Samenvatting artikelen bij Inleiding in de pedagogische en onderwijswetenschappen 1A en 1B (IPO 1A & 1B) - Pedagogiek B1 - UL (2017-2018)


IPO 1A

Persons with disabilities as parents: What is the problem? - Reinders - 2008 - Artikel

Ouders met beperkingen: wat is het probleem?

In het debat over ouders met intellectuele beperkingen in Nederland is er een belangrijke vraag gesteld: zouden mensen met intellectuele beperkingen kinderen mogen hebben? Dit artikel wil laten zien dat deze vraag misplaatst is. De vraag suggereert namelijk dat anderen mogen bepalen of je ouder wordt. Het is fout om goed ouderschap primair af te laten hangen van de intellectuele vermogens van de ouders. In plaats hiervan, zou moeten worden gekeken naar sociale, economische en psychologische factoren.

Achtergrond

In 2002 werd er een rapport gepubliceerd door de Nederlandse nationale gezondheidsraad over het gebruik van anticonceptie bij mensen met intellectuele beperkingen. Het doel hiervan was het voorkomen van zwangerschap bij vrouwen met verminderde intellectuele vermogens als wens van de familie. De belangrijkste vraag die dit oproept is of ouders het recht hebben hun dochter anticonceptiva toe te laten dienen, zelfs als die dochter dat niet wilt. Mogen dokters beslissen of iemand al dan niet competent is om een kind op te voeden? De gezondheidsraad wilde aangeven dat we allemaal gelijke burgers zijn met gelijke rechten, en dat ook mensen met verminderde intellectuele vermogens het recht hebben om hun seksualiteit te ontdekken, om hun eigen mening te vormen over anticonceptiva en om aan te geven dat ouderschap niet automatisch mag worden ontnomen aan mensen met intellectuele beperkingen.

In Nederland was de kennis over het ouderschap van mensen met intellectuele beperkingen zeer gelimiteerd, terwijl internationale literatuur veel meer informatie bood. In 2004 werd er een onderzoek gehouden door het ministerie van gezondheid, welzijn en sport om empirische data te kunnen verzamelen en om indicatoren te kunnen vinden voor het al dan niet slagen van ouderschap bij mensen met intellectuele beperkingen.

Het onderzoek. Het sample bestond uit vijftienhonderd Nederlandse gezinnen waarvan ten minste één ouder een intellectuele beperking had. 33% Van deze ouders functioneerde in de classificatie good enough parenting (goed genoeg ouderschap). Hiervoor waren drie criteria:

Geen signaal van mishandeling of verwaarlozing.

Geen tussenkomst van bureau Jeugdzorg.

Geen plaatsing van de kinderen in de pleegzorg op last van de rechtbank.

De helft van de gezinnen lieten insufficient parenting (ontoereikend ouderschap) zien en de overige zestien procent zweefde tussen deze twee classificaties in.

De conditie en de ernst van de intellectuele beperking zijn geen sterke indicatoren voor succes of falen wat betreft het ouderschap. Inadequate support van professionals is wel een sterke indicator van het falen en een goed sociaal netwerk dat de ouders ondersteund is een goede indicator voor succes. Wanneer de ouders geen support en hulp willen ontvangen, zorgt dit voor onaangename familiecondities.

De antwoorden. De antwoorden binnen het debat over ouderschap met intellectuele beperkingen kwamen grofweg uit drie groepen: de media, de regering en de professionals.

De media publiceerden de resultaten op een negatieve manier. Zij gaven aan dat 66% van de uitkomsten ‘desastreus’ waren, zonder aandacht te besteden aan de groep van ouders die wel goed genoeg ouderschap lieten zien (33%). Daarnaast bracht de media horrorverhalen over kinderen die opgroeiden bij intellectueel beperkte ouders (mishandeling, verwaarlozing) waarmee ze suggereerden dat deze verhalen representatief waren voor de 66% van de ouders die (nog) niet in de categorie goed genoeg ouderschap vielen. Hieruit ontstond het statement dat ouderschap met intellectuele beperkingen veel vaker wordt gezien als een probleem dan als een positieve levensgebeurtenis.

De Nederlandse overheid nam de mening van de media over. Ze startten met het ontmoedigen van ouderschap bij mensen met intellectuele beperkingen. Alleen gefocust op 66% van de gezinnen, wilden ze aandacht voor de toekomst van de kinderen die in deze gezinnen worden geboren.

Deze reacties zorgden voor teleurstelling bij zowel de professionals als bij de gezinnen die hadden deelgenomen aan het onderzoek. De verwachting van de laatste groep, voordat ze deelnamen aan het onderzoek, was een brede discussie over het vergroten van support voor intellectueel beperkte ouders vanwege de problemen die ze onderweg tegenkomen. Internationale literatuur wijst uit dat ouders met verminderde intellectuele vermogens vaak problemen hebben op het gebied van een laag inkomen, meer dan gemiddelde gezondheidsproblemen en negatieve publieke reacties.

Ook is er een extra risicofactor voor ouders die in hun jeugd zijn mishandeld en misbruikt: de kans is groter dat zij dit ook gaan doen bij hun kinderen.

