitgaven van de partij stijgen. Het probleem van het financieren van de politieke partijen wordt daarom ook steeds belangrijker. In liberale democratieën is staatssteun universeel geworden. In ongeveer 80% van de 180 landen is er een voorziening voor overheidsfinanciering van de nationale politieke partijen. Vaak wordt er financiële steun geboden voor verkiezingscampagnes, parlementaire fracties, of allebei. In alle gevallen wordt er vaak slechts een bepaald bedrag van de uitgaven vergoed.

Er zijn drie cruciale punten op het gebied van overheidssteun aan politieke partijen:

  • Overheidsfinanciering reduceert de prikkel om nieuwe leden van een politieke partij aan te trekken.

  • Overheidsfinanciering heeft de neiging om de gevestigde orde te versterken. Hoe meer stemmen in een vorige verkiezing, hoe groter de financiële steun.

  • Overheidsfinanciering geeft de overheid de mogelijkheid om politieke partijen te beïnvloeden.

Sociale scheidslijnen

Elke politieke partij verkrijgt zijn electorale steun van een bepaald gebied. Geen enkele partij streeft ernaar om een perfecte doorsnede van de samenleving te zijn. Maar in bepaalde landen, waaronder de Verenigde Staten, moeten partijen een brede coalitie van demografische categorieën kunnen samenbrengen om zeker te zijn van een meerderheid stemmen.

Traditioneel gezien werden partijen niet gerelateerd aan een sociale categorie, maar ook aan vorm van sociale scheidslijnen. Deze scheidslijnen zorgden in West Europa voor een fundering voor politieke partijen op de lange termijn. In de jaren ’60 waren deze scheidslijnen nog altijd het fundament voor de politieke partijen, al begonnen ze wel langzaam hun kracht te verliezen. Zo begonnen veel katholieke partijen zichzelf als ‘catch-all parties’ te gedragen in het centrum rechtse gebied. Ook agrarische partijen werden bredere centrumpartijen en de socialistische partijen pasten hun programma aan. Deze opening van de voorwaarden van politieke partijen zorgden er eveneens voor dat er weer kleinere partijen in een ‘niche’ gebied ontstonden. Denk hierbij aan extreem rechtse partijen of groene partijen. In de jaren ’00 hebben ook deze kleine partijen kunnen deelnemen aan coalities in verschillende landen.

Partijsystemen

Het partijsysteem is meer dan alleen een verzameling partijen. Het is een systeem dat een patroon vormt door de partijen zelf, de onderlinge interacties, en de regels over hun gedragingen. Partijen kopiëren elkaar, leren van elkaar en beconcurreren elkaar. Door de nadruk te leggen op de relaties tussen de parijen, behelst het partijsysteem meer dan alleen de partijen zelf. Zo hebben de Verenigde staten een sterk partijsysteem, ondanks de - naar de standaard van West-Europese landen - zwakke partijen. Er zijn drie overlappende soorten partijsystemen: Dominante-partij systeem, twee-partij systeem en multi-partij systeem, waarbij het multi-partij systeem het meest gebruikelijk is in democratische landen.

In een dominante-partij systeem heeft een partij de overhand, en wordt deze per definitie onderdeel van de regering -al dan niet met een andere partij om een coalitie te vormen. Dominante partijen proberen vaak de eigen aanhang te belonen om zo hun dominante positie te behouden. Dit kan leiden tot corruptie. Veel dominante partijen gaan ten onder aan hun eigen succes doordat er verschillende stromen ontstaan binnen de partij, interne concurrentie, gebrek aan interesse in beleid en carrièredrang.

Een twee-partij systeem wordt gedomineerd door twee partijen die ongeveer gelijk zijn in electorale steun, waarin andere kleinere partijen weinig of geen invloed kunnen uitoefenen. Het twee-partij systeem is zeldzaam en wordt steeds zeldzamer. Het bekendste voorbeeld waar een twee-partij systeem nog wel lijkt te blijven bestaan zijn de Verenigde staten.

Een multi-partij systeem bestaat uit meerdere partijen, meestal minstens 5 à 6, die allen een vergelijkbare electorale steun kunnen behalen. De achterliggende filosofie is dat elke politieke partij een deel van de samenleving vertegenwoordigd. Deze partijen komen dan weer samen in het parlement waardoor dit als een geheel functioneert, waar de groepen die ze vertegenwoordigen anders verdeeld zouden zijn. In een typisch multi-partij systeem wordt de competitie tussen linkse (pro-milieu en sociaal democratische) partijen en rechtse (Christelijke, conservatieve, liberale en extreem rechtse) partijen aangevuld door kleinere partijen die daarvan afgeleid zijn.

Partijen in autoritaire staten

In dictaturen worden partijen gebruikt als farce en als instrument om macht uit te oefenen. De partijen worden gebruikt om het werk van de overheid uit te voeren, ingegeven door hogere ambtenaren (militaire leiders of de demagoog en zijn aanhang). Enkele autoritaire staten (vaak regerende monarchieën in het Midden Oosten) regeren zonder partijen. Veel autoritaire burgerleiders geven echter de voorkeur aan een enkele partij om persoonlijke belangen te verhullen en het verspreiden van patronage.

In enkele autoritaire Afrikaanse staten werden deze partijen gebruikt door de leider van het land, echter ontbreekt het deze partijen aan macht en autonomie. De partijen hebben weinig te maken met beleidsvoering en ontbraken aanwezigheid in regionale gebieden, cohesie, richting en organisatie. Vaak verdwijnen deze partijen met de leiders van het land. Gevallen van autoritaire staten waarin de politieke partij de macht in handen heeft, en niet een enkele leider, zijn zeldzaam. Hoewel in de meeste autoritaire staten de partij vooral gebruikt wordt om macht uit te oefenen, zijn in communistische regimes de partijen het leidende instituut. Ondanks dat deze partijen openheid en invloed veinzen, hebben alleen de hoogste leiders invloed op het beleid.

Stampvragen

  1. Wat zijn ‘catch-all parties’?

  2. Wat zijn de mogelijke oorzaken voor een afname van het aantal partijleden?

  3. Waarom is de nominieringsprocess voor partijleden doorgaans gedecentraliseerd?

  4. Wat zijn drie cruciale punten die overheidsfinanciering geeft aan politieke partijen (exclusief financiering zelf)?

  5. Leg uit wat een partijsysteem is. Hoe zien ze eruit in Verenigde Staten ter vergelijking met West-Europese landen?

  6. Waarom veel autoritaire burgerleiders geven de voorkeur aan een enkele partij?

Verkiezingen - Chapter 11

Verkiezingen in het algemeen

Een functie van verkiezingen is het bieden van een competitie voor de ‘office’ en een middel die de overheid ter verantwoording roept. Een verkiezingscampagne maakt een dialoog tussen kiezers en partijen en dus ook tussen maatschappij en staat. Competitieve verkiezingen geeft de mogelijkheid tot verantwoordelijkheid, dialoog en legitimiteit.

Andere zaken zijn met elkaar te vergelijken. Hoe groter het aantal ‘offices’ onderdeel van de competitieve verkiezingen zijn, hoe democratischer een politiek systeem wordt. Echter, er zijn gevaren rondom verkiezingen. Een daarvan is kiezervermoeidheid wat zorgt voor een daling in interesse, opkomst en kwaliteit van keuze. Stemmen in ‘second-order elections’ zijn sterk beïnvloed door ondersteuning van ‘first-order contests’, die vaak optreden op hetzelfde moment. Een voorbeeld is dat het stemmen op lokaal niveau een weerspiegeling kan zijn voor nationaal niveau, hierdoor ontstaat verslechtering tussen lokale politiek en lokale verkiezingen. ‘Second-order elections’ resultaten reflecteren de populariteit van nationale partijen, hoewel ze het beleid van de regering niet bepalen. De moeilijkheid met zo’n ‘second-order election’ is dat het verband houdt met de verzwakking tussen de prestaties van de ‘office-holder’(zittende partij) en reactie van de kiezers, dus bijvoorbeeld dat de partijen in de gemeenteraad last hebben van de regeringsresultaten op nationaal niveau.

Degenen die kunnen stemmen (franchise) is een onderbelicht aspect van de hedendaagse verkiezingen. De belangrijkste resterende uitsluitingen van kiesrecht zijn criminelen, de krankzinnigen en niet-burger bewoners zoals uitzendkrachten.

Het belangrijkste kenmerk van kiesstelsels is de vraag of de parlementaire zetels verkregen zijn door een partij gelijk zijn aan het aantal stemmen dat ze gekregen hebben. Evenredige vertegenwoordiging betekent gewoon dat er een mechanisme is ingebouwd in de verdeling van zetels, dit mechanisme bekijkt het aantal stemmen en het aantal zetels daaraan vastzittend. In disproportionele systemen krijgen partijen niet evenredig het aantal zetels met stemmen maar heerst er juist een stelsel van ‘the winner takes it all’. Disproportionele systemen kunnen onderverdeeld zijn in twee vormen: pluraliteit of meerderheid.

Verschillende systemen

First past the post

In een ‘single-member plurality’(of first past the post) is de winnende kandidaat gewoon degene die de meeste stemmen in een bepaald district krijgt. Een partij vertegenwoordiging in de wetgevende macht bestaat dan uit degene die in hun district hebben gewonnen. Het systeem komt steeds minder vaak voor. Het cruciale punt van dit systeem is het bonus systeem, een partij kan bonussen in zetels krijgen als het leidt in het aantal stemmen. De versterker werkt het beste wanneer er twee dominante partijen concurreren door het hele land. Omdat dit systeem gebaseerd is op representatie van districten betekent het niet per definitie dat partijen met de meeste stemmen ook de meeste zetels in de wetgevende macht kan veilig stellen. Een andere partij kan ervoor zorgen door een efficiënte verdeling van de stemmen, ook met veel minder stemmen toch veel zetels kan krijgen. Volgens Lijphart is dit een ernstig democratisch tekort. In een democratisch tijdperk is de verwachting dat eigenlijk het aantal stemmen zwaarder moet tellen dan het aantal zetels. Er zijn meer zwakheden aan deze kiesmethode:

  • Het zorgt voor tactische stemmen. Tactisch stemmen treedt op wanneer kiezers instrumenteel stemmen voor een partij of kandidaat anders dan hun voorkeur. In kiesstelsels als deze geven mensen soms geen stem aan hun favoriete partij, omdat deze toch geen kans in hun district maakt. Een goed kiesstelsel biedt prikkels voor kiezers om alleen voor hun voorkeur te stemmen.

  • De meerderheidsmethode behandelt minderheidspartijen inconsequent, hun representatie is namelijk ook afhankelijk van de geografische concentratie van hun steun.

  • Het belang van grenzen aan een kiesdistrict kan prikkels voor ‘gerrymandering’ veroorzaken. Dit is het proces van het teken van een gebied waar een partij z’n steun optimaal bij is. De term komt voor door gouverneur Gerry uit Massachusetts in 1812.

Meerderheidssystemen

Bij de meerderheidsmethode is het voor de winnaar vereist om het meeste aantal stemmen te krijgen. Een resultaat dat meestal bereikt wordt door middel van één of twee rondes. Dit gebeurt als geen enkele kandidaat een meerderheid haalt in de eerste ronde, dan wordt er dus een extra stemronde gehouden. Vaak een run-off tussen de twee bovenste kandidaten. Het democratische argument is dat geen enkele kandidaat gekozen kan worden zonder een meerheid van het aantal stemmen. Deze methode wordt vaak gebruikt bij de verkiezing van presidenten.

Binnen dit meerderheidssysteem is er ook nog het systeem van ‘alternative vote’. Het is een vrij efficiënte manier om een meerderheidsresultaat in een enkele ronde te behalen. Kiezer rangschikken namelijk hun voorkeuren. Lagere voorkeuren gaan een rol spelen als geen enkele kandidaat in de eerste tellen een meerderheid kan krijgen.

Evenredige vertegenwoordiging

Het onderliggende principe van de evenredige vertegenwoordiging is vertegenwoordiging bereiken voor een aantal partijen in plaats van vertegenwoordigers van bepaalde districten te kiezen. In een perfect proportioneel systeem krijgt elke partij hetzelfde aantal stemmen. Een enkele partij wint zelden een meerderheid in dit systeem. Vandaar dat een meerderheid gevormd moet worden door coalities. Dit is een methode om het parlement samen te stellen en niet de regering. Toch kunnen kiezer vaak ook preferentiestemmen uitbrengen op bepaalde kandidaten op een lijst zodat deze bij veel stemmen in het parlement kunnen komen.

Lijstsystemen vereisen multimember kiesdistricten. Het land is verdeeld in een set van multimember districten en de zetels zijn onderverdeeld in deze districten. Het aantal leden dat vertegenwoordigd wordt per district is de: ‘district magnitude’. Dit verwijst naar de omvang van het aantal vertegenwoordigers in een district gekozen door de kieskring. Hoe meer vertegenwoordigers te verkiezen, hoe meer proportioneel het kiesstelsel is en hoe kleiner de discriminatie van kleinere partijen.

Bij evenredige vertegenwoordiging is het belangrijk om te vernoemen dat er kiesdrempels zijn. In het geval van een kiesdrempel is er een bepaald percentage dat een partij minimaal moet halen, om zetels te verkrijgen. Wanneer het verkregen percentage lager is, krijgt de partij géén stemmen. Als een partij niet genoeg stemmen haalt wordt deze partij niet vertegenwoordigt en worden zijn stemmen heronderverdeeld. Dit zorgt ervoor dat extreme partijen moeilijker kunnen voorkomen in het parlement.

Gemixte sytemen

De ‘mixed method’ combineert geografische vertegenwoordiging met partij aanwezigheid hierin. Het ‘mixed member poportional’ behoudt een mechanisme voor het bereiken van het algemene evenredigheidsbeginsel en is daardoor een vorm van evenredige vertegenwoordiging.

Duitsland is een voorbeeld van MMP. De kiezer heeft twee stemmen, een voor een districtskandidaat en een voor een regionale partij. De helft van de zetels in de Bondsdag worden gevuld door de kandidaten gekozen door pluraliteit van stemmen in enkele districten. De partijlijststem is belangrijk omdat het bepaalt hoeveel zetels er toegekend worden aan elke partij.

Electorale systemen en partijsystemen

Duverger onderscheidde twee effecten van kiesstelsels. Het mechanische effect vloeit rechtstreeks voort uit regels die stemmen omzetten in zetels. Hiervan zijn voorbeelden, de minimale vertegenwoordiging in vele proportionele systemen. Het psychologisch effect is de impact van de regels op de wijze waarop kiezer hun stem uitbrengen. Bijvoorbeeld tactisch stemmen in een pluraliteitsysteem als de eerste keus weinig uitzicht heeft op winnen.

Omdat evenredige vertegenwoordiging geen ‘the winner takes it all systeem’ is, is het altijd een veilige optie voor partijen om te discussiëren over electorale hervorming. Evenredige vertegenwoordiging is ook een veilige optie voor diegene die het nieuwe systeem ontwerpen. Evenredige vertegenwoordiging leidt tot hogere opkomsten in vergelijking met het meerderheidssysteem, omdat bij het meerderheidssysteem minder mogelijk is.

Het lijstsysteem is voornamelijk partijgericht, het stimuleert de partijen die een belangrijk onderdeel zijn van een stabiele democratie. De kandidatenlijst biedt partijen de mogelijkheid om een gebalanceerde democratie op te bouwen door aandacht te besteden aan etniciteit en geslacht zonder dat de overheid quota’s moet opleggen.

Presidentiële systemen

De reden voor de voorkeur van een meerderheidssysteem in presidentsverkiezingen is dat het belangrijker is om te bevestigen dat de meerderheid het belangrijkste lid van de wetgevende macht steunt. De meeste meerderheidsverkiezingen voor het presidentschap maken gebruik van een tweede stemronde van de top twee kandidaten, in de veronderstelling dat geen van de kandidaten met een meerderheid wint in de eerste ronde.

Gezien dat de meeste beleidsverkiezingen nationaal georganiseerd zijn is het mogelijk om te bepalen hoeveel steun een winnende kandidaat nodig heeft in bepaalde regio’s. Deze verdelingseisen laten zien hoe een winnen kandidaat stemmen moet krijgen in verschillende delen van het electoraat. De meest voorkomende eis is een minimum van in een aantal provincies. Dergelijke eisen kunnen leiden tot mislukte verkiezingen omdat geen enkele kandidaat voldoet aan alle eisen.

Indirecte verkiezingen vinden plaats wanneer ambtsdragers worden gekozen door een organisatie die zelf is gekozen door een breder kiesdistrict. Het apparaat wordt gebruikt in een groot aantal presidentsverkiezingen en voor de bovenste kamers van het parlement. Bij indirecte verkiezingen zijn er speciale instanties die als buffer helpen tegen ‘whims’ van het volk.

Verkiezingscampagnes en referenda

In korte campagnes wordt er van kiezers verwacht dat ze gaan stemmen, vergelijken en hun keuze te maken. Het is de periode van de aankondiging van de verkiezingen tot het moment van stemmen. De lange campagnes komen voor wanneer de data al staan, dus dan begint het campagnevoeren ook.

Referenda behoren tot de middelen van directe democratie, kiezers kunnen namelijk zelf over kwesties beslissen. Een bindend referendum zal normaal automatisch worden geactiveerd door de grondwet terwijl een raadplegend referendum juist meer om advies vraagt. Een abrogatief referendum kan kiezers laten bepalen een wet in te trekken. Het geeft niet de mogelijkheid dat mensen nieuwe inbreng geven maar juist dat mensen impopulaire wetten kunnen controleren.

Sommige staten maken ruimte voor recall verkiezingen. Dit zijn stemrondes over de vraag of een gekozen functionaris moet worden verwijderd uit zijn ambt tijdens het normale ambtstermijn. Het is een controlemechanisme om corrupte politici tegen te gaan.

Referenda geeft kiezer inzicht in de problematiek, politiek vertrouwen en geloof in de responsiviteit van de regering te geven en te verhogen. Referenda kunnen de politici informeren. Naast een referenda is er ook nog een initiatief, een procedure die het mogelijk maakt een bepaald aantal burgers de aanzet te geven over het onderwerp van een bepaald referendum.

Het resultaat van facultatieve referenda kunnen worden beïnvloed door invloed van de overheid of door timing. Referenda kunnen gemakkelijk worden bepaald door:

  • Rijke bedrijven; zij voeren referendumcampagnes over de onderwerpen waarin zij economisch belang hebben

  • Overheid; controle over formulering en timing

  • Intentie naar minderheden; zoeken naar hervormingen die niet prettig zijn voor de meerderheid.

Het belangrijkste voordeel van referenda is ervoor te zorgen dat er dubbele veiligheid is. Ten eerste, een referendum kan de overheid doen laten beslissen dankzij de stem van het volk. Ten tweede, waar initiatief en recall zijn toegestaan, kunnen burgers deze middelen gebruiken om problemen en kritiek te uiten die anders nooit gehoord zouden worden. Referenda vullen aan in representatieve democratie in plaats van het te verdringen.

Verkiezingen in autoritaire staten

Verkiezingen in autoritaire staten vertonen een ander karakter dan totalitaire staten. Hier wordt de concurrentie beperkt maar niet geëlimineerd. Sommige overwinningen van tegenstanders worden toegestaan, maar zo weinig dat het niet kan bijdragen aan het algemene resultaat. De media is vaak niet onafhankelijk, er zijn veel regionale elites die oppositie tegengaan van andere politieke partijen en kandidaten.

Stampvragen

  1. Wat is een evenredige vertegenwoordiging?

  2. In welke vormen kan je een disproportionele systeem verdelen?

  3. Wat bedoelt men met ‘gerrymandering’?

  4. Waarom is ‘mixed member proportional’ een evenredige vertegenwoordiging? Noem een land waar MMP wordt toegepast.

  5. Welke twee effecten van kiesstelsels onderscheid Duverger?

  6. Waarom is er voorkeur voor meerderheidssystemen in presidentsverkiezingen?

  7. Wanneer is er sprake van indirecte verkiezingen?

  8. Wat zijn recall verkiezingen en wanneer worden ze toegepast?

Stemmers - Chapter 12

Hoe beslissen de kiezers op welke partij ze gaan stemmen? Dit is zo ongeveer de meest intensief bestudeerde vraag in de politicologie en er is geen eenduidig antwoord op.

Partij identificatie

Het beginpunt voor iedere discussie over het stemmen in liberale democratieën is het werk ‘the American voter’. In dit boek worden kiezers bestudeerd, gezamenlijk met een manier van denken over hoe de kiezers beslissingen maken.

In het centrum van veel stemmers politieke geest ligt partij identificatie. De stemmer voelt zich verbonden met een politieke partij die niet alleen het probleem van het kiezen van een partij oplost, maar ook de stemmers de wereld van politiek laat begrijpen. Net als met andere identiteiten, ontstaat de trouw naar een bepaalde partij al in de kindertijd en vroege volwassenheid, invloed wordt uitgeoefend door ouders, vrienden en sociale groepen. Hoe vaker een persoon op een bepaalde politieke partij stemt, hoe groter het gevoel van verbondenheid en dus de trouw naar die partij wordt. Partij identificatie is de motor van de politieke overtuiging van een kiezer.

De politieke markt, zoals de meeste markten, behoudt zijn stabiliteit in de meeste liberale democratieën. Doorgaans zijn de resultaten bij eerdere verkiezingen een goede indicator voor het aantal stemmen bij een huidige verkiezing. Ook op individueel niveau is dit het geval, er wordt vaak op dezelfde partij gestemd.