Discussie

‘Goed genoeg’ ouderschap. Terwijl de gezondheidsraad koos voor een benadering in de vorm van ‘kwaliteit van leven’, kwam het onderzoek met de classificatie ‘goed genoeg ouderschap’. Het probleem met deze classificatie is dat er ontzettend veel verschillende meningen zijn over wat goed genoeg ouderschap nu eigenlijk is. Deze classificatie is dus ontzettend gevoelig voor morele controverse. Hiermee moeten ouders dus voldoen aan een liberale standaard: je kunt je kinderen opvoeden zoals je dat zelfs wenst, zolang je voldoen aan een paar minimale vereisten. Zolang je je aan deze vereisten houdt, mag niemand je ouderschap (wettelijk) in twijfel trekken. Goed genoeg ouderschap is dus eigenlijk ouderschap waarbij de rechterlijke macht je niets kan maken.

Drie opmerkingen. De algehele opinie gebaseerd op de media is dat het geen goed idee is wanneer mensen met intellectuele beperkingen kinderen krijgen. De argumenten hiervoor zijn echter voornamelijk gebaseerd op vooroordelen. Wat betreft de maatschappij in het geheel, moeten we terugdenken aan de gedwongen sterilisatie in Amerika (eugenetica).

De reden die zij hanteerden was het beschermen van de maatschappij tegen morele degeneratie en onacceptabele sociale kosten. Tegenwoordig wordt de waarheid hierover overal onderkend, wat een sterk punt is wat betreft het beschermen van de burgerrechten: iedereen is gelijk.

De problemen in een gezin waar minimaal één ouder een intellectuele beperking heeft, zijn meestal toe te schrijven aan socio-economische omstandigheden en niet aan individuele karakteristieken. Je moet dus focussen op de sociale en economische factoren in plaats van het probleem te zoeken in het individu.

Support voor gezinnen zou gelijk moeten zijn voor alle gezinnen die vallen onder de noemer ‘goed genoeg ouderschap’. De 33% succes rate die gevonden is onder ouders met intellectuele beperkingen, is hoger dan de 30% succes rate die ouders ondervinden bij IVF pogingen. In beide gevallen is (financiële) support door de overheid gewenst, en waarom zou je de ene groep dit wel geven en de andere niet? Dat is discriminatie.

Kritiek voor het onderzoek was ook dat mensen met intellectuele beperkingen tegen zichzelf in bescherming moesten worden genomen op het moment dat ze een gezin wilden stichten.

De taak die ouderschap met zich meebrengt zou te veeleisend voor het zijn. Volgens de Nederlandse overheid hebben inwoners met verminderde intellectuele vermogens, net als iedere andere burger, het recht op een eigen leven. Zij moeten voor zichzelf opkomen en hun eigen levenskeuzes kunnen maken. Soms houden die keuzes in dat ze een gezin willen stichten en niemand zou hen mogen vertellen of ze dat wel of niet kunnen of mogen doen.

Daarnaast geldt het volgende: mensen met intellectuele beperkingen wonen steeds vaker zelfstandig en niet meer in instituties. Ze doen wat ieder ander mens doet: vrienden maken, verliefd worden en kinderen krijgen.

Intellectuele beperkingen op zich zijn nooit de bepalende factor voor ontoereikend ouderschap. Wanneer we gezinnen met minstens één ouder met een intellectuele beperking gaan zien als risico-gezinnen, veeg je alle gezinnen op één hoop, ook de 33% van de gezinnen die het wel goed doen. Discriminatie betekent dat je mensen anders behandelt terwijl daar geen relevantie voor is. Wetenschappelijk gezien is de correlatie tussen ontoereikend ouderschap en het hebben van een intellectuele beperking niet significant, waardoor het anders behandelen van mensen met een intellectuele beperking discriminatie is. Er moet één lijn getrokken worden. Wanneer je ouders die niet scoren op goed genoeg ouderschap aan wilt pakken, moet je het bij elke ouder doen en niet alleen bij ouders met intellectuele beperkingen.

Changing attitudes towards the care of children in hospital - van der Horst, van der Veer - 2009 – Artikel

Het veranderen van de houding over zorg voor kinderen in het ziekenhuis

Bowlby schreef een nu beroemd rapport voor de WHO (World Health Organisation) en samen met Robertsons film A two-year-old goes to hospital zorgde dit voor een bewustwording van de verre van ideale ziekenhuispraktijken. Veel veranderingen in de ziekenhuispraktijk werden dan ook veroorzaakt door het rapport van Bowlby en de film van Robertson. Vooral het effect van de separatie van kind en ouder werd onder de loep genomen. Toch zijn veel onderzoekers voorzichtig met het toewijzen van de ‘eer’ voor deze veranderingen aan Bowlby en Robertson.

In dit onderzoek is gekeken naar publicaties in de tijdschriften the British Medical Journal en the Lancet vanaf ongeveer 1940 tot 1970.

Gehechtheidservaringen: vroege vindingen

Bowlby stelde de mogelijk schadelijke effecten van een ziekenhuisverblijf aan de kaak wanneer dit verblijf betekende dat er een separatie van tussen het kind en de moeder(figuur).