Verbrokkeling van partijtucht

De banden die ooit de stemmers en de partijen met elkaar verbonden, beginnen losser te raken. Steeds minder vaak voelt een kiezer zich écht met een partij verbonden, de aanhang van een politieke partij wordt dus steeds kleiner, of is minder trouw aan de partij. Vaak denkt men dat deze verbrokkeling ontstaat door nationale factoren, echter zijn er vaak andere oorzaken aan te wijzen. Denk hierbij aan kiezers die hoger opgeleid zijn, waardoor ze zelf gebeurtenissen kunnen plaatsen, zonder hier een politieke partij voor nodig te hebben, aan teleurstellende partijpolitiek of aan het vervallen van de sociale scheidslijnen.

Het proces van verbrokkeling lijkt niet onomkeerbaar te zijn. In de Verenigde Staten hebben de democratische en republikaanse partijen het gevoel voor het idealogische conflict weer teruggevonden. Dit leidt tot enig herstel van de aanhang van beide partijen. Het kan goed mogelijk zijn dat deze vorm van herstel ook in andere gebieden zal plaatsvinden.

De gevolgen van de verbrokkeling zijn belangrijker dan de oorzaken. De impact van de verbrokkeling is aanzienlijk:

  • Er ontstaan nieuwe politieke partijen

  • De opkomst en actieve deelname aan campagnes is gedaald

  • De electorale vluchtigheid is toegenomen

  • ‘Split-ticket voting’, waarbij er op kandidaten van meerdere partijen kan worden gestemd, is toegenomen

  • Meer stemmers beslissen kort voor de verkiezingen hoe ze gaan stemmen

  • Kiezers stemmen vaker aan de hand van de actualiteit en lopende kwesties

De sociale basis

Al sinds de industriële revolutie heeft de sociale klasse invloed op het kiesgedrag van de stemgerechtigden. Echter, meestal was het niet de sterkste kracht. Wel was overal dezelfde trend te zien: de arbeiders stemden vaak op de linkse partijen, de middenklasse op de rechtse partijen. De Alford Index werd gebruikt om de omvang van het ‘klasse-stemmen’ te meten. Vanaf de jaren ’60 is vanuit deze index te zien dat de sociale klasse waarin men zich bevindt steeds minder invloed heeft op het stemgedrag. De tegenhanger van deze index is het Goldthorpe schema. Hierin worden de klasses nog verder uitgediept, naar gelang de functie die door de stemmers wordt uitgeoefend. Ook uit dit schema blijkt dat de sociale klasse steeds minder invloed heeft op het stemgedrag en dat het zogenaamde ‘klasse-stemmen’ het snelst afnam in de landen waar het eerder het vaakst voorkwam.

De afname van het ‘klasse-stemmen’ is te verklaren aan de hand van politieke en sociologische factoren. Op politiek niveau is te zien dat het ineenstorten van het socialisme ervoor gezorgd heeft dat veel linkse partijen zich richting het centrum begeven. Op sociologisch gebied is op te merken dat werknemers beter opgeleid zijn en de werkende klasse kleiner wordt. Hoe kleiner de arbeidersklasse in een land, hoe groter de achteruitgang van het stemmen naar gelang de sociale klasse. Ook de sector waarin men werkzaam is blijkt effect te hebben op het stemgedrag. Zo zal een medewerker in een kantoor van de overheid meer geneigd zijn om non-conservatieve partijen te steunen, dan iemand die in de private sector werkzaam is.

Religie is een andere variabele als het gaat om de keuze die gemaakt wordt bij de verkiezingen. Zo kan er een onderscheid gemaakt worden tussen de religieuze stemmers en de zogenaamde leken. Over het algemeen genomen zijn religieuze stemmers geneigd om op rechtse partijen te stemmen, waar leken vaker links stemmen. Binnen de religieuze categorie kan ook weer een onderscheid worden aangebracht, omdat voor de ene persoon religie belangrijker is dan voor de ander. Vervolgens kan er nog onderscheid worden aangebracht op basis van het geloof. In meerdere onderzoeken is aangetoond dat religie een grotere impact op de partijkeuze heeft dan de sociale klasse waarin men zich bevindt. Pas wanneer religie niet aanwezig is, gaat de sociale klasse invloed uitoefenen op het stemgedrag. De hoge mate van ‘klasse stemmen’ in Scandinavië kan dus verklaard worden door de afwezigheid van religie.

Van de secularisatie kan verwacht worden dat het leidt tot de afname van religieuze overwegingen wanneer er een partij gekozen moet worden. Echter, het is lastig om bewijs te vinden om aan te tonen dat religieus stemgedrag op dezelfde wijze is afgenomen als het ‘klasse-stemmen’.

De rationele kiezer

Rationele keuze is een belangrijk onderdeel van de politicologie en het bestuderen van kiezersgedrag. Hierin wordt er vanuit gegaan dat kiezers rationele deelnemers aan de politieke markt zijn en net als andere consumenten willen zij het beste eruit halen.

Het werk van Down is met betrekking tot dit onderwerk het invloedrijkst. Hij kijkt niet alleen naar de kiezers, maar ook naar de partijen en de relatie tussen deze twee. Zijn analyse wordt als dynamischer beschouwd dat de sociaal psychologische benadering. Volgens Down kunnen de politieke voorkeuren van de kiezers op een links-rechts schaal worden geplaatst. De linkerkant representeert een economie die volledig wordt gecontroleerd door de overheid, waar de rechterkant een vrije markt voorstelt. In het ideale scenario zou de publieke opinie zich in het middel van de schaal moeten concentreren. Het resultaat ‘median voter theorem’ genoemd, is cruciaal in een ‘Downsiaanse democratie’. Een partij kan dus wel beginnen met extreme opvattingen, maar het zal zich meer en meer naar het centrum begeven, omdat daar meer stemmen te winnen zijn dan aan een uiterste zijkant.

Er zijn enkele bezwaren tegen Down’s methode. De eerste kritische vraag is waarom Down’s zelfzuchtige kiezers überhaupt zouden gaan stemmen. De tweede vraag sluit hierop aan en gaat in op het verzamelen van gegevens om tot een rationele stem over te gaan. Waarom zouden de kiezers deze moeite nemen? Down gaat er vanuit dat de kiezers perfect geïnformeerd zijn, wat redelijk onrealistisch lijkt. Het derde bezwaar tegen Down’s visie op de kiezer is fundamenteler. De aanname dat de verkiezingen het beste kunnen worden omschreven als debatten over het beleid waar de kiezers vervolgens een mening over kunnen vormen wordt in twijfel getrokken. Vaak zijn de doelstellingen van de politieke partijen namelijk hetzelfde (wereldvrede, om kunnen gaan met onverwachte situaties, welvaart etc), maar gaat het om de manier waarop deze doelstellingen aan het grote publiek worden gecommuniceerd. De vraag is dan dus welke partij deze doelstellingen het beste ten uitvoer zou kunnen brengen.

Stemmen gebaseerd op de actualiteit

Voordat besloten kan worden of een kiezer kan worden beschreven als iemand die stemt aan de hand van de huidige stand van zaken moet deze kiezer aan een aantal criteria voldoen:

  • De kiezer moet zich bewust zijn van de kwestie

  • De kiezer moet een mening over de kwestie hebben

  • De kiezer moet het gevoel hebben dat de verschillende partijen verschillende standpunten over de kwestie hebben

  • De kiezer moet stemmen op de partij die het dichtst bij zijn mening over de kwestie komt

Studies naar dit onderwerp hebben uitgewezen dat slechts een klein deel van de stemmers aan deze criteria voldoet. Het zijn dus twijfelachtige criteria. Recente studies wijzen uit dat stemmen op basis van een specifiek beleid en bredere ideologie toeneemt. Sterker nog; de opkomst van het stemmen aan de hand van beleid loopt min of meer gelijk aan de afname van het stemmen op basis van sociale posities. Echter, dit wil niet zeggen dat er een overgang plaatsvindt van partij identificatie naar stemmen op basis van de actualiteit.

De economie

De economie kan een grote factor zijn wanneer je de bewegingen in de politiek en vooral de steun voor bepaalde partijen wil verklaren. De relatie tussen economie en de politiek is altijd al een belangrijk onderwerp geweest. De economie beïnvloedt niet alleen de populariteit van de regering, maar ook het gedrag van mensen in het stemhokje. Het is belangrijk om te bepalen welk aspect van de economie invloed op de verkiezingen zou kunnen hebben. Drie variabelen die vaak naar voren komen als belangrijk zijn trends in:

  • Het besteedbare persoonlijke inkomen

  • Werkeloosheid

  • Inflatie

Met name het persoonlijke inkomen lijkt een grote rol te spelen, met name in de Verenigde Staten. In het tweede deel van de twintigste eeuw kon de groei van het inkomen de uitkomst van de presidentsverkiezingen redelijk accuraat voorspellen. Een president die ervoor zou kunnen zorgen dat de inkomens met 1 procent stijgen zou volgens het model van Hibbs 50% van de stemmen moeten krijgen.

Tegenwoordig wordt vooral onderzocht op welke manier het stemgedrag varieert met de opvattingen van de kiezer over het functioneren van de economie. Deze studies bevestigen de aanwezigheid van een ‘economische stem’. Zo blijkt een positieve mening van de stemgerechtigden over de economie de positie van de gevestigde orde in de politiek te verstevigen. Kiezers kunnen besluiten met terugwerkende kracht (‘retrospective voting’) te stemmen, zij evalueren dan de huidige economische stand van zaken. Ook kunnen ze stemmen met het oog op de toekomst (‘prospective voting’) en rekening houden met de invloed van andere politieke partijen op de economie in de toekomst.

De conclusie is dat er altijd eerst naar de economie moet worden gekeken. Politieke gebeurtenissen en politieke leiders komen en gaan, maar de economie is er altijd. Het is een constante variabele.

Persoonlijkheden

In een tijd waarin partijen steeds minder trouwe aanhang hebben en de campagnes grotendeels via de televisie gevolgd kunnen worden, gaan kiezers hun beslissing steeds vaker op het karakter en de presentatie van een partijleider baseren, minder dan op de partij waar deze bij hoort. Om de impact die leiders kunnen hebben op de verkiezingen is het belangrijk om een onderscheid aan te brengen tussen kandidaatsgecentreerde en persoonlijkheidsgecentreerde politiek. Hoewel er vaak gesteld wordt dat een aansprekende kandidaat zal winnen, is dit volgens Wattenberg niet zo. Het is geen verkiezing voor de leukste persoonlijkheid en eerdere verkiezingsuitslagen hebben volgens hem ook bewezen dat niet altijd de meest aansprekende kandidaat de verkiezingen zal winnen.

Het is moeilijk om te bewijzen dat een evaluatie van de persoonlijkheid van een politiek leider een steeds belangrijker wordende rol speelt bij het stemmen. King heeft onderzoek gedaan naar het effect van de partijleiders persoonlijkheid op de verkiezingsuitslag. Hij onderzocht van 52 verkiezingen de uitslag en kwam slechts vier maal tot een ‘ja’ op de vraag of de persoonlijkheid de uitslag besliste. Bittner onderzocht meerdere studies uit verschillende landen en kwam met een positievere conclusie dan anderen. Zij suggereert dat de resultaten van de analyses aangeven dat de persoonlijkheid van de leider een impact op de verkiezingsuitslag kan hebben van 0 tot 8%. Dit komt overeen met de bevindingen van Stokes uit 1966. Hoewel Bittners analyses positiever zijn, ondersteunen deze ook de constatering dat het karakter van de leider slechts een deel, en vaak een klein deel, van de factoren zijn die de individuele stemmen en verkiezingsuitslagen beïnvloeden.

De opkomst

Ondanks het feit dat mensen steeds hoger opgeleid zijn, wordt de opkomst bij de verkiezingen steeds lager sinds de tweede helft van de twintigste eeuw. De grootste daling van de opkomst had plaats in de jaren ’90. De mogelijkheid bestaat dus dat we de grootste daling al hebben meegemaakt, maar de daling in opkomst moet niet worden beschouwd als een probleem dat inmiddels is opgelost.

De daling in opkomst is een deel van een grotere trend in de democratische wereld. Namelijk een groeiende afstand tussen de kiezers aan de ene kant en de partijen en de overheid aan de andere kant. Het is dan ook beslist geen toeval dat de opkomst kleiner wordt, terwijl de partijtucht verbrokkelt, minder mensen actief een partij ondersteunen en de scheidslijnen in de sociale klassen vervagen. Franklin meent dat de reden voor de lagere opkomst heel simpel kan zijn. Volgens hem zijn de recentere verkiezingen voor de kiezers van minder groot belang geweest vanwege de onderwerpen die toen actueel waren, dan in de late jaren ’50 het geval was. Als er weinig op het spel staat bij de verkiezingen, zijn mensen eerder geneigd om gewoon thuis te blijven.

Ook de afnemende tevredenheid over de prestaties van de democratische overheden speelt een rol bij de afname van de opkomst. Vooral in de jaren ’80 raakten mensen het vertrouwen in de overheid in veel democratieën kwijt, waardoor mensen ver wegbleven van de stemkastjes. De daling in opkomst varieert niet alleen als de tijden veranderen, in elk land is de situatie anders. In landen waar de moeite om te stemmen laag is en er veel te behalen is, is de opkomst hoger. De opkomst daalt juist wanneer de burger zich moet registeren om te kunnen stemmen, zoals in de Verenigde Staten. De opkomst is ook lager wanneer de stemmers geen machtiging kunnen afgeven en dus zelf moeten komen op een werkdag. Het is dus mogelijk om stemmen aan te moedigen, door stemmen in het weekend, via de e-mail of post en op gemakkelijk toegankelijke locaties toe te staan.

De opkomst bij een verkiezing is ook te herleiden naar de mate waarin de stemmers zich betrokken voelen bij de politiek. De groep waarvan men de hoogste opkomst verwacht zijn mensen die opgeleid, welgesteld, getrouwd en van middelbare leeftijd zijn die een baan hebben en loyaal aan een specifieke partij zijn. Ook behoren zij tot een (geloofs)gemeenschap en wonen zij reeds langere tijd in dezelfde buurt. Dit zijn doorgaans de kiezers die zowel over de middelen als over de interesse in de politiek beschikken. De laagste opkomst wordt verwacht van burgers met minder middelen en vooral minder redenen om zich met politiek bezig te houden. Dit zijn vaak jonge, onopgeleide, single, werkeloze mannen die zich niet verbonden voelen met een gemeenschap of hun buurt.

Tot nu toe wordt in ieder land voldoende gestemd om een beslissing te kunnen vormen. Het is dus niet nodig om een stemplicht in te voeren, wat bovendien tegen de doelstellingen van een liberale democratie in zou gaan.

Stampvragen

  1. Wanneer ontstaat er een partij identificatie bij een stemmer?

  2. Wat is een goede indicator voor het aantal verwachte stemmen bij een verkiezing?

  3. Noem de gevolgen van de verbrokkeling van partijtucht.

  4. Wat is de Alford index?

  5. Wat is een reden voor de afname van het ‘klasse-stemmen’?

  6. Wat is Down’s methode van het bestuderen van kiezersgedrag? Wat zijn de bezwaren tegen Down’s methode?

  7. Welke aspecten van de economie zouden van invloed kunnen zijn op de verkiezingen?

Grondwetten en wetgeving - Chapter 13

De academische studie van politiek begon als een onderdeel van rechten. Recentelijk komen deze twee weer bij elkaar: politiek en recht. De volgende vier factoren hebben hier invloed op gehad:

  • Tussen 1989 en 1999 werden er in post-autoritaire staten 85 grondwetten opgesteld.

  • Rechters in veel liberale democratieën worden gestimuleerd door het wettelijke karakter van de EU en zijn sterker geneigd om het politieke gebied te betreden, bijvoorbeeld wanneer ze corrupte politici onder de loep nemen.

  • Een groeiende nadruk op mensenrechten leidt tot gerechtelijke betrokkenheid.

  • De uitbreiding van het internationale recht doet steeds vaker afbreuk aan het binnenlandse recht.

De ‘rule of law’ biedt een goede ingang wanneer je recht en regering met elkaar wilt combineren. Deze regel houdt in dat ook een overheid zich aan de wet moet houden. De implementatie van deze wet is uitgevoerd door de liberale politiek en dient als basis van het onderscheid tussen liberale democratieën en autoritaire regimes.

Gewoonterecht en civiel recht

In liberale democratieën onderscheid men het gewoonterecht en het civiel recht. Gewoonterecht wordt vooral gebruikt in het Verenigd Koninkrijk en haar voormalige kolonies, waaronder ook de Verenigde Staten. Het bestaat uit beslissingen die de rechter maakt, aangaande verschillende situaties. De politieke significantie van het systeem van gewoonterecht is dat de rechters een onafhankelijke vorm van autoriteit vormen. Zij zijn een deel van het bestuur van de maatschappij, maar niet van de regering. Op deze manier draagt het systeem bij aan politiek pluralisme.

Civiel recht werkt anders. Het is gebaseerd op geschreven wetten die een overkoepelend frame vormen voor het uitoefenen van de openbare orde. De originele wetboeken zijn ontwikkeld onder een Romeinse Keizer en daarna hebben de codes zich ontwikkeld tot verschillende burgerlijke wetboeken. Het civiel recht heeft het wettelijke karakter van Europa, Latijns Amerika en de Europese Unie bepaald. In het civiele recht identificeren de rechters de feiten aangaande de zaak en passen hierop het relevante recht toe. De politieke significantie van het civiele recht is dat de rechters gezien worden als onpartijdige functionarissen van de staat. De rechtbank is een ruimte van de overheid, er hangt geen sfeer van onafhankelijke autoriteit.

Grondwetten

Je kunt op twee manieren naar grondwetten kijken. De eerste reflecteert hun historische rol als regelaar van de macht die de staat over haar burgers heeft. De tweede manier is de meer politieke en fundamentele rol van grondwetten. Deze worden gezien als middelen om een machtskaart aan te duiden, waarin de structuur van de overheid en de procedures voor het maken van wetten worden gespecificeerd.

Er wordt onderscheid gemaakt tussen geschreven en ongeschreven grondwetten. Echter, zelfs de ‘ongeschreven grondwetten’ bestaan uit veel verordeningen en gewoonterecht. Een beter onderscheid is dat tussen gecodificeerde en ongecodificeerde systemen. De meeste grondwetten zijn gecodificeerd, ze worden tot in detail binnen één document beschreven. Ongecodificeerde grondwetten zijn verspreid in meerdere bronnen.

De procedures voor wijziging zijn een belangrijk onderdeel van de grondwettelijke structuur. Starre grondwetten hebben veeleisende criteria voor wijzigingen en vormen een stabiel politiek frame. Voor de leiders heeft dit als voordeel dat er weinig schade kan ontstaan als politieke tegenstanders meer macht krijgen. Flexibele grondwetten zijn zeldzaam en bieden het voordeel van directe aanpasbaarheid. Voor grondwetten is doorgaans een grote meerderheid (tweederde) noodzakelijk om een wijziging door te kunnen voeren. Er zijn zelfs clausules die in het geheel niet gewijzigd kunnen worden. Zo wordt in Frankrijk en Turkije bepaald dat het land altijd een republiek zal zijn, dit kan niet worden aangepast. Starre grondwetten lijken niet met veranderingen om te kunnen gaan, maar dit is niet het geval. In de praktijk worden zij afgestemd op de juridische interpretatie, zodat een oud document (de grondwet) toch mee kan gaan met zijn tijd en dus actueel blijft.

Over het geheel zijn grondwetten een bewuste creatie, ontworpen en opgebouwd door politici. Nieuwe grondwetten zijn vaak een onderdeel van de nieuwe start na een periode van ontwrichting. Denk hierbij aan veranderingen in het regime, het verliezen van een oorlog, of juist het verkrijgen van onafhankelijkheid. Grondwetten kennen vaak een moeilijke start. Ze ontstaan uit een compromis tussen meerdere politici die doorgaans wantrouwen voor een conflict hebben vervangen. Het gevolg hiervan is dat de meeste grondwetten vaak vaag beschreven, tegenstrijdig en ambigu zijn. Het gevaar van een nieuwe grondwet is dat het de nieuwe leiders vaak niet met voldoende autoriteit uitrust. Te vaak gebeurt het dat politiek wantrouwen leidt tot veel beperkingen voor de nieuwe overheid.

De rechtbanken en rechterlijke toetsing

Grondwetten implementeren zichzelf niet. Er moet een instelling opgericht worden om de bepalingen ervan af te dwingen en gewraakte wetten en handelingen neerhalen. Deze toetsing wordt overgelaten aan de rechterlijke macht. Rechters hebben de mogelijkheid om beslissingen en wetten gemaakt door de overheid te vernietigen, hierdoor hebben zij een unieke positie in en boven de politiek verkregen. Door deze positie kunnen gerechtshoven een liberale opvatting van de politiek uiten, waarmee de macht van de verkozen leiders beperkt wordt. Rechterlijke toetsing stabiliseert en limiteert op deze manier de democratie.

De functie van rechterlijke toetsing kan op twee manieren worden toebedeeld. De eerste, traditionele, methode is om het hooggerechtshof de grondwet te laten bewaken. De tweede, recent opkomende, methode is om een speciaal grondwettelijk hof op te richten, dat los staat van het gebruikelijke gerechtelijke systeem.

De Verenigde Staten zijn een prototype van de ‘hooggerechtshofbenadering’. Het hooggerechtshof beschikt over originele jurisdictie over zaken waarin een staat of vertegenwoordiger van een ander land een partij is, maar wordt vooral ingeschakeld in het geval van een hoger beroep. Grondwettelijke kwesties kunnen dus op elke plek in het gerechtelijke systeem worden ingeschoten, voor rechterlijke toetsing selecteert het hooggerechtshof alleen de zaken met brede betekenis.

In Europa vindt men vooral grondwettelijke hoven, boven hooggerechtshoven. In dit systeem zijn gewone rechtbanken niet gemachtigd om bij te dragen aan rechterlijke toetsing. Alleen een aparte grondwettelijke autoriteit is hiertoe gemachtigd. Deze hoven hebben, net als de grondwetten, als doel het voorkomen van een herleving van het dictatorschap. In nieuwe democratieën worden dergelijke hoven opgericht om de inefficiëntie en corruptie van rechters uit het oude systeem die op hun plaats blijven zitten te overkomen. Deze benadering wordt gezien als een meer politieke, flexibele en minder juridische dan die van de hooggerechtshoven.

Het Europees Hof van Justitie

De ECJ (Court of Justice of the European Communities) is een invloedrijk grondwettelijk hof dat op transnationale basis opereert. De ECJ heeft een belangrijke rol gespeeld in het opbouwen van de Europese Unie en het was van de jaren ’60 tot ’80 de beslissende actor in het uitbreiden van de rechtsorde in de EU. Het formele doel van de ECJ is om ervoor te zorgen dat de verdragen binnen de EU worden nageleefd en dat de bepalingen betreffende EU-instellingen correct wordet geïnterpreteerd en toegepast. De Europese wetten zijn minder specifiek dan de nationale wetgeving, waardoor de rechtbank er een eigen invulling aan kan geven.

Het Hof van Justitie bestaat uit één rechter uit elke lidstaat die een zes-jarige termijn uitzit. Brede ervaring is voor deze rechters belangrijker dan gespecialiseerde juridische vaardigheden. In zijn vroege jaren versterkten de beslissingen van het Hof de autoriteit van centrale instellingen. Dit doel werd op drie manieren bereikt, er werd aangedrongen op het feit dat de Europese wetgeving:

  • Rechtstreeks van toepassing is op lidstaten.

  • Moet worden afgedwongen door nationale rechtbanken.

  • Voorrang heeft op het nationale recht.

In de jaren ’90 begonnen lidstaten zowel de procedures als de verdere uitbreiding van de macht van de ECJ te bekritiseren. Het implementeren van de beslissingen van het Hof verliep niet zo soepel waardoor een paar nationale rechtbanken weerstand opbouwden. Ongeacht deze situatie, blijft de ECJ het voorbeeld van een gerechtelijke bijdrage aan het ontstaan van een nieuwe transnationale politieke orde.

Gerechtelijk activisme

In bijna alle liberale democratieën (met uitzondering van Scandinavië) is de gerechtelijke tussenkomst in de openbare orde gegroeid sinds 1945. Dit markeert een overgang van gerechtelijke terughoudendheid naar gerechtelijk activisme. Rechters zijn meer geneigd om politieke arena’s, die vroeger alleen voor politici en nationale parlementen waren weggelegd, te betreden.

Dit fenomeen wordt door Herschl beschouwd als één van de meest significante gebeurtenissen aan het einde van de twintigste eeuw en het begin van de eenentwintigste eeuw. Redenen hiervoor zijn:

  • De afbraak van de expliciete links-rechts ideologie. Dit verruimde de blik van de rechterlijke macht.

  • De toenemende afhankelijkheid van regelgeving als een vorm van bestuur bevordert gerechtelijke tussenkomst.

  • Internationale conventies geven rechters een extra middel om los te komen van de beperkingen van de nationale wetgeving.

  • De voortzettende prestige van de rechterlijke macht heeft geresulteerd in het verkrijgen van autoriteit.

In sommige landen is gerechtelijk activisme groter dan in andere landen. De Verenigde Staten lopen hierin voorop. Ze vertonen alle kenmerken van gerechtelijk activisme: een geschreven grondwet, federalisme, gerechtelijke onafhankelijkheid, geen systeem van aparte administratieve rechtbanken, een rechtsstelsel gebaseerd op onuitgegeven rechtspraak en een hoog aanzien voor de rechters. Minder voorwaarden van rechtelijke autonomie vind je het Verenigd Koninkrijk, waar parlementaire soevereiniteit traditioneel regeert. De autoriteit om wetgeving te vernietigen ontbreekt, waardoor gerechtelijke toetsing doorgaans refereert aan de capaciteit van de rechters om uitvoeringsbesluiten te beoordelen aan de hand van de handvatten die worden geboden door het bestuursrecht. Echter, zelfs in het Verenigd Koninkrijk is het gerechtelijk activisme, onder Europese invloed, toegenomen.

Rechterlijke onafhankelijkheid en rekrutering

Gezien de groeiende politieke autoriteit van de rechterlijke macht, is het belangrijk om je af te vragen of de rechterlijke macht zijn onafhankelijkheid kan behouden. Liberale democratieën accepteren rechtelijke autonomie als ten grondslag liggend aan de rechtsstaat. Maar hoe wordt deze onafhankelijkheid in de praktijk bewaakt?

Waarborging van de ambtstermijn is belangrijk. In landen als de Verenigde Staten kunnen rechters hun functie onbeperkt uitoefenen, mits zij dit goed doen. De rechters van de Europese grondwettelijke hoven kennen vaak een termijn tussen de zeven en negen jaren, waarbinnen hun positie veilig is. Echter, rechtelijke autonomie is zowel van deze waarborging van de ambtstermijn als van rekrutering van nieuwe kandidaten afhankelijk. Als de selectie van de rechters aan de hoogste rechtbank werd gereguleerd door politici, die iemand uit hun eigen partij zouden benoemen, dan zou dit leiden tot partijdige autoriteit. Het gevaar hiervan is vooral groot wanneer de ambtstermijnen kort zijn, waardoor de rechters weinig tijd hebben om hun eigen perspectief op de zaken te vormen.

Politieke systemen hebben hier verschillende oplossingen voor gevonden. Één hiervan is de democratische verkiezing, die voorkomt in enkele staten. Aan de andere kant kan de rekrutering ook worden overgelaten aan andere rechters. Het risico hiervan is dat de rechters alleen mensen rekruteren die hetzelfde perspectief hebben als zijzelf. Tussen deze twee extremen in zijn ook andere methoden te vinden, zoals rekrutering door de uitvoerende macht of door onafhankelijke partijen.

Rechtelijke autonomie maakt de kwestie rondom rechterlijke onafhankelijkheid nog belangrijker. De rechterlijke macht is meer dan de hoogste rechtbank van het land, het is een uitgewerkte, uit verschillende rangen bestaande structuur die zowel de gewone rechtbanken, hoven van beroep als speciale rechtsorganen omvat. De interne onafhankelijkheid heeft betrekking op de autonomie van jongere rechters ten opzichte van hun senior collega’s. Als deze autonomie beperkt wordt, kan het gerechtelijke initiatief onderdrukt worden.

Rechterlijke besluitvorming

De strekking van dit onderdeel is dat hogere rechters gezien moeten worden als zij die een brede politieke functie hebben. Zij zijn heel belangrijke actoren in het vormen van de hedendaagse regelgeving in liberale democratieën.

Onderzoek naar de besluitvorming onder rechters is vaak gericht op het Amerikaanse hooggerechtshof. Hier wordt de mening van het hof vaak getekend door alle raadsheren die hiermee akkoord gaan. Vonnissen worden in de vorm van unanieme meningen of meningen waarbij een meerderheid werd bereikt gegoten.

Rechters zullen hun oordelen op een aantal overwegingen baseren. Het wettelijke model is hierin het meest traditionele. Het gaat ervan uit dat rechters zich baseren op juridische overwegingen alvorens een beslissing te nemen. Het attitudemodel suggereert dat de beslissingen van de rechter over grondwettelijke en politieke kwesties hun politieke voorkeuren reflecteert. Het strategische model beschouwt rechters als zijnde gevoelig voor de waarschijnlijke reacties van andere politieke actoren en instituties op zijn uitspraken.

Bestuursrecht

Waar de grondwet de fundamentele principes met betrekking tot de relatie tussen de burger en staat uitzet, dekt het bestuursrecht de regels aangaande deze interactie in detail. Wanneer een burger in conflict is met een overheidsorgaan over bijvoorbeeld het verkrijgen van een paspoort, moeten er normen ontwikkeld worden waardoor beschuldigingen van wanbestuur kunnen worden opgelost. Ook deze taak wordt toebedeeld aan de rechtelijke macht. Het is een rol die steeds belangrijker is geworden met de uitbreiding van de regering in de twintigste eeuw. Typische vragen in dit gebied hebben betrekking op:

  • Bevoegdheid; is een ambtenaar bevoegd om een bepaalde beslissing te maken?

  • Procedure; is de beslissing op de juiste manier genomen?

  • Eerlijkheid; komt de beslissing overeen met natuurlijke gerechtigheid?

  • Verantwoordelijkheid; wat moet er gebeuren als de beslissing verkeerd genomen is of leidt tot ongewenste resultaten?

Liberale democratieën benaderen het probleem van wettelijke regeling van het bestuur aan de hand van een separatistische of integrationistische methode. De eerste aanpak zorgt ervoor dat er speciale hoven en wetten zijn om de interactie tussen burger en staat te toetsen. De tweede aanpak tracht de bureaucratie te beheersen door de herziening van geschillen in de gewone rechtbanken te laten plaatsvinden. Frankrijk is het invloedrijkste voorbeeld van het separatistische model, in Anglo-Amerikaanse landen wordt het integrationistische model veel gebruikt.

Bestuursrecht moet ervoor zorgen dat overheidsinstellingen hun macht niet misbruiken. In sommige landen kunnen burgers zich ook wenden tot een ombudsman. Dit is een ambtenaar die een klacht over onbehoorlijk of zelfs illegaal gedrag van overheden kan onderzoeken.

De wet in autoritaire staten

In autoritaire regimes zijn grondwetten krachteloos. De aard van deze staten is dat beperkingen van het bewind niet erkend worden. Macht is van belang, wetten minder. Als bewaker van het recht, is de status van de rechterlijke macht dus ook verminderd.

Ondemocratische leiders volgen vaak twee brede strategieën wanneer ze de autoriteit van de rechterlijke macht willen beperken. De eerste tactiek is het behouden van een kader van wetten, om de rechters indirect te beïnvloeden aan de hand van rekrutering, training, evaluaties en promoties. De tweede tactiek is wat subtieler, maar alsnog effectief. Hierin wordt de rechtsgang simpelweg omzeild. Dit kan aan de hand van een ‘verklaring van nood’, die als dekking wordt gebruikt om een beslissing te maken zonder deze juridisch te laten controleren.

Communistische staten gebruikten een andere wijze om de grondwetten en rechterlijke macht te ondermijnen. Volgens een marxistische theorie werden rechtbanken niet gezien als een belemmering van de politieke autoriteit, maar juist als hulp voor de partij bij het opbouwen van het socialisme. Dit perspectief echoot nog steeds na in het Chinese denken. In Latijns Amerika komen veel hybride regimes voor. Hier hebben meerdere verkozen presidenten de grondwet gebruikt als een flexibel document dat aangepast kon worden aan hun eigen politieke wensen. Dit kan gebeuren door een aantal zwakke punten in de rechterlijke macht aldaar:

  • Chronische inefficiëntie binnen het rechterlijke systeem

  • Rechters zijn erg gevoelig voor politieke druk

  • Ontoereikende en verouderde wetten

  • Onvoldoende middelen en training

  • Burgers hebben weinig vertrouwen in rechtsmiddelen

  • Uitspraken worden vaak genegeerd

Als de rechterlijke macht geprofessionaliseerd wordt, zal de draagkracht van de rechterlijke macht ook toenemen, wat ook de professionalisering weer ten goede komt. In deze hybride regimes, bijvoorbeeld in Rusland, blijft er vaak wel een kloof bestaan tussen de rechten op papier en de rechten in de praktijk. Bijvoorbeeld:

  • Het veroordelingspercentage blijft verdacht hoog

  • Expertise en salaris binnen het rechtssysteem zijn laag, dit roept op tot corruptie

  • Geweld door de politie is gebruikelijk

  • Politiek gaat voor de wet als het om gevoelige kwesties gaat

  • Rechterlijke uitspraken, vooral tegen de staat, kunnen lastig worden afgedwongen

  • De burgers tonen weinig vertrouwen in het rechtssysteem

Stampvragen

  1. Beschrijf de verschillen tussen gewoonterecht en civiel recht.

  2. Wat is het verschil tussen gecodificeerde en ongecodificeerde systemen?

  3. Wat zijn de twee manieren waarop rechterlijke toetsing wordt toegekend? Wat zijn de verschillen van deze manieren?

  4. Wat is het doel van Het Europees Hof Van Justitie?

  5. Wat zijn volgens Herschl redenen voor gerechtelijk activisme?

  6. Hoe kan de rechterlijk macht zijn onafhankelijkheid behouden?

  7. Noem de drie modellen die rechterlijke besluitvorming beschrijven.

  8. Wat is een ombudsman?

Meerlagig bestuur - Chapter 14

De term meerlagig bestuur wordt gebruikt om te beschrijven hoe beleidsmakers en belangengroepen in liberale democratieën discussiëren en onderhandelen om een eenduidig beleid te kunnen aanleveren. Het idee hiervan draagt bredere betekening. Net als met het pluralisme wordt gezien dat actoren vanuit meerdere sectoren helpen bij het reguleren van de hedendaagse samenleving. De meerdere bestuursniveaus van de overheid die betrokken zijn bij het maken van het beleid geven de verschillende betrokken groepen meer toegang en invloed. De netwerken die hiervan het gevolg zijn kunnen hiërarchische politieke beheersing weerstaan en reageren meer op overtuiging, leiderschap en de toewijzing van middelen. De negatieve eigenschap hiervan is dat het een gecompliceerde, langzaam bewegende vorm van besturing is door meerdere groepen. Een vorm die zowel democratische beheersing als het doordringen van andere groepen en denkwijzen kan weerstaan. Ondanks dat het meerlagig bestuur op dit moment erg populair is, wil dit niet zeggen dat deze manier optimaal is.

Federalisme

Het federalisme is een vorm van meerlagig bestuur waarbij soevereiniteit, en niet alleen macht, tussen de overheden van eenzelfde land gedeeld worden. De sleutel tot een federaal partnerschap is dat geen enkele partij de andere partij kan opheffen. De grondwet van een federale staat bedeelt elk onderdeel specifieke functies toe. Het centrum neemt de externe relaties (immigratie, verdediging) voor haar rekening, de staten hebben variabele functies, maar gaan vaak over onderwijs, rechtshandhaving en de lokale overheid. In bijna alle federaties hebben de staten een gegarandeerde stem in het nationale beleid door de bovenste kamer van de assemblage.

Er zijn ook federaties die minder goed uitgebalanceerd zijn, dit worden asymmetrische federaties genoemd. Dit fenomeen ontstaat wanneer sommige staten binnen de federatie meer autonomie krijgen dan anderen, vaak is dit als reactie op culturele verschillen.

Federaties moet je niet alleen onderscheiden van eenheidsstaten, maar ook van confederaties. Binnen een confederatie is de centrale autoriteit de ‘junior partner’ en gedraagt zich vooral als een vertegenwoordiger van de deelnemende staten, die hun eigen soevereiniteit behouden. Een confederatie is daarom meer dan een bondgenootschap, maar minder dan een federatie.

Er zijn twee wegen naar een federatie. De eerste is door een nieuwe centrale autoriteit te creëren, de tweede is door de soevereiniteit over te dragen van de nationale overheid naar de lagere niveaus. In de praktijk ontstaat federalisme bijna altijd als een overeenkomst tussen twee voorheen afzonderlijke eenheden die een gezamenlijk belang hebben en daardoor gaan samenwerken.

Je kunt een onderscheid aanbrengen tussen duale en coöperatieve vormen van federalisme. Duaal federalisme impliceert dat de nationale overheid en de staatsoverheid afzonderlijk van elkaar opereren. Ze zijn alleen aan elkaar gerelateerd via de grondwettelijke samenwerking. Het coöperatieve federalisme is gebaseerd op samenwerking tussen de verschillende niveaus. De nationale overheid en de kleine overheden werken samen als partners om zo hun gezamenlijke belangen te behartigen.

Federalisme biedt een natuurlijke en praktische overeenkomst voor de organisatie van grote staten. Het verkleint de belasting van de nationale uitvoerende macht, terwijl het bestaan van de meerdere provincies ervoor zorgt dat er een gezonde competitiedrang en mogelijkheden voor experimenten ontstaan. Er zijn ook nadelen. Zo kan federalisme ervoor zorgen dat de politieke interesses van rivaliserende overheden boven het oplossen van gezamenlijke kwesties wordt geplaatst.

De Europese Unie

In deze paragraaf wordt onderzocht in hoeverre de Europese Unie als federaal, in plaats van een ‘internationale overheid’ kan worden beschouwd. Gedeelde soevereiniteit is een belangrijke eigenschap van het federalisme, hier voldoet de E.U. aan. Ook heeft de E.U. een sterke wettelijke basis in de verdragen waarin de oprichting van de E.U. is vastgelegd. De E.U. wordt vergeleken met de Verenigde Staten en hier blijken veel overeenkomsten tussen te zijn. Verschillen zijn:

  • De Verenigde Staten beschikken over één soort valuta, in de E.U. is dit slechts deels het geval.

  • De E.U. wordt nog steeds bestuurd aan de hand van verdragen tussen de landen, terwijl de V.S. zijn opgericht aan de hand van een grondwet.

  • De V.S. zijn ontworpen als een federatie vanaf het begin. De E.U. is gebaseerd op akkoorden rondom een concreet beleid, voor één markt, een federatie was nooit de doelstelling.

  • De V.S. vochten een burgeroorlog uit met als doel de federatie te beschermen. De E.U. heeft nooit zo’n test doorgemaakt en is ook niet in de positie om dit te doen.

  • De E.U. beschikt over een ‘eenkamerparlement’, waar de V.S. over een ‘tweekamerparlement’ beschikken.

  • Voor de burgers van de E.U. is hun nationale identiteit erg belangrijk. De Amerikaanse burgers zijn minder loyaal aan hun staat dan aan de Verenigde Staten.

De conclusie is dat de Europese Unie meer dan een bondgenootschap is, maar dat de lidstaten allen hun traditionele autonomie behouden. Als de E.U. dan toch als een federatie wordt gezien, dan is het een uniek geval, waarin de macht verdeeld wordt tussen het centrum en de lidstaten.

Eenheidsstaten

De meeste staten zijn eenheidsstaten, dit houdt in dat de soevereiniteit uitsluitend aan de centrale overheid toebehoort. De nationale overheid beschikt theoretisch gezien over de macht om de overheden op lagere niveaus af te schaffen. Eenheidsstaten ontstaan in gemeenschappen die altijd door een soevereine koning of keizer werden geregeerd, zoals Frankrijk en Japan. Eenheidsstaten zijn ook vaak de norm in kleine democratieën, vaak in landen zonder grote etnische verschillen.

Eenheidsstaten lijken simpel, vergeleken met het federalisme. Echter, deze eenheidsstaten zijn ook vaak gedecentraliseerd, in veel staten is de verantwoordelijkheid voor meerdere functies toebedeeld aan de lagere overheden. In de praktijk kun je eenheidsstaten ook het beste bekijken door een bril van meerlagig bestuur.

Er zijn drie manieren waarop eenheidsstaten macht verspreiden vanuit het centrum. De eerste is deconcentratie, dit is puur administratief gezien en zorgt voor een relocatie van medewerkers van de centrale overheid uit de hoofdstad, dit kan de kosten reduceren. De tweede, politiek van groter belang, is decentralisatie. Dit houdt in dat het uitvoeringsbeleid gedelegeerd wordt aan de lokale autoriteiten. De derde, meest radicale, vorm is devolutie. Dit ontstaat wanneer het centrum autonomie besluitvorming geeft aan de lagere niveaus.

Regionaal bestuur

De creatie en uitbreiding van het regionale bestuur (dit staat tussen de centrale en lokale autoriteiten in) was een belangrijke trend in veel eenheidsstaten in de tweede helft van de twintigste eeuw. Hoe groter het land, hoe machtiger het regionale bestuur lijkt te zijn. In verschillende landen zijn de lagere niveaus niet verantwoordelijk voor een hoger niveau, wat de complexiteit van dit systeem vergroot. Het resultaat is een meerlagig systeem dat ingewikkelder is dan een federatie.

In veel grote Europese eenheidsstaten is de coördinerende functie van de regio’s sterk ontwikkeld. De regio’s zorgen voor een belangrijk perspectief vanuit het midden, onder dat van het land als geheel, maar boven dat van de lokale gebieden. Een belangrijke factor die invloed heeft op de ontwikkeling van de regionale instituties is of ze direct worden gekozen, of dat ze worden aangewezen. De E.U. moedigt de ontwikkeling van een regionaal bestuur in haar lidstaten sterk aan. De ‘European Regional Development Fund’ biedt hierbij hulp aan de regio’s zelf, niet via de centrale overheid van een land.

Lokaal bestuur

Lokaal bestuur is universeel, het wordt in federale - en eenheidsstaten op dezelfde manier opgericht. Het is het laagste niveau van verkozen territoriale organisatie en het is de plek waar de gebruikelijke activiteiten van politiek en overheid worden gedaan. Lokale overheden zijn toegankelijk voor de burgers, zorgen voor een praktische opleiding in politiek en zijn een bron van mensen die gerekruteerd kunnen worden voor hogere functies. Echter, de lokale overheden kennen ook hun zwaktes. Zo zijn ze vaak te klein om daadwerkelijk diensten te leveren, ontbreekt de macht om hun eigen prioriteiten te stellen en zijn ze gemakkelijk te domineren door de elite.