Observaties in Child Guidance Clinics. Hier kwamen de eerste systematische indicaties dat ouder-kind separatie schadelijk zou kunnen zijn vandaan. Veel probleemkinderen bleken een onzekere gehechtheid te hebben, wat gedeeltelijk bleek te komen door eerdere ziekenhuisverblijven. Veel kinderen die tijd doorbrachten in het ziekenhuis voelden zich later verlaten en ongewild. Hierdoor ontstond, zeker bij jonge kinderen, vaak separatieangst.

Observaties in connectie met evacuatie. Door de Tweede Wereldoorlog kwamen er veel kinderen bij die gescheiden werden van hun ouders. Heel veel Londense kinderen werden bijvoorbeeld geëvacueerd naar het platteland. Hierdoor werden de kinderen gesepareerd van hun ouders wat zorgde voor allerlei psychologische en daaruit volgende lichamelijke problemen. Juist in tijden van oorlog hebben kinderen hun ouderlijke steun hard nodig.

Dit zou volgens wetenschappers uit die tijd kunnen leiden tot een persoonlijkheidsverstoring en levenslange psychopathologie. Zij dachten dat dit vooral zou gelden voor kinderen die gescheiden werden voor hun vijfde levensjaar.

Observaties in residentiële instellingen. Kinderen die hun ouders verloren door de oorlog belanden in residentiële instellingen. Anna Freud kondigde hierover aan dat het van groot belang is voor de persoonlijkheidsformatie dat kinderen gehechtheid met volwassenen ontwikkelen. De belangrijkste volwassenen voor deze kinderen zijn de verzorgers in de instellingen. Wanneer deze afstandelijk en niet altijd beschikbaar zijn, kan er geen permanente gehechtheid worden gevormd en kan dit grote schade aanrichten.

Hospitalisatiestudies. Om kindersterfte door cross-infectie te voorkomen werden ziekenhuizen getransformeerd: open zalen werden vervangen door kleine en besloten kamertjes met gemaskerde dokters en zusters. Ouders mochten vrijwel niet langskomen en de kinderen werden zo min mogelijk benaderd door het personeel. Er werd echter ontdekt dat kinderen die in het steriele ziekenhuis wegkwijnden thuis zeer snel opknapten. Hieruit ontstond het idee dat dit kwam door een gebrek aan warmte en veiligheid in het ziekenhuis. Na de suggesties en de opvolging van het vaker oppakken en knuffelen van het kind, het aanmoedigen van ouders het kind te bezoeken en de ‘één zuster per kind regeling’, ging het kindsterftecijfer van dertig tot 35 procent omlaag naar minder dan tien procent.

Kinderen in het ziekenhuis: de Tweede Wereldoorlog en haar nasleep

Aan het begin van de Tweede Wereldoorlog werd gedacht dat niet het kind het oudercontact nodig had, maar dat de overbezorgde moeder niet zonder dit contact kon. Bowlby dacht echter dat, zeker voor het jonge kind, het langskomen van de ouders in het ziekenhuis essentieel was. Als dit niet gebeurde zou dit kunnen leiden tot levenslange delinquentie. Hoe jonger het kind, hoe meer ziekenhuisbezoeken nodig zijn. Toch had deze noot van Bowlby geen effect op de ziekenhuispraktijken. Vaak moesten ouders wegblijven vanwege bacteriën die ze meebrachten, vanwege het van streek maken van de kinderen enzovoorts. Het kind voelde zich vaak snel thuis in het ziekenhuis en het waren de neurotische ouders die het ziekenhuisbezoek nodig hadden was de algemene opinie.

Dokters droegen daarnaast aan dat het nog altijd beter was een verdrietig kind te hebben dan een dood kind (door de bacteriën van de ouders). Ouders hadden vaak geen keus en moesten het ziekenhuisbeleid accepteren. Er waren echter ook dokters die wel openstonden voor het idee van Bowlby. Wat in Groot-Brittannië pas later bekend was, dat veel andere landen andere ziekenhuisregels hanteerden. Een succesformule was die van Pickerill en Pickerill: om ziekenhuisinfecties tegen te gaan, werden kinderen vaak thuis behandeld.

Dit pakte niet altijd goed uit, vooral niet wanneer de ouders arm waren. Om dit op te lossen, zochten de Pickerills naar een omgeving waar het kind beschermd kon worden tegen infecties. Hiervoor werd een ziekenhuisunit opgezet met accommodaties voor twaalf moeder-kind paren. Het kind werd met de moeder geïsoleerd. Het contact tussen het kind en de medici was, na operatie, minimaal en de moeder was de primaire verzorger.

Een belangrijke mijlpaal was een ingezonden brief van een niet-wetenschapper: Lady Russell. Haar zoon werd opgenomen met ernstige koorts in het ziekenhuis en ze mocht niet bij hem blijven, wat ze wel wilde. Toen ze weg was geweest voor de nacht hoorde ze dat de zusters haar zoon dreigden te slaan als hij om zijn moeder vroeg en dat ze zijn teddybeer weghaalden. Toen de medische staf doorhad wie Lady Russell was, werd ze ineens wel met groot respect behandeld. Dus haar observatie was dat onbeleefdheid, nalatigheid en geforceerde separatie alleen voorbehouden was aan de lagere klasse. Dit zorgde voor veel reacties. Sommigen geloofden de brief niet, maar anderen, waaronder de redacteuren van the Lancet, ondersteunden haar juist. Dokters zouden zichzelf moeten verplaatsen in het kind en de moeder. Een moeder moet door het ziekenhuis altijd de mogelijkheid krijgen om er op een comfortabele manier te kunnen verblijven en de bestaande bezoekregels moeten veel flexibeler worden.