De status van het lokale bestuur varieert enorm tussen de landen. In de meeste Europese landen geldt dat de lokale autoriteiten vaak historische gemeenschappen representeren die al eerder bestonden dan de nationale overheid. In de Verenigde Staten is dit anders, het lokale bestuur houdt zich meer bezig met de pragmatische, utilitaire belangen. De lokale autoriteiten werden hier opgezet om ‘wegen, tarieven en onzin’ af te handelen. In Europa varieert de positie van de lokale overheid ook sterk, in de noordelijke landen wordt er anders tegen het lokaal bestuur aangekeken dan in het zuiden van Europa. Als laatste speelt de algemene bevoegdheid een rol. Dit heeft een invloed op zowel de autoriteit als de positie van het lokaal bestuur.

De structuur van het lokaal bestuur is recentelijk veel onder de aandacht gebracht omdat men de besluitvorming zichtbaarder wil maken. Één van de doelen is geweest om de burgemeesters weer neer te zetten als het publieke boegbeeld van de regio die zij vertegenwoordigen. Er zijn drie manieren om de lokale overheid te organiseren. De eerste is het raadsysteem, de autoriteit concentreert zich in een college van verkozen raadsleden en zij zijn verantwoordelijk voor het overzien van het werk van de organisatie. De tweede is het burgemeester-raadssysteem. De macht wordt verdeeld tussen een verkozen burgemeester en een verkozen raad. De burgemeester is het hoofd van de uitvoerende macht, de raad heeft wetgevende macht. De derde is een raad-managersysteem. Hiermee wordt getracht het lokaal bestuur te vereenvoudigen door politiek en administratie van elkaar te scheiden. Een stadsmanager werkt onder de raad en beheert zo het werk van de autoriteit.

Het lokaal bestuur verzorgt een groot deel van de lokale openbare voorzieningen. De tweede taak is het implementeren van het nationale zorgbeleid. In het ene land is deze laatste taak belangrijker dan in het andere land. Een trend van de laatste periode is dat veel taken van de lokale overheid worden uitbesteed aan organisaties die niets met de overheid te maken hebben.

In federale staten is het lokaal bestuur vaak ondergeschikt aan de staten, hierdoor wordt diversiteit gecreëerd, maar de totale samenhang wordt ook verminderd. In eenheidsstaten variëren de relaties tussen het lokaal bestuur en de centrale overheid. Dit is afhankelijk van of de lokale overheid wordt gezien als een vertegenwoordiger van een onverdeelde staatsstructuur of niet. In een tweeledige aanpak wordt het lokaal bestuur gezien als een organisatie onafhankelijk van het centrum. Onder een gefuseerd systeem worden centrale en lokale overheid gecombineerd om zo één overheidsinstantie te vormen.

De relatie tussen centrale en lokale overheid in autoritaire staten

De relatie tussen centrale en lokale overheden in autoritaire staten bevestigt de relatieve onbeduidendheid van instellingen in een dergelijk regime. In deze staten is het onderscheid tussen het lokaal bestuur en de centrale overheid van cruciaal belang. Autoriteit vloeit van bovenaf naar beneden en de instellingen ‘onderaan de ladder’ zijn dus ondergeschikt. Echter, dit betekent niet dat autoritaire regimes sterk gecentraliseerd zijn. Vaak vertrouwen de leiders op de gevestigde leiders van provincies. De centraal-lokale relaties zijn dus vaker persoonlijker en juist minder gestructureerd dan in liberale democratieën.

Stampvragen

  1. Wat is een meerlagig bestuur? Is dit het beste manier om het bestuur te beschrijven? Leg uit.

  2. Wat is het onderscheid tussen duale en coöperatieve vormen van federalisme?

  3. Hoe verspreiden eenheidsstaten hun macht?

  4. Wat is het doel van de ‘European Regional Development Fund’?

  5. Beschrijf de centraal-lokale relaties in autoritaire staten

De wetgevende macht - Chapter 15

De wetgevende macht is een symbool van volksvertegenwoordiging in de politiek. Ze zijn geen overheidsorganen, maken geen belangrijke beslissingen en dienen vaak niet eens wetsvoorstellen in. Toch zijn ze de fundering van zowel liberale als democratische politiek.

Waarom is de wetgevende macht dan zo belangrijk geworden? De oorsprong van de parlementen ligt in de oude koninklijke hoven in Europa. De vorsten daar wilden belangrijke juridische zaken beoordelen en edelen uit het rijk ontmoeten. Deze ontmoetingen werden steeds gebruikelijker en de verschillende lagen van de bevolking werden hierin vertegenwoordigd.

Structuur

Slechts twee dingen kunnen met zekerheid worden gezegd over elke bijeenkomst in de wereld. Als eerste is dit de grootte ervan, de grootte van de ‘lower chamber’ (in Nederland de tweede kamer), die afhankelijk is van het aantal bewoners van het land. Ook het aantal kamers kan worden vastgesteld. Sommige wetgevende machten hebben er één, anderen twee. Eenkamersystemen zijn de huidige norm, in de tweede helft van de twintigste eeuw hebben vele kleine democratieën hun tweede kamer opgeheven. Meerkamersystemen vind je vaak in grotere landen en democratieën. De keuze tussen één of twee kamers is niet alleen afhankelijk van de institutionele vormgeving. De keuze reflecteert contrasterende visies op de democratie.

Wanneer de wetgevende macht bestaat uit twee kamers, moet de relatie hiertussen onderzocht worden. Vaak is de ‘lower chamber’ de dominerende partij. Dit wordt een zwak meerkamersysteem genoemd en is typisch voor een parlementaire overheid. In dit systeem hangt het overleven van de overheid af van het behouden van de steun van de bijeenkomsten. De dominantie van de eerste kamer kan op andere manieren gezien worden:

  • Het is vaak groter.

  • Het heeft vaak de verantwoordelijkheid over het budget.

  • Het is de plaats waar belangrijke voorstellen worden geïntroduceerd.

  • Het kan veto’s of wijzigingen die de tweede kamer heeft aangeboden overschrijven.

Er zijn drie hoofdmethoden om de leden van de tweede kamer te selecteren. De eerste is via directe verkiezingen, de tweede is via indirecte verkiezingen en de derde is een benoeming die vaak door de overheid plaatsvindt.

Functies

Vertegenwoordiging is een belangrijke functie van parlementen. Wetgeving en beraadslaging komen kort hierna. De essentie is dat het volk vertegenwoordigd wordt ten opzichte van de overheid. Er is een verschil tussen beschrijvende en wezenlijke vertegenwoordiging. Het idee van beschrijvende vertegenwoordiging is dat de wetgevende macht de samenleving in het klein zou moeten zijn. Wezenlijke vertegenwoordiging is aanwezig als de vertegenwoordigers handelen in het belang van en namens degenen die zijn vertegenwoordigen.

Vaak speelt de wetgevende macht een belangrijke rol als overlegorgaan, waarbij de publieke zaak van nationaal belang wordt overwogen. Deze functie contrasteert sterk met de beschrijvende vorm van representatie, omdat de wezenlijke representatie prioriteit krijgt. Het grootste verschil is te vinden tussen debatterende en op een commissie gebaseerde wetgevende machten. In een debatterende wetgevende macht wordt beraadslaagd aan de hand van een algemene discussie in de kamer. De op een commissie gebaseerde bijeenkomsten neemt beraadslaging de vorm aan van een beleidsdiscussie in de verschillende commissies.

De meeste grondwetten benoemen nadrukkelijk de wetgevende functie van de parlementen. De parlementen hebben als enige het recht om wetten te maken. Echter, wetgeving is zelden de functie waarin de wetgevende macht de meeste invloed uitoefent. In de meeste liberale democratieën heeft de overheid uiteindelijk het laatste woord met betrekking tot de wetgeving. In tweekamersystemen kan het moeilijk zijn om de wetgevende functie te realiseren. Het kan namelijk voorkomen dat de ene kamer een wet aanneemt, die vervolgens door de andere kamer wordt afgewezen. Vaak gaat het voorstel dan weer terug naar de ene kamer, om hier verder te worden besproken. Het gevaar hiervan is dat een wet telkens van de ene naar de andere kamer wordt gestuurd, waardoor het risico bestaat dat de wet nooit wordt aangenomen.

Goedkeuring van de uitgaven is één van de oudste functies van het parlement en van het ‘lower house’ in het bijzonder. In de meeste democratieën is deze functie nominaal geworden. Om de wetgevende macht ook de macht over het budget te geven moet aan de volgende voorwaarden worden voldaan:

  • Ze moeten de begroting kunnen wijzigen.

  • Ze moeten over een commissiesysteem beschikken.

  • Ze moeten tijd hebben gekregen om de begroting in detail te kunnen overwegen.

  • Ze moeten toegang hebben tot de achtergrondinformatie van het budget.

  • De uitvoerende macht moet beperkt worden in zijn mogelijkheid om budgettoewijzingen te wijzigen.

  • Het terugvallende budget moet verschillen van de eigen voorstellen van de overheid.

Slechts een paar landen voldoen aan al deze voorwaarden.

De laatste functie van de wetgevende macht is het nauwkeurig onderzoeken van de uitvoerende macht. Er zijn drie middelen om de uitvoerende macht te controleren. Het eerste is het ondervragen en het recht van interpellatie. Het tweede middel bestaat uit spoeddebatten en moties van wantrouwen. Het laatste middel is een onderzoek laten uitvoeren door een speciale commissie.

Commissies

Commissies komen steeds vaker voor en worden bovendien belangrijker. Zij zijn de zogenaamde werkpaarden van de wetgevende macht geworden en bieden nauwkeurig onderzoek van de uitvoerende macht en zijn biljetten. Commissies zijn kleine werkgroepen van leden die opgericht zijn om te kunnen omgaan met het volume en detail van de parlementaire bezigheden.

Commissies doen niet alleen onderzoek. Ook beslissen ze over de vorm en het lot van de meeste biljetten. Meestal zijn ze niet zo invloedrijk in de parlementen die door meerdere partijen gedomineerd worden. De invloed van de commissies hangt vaak af van de kracht van de wetgevende macht in het politieke systeem. Ook expertise, intimiteit en steun spelen een grote rol in de hoeveelheid invloed die een commissie heeft.

Leden

De leden van de wetgevende macht kun je in drie groepen verdelen. De eerste zijn de mensen die zijn opgeleid tot politicus en hier hun carrière van hebben gemaakt.

In liberale democratieën neemt deze groep sterk toe binnen de wetgevende macht. Vooral in Europa wordt door de opkomst van deze groep gespeculeerd over de groei van een politieke klasse die een andere achtergrond en interesses hebben dan de groep die zij vertegenwoordigen. Deze politici doen het vaak alleen goed in parlementen waar de kans op herverkiezing groot is. Herverkiezing is vaak de norm in liberale democratieën. Het zogenaamde ‘incumbency effect’ komt met name voor in de Verenigde Staten. De leden van het parlement zijn daar experts in het behouden van hun eigen positie. Dit effect kan worden opgelost door een maximale termijn in te voeren. Zo kan een politicus uiteindelijk niet meer herkozen worden, waardoor er plaats ontstaat voor anderen. Het nadeel hiervan is dat een parlementaire carrière amper meer mogelijk is.

Omdat kiezers vaak stemmen op waar een persoon voor staat, en niet alleen diens technische vaardigheden als politicus, worden er af en toe beroemde personen - die pas later politici zijn geworden - door de kiezers gekozen (denk aan Arnold Schwarzenegger als gouverneur van California). Doordat ‘professionele’ politici dit effect erkennen ziet men dat deze groep steeds vaker de publiciteit opzoekt in bijvoorbeeld talkshows. Bestaande politici proberen steeds meer een persoonlijk imago en karakter te creëren, en niet alleen hun politieke standpunten naar buiten te brengen.

Een andere opvallende groep zijn politici die in de voetsporen van hun ouders treden. Dit komt vooral vaak voor in Azië. Daar zijn hele families met nationale bekendheid, of die ten minste de controle over een (kies)district hebben. Zo bestaat in India de Nehru-Gandhi dynastie al sinds de 19e eeuw, en bestond in Japan tot de verkiezingen in 2009 de regering voor meer dan een derde uit tweede-generatie politici. Hoewel er niets ondemocratisch aan is, kan het wel het beeld wekken van een politieke kaste.

Het Europese Parlement

Het Europese Parlement is een politieke zeldzaamheid: Een supernationale entiteit die direct door de kiezer verkozen wordt (de Europese raad, die ook een uitvoerende macht heeft, bestaat uit ministers van de Europese staten). Het telt 736 leden die elke vijf jaar verkozen worden. De vertegenwoordiging is proportioneel waarbij de kleinere landen oververtegenwoordigd zijn. Het Europese Parlement is primair gevestigd in Brussel, maar heeft ook bijeenkomsten in Straatsburg. Het secretariaat zit in Luxemburg. Het Europese Parlement heeft uitgebreide interne procedures met als doel het beschouwen van wetsontwerpen in commissievorm.

Zoals nationale parlementen functioneren door middel van partijen, zo werkt het Europese Parlement met groepen. Daarin is met name de traditionele links-rechts verdeling zichtbaar, waarbij de steun voor- of oppositie tegen verdere Europese integratie een tweede politiek standpunt vormt.
De macht van het Europese Parlement is gelijk aan, maar minder verrijkend dan die van nationale overheden. Vooral als overleggend en controlerend orgaan komt het Europese Parlement het dichtst bij de nationale overheden, echter met beperktere autoriteit. Het Europese Parlement heeft niet wetgevende macht over het volledige EU-beleid. Zo zijn sociale veiligheid en de politie macht uitgesloten. Mede doordat het Europese Parlement niet alle Europese regelgeving hoeft goed te keuren en doordat ze het budget niet hoeven goed te keuren (hoewel ze het wel kunnen beïnvloeden) wordt de macht beperkt. Ook de rol van het Europese Parlement in het samenstellen van overheden is beperkt, in het geval van het Europese Parlement is dat het college van commissarissen. Het Europese Parlement mag alleen het college goed- of afkeuren. Het mag geen college voorstellen. Het Europese Parlement mag echter wel het college ontslaan.

Wetgevende macht in autoritaire staten

Aangezien politieke bijeenkomsten een symbool zijn van gekozen politiek, hebben deze uiteraard weinig waarde in autoritaire staten. Vaak zijn deze bijeenkomsten een schijnvertoning. De sessie zijn kort en veel politici worden beinvloed door de regering. Vaak worden in deze sessie kleinere problemen besproken, de grote beslissingen worden door de daadwerkelijke regeerders van het land genomen. De redenen waarom niet-democratische leiders toch dergelijke sessie houden zijn:

  • Het houdt, nationaal als internationaal, de schijn op van een legitieme overheid.

  • De regering kan gematigde tegenstanders toelaten om een platform voor onderhandelingen te creëren, zonder een bedreiging te vormen voor de daadwerkelijke interesses.

  • Het lobbyen voor lokale interesses brengt de staat en de gemeenschap dichter tot elkaar. Dit bevordert de interactie, zonder dat het de leiders kan bedreigen.

  • De bijeenkomsten kunnen een plek zijn om nieuwe aanwinsten te vinden voor de elite. Hoe iemand zich gedraagt tijdens dergelijke bijeenkomsten is een test van betrouwbaarheid.

Stampvragen

  1. Wat is de wetgevende macht?

  2. Hoe is de wetgevende macht zo belangrijk geworden?

  3. Hoe kan institutionele vormgeving van de wetgevende macht de democratie van het land reflecteren?

  4. Hoe wordt de eerste en de tweede kamer gekozen?

  5. Wat zijn de functies van de wetgevende macht?

  6. Wat zijn de drie middelen om de uitvoerende macht te controleren?

  7. Noem voorbeelden de leden (de politici) van wetgevende macht.

  8. Beschrijf de macht van Het Europees Parlement.

  9. Waarom worden er politieke bijeenkomsten georganiseerd in autoritaire staten?

De uitvoerende macht - Chapter 16

Coalities en minderheidskabinetten

Veel landen die een parlementaire regering hebben, verkiezen hun volgende regering door evenredige vertegenwoordiging, waardoor geen partij een meerderheid heeft. Hierdoor zijn er drie soorten regeringen mogelijk. Ten eerste is er de meerderheidscoalitie, waarin twee of meer partijen deelnemen in de regering. Deze vorm is het vaakst gebruikt in Europa, en specifiek in Nederland. Ten tweede is er het minderheidskabinet of alliantie. Dit zijn formele coalities of informele allianties tussen partijen die niet over een parlementaire meerderheid beschikken. Deze vorm komt heel veel voor in Denemarken. Ten derde is er de vorm van regering waarbij maar één partij een minderheidskabinet vormt. Dit gebeurt wel door de grootste partij. Dit soort kabinetten domineren in Noorwegen en Zweden.

Soms is het het geval dat er in de constitutie van een bepaald land er verschillende regels voor de coalities staan, bijvoorbeeld dat de wetgeving en het nieuwe kabinet over een meerderheid van steun moet beschikken door een formele stem uit te brengen. Dit geeft dus een positieve prikkel uit om een meerderheidscoalitie te vormen, met een opgesteld programma waar alle regeringspartijen het ermee eens zijn. Maar dit is niet in alle landen het geval, in veel constituties wordt er helemaal niet gesproken over de procedure van het aanstellen van een nieuwe regering.

Minderheidskabinetten zijn vaak niet zo zwak als het op het eerste gezicht lijkt. Ze krijgen vaak deels (dus op een aantal onderwerpen) steun van oppositiepartijen, waardoor die ook invloed kunnen uitoefenen op het beleid. Dit wordt gedaan door parlementaire comités. In deze situatie kun je spreken van een parlementaire coalitie zonder dat die partijen allemaal daadwerkelijk in de regering zitten.

Daarnaast is het nog de vraag wat de burgers precies voor stem hebben in deze kabinetsvorming. Ze kiezen namelijk geen regering, maar een parlement. Soms is zelfs de regering voor de verkiezing al gevormd. Vaker is echter het geval dat de regering (en daarmee de partijen in de regering) gevormd wordt na de verkiezingen, aangezien er veel overleg plaatsvindt tussen de leiders van de partijen.

In sommige constituties zijn er wel procedures aangegeven die voltooid moeten worden na de verkiezingen. Een voorbeeld is de positie van de informateur: hij of zij is een ervaren figuur in de politiek wie de praktische mogelijkheden voor het staatshoofd onderzoekt. Deze informateur benoemt vaak de leider van de grootste partij als formateur. Deze formateur moet een regering vormen door onderhandeling, waardoor het nieuwe beleid gelegitimeerd moet worden (bijvoorbeeld door een programma op te stellen). De ministersposten moeten ook verdeeld worden, wat ook met veel onderhandelingen gepaard gaat. Hiermee wordt de invloed van de regeringspartij gereflecteerd in het parlement. Door het programma wat meestal wordt opgesteld, worden niet alle verkiezingsbeloftes waargemaakt, aangezien er met andere partijen compromissen gesloten moeten worden. In de praktijk leidt dit vaak tot de verschuiving naar het midden van het politieke spectrum.

Soorten coalities

Hoe kan het komen dat sommige partijen in de regering terecht komen, terwijl andere partijen met soms evenveel of zelfs meer zetels aan de zijlijnen blijven staan? De eerste verklaring hiervoor is dat een coalitie het liefst zo weinig mogelijk partijen in zich opgenomen wil hebben om een stabiele regering te vormen. Dit wordt ook wel ‘minimum winning’ genoemd. Als er meer partijen in de coalitie zouden zitten, zal het automatisch betekenen dat er minder ministersposten overblijven en dat er minder invloed kan worden uitgeoefend op het beleid.

De tweede verklaring is dat coalities vaak regerende partijen zijn die ideologisch dichtbij elkaar staan. Dus vaak wordt ervoor gezorgd dat er uitsluitend rechtse of linkse partijen aan het regeren zijn. Maar opgemerkt moet worden dat extreme partijen (extreem links en extreem rechts) vaak buiten de coalities vallen, ze worden vaak gezien als paria’s en niet betrouwbaar.

Van tijd tot tijd ontstaat er ook een oversized coalitie, waarbij meer partijen in de regeren zitten dan nodig is om een meerderheid te vormen. Deze afspraken ontstaan meestal wanneer de partners onzeker zijn over de stabiliteit van de regering en het pact. Oversized coalities geeft het wijze advies weer dat je je vrienden dichtbij je moet houden, maar je vijanden nog dichter.

Concluderend kan worden gezegd dat er vier soorten regeringen zijn (zie ook box 16.5 op bladzijde 309): een minimum winning coalitie (met het kleinste aantal partijen die samen een meerderheid vormen), een oversized coalitie (heeft meer partijen dan nodig om een meerderheid te vormen), een grote coalitie (gevormd door de twee grootste partijen, meestal een van de linkerflank en een van de rechterflank, die samen een groot deel van de stemmen hebben verkregen) en ten slotte een samenhangende (connected) coalitie (die alleen partijen in zich opgenomen heeft die ideologisch buren zijn).

Stampvragen

  1. Wanneer zijn er drie regeringen mogelijk? Benoem ze.

  2. Wat is een informateur en een formateur?

  3. Wat is ‘minimum winning’?

  4. Wanneer ontstaat er een oversized coalitie?

  5. Wat is een samenhangende coalitie?

Bureaucratie - Chapter 17

De studie van de bureaucratie richt zich op de netwerken van de centrale diensten en overheidsinstellingen die het fundament vormen van de politieke uitvoer. Deze netwerken voorzien de leidende politici voordat een beleid wordt gemaakt en helpen bij het implementeren van gemaakte beslissingen. Traditioneel gezien wordt de bureaucratie bestudeerd aan de hand van de permanent werkzame ambtenaren die werkzaam zijn voor de centrale overheid. Tegenwoordig wordt ook aandacht besteed aan de mensen die werkzaam zijn bij de lokale overheid of zelf bij bedrijven die niet bij de overheid horen.

Ontwikkeling

Om de moderne bureaucratie te kunnen waarderen, moeten we nagaan wat eraan vooraf is gegaan. In Europa waren de administratief bedienden oorspronkelijk verbonden aan de koninklijke hoven en ze werkten onder de persoonlijke instructies van de vorst. Veel eigenschappen van de moderne bureaucratie zijn afkomstig van een succesvolle poging om ervoor te zorgen dat bureaucratie geen persoonlijke dienst voor de vorst meer was. In de Verenigde Staten was dit anders, overheidsdiensten ontwikkelden zich op een pragmatische manier, deels door het ontbreken van een traditie waarin vorsten de dienst uitmaakten. In de Verenigde Staten was de originele filosofie die van het bestuur door de ‘gewone man’. Bijna elke burger, werd gedacht, zou geschikt moeten zijn voor bijna elke publieke taak. Een geprofessionaliseerde overheidsdienst werd beschouwd als elitair en ondemocratisch.

Werving

De werving van werknemers heeft zich gelijk aan de ontwikkeling van de overheidsdiensten zelf ontwikkeld. Toen het ‘spoils system’, waarin mensen die de huidige politiek zouden kunnen steunen de functies kregen, zich ontwikkelde naar een ‘merit system’, waarin mensen worden gerekruteerd aan de hand van hun vaardigheden, veranderde de rekrutering.

Er zijn twee methoden aan te wijzen, de eendrachtige aanpak en de afdelingsaanpak. De eerste aanpak rekruteert mensen voor de overheidsdienst in het algemeen, niet voor een speciale functie daarbinnen. De afdelingsaanpak rekruteert mensen met een gewenste achtergrond voor een speciale afdeling of functie. Er zijn een aantal argumenten aan te dragen die verdedigen waarom een bureaucratie een reflectie moet zijn van het sociale profiel van de bevolking:

  • Ambtenaren wier werk direct contact met specifieke bevolkingsgroepen vereist zullen hun werk beter kunnen doen als ze zelf tot die groep behoren.

  • Een publieke sector die is opgesteld uit meerdere religies en regio’s zullen stabiliteit in verdeelde gemeenschappen aanmoedigen.

  • Een diverse en representatieve bureaucratie die bestaat uit mensen uit verschillende groepen verhoogt de draagkracht voor beslissingen.

  • Het aannemen van mensen uit een minderheidsgroep in de publieke sector zal doorwerken in de gehele arbeidsmarkt.

  • Positieve discriminatie is alleen nodig voor een overgangsperiode, omdat het uiteindelijk normaal wordt dat deze mensen in de publieke sector werken.

Organisatie

Ministeries vormen het centrum van de moderne bureaucratieën. In bijna alle landen zijn er, vaak een dozijn, afdelingen die de ruggengraat van de centrale overheid vormen. De eerste afdelingen die gevestigd zouden moeten worden zijn degenen die essentiële functies voor de staat uitvoeren zoals de financiën, de wetgeving, verdediging en buitenlande zaken. Deze ministeries zijn vaak net zo oud als de staat zelf. Vaak worden daarna extra ministeries toegevoegd met nieuwe functies zoals landbouw en werk. Pas later in de twintigste eeuw ontstonden er afdelingen die zich bezig hielden met de sociale zekerheid en onderwijs. Het milieu en de veiligheid zijn afdelingen die pas recentelijk zijn toegevoegd. De interne structuur van een ministerie is doorgaans hiërarchisch.

Ministeries worden vaak verdeeld in divisies of secties, elk verantwoordelijk voor een deel van het werk van de organisatie. Divisies zijn de werkzame onderdelen van de ministeries, ook wel de werkpaarden van de overheid genoemd. In sommige democratieën verkrijgen divisies een groter belang omdat ze vrijwel onafhankelijk van hun ministerie werken.

Er is nog een type overheidsorgaan dat steeds belangrijker wordt. Dit is het overheidsorgaan dat geen ministerie of afdeling is, vaak één stap verwijderd is van de ministeries en doorgaans semi-onafhankelijk werkt. Deze organen bezetten een tegenstrijdige positie omdat ze gecreëerd en betaald worden door de overheid, maar niet door de ministeries gecontroleerd worden. Wanneer ze eenmaal benoemd zijn door de overheid worden ze geacht autonoom te werk te gaan. Deze overheidsorganen ontstaan om verschillende redenen:

  • Om flexibeler en goedkoper te werk te gaan.

  • Om de professionele status en autonomie van hun personeel te erkennen.

  • Als een reactie op druk om op de korte termijn iets aan een probleem te doen.

  • Om de ministeries zich te laten focussen op het maken van beleid.

  • Om ervoor te zorgen dat er geen politieke belemmering plaatsvindt.

Vanuit overheidsperspectief zijn de regelgevende agentschappen de belangrijkste organen in de huidige liberale democratieën.

Verantwoordelijkheid

De relatie tussen politici en senior beheerders is altijd gevoelig geweest. Max Weber ontdekte dat er een probleem gaat ontstaan waarbij de ambtenaren hun, verkozen, leiders gaan domineren. Deze observatie wordt tegenwoordig overal geaccepteerd. De oplossing hiervan wordt niet gezien in het controleren van de ambtenaren, maar juist in het aanmoedigen van hen om hun gedrag te verklaren na de gebeurtenis.

De bureaucratie moet zich kunnen verantwoorden ten opzichte van de wetgevende macht, de rechterlijke macht en de ombudsman.

Nieuw openbaar management

Ronald Reagan deed een uitspraak die de inspiratie bleek voor nieuw openbaar management (NPM genoemd) aan het einde van de twintigste eeuw. NPM is het best te beschouwen aan een werk van Osborne en Gaebler waarin ze overheidsorganen adviseren om NPM over te nemen om effectief werkzaam te blijven. Het doel van de voorbeelden die ze gaven was de opbrengst die een bedrijf/instantie zou kunnen behalen door ambtenaren de flexibiliteit te geven om te handelen aan de hand van resultaten. Hiermee werd gebroken met Webers visie op een bureaucratie als zijnde een organisatie die vaste regels toepast op situaties.

Een ontwikkeling vanuit het NPM is een ‘joined-up’ overheid. Deze aanpak zoekt naar een verbetering van de coördinatie van de openbare orde van agentschappen. Het doel is om te voorkomen dat het ene beleid het andere zal overschaduwen, om de taken van de overheid uit te lijnen en om ervoor te zorgen dat de burgers altijd toegang tot de publieke diensten hebben.

E-overheid

E-overheid (overheid in het digitale tijdperk) houdt het gebruik van ICT in openbare diensten in. Het kan veel effect hebben op de efficiëntie van de publieke sector en vereist dat ministeries een geïntegreerde elektronische service aanbieden aan de burgers. ICT is dus belangrijk voor de overheid, vooral voor de afdelingen die veel contact met de burgers hebben. Het biedt de overheid grote kansen om informatie over hun bevolking te verzamelen, bewaren en te analyseren. E-overheid ontwikkelt zich in vier fasen:

  • Informatie: detaillering van een publieke dienst op een website.

  • Interactie: de mogelijkheid om te e-mailen en formulieren te downloaden.

  • Transactie: het gebruik van online toepassingen zoals inschrijving.

  • Integratie: toegang bieden tot verschillende diensten via een portaal.

E-overheid kan ook leiden tot onrust onder de bevolking. Dit wordt verhoogd door het bewustzijn dat ook privégegevens kunnen worden ingezien door de overheid. In de praktijk hangt het succes van een geïntegreerde e-overheid af van de mate waarin de bevolking de overheid vertrouwt.

Bureaucratie in autoritaire staten

In niet democratische staten is de bureaucratie, net als het leger, sterker dan in democratische staten. Instellingen van representaties (verkiezingen bijvoorbeeld) zijn doorgaans zwak, waardoor agentschappen vanuit de staat kunnen floreren. Een dictator kan de verkiezingen of rechtgevende macht beïnvloeden, maar hij kan niet regeren zonder ambtenaren die zijn wil uitvoeren. Echter, de bureaucratie kan meer dan functioneren als het servicebureau van een dictator. In sommige landen wordt de bureaucratie een leidende politieke kracht op zichzelf. De bureaucratie heeft dan ook een positieve rol gespeeld in de autoritaire regimes die een grote economische groei doormaken. Echter, meestal heeft de bureaucratie in dergelijke staten de groei juist geremd in plaats van aangemoedigd.

In de discussie rondom concurrerende autoritaire regimes krijgt de bureaucratie vaak minder aandacht dan hij verdient. De reden hiervan is dat dergelijke regimes vaak worden opgericht op basis van een persoonlijke relatie tussen de president en het volk. Een dergelijk impliciet contract werkt tegen de versterking van door regels beheerste instellingen, inclusief een bureaucratie. Concurrerende autoritaire regimes zijn politiek van nature, niet bureaucratisch.

Stampvragen

  1. Hoe heeft bureaucratie zich door de jaren heen ontwikkeld?

  2. Wat is een ‘spoils system’?

  3. Wat is een ‘merit system’?

  4. Welke overheidsorganen worden steeds belangrijker in de huidige liberale democratieën?

  5. Wat, volgens Max Weber, is het probleem tussen ambtenaren en politici?

  6. Leg uit wat is NPM?

  7. Noem de voor- en nadelen van E-overheid.

Het beleidsproces - Chapter 18

Beleidsanalyse

Het doel van beleidsanalyse is om te begrijpen wat overheden doen, hoe ze dat doen en welk verschil dat maakt. Waar de politieke wetenschap de organisatie van het politieke systeem onderzoekt, kijkt de beleidsanalyse naar de producten die daar uit voortvloeien. De focus ligt op de inhoud, methoden, impact en evaluatie van publiek beleid. Beleidsanalyse wil achterhalen of en waarom een beleid werkt, en hoe de doelen anders kunnen worden behaald.

Een beleid is een plan van aanpak, dat zowel het bovenliggende doel als de beslissingen die leiden tot dat doel bevat, ontworpen om een bepaald resultaat te bereiken. Een beleid kan ook juist expliciet als doel hebben om geen actie te ondernemen. Een beleid is groter dan een besluit; het is een intentie om aankomende beslissingen te nemen met het behalen van een bepaald doel voor ogen.

  • Publiek beleid kan zichzelf tegenspreken. Overheden kunnen tabaksboeren subsidiëren en tegelijkertijd een anti-rook campagne opzetten.

  • Beleid kan alleen schijn zijn. Een beleid wordt dan opgesteld zonder dat de verwachting is ooit het doel te behalen.

  • Beleid kan ook gebruikt worden om opzettelijk te misleiden. Zo kunnen overheden van lage-lonen landen aangeven armoede te willen bestrijden, maar brengen ze ondertussen de grote bedrijven onder hun politieke macht.

Modellen

We onderscheiden drie modellen:

  • Het rationele of synoptische model.
    Hierin kijkt men naar wat er komt kijken bij het maken van een rationeel beleid, zonder dat in acht wordt genomen of de conclusies ook reflecteren in daadwerkelijke gebeurtenissen. Dit model wordt gezien als onrealistisch, waarin de beleidsmaker worden geacht alle tegenslagen te voorzien. Het dient meer als richtlijn dan als praktische gids.

  • Het incrementele model.
    Dit model ziet beleid als een compromis tussen slecht omschreven of zelfs tegenstrijdige doelen. Het is een evolutionair model, dat beleid niet ziet als een eenmalige handeling na het zorgvuldig afwegen van alle opties, maar als het continu bijstellen van een plan. Dit leidt wellicht niet tot grote veranderingen, maar het voorkomt dat er grote fouten worden gemaakt. Het is vooral gericht op het omgaan met bestaande problemen.

  • Het prullenbak model.
    Dit wordt gezien als een model dat de beperkingen in beeld brengt. Dit model laat zien wat er nu is, niet hoe het zou moeten zijn. Beleid wordt gezien als vloeibaar, incompleet, chaotisch en anarchistisch. Acties, als ze al plaatsvinden, zijn meer het gevolg van een noodzaak dan om een vooraf gedefinieerd politiek doel te bereiken. Er wordt vanuit gegaan dat een organisatie niet werkt als een geheel, maar als verschillende groepen, waarvan geen enkele groep het volledige overzicht heeft.

Stadia

Beleid kan ook worden gezien als een serie van stadia:

  • Initiatie en formulering
    In liberale democratieën ontstaat veel beleid van onderaf. Problemen in de maatschappij die moeten worden aangepakt komen steeds een tree hoger op de politieke ladder. Uiteindelijk kom het terecht bij de beleidsmakers. In de regel komt er zo steeds mee beleid bij, er wordt maar zelden iets teruggedraaid. In de VS, meer dan in andere liberale democratieën, verschilt de kans van slagen van een voorstel erg met de tijd. In verkiezingstijd is de kans van slagen veel groter omdat politici zich dan willen profileren door problemen in de maatschappij aan te pakken.

  • Implementatie
    Het is een bekende politieke valkuil om opgesteld beleid niet uit te voeren. Vaak is het politieke doel alleen om een beleid te hebben, om er vervolgens niets mee te doen. Politieke coalities daarentegen, moeten zich strikt houden aan het opgestelde beleid waarin staat wat welke partij doet. Beleid kan top-down en bottom-up geïmplementeerd worden. Top-down leunt erg op controle en gehoorzaamheid, echter vaalt dit vaak doordat lagere ambtenaren andere prioriteiten stellen bij de uitvoer van het beleid. De bottom-up aanpak gaat er vanuit de lagere ambtenaren dichter bij het probleem staan, en zich sneller aan kunnen passen aan de omstandigheden. Steeds meer stemmen gaan op om door middel van bottom-up beleid de uitvoerenden te stimuleren om te handelen, zich flexibel op te stellen en door ze meer middelen te geven.

  • Evaluatie
    Evaluatie dient om te bepalen of een gesteld doel is bereikt, en hoe efficiënt dit is gebeurd. Dit kan niet altijd aan de hand van behaalde doelen. Hoe wordt het ministerie van defensie beoordeeld zonder oorlogen? En wat is het meest doeltreffende beleid; dat van de meeste opgeloste misdaden, of het beleid dat de minste misdaden heeft om op te lossen? Evaluatie wordt verder bemoeilijkt doordat doelen vaak worden bijgesteld tijdens de implementatie. Daarmee is het oorspronkelijke doel een slechte maatstaaf voor het beoordelen van de uitvoering. Als een beleid beoordeeld wordt op wat er gedaan is, bestaat de kans dat er veel gedaan is, maar weinig bereikt. Uitkomsten zijn belangrijker dan acties. Om geknoei met cijfers te voorkomen wordt steeds meer gewerkt met kwalitatieve in plaats van kwantitatieve evaluatie. Daarin wordt gekeken naar de meningen van alle belanghebbenden, in plaats van naar de statistieken te kijken.

  • Herziening
    Na evaluatie moet besloten worden of het beleid moet worden voortgezet, aangepast of beëindigd. Meestal wordt beleid voortgezet met enkel kleine aanpassingen. Vijf redenen waarom het zo lastig is bestaand beleid te beëindigen:

  1. Beleid is er op ontworpen om lang te bestaan. Het creëert verwachtingen over toekomstige voordelen.

  2. Het beëindigen van een beleid creëert te veel conflicten met veel ongewenste gevolgen.

  3. Niemand wil toegeven dat het beleid achteraf een slecht idee was.

  4. Het beëindigen van een beleid kan effect hebben op andere programma’s of doelen.

  5. Politici belonen innovatie, niet het opruimen van overbodig of ongewenst beleid.

Instrumenten

Wat zijn de instrumenten om beleid uit te voeren? Grofweg zijn deze in te delen in drie categorieën:

  • Sancties: Regels om iets te verbieden of verplichten.

  • Beloningen: Financiële beloningen zoals subsidies.

  • Informatie en overtuiging: Voorlichtingscampagnes

Naast traditionele methoden worden ook moderne methoden gebruikt zoals markt gebaseerde instrumenten. Vooral in milieu gerelateerde zaken: Het bedrijf dat het meest betaald mag een bepaalde licentie kopen. Hierdoor ontstaan nieuwe, echter vaak imperfecte markten.

Instrumenten worden vaak gekozen gebaseerd op eerdere handelwijzen, de stijl van de lokale politiek, en de politiek zelf (soms kiest men vooral voor zichtbaarheid, in plaats van effectiviteit van de voorlichtingscampagne). Enkele hardere criteria zijn:

  • Effectiviteit

  • Efficiency

  • Billijkheid

  • Geschiktheid

  • Simpliciteit

Meestal wordt een combinatie van instrumenten gebruikt om een beleid uit te oefenen. Daarom moet ook naar het geheel gekeken worden; instrumenten moeten geen tegenstrijdige effecten op elkaar uitoefenen. Ook moeten ze ook op de juiste volgorden worden uitgevoerd (informatie voor handhaving bijvoorbeeld).

Verspreiding

Vroeger waren er geen snelheidslimieten, gordels enzovoort. Tegenwoordig wel en veel rijke landen hebben een min of meer gelijk beleid aangaande deze en andere kwesties geïntroduceerd. Dit wordt beleidsverspreiding genoemd en refereert aan de opeenvolging van programma’s over verschillende landen. Het is een voorbeeld van internationale invloed op het nationale beleid.

In het algemene proces van verspreiding kun je een aantal groepen onderscheiden. Dit zijn de uitvinders, de vroege toepassers, de late toepassers en de achterblijvers. Innovatie komt vaak voor in rijke landen die de grootste hinder ondervinden van een specifiek probleem.

Door Knill en Tosun zijn een aantal factoren benoemd die beleidsconvergentie onder landen aanmoedigen:

  • Onafhankelijke probleemoplossing: bij de ontwikkeling van landen ontstaan dezelfde problemen, waardoor er ook eenzelfde beleid ontstaat.

  • Internationale overeenkomsten: landen willen voldoen aan internationale wetten, voorschriften en standaarden.

  • Internationale competitie: beleid dat een economisch of politiek voordeel biedt zal in een ander land nagemaakt worden.

  • Beleidsleren: landen leren van andermans beleid. Dit is wellicht de zwakste schakel in het proces van beleidsverspreiding.

Geconcludeerd wordt dat er wellicht beter gedacht kan worden in de term ‘ideeënverspreiding’ in plaats van de term beleidsverspreiding. Een beleid is gebonden aan nationale verankering, dit is met ideeën nooit het geval.

Het beleidsproces in autoritaire staten

Vergeleken met liberale democratieën, is een analyse van het beleid minder belangrijk om de politiek van autoritaire regimes te begrijpen. Het centrale thema in het beleidsproces van veel ondemocratische landen is de onderdanigheid van het beleid ten opzichte van de politiek. Leiders die niet verkozen zijn hebben vaak als kerntaak om de binnenlandse politieke krachten tegen elkaar uit te spelen. Dit met als doel het veiligstellen van hun eigen positie als leider van het regime.

Vaak ontbreekt het de leiders aan de mogelijkheid om een coherent beleid op te stellen. Vaak zijn autoritaire leiders minder goed opgeleid dan de leiders van liberale democratieën. Deze zwakte kwam vooral veel voor in militaire regimes waarin de leiders vaak geen formeel onderwijs hadden genoten en niet over managementcompetenties beschikten. De generaals grepen soms de macht met het idee de publieke beleidsvorming te verbeteren, maar ontdekten vervolgens dat zij niet over de benodigde vaardigheden hiervoor beschikten. Beleidstraagheid is dan ook de standaard onder een autoritair regime.

In competitieve autoritaire regimes valt het beleidsproces tussen de liberale democratieën en de autoritaire regimes in. Aan de ene kant missen deze regimes de sterke instellingen, de juridische basis en de connectie met de samenleving die de beleidsprocessen nodig hebben in de liberale democratieën. Aan de andere kant kunnen competitieve autoritaire regimes zich ook niet terugtrekken van het beleid zoals militaire regimes wel doen. Er moeten verkiezingen gewonnen worden en armoede en ongelijkheid zorgen voor de hoop op een beter leven, dat de leiders moeten bezorgen.

Zoals in veel arme landen is onpartijdige implementatie van het beleid onmogelijk. Dit komt doordat de ambtenaren zo slecht betaald krijgen dat corruptie nog altijd een manier is om rond te komen. Het dilemma hierin is dat transparantie als gevolg van economische ontwikkeling ontstaat. Echter, deze ontwikkeling vereist weer een afname van de corruptie. Landen die zich in deze positie bevinden, kunnen hier alleen zelf uitkomen.

Stampvragen

  1. Waarvoor is een beleidsanalyse nodig?

  2. Wat zijn de drie beleidsmodellen?

  3. Wat zijn de instrumenten van beleidsuitvoering?

  4. Wat zijn de aantal factoren benoemd door Knill en Tosun die beleidsconvergentie onder landen aanmoedigen?

  5. Waarom is de laatste stadia van beleid – herziening vaak zo moeilijk?

  6. Waarom kan beleidsverspreiding ook ‘ideeënverspreiding’ worden genoemd?

Onderzoeksstrategieën - Chapter 19

Om kennis te vergaren over politieke systemen, processen en gedrag is het nodig om onderzoek te doen. Maar dit is nog niet zo makkelijk, aangezien er veel verschillende soorten onderzoek zijn. In dit hoofdstuk worden de verschillende soorten onderzoek en methodes besproken. De case study wordt besproken, daarna de vergelijkende onderzoeksstrategieën die onderverdeeld kunnen worden in kwalitatieve en kwantitatieve vergelijkende methodes en ten slotte wordt er een historische methode uitgelegd.