Spence stelde voor dat ieder ziekenhuis een aantal kamers speciaal voor de moeder en het kind zou moeten hebben. Moeders moeten toegelaten worden tot het ziekenhuis om voor hun eigen kinderen te zorgen. De meeste kinderen onder de drie jaar hebben hier voordeel van. In zijn eigen gestichte babyziekenhuis voerde Spence dit beleid al uit sinds 1925. Toch lag hier een kanttekening: Spence was heel begaan met moeder en baby’s/peuters. Maar voor oudere kinderen was hij meer strikt; zo mochten zij maar twee keer per week worden bezocht. De reden die Spence had om de moeders toe te laten bij hun baby’s, was alleen voor de moeders en niet voor het welzijn van de kinderen. Toch hebben Spence’s ideeën voor zorg voor het jonge kind wel de fundamenten gelegd voor de latere kinderzorg in ziekenhuizen.

Commentaar op het verblijven van de moeder in het ziekenhuis was onder andere dat dit lang niet voor iedere moeder weggelegd was: moeders hadden er geen tijd voor, ze hadden andere kinderen om voor te zorgen enzovoorts. De oplossing die de Pickerills hiervoor bedachten was dat de plaats van de moeder in het ziekenhuis ook kon worden ingenomen door de oma.

Maclennan schreef eind jaren veertig een artikel waarin ze aan de orde stellen dat het handhaven van de regels in ziekenhuizen veel te streng was. Zusters wisten weinig van kinderpsychologie en de emotionele behoeften van het kind werden genegeerd.

Zij vond dat kinderen niet te vaak alleen mochten zijn, dat ze de mogelijkheid moesten hebben om te spelen, zusters zouden meer moeten leren over kinderpsychologie, angsten van het kind zouden besproken moeten worden en daarnaast moesten de werknemers samenwerken met de ouders. De ouders moesten worden aangemoedigd om hun kind op te zoeken en ze moesten de mogelijkheid krijgen bij hun kind te blijven.

Kinderen in het ziekenhuis: het WHO rapport van Bowlby en verder

Het WHO rapport van Bowlby verscheen in 1951. Het rapport ging over moederlijke deprivatie en was gebaseerd op Europese en Amerikaanse expertmeningen. Zijn conclusie was dat aanhoudende deprivatie van het jonge kind van moederlijke zorg ernstige gevolgen en verregaande effecten kan hebben op het karakter van het jonge kind en dus op zijn of haar hele leven. Bowlby’s aanbevelingen waren gebaseerd op de wetenschappers hierboven:

  • Moeder en kind (tot drie jaar) leven samen in het ziekenhuis

  • Kinderen (drie tot zes jaar) moeten frequent worden bezocht (het liefste dagelijks)

  • Eén zuster per kind

  • Er moet een gezinsstructuur worden gecreëerd

  • Afdelingen zijn klein

  • De regelnaleving is relaxed

  • Kinderen worden voorbereid op hospitalisatie

  • Et cetera.

Andere onderzoekers volgden dit voorbeeld. Soms gebaseerd op Bowlby’s rapport, soms zelfstandig. Moncrieff en Walton waren bijvoorbeeld van mening dat de moeder elke dag langs moest komen en moest doen wat ze normaal ook deed met het kind. Als het kind verdrietig was als de moeder wegging, zou ze moeten proberen te blijven tot het kind slaapt. De moeders moesten dagelijks langskomen, maar dit hoefde maar een uur te zijn. Wat had het namelijk voor zin als de relatie met moeder en kind goed bleef, maar het gezinsleven ontwricht werd? In die tijd raakten mannen natuurlijk nog getraumatiseerd van het wegblijven van hun vrouw.

In 1952 werd de film van Robertson voor het eerst gespeeld. De hoofdpersoon in die film is de tweejarige Laura die moest worden geopereerd aan een navelbreuk. Ze verbleef negen dagen in het ziekenhuis. In de film was duidelijk te zien dat Laura ongelukkig was en dat dit mogelijk voorkomen had kunnen worden. Het probleem met het gebruiken van filmmateriaal is dat het geen goed argumentatiemiddel is: anderen kunnen altijd zeggen dat Laura een afwijkend kind was, dat er iets mis was met Laura’s ouders of opvoeding enzovoorts.

Keith vond dat je kinderen voor de operatie zoveel mogelijk moest uitleggen wat ze konden verwachten en dat kinderen met respect behandeld moesten worden. Veel kinderen zijn bang voor de anesthesie en de operatie zelf, maar hebben ook last van de separatie van hun ouders. Bij baby’s is het volgens hem altijd goed om er dag en nacht bij te blijven en oudere kinderen moeten dagelijks worden bezocht.

In 1955 werd een empirisch artikel gepubliceerd dat kritiek had op het idee dat kortdurende separaties permanente schade op zouden kunnen leveren. Andere onderzoekers vonden echter dat jonge kinderen niet zonder hun ouders konden. Hierbij werd onder meer de suggestie gedaan dat alle zusters Robertsons film zouden moeten zien.

Toch was eind jaren vijftig de wenselijkheid van het dagelijks bezoeken van kinderen door hun ouders nog niet bij alle dokters geaccepteerd. Er werd bijvoorbeeld gedacht dat de nadelen van ouderbezoeken niet opwogen tegen de voordelen.

In 1958 vertoonde Robertson een nieuwe film: Going to hospital with mother. Sally (twintig maanden oud) werd opgenomen in het ziekenhuis om geopereerd te worden en haar moeder mocht mee. Deze film liet een veel positiever scenario zien dan de film over Laura: Sally had weinig last van angsten door de aanwezigheid van haar moeder.

Gebaseerd op de films van Robertson schreef Sir Platt een rapport (the Platt report) waarin hij alle aanbevelingen die gedaan zijn van grofweg 1940-1960 beschreef:

  • Onbeperkt bezoeken van kinderen tot vijf jaar

  • Isolatie moet altijd worden vermeden

  • Kinderen moeten niet beperkt blijven tot hun bed

  • Er moeten speelfaciliteiten zijn

  • Et cetera

Kinderen in het ziekenhuis: verdergaan na het rapport van Platt

Begin jaren zestig kwam het startschot voor een breder publiek debat over de zorg van kinderen in het ziekenhuis. Ook kranten, televisieprogramma’s enzovoorts die toegankelijk waren voor het niet-wetenschappelijke publiek besteedden hier nu aandacht aan. Robertson verzamelde 250 brieven van ouders over hun ziekenhuiservaringen in een boek. Natuurlijk ondersteunden al deze brieven zijn opinie.

Toch was er begin jaren zestig nog steeds weerstand bij artsen en zusters.

In 1965 publiceerden MacCarthy en Mac Keith een artikel gebaseerd op een moeder van een driejarig meisje. Zij mocht haar in het ziekenhuis opgenomen dochter één uur per dag bezoeken, terwijl ze herhaaldelijk om meer bezoekuren vroeg en het niet goed ging met haar dochter. Uiteindelijk werd haar verteld dat haar dochter was overleden.

Moeder gaf aan dat haar dochter onophoudelijk huilde en dat ze dacht dat dat de dood van haar kind had veroorzaakt. Haar aanwezigheid had het huilen kunnen stoppen en dan zou haar dochter nog hebben geleefd. MacCarthy en Mac Keith deelden deze mening.

Robertson ging door met het produceren en vertonen van films die zich met dit onderwerp bezig hielden. Begin jaren zeventig was er zoveel onomstotelijk bewijs dat ouder (moeder) en kind niet konden worden gesepareerd, dat het steeds meer common practice werd om moeders met hun kind op te nemen en soepele bezoekuren te hanteren.

Conclusies

Het debat over separatie van ouders en kind bij ziekenhuisopname heeft veertig jaar geduurd. Eerst alleen in wetenschappelijke tijdschriften, later werd het een publiek debat. Aan het begin van het debat waren er al wetenschappers bezig op de manier die pas in de jaren zeventig en tachtig normaal zou worden.

Review: Adoption research, trends, topics, outcomes - Palacios, Brodzinsky - 2010 – Artikel

 

Adoptie-onderzoek - trends, onderwerpen en uitkomsten

Adoptie van kinderen die geen biologische relatie met de ouder hebben is eeuwenoud. In elk tijdperk en in alle culturen wordt dit gezien. Ook bij dieren is dit een bekend fenomeen. Onderzoek naar adoptie is van veel recentere aard en richt zich op twee dingen: het perspectief van sociaal werk en het welzijn van het kind en het perspectief van ontwikkelingspsychologie en psychopathologie. Dit artikel richt zich op onderzoek naar ontwikkelings- en klinische problemen. Drie historische trends vanaf het midden van de twintigste eeuw tot nu worden besproken.

Antecedenten en voorlopers van adoptieonderzoek

In Noord-Amerika en Europa waren er aan het begin van de twintigste eeuw steeds meer weeskinderen in grote stedelijke gebieden. Hierdoor ontstond de moderne vorm van adoptie. Hiervoor werden veel kinderen geplaatst bij niet-gerelateerde gezinnen, vaak op het platteland zodat de kinderen een stabiel leven zouden krijgen. Andere kinderen werden opgevoed binnen instituties. Er kwamen steeds meer zorgen wat betreft het welzijn van beide groepen kinderen. Ook om zwarte markt adopties tegen te gaan kwamen er wetten om adoptie in goede banen te kunnen leiden. Dit zorgde ook voor wetenschappelijke interesse in het adoptiefenomeen. Er was aandacht voor de psychologische en sociale correlaties wat betreft alleenstaande moeders (vaak een reden om het kind af te staan voor adoptie), psychologische en demografische karakteristieken van adoptiefouders, unieke problemen die ontstaan in de opvoeding van adoptiekinderen, mentale gezondheidsrisico’s bij adoptiekinderen, pleegzorg en opvoeden in instituties en de voordelen die adoptie kunnen brengen aan een kind.