 

Aantal cases

Wat staat centraal?

Strategie

Case study

Één

Case

Intensieve bestudering van een enkele unit met bredere betekenis

Kwalitatieve vergelijking

Een paar

Case

Kwalitatieve vergelijking van een paar units

Kwantitatieve vergelijking

Veel

Variabele

Zoekt naar oorzaken door statistische beoordelingen te maken van relaties tussen variabelen

Historische analyse

Één

Proces

Vaak naar het proces zoeken die naar een bekende uitkomst leidt

Case study

Een case study is een onderzoeksmethode die het vaakst wordt gebruikt. Deze methode combineert een kwalitatief onderzoek van een specifiek onderwerp (waarvoor alle technieken worden ingezet die nodig zijn) met een breder thema in de studie van politiek. Het moet ten eerste duidelijk zijn in welke context (studie) de case plaatsvindt, dus het bredere thema moet wel goed besproken worden. Dus een case study voegt waarde toe door een gedetailleerde illustratie te bieden van een thema van brede interesse, waardoor geschiedenis en journalistiek politieke wetenschappen worden.

De natuur van de case studies zijn multifunctioneel, aangezien er veel verschillende technieken worden gebruikt. Een aantal van deze technieken zijn: het lezen van academische literatuur, het beoordelen van secundaire documenten en bronnen, het onder de loep nemen van primaire bronnen, het afnemen van interviews met deelnemers en andere waarnemers in het land, de organisatie of een andere unit die onderzocht wordt en ten slotte het meemaken en bezoeken van de unit die bestudeerd wordt. Onderzoekers proberen dan ook een beschrijving te geven die klopt en gedetailleerd is, wat Geertz ook wel ‘thick description’ noemt. Het bekijkt een onderwerp (de case) van alle kanten en meerdere lenzen en perspectieven, in tegenstelling tot statistieke analyse die eerder probeert een verband aan te tonen door middel van het kijken door één lens. De case study heeft als doel om duidelijk aan te tonen hoe een aantal factoren met elkaar in aanraking komen in de context een bepaald onderwerp.

Er zijn vijf typen case studies.

  1. De eerste is de representatieve case study, die het meest voorkomt. Het is bruikbaar en blijft zoveel mogelijk objectief. Vaak gebruiken onderzoekers hiervoor hun eigen land als voorbeeld, maar de hoop is dat de resultaten van het onderzoek bijdragen aan een breder begrip.

  2. De tweede is de ‘prototypische’ case study. Deze verschilt van de representatieve in de zin dat het onderwerp niet representatief is op dat moment, maar waarvan verwacht wordt dat het in de toekomst wel zou kunnen zijn. Er wordt dus nadruk gelegd op de pioniers, waardoor misschien een groeiend fenomeen beter begrepen kan worden.

  3. De derde is de afwijkende case study. Deze verschilt erg van de vorige twee, aangezien hier speciaal gezocht wordt naar een exceptionele en onlogische gebeurtenis of ontwikkeling. Dus er wordt eerder gezocht naar de uitzondering dan de norm. Deze onderzoeken trekken altijd veel aandacht, omdat er dan verklaringen kunnen worden gevonden voor afwijkende contexten.

  4. De vierde is de voorbeeld case study. In deze categorie worden de onderzoeken bedoeld waarin er uit een categorie een voorbeeld wordt genomen, welke bestudeerd wordt. Dit is dan de eerste in de serie gelijkwaardige gebeurtenissen of ontwikkelingen in die categorie. Een voorbeeld is de Franse Revolutie, waardoor daarna vele andere revoluties plaatsvonden. Een invloedrijk voorbeeld wordt dus bestudeerd die essentiële kenmerken in zich heeft van een bepaald fenomeen. Het kan prototypisch zijn.

  5. De vijfde is de kritische case study. Het kan ook worden gezien als een cruciale case study. Hierdoor wordt een voorwaarde in de minst goede omstandigheden getest, om de betrouwbaarheid van de voorwaarde te onderzoeken. De logica is simpel: als het hier klopt en waar is, is het overal waar. Hierdoor zijn kritische case studies heel erg efficiënt. Maar men moet wel oppassen voor overhaaste generalisaties en wel écht zorgen voor de minst goede omstandigheden.

Verschillende typen case studies

 

Definitie

Voorbeeld

Representatief

Typisch voorbeeld van de categorie

De coalitieregeringen van Finland

Prototypisch

Verwachting dat het typisch wordt

De VS als een voorbeeld van democratie

Afwijkend

De uitzondering van de regel

India als een stabiele democratie in een arm land

Voorbeeldig

Creëert een categorie

De Franse Revolutie

Kritische

Als het hier werkt, werkt het overal

Het promoten van democratie in Afghanistan

Vergelijkende studies

Door verschillende zaken te vergelijken, verbreedt het ons begrip over de politieke wereld, het leidt tot betere classificaties en het geeft mogelijkheid tot uitleg en soms zelfs voorspelling. Deze soort studie heeft als voordeel dat het het grotere geheel ziet, aangezien in onze wereld van globalisering er bijna geen onafhankelijke units zijn. Alles staat namelijk in verband met elkaar en geen land is helemaal onafhankelijk. Door een enkele unit te bestuderen, zou het kunnen zijn dat de resultaten teveel als waar en kloppend aangenomen worden. Een probleem van de vergelijkende studie is wel dat wanneer je een vergelijking hebt gemaakt tussen landen, er geen zelfde voorbeeld is in de wereld. Geen enkel land is namelijk hetzelfde. Om dit probleem een beetje op te lossen, is het soms nuttig om gedachte-experimenten te doen (‘counterfactuals’) met vaak een ‘wat als’-vraag. Denk bijvoorbeeld aan het gedachte-experiment over Hitler, stel dat hij in 1932 omkwam als gevolg van een verkeersongeluk?

Een ander technisch probleem is de ‘selection bias’. Dit komt voor als de entiteiten op de een of andere manier niet willekeurig geselecteerd worden. Het gevolg hiervan is dat de generaliseerbaarheid van het onderzoek en de uitkomsten in het geding komen. Dit komt al voor wanneer onderzoekers besluiten de informatie te gebruiken die makkelijker beschikbaar is, bijvoorbeeld in de meer Westerse landen. Het zou ook kunnen ontstaan in de vorm van variabelen die niet goed de lading van het onderzoek dekken, bijvoorbeeld als er teveel gefocust wordt op economische factoren in plaats van politieke. Een variant van de ‘selection bias’ is de ‘overlevingsbias’, die ontstaat wanneer niet-overlevenden van een bepaald modern proces uitgesloten worden van onderzoek, waardoor er resultaten uitkomen die niet overeen komen met de werkelijkheid.

Bij een vergelijkende studie kan er onderscheid worden gemaakt tussen kwalitatieve en kwantitatieve onderzoeken. Kwalitatieve onderzoeken vallen tussen case studies en statistische analyse in. Het onderzoekt een kleiner aantal units, maar die units worden wel heel intensief onderzocht. In een kwalitatief onderzoek wordt er meestal gebruik gemaakt van twee (gepaarde of binaire vergelijkingen) of drie (driehoekige vergelijkingen) landen. Net zoals case studies is deze categorie gevoelig voor details, maar moet er met een oog op het vergelijkende aspect ook factoren vergeleken worden. De landen die meedoen aan het onderzoek worden volgens twee principes geselecteerd. De eerste is dat landen zoveel mogelijk met elkaar overeenkomen, bijvoorbeeld op basis van geschiedenis, cultuur, overheidsinstituties. De tweede is dat landen zoveel mogelijk van elkaar verschillen, waardoor wanneer een verband aangetoond wordt, deze niet ontkracht kan worden door een derde variabele in de case (aangezien er bijna niets tussen de landen overeen komt).

De tweede soort vergelijkende studie is de kwantitatieve vergelijking. De belangrijkste vraag is hier: hoeveel zijn ervan? In tegenstelling tot de besproken technieken tot nu toe, hebben hier variabelen een belangrijkere rol dan specifieke zaken en cases. Het doel is dus vast te stellen of er een verband bestaat tussen de variabelen. De ene variabele is dus afhankelijk en de andere variabele is onafhankelijk. Als er een positieve samenhang uit komt, houdt deze in dat hoe groter de ene variabele is (of hoe sterker, steviger, etc.), hoe groter de ander is. Een negatieve samenhang houdt in dat een toename van de ene variabele voor een afname van de andere variabele zorgt. Dit kun je grafisch weergeven door een regressielijn te berekenen: een lijn die het beste het verloop van de data weergeeft. Outliers hierin zijn waarnemingen die het verst van de regressielijn liggen. Hoe groter deze afstand is, hoe ‘hoger de nood’ is om met een verklaring voor de afwijking te komen. Er zijn echter wel beperkingen: een aangetoond verband tussen twee variabelen kan ontkracht worden door het controleren met een derde variabele. Dit wordt ook wel een ‘spurious correlation’ genoemd. Beide factoren hangen dus af van een derde variabele. Daarnaast is de richting van het verband ook moeilijk vast te stellen.

Historische analyse

Door de geschiedenis te betrekken in het onderzoek, kan het nuttige extra informatie geven en het kan ook resultaten opleveren die in verschillende tijdsperioden van toepassing zijn. Dingen en processen kunnen zo essentieel veranderen, waardoor de geschiedenis bijna wel bij het onderzoek betrokken móet worden. Dus de nadruk moet bij deze soort analyse gelegd worden op de verandering in de loop van de tijd, in plaats van snapshots te onderzoeken.

Een variant van de historische analyse is het analytische verhalende onderzoek. Dit soort onderzoek probeert het historische verhalende met het politieke verklarende te combineren. Het is typisch rational choice, aangezien er wordt onderzocht hoe de belangen van actoren zorgen voor strategieën die in de loop van de tijd zorgen voor een bepaalde uitkomst. Het doel is om key factors te identificeren en een soort opvolging aan te tonen (sequence).

Er zijn veel begrippen in de politiek die een aspect van verandering verklaren. Pierson heeft deze in een aantal verschillende termen weergegeven. Een eerste belangrijk begrip in de historische analyse is ‘path dependency’. Dit houdt in dat eerdere gebeurtenissen en uitkomsten invloed hebben om gebeurtenissen en uitkomsten in de toekomst. Dus hier is minder aandacht voor de onderliggende structuren en hulpbronnen en meer voor gebeurtenissen die elkaar opvolgen. Historische verhalen en gebeurtenissen kunnen de route dus verklaren, maar verklaren niet per se de eindbestemming.

Het tweede belangrijke begrip is ‘critical juncture’, oftewel een kritiek moment. Het zijn dus echte ‘key moments’. Het is een kritieke fase of een kritiek moment die een path dependent proces in gang kan zetten. Dit gebeurt vaak in tijden van crisis. Hierdoor wordt geschiedenis geschreven. Revoluties zijn hier een goed voorbeeld van.

Daarnaast is er een begrip dat ‘sequency’ genoemd wordt. Dit kan ook wel omschreven worden als ‘opvolging’. Het houdt dan ook in dat de volgorde van gebeurtenissen belangrijk is en weer een path dependency kan veroorzaken en versterken. Door dit begrip kan een uitkomst van een onderzoek niet altijd toegeschreven worden als een berekende uitkomst, maar meer als gerelateerd aan de opvolging van gebeurtenissen.

Ten slotte zijn er langdurende oorzaken. Dit zijn processen die pas uitkomen en duidelijk worden wanneer er een langere tijd overheen gaat. Maar ze hebben wel vanaf het begin daadwerkelijk invloed. Voorbeelden zijn technische vooruitgangen, de spreiding van onderwijs en de groei van de massamedia. Zulke processen hebben vaak een soort drempel (threshold). Wanneer deze drempel gepasseerd wordt, zijn deze processen pas zichtbaar en kan het effect gemeten worden.

Stampvragen

  1. Wat zijn de vijf typen case studies?

  2. Wat is een ‘selection’ bias?

  3. Waarom is het zo moeilijk om een vergelijkende studie te vinden?

  4. Wat zijn de verschillen tussen kwalitatieve en kwantitatieve studie?

  5. Leg uit wat is ‘path dependency’ van Pierson en welke rol speelt een ‘critical juncture’ hierin.

Government and Politics; An Introduction van Hague & Harrop - BulletPoints

Inleiding politiek - Chapter 1

  • Politiek is een proces waarbij groepen bindende besluiten proberen te bereiken.

  • Drie belangrijkste aspecten van politiek: politiek komt voort uit onze sociale aard, politiek probeert de verschillen tussen de leden te verzoenen en politieke beslissingen worden aan alle betrokkenen opgelegd.

  • Een politiek systeem is anders dan andere systemen omdat het ervoor zorgt dat waarden op een gezaghebbende manier worden verdeeld in de samenleving.

  • Aristoteles gelooft dat de mens in zijn natuur al een politiek wezen is waardoor we ons onderscheiden van andere soorten terwijl Crick gelooft dat politiek het ontwikkelen van complexiteit in een samenleving remt.

  • Macht staat centraal bij politiek en is dus kracht, overtuigingskracht, onderhandeling en loyaliteit.

  • Regering bestaat uit instituties die collectieve beslissingen maken voor de samenleving en bestaat uit een president, premier en kabinetsleden en in principe ook uit ambtenaren, rechters en politie.

  • Politiek systeem is een systeem van interacties en organisaties en regering waardoor een samenleving collectieve beslissingen kan maken en bekrachtigen.

  • Governance is het onderhandelen zonder regering – de internationale wereld van betrekkingen is er een voorbeeld van.

  • Soorten regeringen: liberale democratieën, onliberale democratieën en autoritaire regimes.

  • Autoriteit is het recht om te regeren.

  • De staat is een unieke institutie die bestaat uit regering, bevolking en territorium die door het idee van soevereiniteit een onverdeelde macht heeft om wetten te maken.

  • Een natie is een natie als ze zichzelf zo beschouwen door te erkennen dat er een (1)link is tussen natie en plaats en door (2)zelfbeschikking. Nationalisme is het geloof in de natie zelf.

  • Ideologie is een systeem van denken, concept van ‘links en rechts’ is een weergave en tegengestelde posities op basis van beide ideologische dimensies.

De staat - Chapter 2

  • De staat is ontstaan aan het eind van de middeleeuwen in Europa door dat er meer organisatie nodig was, vanwege oorlog en door de reformatie in het geloof. Belangrijke factoren in de staatsvorming zijn soevereiniteit en natuurrechten.

  • De populatie, welvaart en macht zorgt voor een groot contrast tussen staten.

  • De staten worden beïnvloedt door intergouvernementele organisaties (IGOs) die problemen oplossen die voortkomen uit het feit dat er geen wereldregering is.

  • IGO’s hebben het buitenlandse beleid van de staat beïnvloed waardoor er een gesplitste staat is ontstaan in tegenstelling tot de unitaire staat. Er treedt dus een fragmentatie in nationale politieke systemen waarbij de winnaars de uitvoerende macht en bureaucratie zijn en de verliezers de wetgevende macht en de politieke partijen.

  • De EU is een speciale internationale organisatie omdat het een mix is van supranationale en intergouvernementele elementen.

Democratie - Chapter 3

  • De democratie is een flexibel systeem, in plaats van een vast en statisch systeem. Het reageert op ontwikkelingen in plaats van zichzelf erop te plaatsen.

  • Directe democratie ontstond in het oude Athene waar de burgers de dominante actoren waren in een systeem van zelfbesturing.

  • Alle burgers konden invloed uitoefenen op het beleid waardoor een gemeenschapsdemocratie werd gevormd.

  • Hoewel de rechtspraak hoogst gepolitiseerd was en de jury’s werden geselecteerd door het volk en moesten goed geïnformeerd en geschoold zijn.

  • Directe democratie in Athene bleek niet efficiënte genoeg te zijn vanwege de complexiteit, duur en aantal participaties tijdens vergaderingen.

  • Door de jaren heen is het principe van zelfbestuur veranderd in een indirecte democratie vanwege de vorming van grotere staten.

  • Een liberale democratie is een moderne democratie die het idee steunt van een vrij gekozen regering met een beperking op de uitvoerende macht. In tegenstelling tot directe democratie gebruikt een liberale democratie meer bestuur door wetten(de constitutie) in plaats van door mensen.

  • Tegenwoordig is er een representatieve en een liberale democratie. Representatieve democratie is een wat ouder begrip die het contrast met directe democratie moest aanduiden. De liberale democratie richt zich op individuele vrijheid, gewaarborgd door constitutionele wetten.

  • Huntington heeft een systeem genaamd golven van democratie opgesteld die categoriseren in welke tijdsperiode moderne democratieën ontstonden.

Autoritaire regimes - Chapter 4

  • De leiders van autoritaire regimes regeren zonder beperkingen met uitzondering van deals met andere machtshebbers. De opvolging is vaak een probleem bij autoritaire regimes waardoor de leiders het leger, beschermheerschap en de media inzetten om hun positie te behouden.

  • Persoonlijke depotisme impliceert dat de leider samen met zijn familie, loyalisten en bodyguards de bron van macht is.

  • In een monarchie zorgt de regerende familie ervoor dat ze geïntegreerd zijn in de instituties van de staat, waardoor ze een verspreid leiderschap vormen.

  • Regerende groepen zijn bijvoorbeeld communistische partijen die slechts een arena vormen voor de dominante actoren.

  • De president bekleed een uniek ambt waardoor hij alles kan overzien.

Theoretische benaderingen - Chapter 5

  • Een institutie vormt een kader voor de omstandigheden waar beleid wordt gevormd en is dus meestal een deel van de overheid gewettigd door de constitutie.

  • De institutionele benadering handelt vanuit het oogpunt van de activiteit die wordt verwacht van een bepaalde positie en dus niet van de mensen die de posities innemen.

  • De behaviouralistische benadering focust zich op het individu.

  • De structurele benadering focust zich op objectieve relaties tussen sociale groepen, de sociale klassen en de staat.

  • De rationale keuzetheorie focust zich op individuen en probeert te verklaren hoe mensen keuzes maken.

  • De interpreterende benadering gaat uit van de ideeën van individuen en groepen en hoe deze ideeën vormen hun politieke activiteit.

Politieke cultuur - Chapter 6

  • Politieke cultuur zijn de algemene houdingen en waarden in een samenleving betreffende het politieke systeem. Gabriel Almond (de vader van moderne studies over politieke cultuur) vindt dat politieke cultuur verbind de maatschappij met de regering en eigen geschiedenis.

  • Postmaterialisme is volgens Inglehart de elite uitdagers met verbintenis tot radicale levensopvattingen.

  • Volgens Huntington waren culturen de belangrijkste oorzaken voor conflicten omdat ze waren gebaseerd op beschavingen en niet landen.

  • Volgens Lijphart kan de samenleving politieke stabiliteit bereiken zolang groepsleiders (elite) bereid zijn om met elkaar te overleggen op nationaal niveau.

Politieke communicatie - Chapter 7

  • Massamedia zijn methoden van communicatie die de publiek onbeperkt kan bereiken. Massamedia kan onderscheiden worden in vijf verschillende delen: wie is de afzender, wat is de boodschap, hoe is de publiek bereikt, wie zijn de ontvangers en wat moet het veronderstelde effect zijn.

  • Sinds de eerste decennium van de 21e eeuw zijn er vier belangrijke ontwikkelingen geweest in de communicatie: commercialisering; massacommunicatie is fragmentatie van de media; globalisering en interactie.

  • Media effecten hebben vier belangrijke mechanismen: het versterken van bestaande meningen, agendasettingsperspectief, framing en priming.

  • Publieke opinie kijkt naar agenda’s in plaats van beleid waardoor het nooit machtig is.

  • Autoritaire heersers beperken de vrijheid van de media om tijdelijk hun macht veilig te stellen meestal met rechtvaardigingen zoals vereiste voor sociale stabiliteit, opbouw van de natie en/of economische ontwikkeling.

Politieke participatie - Chapter 8

  • Politieke participatie verwijst naar de manieren waarop mensen hun regering kunnen beïnvloeden. Millibrath en Goel verdeelde de bevolking in groepen van gladiatoren, toeschouwers of onverschilligen op basis van hun politieke participatie.

  • Adman stelt voor dat hoewel vrouwen algemeen even vaak stemmen als mannen zijn ze in andere vormen van politieke participatie ondervertegenwoordigd.

  • Wat hebben veel langen ingesteld om vrouwen te laten participeren in de politiek?

  • Sociale bewegingen komen vooral in liberale democratieën voor en bestaan uit mensen die met een gemeenschappelijk doel de bestaande politieke orde uitdagen.

  • Politiek geweld treed op wanneer burgers proberen om de overheid te beïnvloeden door fysiek schadelijke handelingen uitvoeren gericht op goederen of personen die bijdragen aan de overheid. Politiek terreur is wanneer gewelddadige handelingen zijn gericht op een grote groep mensen. Genocide is het opzettelijke uitroeiing van een groot deel van een volk.

  • Gurr verklaart revoluties as oorzaak van de individuele motivaties, waartegen Skocpol beweert dat revoluties ontstaan wegens relaties tussen groepen binnen en tussen staten.

  • Publieke opinie is wat het publiek denkt over een bepaald onderwerp en wordt gemeten door opiniepeilingen en steekproeven.