De eerste trend in adoptieonderzoek: zijn adoptiekinderen normaal of afwijkend?

De eerste trend van systematisch onderzoek begon aan het einde van de jaren vijftig. Er was een piek aan publicaties te zien rond 1990.

Drie belangrijke onderzoeksvragen vormden de rode draad:

  • Zijn adoptiekinderen duidelijk vaker aanwezig in klinische settings?

  • Wat zijn de unieke psychische problemen en klinische symptomen bij adoptiekinderen en zijn die anders dan bij niet-adoptiekinderen?

  • Hebben adoptiekinderen een vergroot risico op psychologische en schoolse problemen in vergelijking met leeftijdsgenootjes die niet zijn geadopteerd?

De eerste onderzoeken binnen deze trend waren voornamelijk beschrijvend van aard, gebaseerd op formele en psychoanalytische theorieën. Veel onderzoeken waren kleinschalig en onderhevig aan allerlei methodologische tekortkomingen. Er was relatief weinig onderzoek naar oudere adoptiekinderen, adoptie tussen verschillende landen, adoptie tussen verschillende afkomsten en open adoptie.

Sechter was één van de eerste onderzoekers binnen het adoptietopic. Hij vond relatief veel adoptiekinderen binnen zijn klinische praktijk en dacht dat adoptiekinderen een groter risico liepen op emotionele verstoringen, voornamelijk gerelateerd aan het weten dat je geadopteerd bent. Ander onderzoek toonde aan dat de aantallen adoptiekinderen binnen klinische settings in Groot-Brittannië lagen tussen de drie en dertien procent, met een range-gemiddelde van vier tot vijf procent. Dit is twee keer zoveel als wat in de algemene populatie wordt gevonden. De prevalentie van adoptiekinderen in psychiatrische centra en residentiele behandelcentra lag tussen de negen tot 21 procent. Adoptiekinderen bleken dus een significant risico te lopen op verschillende psychische problemen in vergelijking met niet-adoptiekinderen. Dit geldt ook voor kinderen die heel jong waren ten tijde van de adoptie.

Er werd meer recent echter ook een andere verklaring gevonden voor bovengenoemde cijfers: adoptieouders lijken sneller gebruik te maken van mentale gezondheidsdiensten, ook wanneer emotionele en gedragsproblemen nog relatief onschuldig lijken.

De meeste klinische symptomen van adoptiekinderen bleken te vallen onder externaliserende problematiek, zoals ADHD, oppositionele, deviante en conductiestoornissen en middelenmisbruik. Er bleken ook relatief veel adoptiekinderen te zijn met leerproblemen. Wat betreft internaliserende problematiek zoals depressie en angststoornissen, bleken er weinig verschillen te zijn tussen kinderen die geadopteerd zijn en kinderen die bij hun biologische ouders zijn opgegroeid.

Andere statistieken (in vergelijking met niet-adoptiekinderen):

  • Adoptiekinderen zijn jonger bij hun eerste psychiatrische aanmelding.

  • Adoptiekinderen hebben vaker een geschiedenis van opname.

  • Adoptiekinderen en –tieners verblijven vaak langer in het ziekenhuis.

Toch kwam er al snel het idee in opkomst dat de hierboven beschreven statistieken niet representatief zouden zijn voor alle adoptiekinderen. Het meeste onderzoek was namelijk gedaan onder adoptiekinderen in klinische settings en niet onder adoptiekinderen die niet te maken hadden met klinische problematiek. Er kwam hierdoor in de jaren tachtig en negentig meer onderzoek onder adoptiekinderen in de algemene maatschappij. Hier ontstond inconsistentie: sommige studies vonden inderdaad dat adoptiekinderen een groter risico lopen, andere studies vonden geen verschillen met niet-adoptiekinderen. De grootste problemen werden ook in de algemene maatschappij gevonden op externaliserend gedrag.

Longitudinale studies bij kinderen die vroeg in hun leven waren geadopteerd toonden vaker aanpassingsproblemen aan in de vroege adolescentie, maar niet in de late adolescentie en vroege volwassenheid (in relatie met niet-geadopteerde kinderen).

De grootste verschillen die gevonden worden tussen vroeg en laat adoptieonderzoek, hebben een methodologische oorzaak. In later onderzoek werd meer aandacht besteed aan grotere onderzoeksgroepen, verschillen wat betreft adoptie tussen landen (kinderen die uit het ene land geadopteerd waren bleken veel minder problemen te hebben dan kinderen die uit een ander land geadopteerd werden), er kwam aandacht voor het kind voor de adoptie (welke kansen had het kind toen, was er bijvoorbeeld sprake van mishandeling of juist helemaal niet) en de meta-analytische technieken werden verbeterd.

De tweede trend in adoptieonderzoek: herstel volgt op eerdere tegenspoed

Deze trend kwam op gang na de toename van interlandelijke adoptie van Roemeense kinderen die hun eerste levensjaren in instituties hadden doorgebracht. Daar waren de kinderen vaak ondervoed, er was zeer weinig aandacht voor de hygiëne en gezondheidszorg, er was extreem weinig (niet-)sociale stimulatie, er waren zeer scheve verzorger-kind ratio’s (veel te veel kinderen onder de hoede van één verzorger) enzovoorts. Dit zorgde voor een zeer slechte start van het leven van deze kinderen.

Onderzoek naar kinderen die eerst zijn opgegroeid in instituties voordat ze werden geadopteerd, is niet nieuw. Conclusies uit een studie van Dennis waren dat kinderen die opgegroeid waren in een institutie en voor hun tweede levensjaar werden geadopteerd konden herstellen van de slechte start en dat kinderen uit instituties die na hun tweede levensjaar werden geadopteerd, dit herstel niet konden doormaken. Hun ontwikkeling bleef achter en het IQ bleef lager.

Er is een grote studie gedaan naar de adoptie van Roemeense adoptiekinderen in Engeland. Deze studie (ERA) focuste op kinderen die tot 42 maanden in een institutie hadden gezeten en vervolgens in Engeland werden geadopteerd. Ze werden vergeleken met een groep binnenlandse adoptiekinderen.

De gevonden data heeft betrekking op de eerste aanpassingen en later herstel wat betreft fysieke groei, intelligentie, taal, sociaal gedrag en conductieproblemen. Bij de aankomst van de Roemeense kinderen was zowel de groei als de psychologische ontwikkeling ernstig vertraagd. Er was veel herstel te zien, maar bij sommige kinderen waren er nog problemen door hun geïnstitutionaliseerde opvoeding. Volhardende problemen waren quasi-autisme, gedisinhibeerde gehechtheid, aandachtsproblematiek, overactiviteit en cognitieve tekortkomingen.

Bij bijvoorbeeld conductieproblemen en emotionele problemen waren er op sommige leeftijden wel, en op andere leeftijden geen problemen. Er was sprake van continuïteit: een Roemeens adoptiekind dat op de leeftijd van bijvoorbeeld zes jaar geen stoornis had, had ook geen stoornis op de leeftijd van elf jaar. Kinderen die wel problemen hadden op een bepaalde leeftijd, hadden die vaak ook nog op een latere leeftijd. Er waren wel grote verschillen: sommige kinderen hadden totaal geen problematiek, terwijl andere kinderen juist ernstige problemen hadden. Er was dus sprake van zowel continuïteit als heterogeniteit. Er bleek een duidelijke grens te zijn: kinderen die geadopteerd waren en maximaal zes maanden in een institutie hadden gezeten, hadden veel betere kansen dan kinderen die na zes maanden institutieopvoeding werden geadopteerd.

Het maakte vervolgens niet uit of die kinderen zeven maanden of bijvoorbeeld twintig maanden in een institutie hadden gezeten wat betreft de problematiek die ze op latere leeftijd ervoeren. De grens van zes maanden is niet in alle studies teruggevonden. Een reden hiervoor kan zijn dat de kinderen in de ERA studie onder zeer ernstige omstandigheden in instituties zaten, terwijl dit in andere studies vaak niet het geval was.

De proportie van gedesorganiseerde gehechtheid is bij kinderen die in instituties opgroeien (en niet worden geadopteerd) twee keer zo groot als kinderen die in een institutie gestart zijn en vervolgens wel zijn geadopteerd.

De derde trend in adoptieonderzoek: onderliggende processen en factoren in de aanpassing na adoptie

Voor deze (meest recente) trend is onderzoek nodig op neurobiologische, ontwikkelings- en relationele gebieden. Een belangrijk onderzoeksgebied is de impact van verschillende gezinsstructuren op het gezinsfunctioneren en het aanpassingsvermogen van geadopteerde kinderen. Onderzoek wijst uit dat adoptiefouders hun kinderen meer persoonlijke, economische, culturele en sociale middelden geven dan biologische ouders.

Wat betreft gezinsinteractie blijken er meer gelijkheden dan verschillen te zijn wanneer adoptiegezinnen worden vergeleken met biologische gezinnen. Dit geldt bijvoorbeeld voor de hoeveelheid warmte, ondersteunende communicatie en ouderlijke controle. Er is wel een verschil wat betreft conflicten: geadopteerde adolescenten hadden vaker conflicten met hun ouders en ze waren ook minder warm en lieten meer conflictzoekend gedrag zien.

Verdere studies die besproken worden richten zich op open adoptie. Bij open adoptie blijft er contact bestaan tussen de biologische familieleden en het adoptiegezin.

De mate van het verlangen naar contact met de biologische familie verandert met de leeftijd van het kind en door persoonlijke en gezinsomstandigheden. Er zijn vaak verschillen in de contactbehoefte wat betreft de biologische moeder/ouders en de adoptiefouders. Wanneer het kind bijvoorbeeld net geadopteerd is, willen de biologische ouders vaak graag weten of het goed gaat met het kind terwijl de adoptieouders vaak lang hebben gewacht op het kind en hun eerste prioriteit ligt bij het veiligstellen van de gezinssituatie. Zij willen vaak meer contact als de gezinssituatie stabiel is en het kind vragen gaat stellen over zijn of haar afkomst. Op dit moment kan het zijn dat juist de biologische familie minder contact wil, omdat zij nieuwe relaties zijn aangegaan of andere kinderen hebben gekregen.