Belangengroepen - Chapter 9

  • Belangengroepen zijn organisaties met een autonomie die openbare orde proberen te beïnvloeden. De drie motieven om bij een belangengroep aan te sluiten zijn materieel, sociaal en doelgericht.

  • Pluralisme is een systeem waar de staat een arena ofwel scheidsrechte is tussen de concurrenten van belangengroepen. Critici beweren dat pluralisme is oppervlakkig.

  • De vier kanalen voor belangengroepen om invloed uit te kunnen oefenen in de politiek zijn: directe contacten met beleidsmakers, indirecte invloed van politieke partijen en publieke opinie, en lobbyisten.

  • Sommige belangengroepen hebben meer invloed dan anderen omdat: ze hebben een legitimiteit bereikt, ze kunnen sancties uitdelen, er is een dichtheid van het lidmaatschap en ze beschikken over organisatorische middelen.

  • In autoritaire regimes kan een heerser een belangengroep gebruiken om nieuwe belangen te creëren (onder sterke controle) of onderdrukken.

Politieke partijen - Chapter 10

  • In de negentiende eeuw was Moisei Ostrogorski een van de eersten die zag dat politieke partijen onmisbaar werden. Mair daar tegenover vindt dat politieke partijen geen politiek drijvende kracht lang zullen zijn.

  • De eerste politieke partijen in de negentiende eeuw waren elitepartijen, die werden gevormd door leden binnen een samenkomst, om te reflecteren op gemeenschappelijke zorgen. Massapartijen zijn later ontstaan buiten samenkomsten om, van sociale groepen die vertegenwoordiging zochten om hun politieke doelen te behalen.

  • Partijorganisatie is verdeeld op meerdere niveaus die worden verenigd door een gezamenlijke identiteit die opereert op nationaal, regionaal en lokaal niveau.

  • Er is tegenwoordig sprake van een politieke vergrijzing – het aantal partijleden daalt drastisch. Hierdoor is er een nieuw ‘format’ van een flexibele afgeslankte partij ontstaan.

  • Rekrutering bij een politieke partij gebeurde zowel exclusief als inclusief door de leider. In West-Europa is de nominieringsproces gedecentraliseerd. De voordracht wordt beperkt door het electorale systeem, gevestigde exploitanten en de regels. Het kiezen van leiders wordt steeds meer een proces van inclusieve selectie om de reguliere leden te compenseren oor hun afnemende rol in de verkiezingscampagnes.

Verkiezingen - Chapter 11

  • De verkiezingen bieden een competitieve ruimte voor een dialoog tussen kiezers en partijen (ofwel maatschappij en staat). Hoe groter de competitieve ruimte hoe democratischer een politiek systeem is. De gevaren rondom verkiezingen zijn kiezersvermoeidheid en de consequenties van weerspiegeling van nationale politiek op lokaal niveau (ofwel het verschil tussen ‘first order elections’ en ‘second order elections’.

  • De ‘single-member plurality’ systeem is wanneer er een winnende kandidaat gewoon degene is die de meeste stemmen in een bepaald district krijgt. De zwakheden bij dit systeem zijn het tactisch stemmen en gerrymandering.

  • De meerderheidsmethode wordt vaak gebruikt bij de verkiezingen van presidenten, waar in een of twee rondes de winnaar bekend wordt aan de hand van de meeste aantal stemmen. Binnen deze methode kan er ook spraken zijn van een ‘alternative vote’. Dit is een efficiënte manier om het meerderheidsresultaat in een enkele ronde te behalen.

  • Het doel bij een evenredige vertegenwoordiging is om vertegenwoordiging te bereiken voor een aantal partijen, in plaats van vertegenwoordigers voor districten. In een proportioneel systeem krijgt elke partij hetzelfde aantal stemmen waardoor coalities ontstaan. De kiesdrempel hier is dat een partij minimaal een bepaald percentage moet halen om zetels en stemmen te krijgen. Als er niet genoeg stemmen zijn wordt een partij niet vertegenwoordigd.

  • De ‘mixed method’ system voegt geografische vertegenwoordiging en partij aanwezigheid samen.

  • Duverger onderscheid electorale systemen – als veiligere optie voor partijen om te discussiëren over electorale hervorming – en partijsystemen, als een optie om een gebalanceerde democratie zonder quota’s op te bouwen.

  • Referenda kunnen zorgen voor een dubbele veiligheid waar kiezers zelf over kwesties beslissen. Een bindend referendum wordt normaal automatisch geactiveerd door de grondwet en een raadplegend referendum enkel om advies in te winnen.

  • Verkiezingen in autoritaire staten worden beperkt maar niet geëlimineerd, hoewel ze niet kunnen bijdragen bij het algemene resultaat.

Stemmers - Chapter 12

  • Partij identificatie ontstaat wanneer de stemmer zich verbonden voelt met een politieke partij. Deze trouwheid naar een bepaalde partij ontstaat al in de kindertijd en wordt verder beïnvloedt door ouders, vrienden, sociale groepen en het aantal stemgelegenheden.

  • Steeds minder vaak is de kiezer trouw aan een partij. Dit is o.a. het gevolg van het vervallen van sociale scheidslijnen en/of teleurstellende partijpolitiek. Door de verbrokkeling ontstaan er nieuwe politieke partijen, actieve deelname aan campagnes daalt, electorale vluchtigheid neemt toe, ‘split-ticket voting’- neemt toe, en het stemmen wordt een korte termijn beslissingen aan de hand van actuele kwesties.

  • Volgens het ‘klasse-stemmen’ meet index van Alford en het schema van Goldthorp heeft een sociale klasse sinds de jaren ‘60 steeds minder invloed op het stemgedrag. Dit is een gevolg van de afwezigheid van religie, het ineenstorten van het socialisme en hoger opgeleide werknemers.

  • Down verdeelt de politieke voorkeuren in links en rechts. Links staat voor een economie die volledig wordt gecontroleerd door de overheid en rechts voor een economie die uit een volledig vrije markt bestaat.

  • Voordat besloten kan worden dat er een overgang plaatsvindt van partij identificatie naar stemmen op basis van actualiteit moet een kiezer aan een aantal criteria voldoen: kiezer moet zich bewust zijn van de kwestie, een mening erover hebben, de verschillende standpunten van partijen herkennen en stemmen op de partij die het dichtst bij zijn mening komt.

  • Economie is een constante variabele in de politiek. Het beïnvloed niet alleen de populariteit van de regering maar ook het stemgedrag van mensen.

  • Er is een onderscheid ontstaan tussen kandidaatsgecentreerde en persoonlijkheidsgecentreeerde politiek omdat de campagnes grotendeels via de televisie gevolgd kunnen worden. Hoewel er vaak vanuit wordt gegaan dat een aansprekende kandidaat zal winnen, tonen de onderzoeken van Wattenberg, Bittner en Stokes aan dat dit slechts geldt voor een klein deel.

  • Sinds de tweede helft van twintigste eeuw wordt de opkomst bij de verkiezingen steeds lager. Dit gaat hand in hand met de afnemende tevredenheid over de prestaties van de overheden, de moeite om te stemmen en de betrokkenheid van stemmers bij de politiek.

Grondwetten en wetgeving - Chapter 13

  • De ‘rule of law’ is een goede ingang om recht en regering met elkaar te combineren omdat ook een overheid moet zich aan de wet houden. Het dient ook als basis om liberale democratieën te onderscheiden van autoritaire regimes.

  • In liberale democratieën is er een verschil tussen gewoonterecht en het civiel recht. Bij gewoonterecht vormen de rechters een onafhankelijke vorm van autoriteit. Bij civiel recht zijn er geschreven wetten die een overkoepelend frame vormen voor het uitvoeren van openbare orde.

  • Grondwetten worden gezien als een historische regelaar van de macht van de staat en als middel om een machtskaart aan te duiden. Er wordt onderscheid gemaakt tussen geschreven en ongeschreven grondwetten (verordeningen en gewoonterecht), en gecodificeerde en ongecodificeerde systemen (een gecodificeerd document of meerdere verspreide bronnen).

  • De rechtbanken is het opgerichte instelling om grondwetten te implementeren door de rechterlijke macht. Hierdoor hebben de rechters een unieke positie in en boven de politiek. Rechterlijke toetsing wordt op twee manieren toekend: ‘hooggerechtshofbenadering’ (VS) en het oprichten van een grondwettelijke hof dat los staat van het systeem (Europa).

  • Het Europees Hof Van Justitie is een invloedrijk grondwettelijk hof die zorgt ervoor dat de verdragen binnen de EU worden nageleefd en bepalingen betreffende EU-instellingen correct worden toegepast.

  • Gerechtelijk activisme is gegroeid sinds 1945 toen rechters meer geneigd werden om politieke arena’s te betreden. Het gerechtelijk activisme in de VS is groter dan in VK.

  • Rechterlijke onafhankelijkheid wordt in de praktijk bewaakt door waarborging van de ambtstermijn van rechters. In de VS kan het onbeperkt zijn maar de rechters van Europese grondwettelijke hoven kennen een termijn tussen de zeven en negen jaren. Verder wordt de rechterlijk autonomie ook beïnvloed door rekrutering van nieuwe kandidaten.

  • Rechterlijk besluitvorming wordt verdeeld in het wettelijke, attitude en strategische model. Het wettelijke (traditionele) model gaat ervan uit dat rechters baseren hun beslissingen op juridische overwegingen. Het attitudemodel gaat ervan uit dat beslissingen worden genomen op basis van de politieke voorkeuren van de rechter. Het strategisch model suggereert dat rechters zijn gevoelen voor de waarschijnlijke reacties van andere politieke actoren en instituties.

  • Bestuursrecht zorgt ervoor dat overheidsinstellingen hun macht niet misbruiken. Conflicten tussen een burger en overheidsorgaan wordt opgelost door de vermeerderende rechterlijke macht. In sommige landen kunnen burgers zich wenden tot een ombudsman.

  • De grondwetten in autoritaire staten zijn machteloos. Ondemocratische leiders beperken de rechterlijke macht door het behouden van wetten betreffende de rekrutering, training, evaluaties en promoties van rechters, en door het omzeilen van de rechtsgang.

  • Communistische staten ondermijnden de grondwetten en rechterlijke macht door de grondwet als een flexibele document te gebruiken en aan te passen, en door de professionalisering van de rechterlijke macht dat in praktijk niet optimaal werkt.

Meerlagig bestuur - Chapter 14

  • Meerlagig bestuur duidt op de manier waarop beleidsmedewerkers en belangengroepen in liberale democratieën onderhandelen om beleid te kunnen maken.

  • Het federalisme is een vorm van meerlagig bestuur waarbij zowel soevereiniteit als macht gedeeld wordt tussen de overheden.

  • De Europese Unie kan in zoverre als een federatie worden beschouwd omdat er is een gedeelde soevereiniteit en sterke wettelijke basis. Maar de Europese Unie is uiteindelijk wel meer een bondgenootschap waar de lidstaten hun traditionele autonomie behouden wat het uniek maakt.

  • Meeste staten zijn eenheidsstaten omdat de soevereiniteit behoort uitsluitend aan de centrale overheid. Eenheidsstaten zijn net als federaties ook gedecentraliseerd. Eenheidsstaten verspreiden macht door deconcentratie (relocatie van medewerkers), decentralisatie (uitvoeringsbeleid gedelegeerd aan de lokale autoriteiten) en devolutie (besluitvorming gegeven aan de lagere niveaus).

  • Tussen de centrale en lokale autoriteiten staat het regionaal bestuur die in veel grote Europese eenheidsstaten sterk is ontwikkeld. De EU moedigt de ontwikkeling van regionaal bestuur sterk toe en bied hier zelf hulp toe.

  • Lokaal bestuur word in federale- en eenheidstaten op dezelfde manier opgericht maar ze hebben niet dezelfde status in verschillende landen.

  • Omdat men de besluitvorming zichtbaarder wil maken is de structuur van het lokaal bestuur veel onder de aandacht gebracht. Lokale overheid wordt georganiseerd door het raadsysteem, het burgemeester-raadssysteem en raad-managerssysteem. In federale staten is het lokaal bestuur ondergeschikt aan staten waardoor het totale samenhang zich vermindert. De relatie tussen het lokaal bestuur en de centrale overheid bij eenheidsstaten hangt af of de lokale overheid wordt wel of niet gezien als een onafhankelijke organisatie.

  • De centraal-lokale relaties in autoritaire staten zijn minder gestructureerd met een duidelijke hiërarchie waar autoriteit vloeit van bovenaf naar de lokale instellingen.

De wetgevende macht - Chapter 15

  • De wetgevende macht is zo belangrijk geworden omdat in de oude koninklijke hoven van Europa, wilden de vorsten steeds vaker belangrijke juridische zaken beoordelen en edelen uit het rijk ontmoeten.

  • De structuur en grootte van wetgevende macht in elk land wordt bepaald door het aantal bewoners van het land en de institutionele vormgeving. Wanneer de wetgevende macht bestaat uit twee kamers wordt de relatie hiertussen onderzocht. Vaak wordt de eerste partij direct gekozen, de tweede kamer via indirecte verkiezingen omdat het de dominerende partij is.

  • De wetgevende macht heeft de functies van vertegenwoordiging, wetgeving, beraadslaging en het nauwkeurig onderzoeken van de uitvoerende macht. Het volk wordt vertegenwoordigd ten opzichte van de overheid door beschrijvende en wezenlijke vertegenwoordiging. Wetgeving is echter zelden de functie waar wetgevende macht de meeste invloed uitoefent. Goedkeuring van de uitgaven is het oudste functie van de wetgevende macht. Het nauwkeurig onderzoeken van de uitvoerende macht is de laatste functie van de wetgevende macht.

  • Commissies zijn kleine groepen van leden die onderzoeken de uitvoerende macht en zijn biljetten.

  • De leden van de wetgevende macht zijn drie groepen politici 1) degene die zijn opgeleid, 2) degene die door de kiezers zijn gekozen of 3) degene die in de voetsporen van hun ouders treden.

  • Het Europese Parlement is een unieke supranationale entiteit die direct door de keizer verkozen wordt. Het Europese Parlement is gelijke aan maar heeft minder macht dan de nationale overheden. De rol van het Europese Parlement is beperkt in het samenstellen van overheden en is meer een overleggend en controlerend orgaan.

  • In autoritaire staten zijn de politieke bijeenkomsten slechts een symbool van gekozen politiek. Het is vaak een schijnvertoning waar de politici worden beïnvloed door de regering en de grote problemen komen niet eens aan bod. Dergelijke sessies worden gehouden om de schijn van een legitieme overheid in stand te houden, een niet bedreigende platform voor onderhandelingen te creëren, lobby interesses en nieuwe aanwinsten voor de elite.

De uitvoerende macht - Chapter 16

  • Veel landen verkiezen hun volgende regering door evenredige vertegenwoordiging waardoor geen partij een meerderheid heeft en drie soorten regeringen mogelijk zijn. Een meerderheidscoalitie, minderheidskabinet (alliantie) en een minderheidskabinet met maar een partij.

  • Meerderheidscoalities kunnen opgesteld worden als er verschillende regels in de constitutie staan betreffende coalities wat kan leiden tot een opgesteld programma waar alle regeringspartijen eens zijn om zo een coalitie te vormen. In sommige coalities staat niets vermeld over het aanstellen van nieuwe regering.

  • Minderheidskabinetten krijgen steun van oppositiepartijen door parlementaire comités. Vaak is het de vraag wat voor stem hebben de burgers in deze kabinetsvorming sinds er is nog geen regering.

  • Vaak zijn er wel procedures aangegeven waarbij informateur (ervaren figuur in de politiek) een formateur benoemd die dan de regering moet vormen.

  • Om meer invloed uit te oefenen op beleid neemt de coalitie zo min mogelijk partijen. Zo zorgt de coalitie ervoor dat sommige partijen aan de zijlijnen blijven staan.

  • De coalities vaak zorgen ervoor dat er uitsluitend rechtse of linkse partijen aan het regeren zijn maar dat de partijen wel ideologisch dichtbij elkaar staan dus geen extreem links of rechts. Extreem links of rechts word als niet betrouwbaar gezien.

  • Er is sprake van een oversized coalitie wanneer de partners onzeker zijn over de stabiliteit van de regering en het pact.

  • Er zijn vier soorten regeringen: een minimum winning coalitie, een oversized coalitie, een grote coalitie en een samenhangende coalitie.

Bureaucratie - Chapter 17

  • Bureaucratie richt zich op de netwerken van de centrale diensten en overheidsinstellingen en helpt bij het vormen van beleid.

  • De ontwikkeling van bureaucratie in Europa en VS is verschillend verlopen. Waar in Europa nadruk is gelegd op het scheiding van de vorst en administratieve bedienden in VS hebben de overheidsdiensten zich ontwikkeld richting de filosofie dat het moet bestuurd kunnen worden door de ‘gewone man’.

  • De werving van werknemers heeft zich door de jaren heen veranderd van een rekrutering op basis van politieke voorkeuren naar rekrutering op basis van vaardigheden.

  • Ministeries zijn het centrum van bureaucratie. De afdeling financiën, de wetgevend, verdediging en buitenlandse zaken werden vlak na de ministeries opgericht en vormen de ruggengraad van de centrale overheid. Pas daarna ontstonden er afdelingen zoals landbouw, werk en onderwijs. De overheidsorganen die steeds belangrijker worden zijn de semi-onafhankelijke organisaties ofwel regelgevende agentschappen.

  • De relatie tussen politici en ambtenaren is vaak geobserveerd als gevoelig en beïnvloedbaar. Echter de verantwoordelijkheid van de bureaucratie ligt bij de ombudsman en de wetgevende en rechterlijke macht.

  • De NPM (Nieuw openbaar management) is een aanpak dat volgens Osborne en Gaebler een efficiëntere manier is om te werken. En dat zowel de opbrengst verhogen door de flexibiliteit van de ambtenaren te bevorderen als het verbeteren van coördinatie van agentschappen en de toegankelijkheid van overheid voor de burgers.

  • E-overheid is het geïntegreerde elektronische service aanbieden aan de burgers. Hoewel het beloofd een hogeren efficiëntie van de publieke sector er heerst onrust over de beveiliging van gedigitaliseerde privegegevens.

  • In autoritaire staten heeft de bureaucratie vaak de groei geremd i.p.v. aangemoedigd omdat dergelijke regimes worden vaak opgericht wegens een persoonlijke relatie tussen de president en het volk.

Het Beleidsproces - Chapter 18

  • Een beleidsanalyse laat zien wat en hoe de overheden doen en welk verschil dat maakt.

  • Beleid is groter als een besluit in is een soort plan van aanpak om een bepaald doel te bereiken.

  • Er zijn drie beleidsmodellen: de rationele of synoptische model, het incrementele model en het prullenbak model. Bij het rationele model wordt er uitgegaan dat de beleidsmedewerker alle tegenslagen kan voorzien waardoor het onrealistisch is en dient meer als richtlijn. Het incrementeel model is een continu stapsgewijs bijstellen van een plan die zich richt op bestaande problemen. Het prullenbak model laat het beleid zien als een vloeibare, incomplete, chaotische en anarchistische acties die niet werken.

  • Beleid kan ook worden gezien als een stadia. Initiatie stadia is waar steeds meer problemen in de maatschappij aangepakt moeten worden. In de VS worden de meeste problemen in deze stadia opgelost om de kans van slagen van politici te vergroten. De implementatie stadia van een beleid is een bekende valkuil waar het beleid nooit de implementatie stadia doorkomt. Beleid kan zowel top-down als bottom-up-p geïmplementeerd worden en steeds meer stemmen sugereren om implementatie van een bottom-up aanpak uit te voeren.

  • Bij de evaluatie fase van beleid wordt er gekeken of het gestelde doel is bereikt en hoe efficiënt dit is gebeurd. Omdat er meestal een maatstaaf van uitkomsten i.p.v. acties wordt gezet wordt er vaker gebruikt gemaakt van kwantitatieve i.p.v. kwantitatieve evaluatie. Kwantitatieve evaluaties schetsen een correcter beeld dan kwalitatieve evaluaties.

  • Laatste stadia van beleid is herziening. Hier wordt bepaald of beleid voortgezet, aangepast of beëindigd wordt. Vaak is dit lastig omdat o.a. beleid is ontworpen om lang te bestaan en heb beëindigen van een beleid kan veel conflicten creëren.

  • Beleid wordt uitgevoerd door middel van sancties, beloningen en informatie verstrekking.

  • Beleidsverspreiding is het opeenvolging van programma’s over verschillende landen(bijv. snelheidslimieten).

Onderzoeksstrategieën - Chapter 19

  • Een case study geeft een gedetailleerde beeld van een specifiek onderzoek. Het doel van een case study is duidelijk en gedetailleerd (ofwel ‘thick description’ volgens Geertz) een onderwerp te bekijken van alle kanten en meerdere perspectieven. Er zijn vijf typen case studies: representatieve, ‘prototypische’, afwijkende, voorbeeld en een kritische case study.

  • Een vergelijkende studie is nodig om verschillende zaken te vergelijken in een bredere context. Problemen bij vergelijkende studies zijn dat het moeilijk is om vergelijkbare situatie te vinden en de ‘selection bias’ (de niet willekeurige selectie van entiteiten voor de case).

  • Bij een kwalitatieve studie wordt er grondig gekeken een aantal kleine units die gevoelig zijn voor details. Bij een kwantitatieve studie is de belangrijkste vraag hoeveel zijn ervan? Het doel vast te stellen of er een verband is tussen de variabelen.

  • Bij een historische analyse is de nadruk gelegd op de verandering in de loop van de tijd. Een variant van de analyse is een soort ‘rational choice’ stappen waarbij het belangrijk is om de belangrijke ofwel ‘key’ factors te identificeren die elkaar volgen in een soort tijdspanne. Pierson noemt dit ‘path dependency’ waarbij gebeurtenissen leiden stapsgewijs tot uitkomsten in de toekomst waar ze weer gebeurtenissen van andere uitkomsten worden enzovoort. Belangrijke moment hierin is een ‘critical juncture’ dat momenten van grote impacts zijn die de vervolging drastisch beïnvloeden.

  • De tweede soort historische analyse is een langdurende proces dat een soort drempel ofwel ‘treshold’ heeft waarna pas processen zichtbaar worden en kunnen worden gemeten.

Join World Supporter
Join World Supporter
Log in or create your free account

Why create an account?

  • Your WorldSupporter account gives you access to all functionalities of the platform
  • Once you are logged in, you can:
    • Save pages to your favorites
    • Give feedback or share contributions
    • participate in discussions
    • share your own contributions through the 7 WorldSupporter tools
Follow the author: Social Science Supporter
Comments, Compliments & Kudos

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
WorldSupporter Resources
Samenvatting Politie: studies over haar werking en organisatie - Muller e.a.

Samenvatting Politie: studies over haar werking en organisatie - Muller e.a.


Hoofdstuk 4. Het systeem van de politie

4.1

In 2006 werd een nota van wijziging van de Politiewet 1993 door kabinet Balkende III gestuurd. Hierdoor zou het regionale stelsel worden verbeterd. Uiteindelijk in 2010, naar aanleiding van de nota uit 2006, kwam er een systeem die vandaag de dag nog aanwezig is. Ondanks dat het een grote wijziging was werd het door de Raad van State gezien als een nieuwe wet.

De kritiek van de Eerste Kamer op dit systeem werd niet teruggestuurd naar de Tweede Kamer. Omdat het systeem al zo ver was doorgevoerd en klaar stond in de startblokken, moest de Eerste Kamer instemmen met het systeem ondanks de twijfels en kritiek.

4.2

Wat waren de doelstellingen van deze wetswijziging? Gunther Moor en Terpstra beweerden dat de kritiekpunten werden 'overgenomen' als nieuwe doelstellingen. Toch waren er twee grote doelstellingen volgens de Raad van State:

  • Versterking van de democratische inbedding in gemeenten en op landelijk niveau.

  • Vergroting van de slagvaardigheid van de politie.

Ook moest er meer focus komen op opsporing en verbetering van de samenwerking met het OM.

4.3

De politieorganisatie bestond uit:

  • 25 regionale korpsen

  • het landelijke KLPD

En hieruit is een nieuwe nationale politieorganisatie gevormd. Het is nu één korps met als hoofd de korpschef en is onderverdeeld in 11 eenheden. Deze zijn aangesloten op de 10 arrondissementen van de gerechtelijke kaart en niet de veiligheidsregio's.

Door de nieuwe wet is de Minister van Veiligheid en Justitie verantwoordelijk voor de politie, waar voorheen twee ministers voor waren. Op het moment dat de regionale beleidsregels niet overeen komen met de nationale beleidsregels kan er ingegrepen worden (art. 40).

De korpschef beheert nu in plaats van de korpsbeheerder, hierdoor is het beheer op nationaal niveau komen te liggen. Het beheer op regionaal niveau ligt bij de burgemeester. En dan staat er in artikel 3 dat de politie nog altijd onder het bevoegde gezag van het OM en dus de burgemeester ligt. Naast de schaal waar het gezag plaats vindt heeft het OM ook verantwoording af te leggen aan de minister.

Door de nieuwe wet is de Minister van Veiligheid en Justitie verantwoordelijk voor de politie, waar voorheen twee ministers voor waren. Op het moment dat de regionale beleidsregels niet overeen komen met de nationale beleidsregels kan er ingegrepen worden (art. 40).

De korpschef beheert nu in plaats van de korpsbeheerder, hierdoor is het beheer op nationaal niveau komen te liggen. Het beheer op regionaal niveau ligt bij de burgemeester. En dan staat er in artikel 3 dat de politie nog altijd onder het bevoegde gezag van het OM en dus de burgemeester ligt. Naast de schaal waar het gezag plaats vindt heeft het OM ook verantwoording af te leggen aan de minister.

4.4

Welke rechtspersoonlijkheid heeft de politie? De nationale politie is één organisatie en heeft civielrechtelijke rechtspersoonlijkheid (art. 26) en aan het hoofd staat de korpschef (art. 27). Er werd ook nog verder nagedacht over de structuur van de nationale politie maar uiteindelijk is er niet gekozen voor een ZBO (zelfstandig bestuursorgaan) vanwege het gebrek aan maatschappelijk karakter. Daarnaast ontstond het idee om de politie direct onder het ministerie te laten vallen, alleen hiermee zou het regionale karakter wegvagen.

4.5

De korpschef en de eventuele ambtenaren die betrokken kunnen raken bij het bestuur van de nationale politie, worden aangewezen door koninklijk besluit. Dit geldt ook voor beëindiging.

Ondanks dat de korpschef aan het hoofd staat, heeft in de praktijk de minister veel invloed. Zoals bij het opstellen van een begroting en de jaarbegroting. Ook moet de korpschef de minister inlichten over alles wat te maken heeft met de taak van de minister en heeft de minister aanwijzingsbevoegdheid.

Door de Raad van State wordt de korpschef toch gezien als onderdanig aan de minister.

4.6

In 2007 werd een wetswijziging doorgevoerd waardoor de nadruk kwam te liggen op nationaal beleid. Nu wordt er onderscheid gemaakt in drie categorieën:

  • Landelijke doelstellingen

  • Regionale doelstellingen

  • Gemeentelijke doelstellingen

Landelijke doelstellingen

De minister gaat om de tafel zitten met de regioburgemeesters en procureurs-generaal en smeden een beleid (landelijke driehoeksoverleg). In art. 18 staat omschreven dat de minister verantwoordelijk is voor de nationale/landelijke doelstellingen, en die worden vastgelegd in beleidsdoelstellingen (art. 20).

Wanneer het beleid van de regioburgemeester niet deugt volgens de minister, dan kan hij volgens artikel 40 aanwijzingen geven de regioburgemeester.

Regionale doelstellingen

Bij regionale doelstellingen hebben we te maken met de regioburgemeester en hoofdofficier van justitie. Er wordt gekeken en een verdeling gemaakt van de aanwezige capaciteiten.

Ook is er een verticale relatie. Er moet duidelijk worden aangegeven wat het regionale beleid toevoegt en welke doelstellingen het haalt van het landelijke beleid.

De regionale doelstellingen worden voorgelegd aan de Minister (art. 39 lid 4) en het beleid wordt alleen vastgelegd wanneer er sprake is van unanimiteit. Dit om te voorkomen dat een enkele burgemeester in een hoek wordt gedrukt. Als er geen overeenstemming wordt bereikt zal de regioburgemeester met de hoofdofficier van justitie de plannen vastleggen, dit kan je terugvinden in artikel 39 lid 2.

Gemeentelijke doelstellingen

Eens in de vier jaar worden door de gemeenteraad integrale veiligheidsplannen vastgesteld (art. 38b). De burgemeester kan altijd een beroep bij de minister doen als hij/zij het hier niet mee eens is (art. 39 lid 5).

Ook hierbij moet weer worden gedacht aan de verticale verhouding met de landelijke doelstellingen.

Men spreekt ook wel van een bottom-up proces. Dit heeft te maken met de verticale verhouding waarbij eerst de regionale beleidsplannen worden gemaakt en daarna de landelijke.

4.7

Er is veel veranderd door de nieuwe Politiewet, ook in het kader van gezag en beheer.

Gezag

Eigenlijk is er in verhouding weinig veranderd bij het gezag, dat bleef bij de burgemeester en officier van justitie. Wel wordt er nadruk gelegd op het driehoeksoverleg tussen de burgemeester, officier van justitie en het hoofd van het territoriale onderdeel waardoor het een lokaal karakter krijgt.

Beheer

Het beheer is verplaatst van regionaal niveau naar landelijk niveau. De korpschef is verantwoordelijk voor het beheer en de leiding (art. 27). In de praktijk zal het wel vaak erop neerkomen dat taken die de korpschef heeft, worden onderverdeeld aan politiechefs.

De taak van het regionale college is weggevallen en hiervoor is de regioburgemeester in de plaats gekomen, die is de sleutel tussen de landelijke doelstellingen en de lokale behoeften.

Het doel van de nieuwe Politiewet is dat het beheer meegaat in het gezag. De verhouding tussen nationaal en regionaal blijft een complexe relatie. Het lijkt erop dat de nationale overheid steeds meer macht heeft over het regionale beleid, dat wanneer een regionaal beleid in strijd is met het nationale beleid, het nationale beleid voorrang zal krijgen.

Hoofdstuk 6. Het veiligheidsbestel

6.1 & 6.2

Niet alleen de politie maar ook vele andere organisaties zitten in het veiligheidsbestel. In het komende hoofdstuk zal de geschiedenis en structuur verder worden uitgewerkt.

Terpstra heeft het over een nieuwe sector, namelijk de veiligheidszorg. Hier werkt niet alleen de politie in maar verscheidene private en publieke partijen en het wordt ook maatschappelijk breder getrokken. Denk hierbij aan onderwijs, zorg en sociale dienstverlening. Steeds meer taken van de overheid worden overgenomen door andere partijen, oftewel; we gaan van government naar governance en het responsabiliseringsproces. Deze ontwikkeling begon rond 1985.

Het responsabiliseringsproces ontstond naar aanleiding van criminaliteitscijfers die in grote mate waren gestegen. In het beleidsplan Samenleving en criminaliteit (1985) werd ook medeverantwoordelijkheid een centraal thema. Er werd voor het eerst in gezien dat politie en justitie niet alleen de verantwoordelijkheid konden dragen en dat het noodzakelijk was dat er bredere verantwoordelijkheid kwam.

Er wordt door Terpstra onderscheid gemaakt in deelontwikkelingen:

  • In de jaren '90 heeft Nederland een lokaal integraal veiligheidsplan ontwikkeld.

  • Private veiligheidszorg en het belang ervan neemt toe.

  • Een toename van het gedachtegoed om burgers en bedrijven meer te betrekken in dit proces.

6.3

Van groot belang is het driehoeksoverleg tussen de burgemeester, OvJ en politiechef. Dit toont aan dat er tussen verschillende partijen beter wordt samengewerkt.

Door de nieuwe Politiewet is het beheer van de politie onder de minister van Justitie en Veiligheid opgedragen. De burgemeesters zijn op grotere afstand gekomen en bij strafrechtelijk ingrijpen communiceert de politie met de OvJ. Voor uitvoering van het werk en openbare orde is de burgemeester verantwoordelijk, die moet ook uiteindelijk verantwoording afleggen aan de gemeenteraad.

Met sturing en verantwoordelijkheid van twee partijen is het van belang dat er goed wordt overlegd door de OvJ en de burgemeester met het hoofd van het territoriale onderdeel van de regionale eenheid (art. 13 lid 1). In het tweede lid van artikel 13 staat dat er duidelijke afspraken gemaakt moeten worden en in lid 4 wordt het onderwerp 'lokale prioriteiten en criminaliteitsbestrijding' toegevoegd. Op welke schaal deze driehoeksoverleg plaatsvindt (qua regio) kan men afspraken over maken.

Voor deze driehoeksoverleg überhaupt kwam zijn er tijden geweest dat men hier heel anders over dacht. Zoals in de jaren '60 werd met de wenkbrauwen opgetrokken bij het idee dat een burgemeester invloed had op handhaving. Maar door de ontwikkelingen en de schalen waarop criminaliteit of verstoring van openbare orde plaatsvond, was het niet meer te beheersen voor een gemeentepolitie. Ook werd de scheiding tussen openbare handhaving en strafrechtelijke handhaving steeds moeilijker, het werd tijd voor krachten bundelen; het driehoeksoverleg.

Verschillende driehoeksoverleggen

Driehoeksoverleggen zijn er op verschillende niveaus:

  • Landelijke driehoeksoverleg

  • Tien regionale driehoeksoverleggen

  • Tien regionale supercolleges

  • Districtsdriehoeken

  • Driehoeksoverleg op niveau van basisteams

  • Gemeentelijke driehoeksoverleg

6.4

Artikel 140 Wet RO omschrijft dat het OM belast is met de verantwoordelijkheid voor de strafrechtelijke handhaving. In de praktijk betekent het dat de politie in eerste instantie belast is met deze taak (art. 141 Sv en art. 13 Politiewet). Daarnaast hebben de OvJ, zittingsrechter en rechter-commissaris ook een rol.

Naar aanleiding van verschillende casussen (ITR affaire enerzijds en Schiedammer parkmoord anderzijds) dat de positie van de OvJ in het geheel lastig is. Kuijs omschrijft de relatie tussen de OvJ en de politie als betrokkenheid maar ook afstandelijk. Zo was bij de ITR affaire teveel afstand en een te nauwe band bij de Schiedammer parkmoord. Daarnaast heeft de OvJ ook nog een verantwoordingsplicht naar de minister van Justitie en Veiligheid.

Milieudelicten

Ook is er een afdeling voor Bijzondere Wetten bij politie-eenheden. Bijvoorbeeld vreemdelingenpolitie maar de politie heeft ook een milieutaak. Deze milieutaak valt onder het Functioneel Parket van het OM en is als volgt opgedeeld bij de politie:

  • Dienst Landelijke Recherche voor de Landelijke eenheid (zware vormen van milieudelicten).

  • Dienst Regionale Recherche heeft Thematische Opsporing en daarbinnen milieuteams.

De milieupolitie werkt samen met gemeentes, ministerie van Infrastructuur en Milieu, Ministerie van Justitie en Veiligheid, de NVWA, ILT, Douane, provincies en waterschappen. En dan heb je de SMK (Strategische Milieukamer) die sinds 2011 landelijk gezag heeft over strafrechtelijke milieuhandhaving.

6.5

In deze paragraaf zullen we de relatie tussen politie en de gemeente verder uitwerken. De burgemeester heeft het gezag over de politietaken op het gebied van openbare orde. Als je bedenkt dat de burgemeester niet direct is gekozen maar benoemd door de Kroon, is het vreemd. Als we dan kijken naar de praktijk, want feitelijk kiest de gemeenteraad de burgemeester en draagt die voor aan de minister van Binnenlandse Zaken. De gemeenteraad is direct gekozen, dus het staat niet volledig los van een stemming.

Waarom de burgemeester gezag heeft over de taak van de politie is simpel: in het geval van nood wil men een eenhoofdige beslissing. De burgemeester heeft gezag over de politie en de brandweer, dit is belangrijk is geval van crisis of rampen en neemt een rol in bij het driehoeksoverleg. Kortom; de burgemeester heeft een belangrijke en veelzijdige rol.

Integrale veiligheidsbeleid

Gemeenten hebben eigen hef in handen over het integrale lokale veiligheidsbeleid. Op deze manier kan een gemeente voorwaarden stellen, ingrijpen of aanvullen naar de behoefte van de gemeente op het gebied van veiligheid.

Officieel is de rol van gemeente in het hebben van regie niet vastgelegd, toch geeft art. 172 lid 1 Gemeentewet aan dat de burgemeester een verantwoordelijkheid heeft in dit proces.

Het integrale veiligheidsbeleid heeft een opbouw waarin altijd een aantal vaste thema's worden aangestipt:

  • Veilige woon- en leefomgeving

  • Bedrijvigheid en veiligheid

  • Jeugd en veiligheid

  • Fysieke veiligheid

  • Integriteit en veiligheid

Veiligheidsproblemen worden steeds vaker aangepakt door het inzetten van bijvoorbeeld toezichts- en handhavingsorganisaties. Hierdoor kan de taak van de politie verschuiven naar een operationele taak en delegeren. Door iedereen duidelijke taken te geven kunnen de dagelijkse werkzaamheden en afstemming worden bewaard. En hier zie je de rol terugkomen van de driehoek en het overleg.

In het veiligheidsbeleid staan alle taken vastgelegd.

Boa's

Steeds vaker worden handhavers ingezet in de gemeente. Gemeentelijke handhavers of boa's (buitengewoon opsporingsambtenaar) hebben een beperktere bevoegdheid. Er zijn bijvoorbeeld functionarissen met alleen toezichthoudende taken maar ook die met opsporingsbevoegdheden, die hebben dan ook weer middelen als handboeien en een wapenstok.

Door de komst van deze functionarissen wordt een gat in het systeem opgevuld, namelijk de kleine criminaliteit. Vaak heeft de politie hier geen tijd voor en dit wordt nu opgevangen door deze gemeentelijke functionarissen. Anderzijds hebben deze functionarissen niet de bevoegdheden om op te kunnen treden bij zware criminaliteit en zal deze taak bij de politie blijven.

Hoe de rolverdeling tussen functionarissen en politie wordt ingevuld kan weer worden vastgelegd in het driehoeksoverleg.

Veiligheidshuizen

Veiligheidshuizen zijn voor organisaties plekken die ze kunnen inzetten in het geval van grote problematiek, zoals bij criminaliteit, huiselijk geweld of overlast. Het concept bestaat sinds 2005 door ketenpartners in het strafrecht, de zorg en gemeentelijke partners. Zo kunnen ze elkaar aanvullen, bijvoorbeeld strafrecht en de zorg. Deelnemende partijen zijn:

  • Politie

  • Gemeenten

  • Raad van de Kinderbescherming

  • Openbaar Ministerie

  • Reclassering

  • Welzijnsorganisaties

Dan heb je een aantal organisaties die niet in alle veiligheidshuizen zijn zoals Bureau Jeugdzorg, Halt, GGD, GGZ, verslavingszorg. Dit kan in de toekomst natuurlijk veranderen.

Hoe is dit concept ontstaan? Veiligheidshuizen kwamen vanuit een initiatief van Justitie in de Buurt. Omdat het regionaal was, ontstonden ook andere invullingen van deze veiligheidshuizen maar tegenwoordig zijn er al 45 landelijke veiligheidshuizen.

Nadat het een periode landelijk werd geregeld ging dat in 2013 terug naar de gemeenten. Wel is er een Landelijk Kader van het Ministerie van Justitie en Veiligheid om doelen en wensen vast te leggen.

In het Inrichtingsplan is omschreven hoe de politie verantwoordelijk is voor deze veiligheidshuizen en de invulling ervan. En de gemeente en het OM zijn partners bij deze invulling.

Bij simpele misdrijven is het belangrijk dat de veiligheidshuizen ZSM worden gebruikt; Zo Slim, Simpel, Samen, Selectief en Samenlevingsgericht Mogelijk. Het moet geen bureaucratische rompslomp worden, maar juist een instituut die in te zetten is bij individuele casussen.

Hoofdstuk 8. Organisatie en sturing van politiewerk

8.1

Zonder enige historische kennis van hoe de structuur, organisatie en sturing was kan men niet goed plaatsen hoe het vandaag de dag is. Dat gaat besproken worden in de volgende paragrafen.

8.2

Hoe is het gelopen vanaf de Tweede Wereldoorlog tot nu? Direct na WO II werd in 1945 het Politiebesluit genomen. Dit besluit was een soort tegenreactie op hoe de Duitsers het hebben ingericht. Men wou vooruit en ook niet meer terug naar de situatie voor de oorlog. En na jaren werd er is 1957 een Politiewet ingevoerd. Deze kreeg ook een wettelijke grondslag. Er werd een onderscheid gemaakt tussen:

  • Gemeentepolitie (148 gemeenten)

  • Rijkspolitie (17 districten)

Door de ontwikkelingen in de maatschappij zoals mobiliteit was de politie genoodzaakt op meer focus te leggen op bijvoorbeeld verkeersdelicten of bijvoorbeeld nieuwe criminaliteit zoals bankovervallen.

Daarom kwam er in 1977 een rapport Politie in Verandering uit van de Projectgroep Organisatiestructuren. Door nieuwe middelen bij de politie zoals meer auto's kwam er een grotere afstand tussen de politie en de burger.

Om dit te voorkomen kwam het wijkteamconcept, waarbij kleine groepen weer dichter bij de bevolking kwam te staan. Dit groeide verder uit in de jaren '90 tot gebiedsgebonden politiewerk.

8.3

Door de jaren en vooral de jaren '80 heen werd het steeds duidelijker dat het systeem van Gemeentepolitie en Rijkspolitie niet meer werkte. Uiteindelijk kwam er in 1993 de Politiewet. Hierin werd vastgelegd dat er 25 zelfstandige regionale politiekorpsen naast de landelijke KLPD zouden komen.

Organisatie van de korps

De politieorganisatie bestond uit basiseenheden. Een basiseenheid was de kleinste eenheid die bestond binnen de politie. Ze hadden een politiebureau en de werkzaamheden waren voornamelijke algemene werkzaamheden.

Als je een aantal van die basiseenheden samenvoegde had je een district, hier werden vooral politietaken uitgevoerd. Een district had een uitgebreider personeel met bijvoorbeeld recherche, hondenbrigade of vreemdelingenpolitie.

Een regionaal korps bestond uit een aantal districten. Regionale korpsen hadden ook divisies (functionele eenheden), waar dan nog een verschil was tussen:

  • executieve divisie; recherche, jeugd-/zedenpolitie, herkenningsdienst, technische recherche, criminele inlichtingen, misdaadanalyse etc...

  • ondersteunende divisie op het gebied van personeel, organisatie, materieel, financiën etc..

In de Politiewet van 1993 had het regionaal college van de politieregio de mogelijkheid om de organisatie van een regiokorps te bepalen. Dit zorgde voor grote verdeeldheid tussen de korpsen en

Read more