Er is binnen het onderzoeksveld steeds meer aandacht voor de communicatie over de adoptie. Een belangrijke taak voor adoptieouders is het delen van informatie over de adoptie met het kind. Wanneer deel je wat? Het begint met een simpel verhaal in de vroege voorschoolse jaren en dit wordt uitgebreid en meer complex als het kind ouder wordt, meer kan begrijpen en meer emotioneel stabiel is.

Onderzoek heeft aangetoond dat het aanpassingsgedrag van het adoptiekind beter wordt voorspeld door de communicatieve houdingen en het gedrag van de adoptieouders dan de adoptievorm (open of vertrouwelijk).

Vanaf de middenkindertijd gaan bijna alle adoptiekinderen op zoek naar hun ‘ik’ en hebben ze meer behoefte aan informatie over de biologische familie. Onderzoek naar dit onderwerp laat veel inconsistente en soms tegenstrijdige resultaten zien.

Een ander belangrijk onderwerp in de wetenschappelijke literatuur is gehechtheid onder adoptiekinderen. Nieuwe en positieve ervaringen in het adoptiegezin kunnen gehechtheidsgerelateerde representaties van mishandeling aanpassen. De impact van vroege slechte ervaringen kan echter niet helemaal worden weggevaagd.

Er is meer sprake van een competitie tussen de nieuwe goede ervaringen en de bestaande slechte ervaringen in plaats van het vervangen van de slechte ervaringen door goede.

Onderzoek richt zich ook op de emotionele context van de gezinsomgeving en veranderingen in de gehechtheidspatronen van adoptiekinderen. Hiervoor zijn verschillende constructen van belang: moederlijke sensitiviteit, de gehechtheidsrepresentatie van de verzorger, veilige gehechtheid scripts en het reflectief functioneren van de ouders wat betreft hun relatie met het kind.

Vanuit gehechtheidsonderzoek ontstaan ook nieuwe onderzoeksvragen op het gebied van de invloed van specifieke genetic markers op de karakteristieken van het adoptiekind. Er blijkt bijvoorbeeld een significante relatie te zijn tussen de korte variant van het 5-HTTLPR allel en onopgeloste volwassen gehechtheid.

Er wordt ook gekeken naar het verschil tussen het tweelingparadigma en het adoptieparadigma: tweelingen die opgroeien bij hun biologische ouders delen dezelfde genen en dezelfde omgevingsfactoren. Adoptiekinderen delen niet de genen van de adoptieouders, maar wel de omgevingsfactoren die de adoptieouders bieden. Hierdoor kan in onderzoek worden bepaald of kindkarakteristieken afhankelijk zijn van de genen of van de omgeving. Zo toonde onderzoek aan dat kinderen die een biologische aanleg hadden voor de antisociale persoonlijkheidsstoornis vaker aanverwant gedrag zoals agressie lieten zien als er problemen waren in het adoptiegezin. Eenzelfde verhaal geldt voor kinderen met een biologische aanleg voor een schizofrenie-spectrum stoornis.

Onderzoek naar de neurochemische processen die zijn geadopteerd na opvoeding in een institutie laat zien dat zelfs jaren na de institutieopvoeding de niveaus van hormonen als oxytocine, vasopressine (beiden gerelateerd aan positief sociaal gedrag) en cortisol (gerelateerd aan het stress-systeem) verstoord zijn.

Onderzoek naar het executief functioneren (plannen, mentale flexibiliteit, abstract redeneren, activatie/inhibitie van acties en selectie van relevante sensore informatie) van adoptiekinderen die in het begin in instituties zaten laat zien dat er negatieve effecten zijn van de tehuisopvoeding op het executief functioneren. Dit kan weer leiden tot aandachts- en gedragsproblematiek.

Ten slotte wordt onderzoek naar de theory of mind besproken: onderzoekers hebben gevonden dat geadopteerde kinderen die eerst in een institutie hebben gezeten, meer moeite hebben met het interpreteren van de denkwijze en emoties van andere mensen. Dit kan relationele problemen bij adoptiekinderen verklaren.

Kijken naar de toekomst

Toekomstig onderzoek moet zich blijven richten op de derde trend die hierboven is besproken. Ook moet er meer aandacht komen voor het adoptie verwantschapssysteem. Deze twee onderzoeksdomeinen zijn belangrijker dan de eerste twee trends die eerder zijn besproken.

Een onderzoeksgebied waar nog heel weinig informatie over bestaat, is de aanpassing van volwassenen die zijn geadopteerd. Hoe zouden geadopteerde kinderen bijvoorbeeld functioneren als ze zelf volwassen zijn en kinderen krijgen? Een ander belangrijk deelgebied is de reflectie van volwassenen op het geadopteerd zijn.

Onderzoek naar culturele aspecten van adoptie ontbreekt. Het zou bijvoorbeeld kunnen zijn dat geadopteerde mensen in verschillende landen anders tegen hun adoptie aankijken. Ook moet er meer aandacht komen voor de identiteitsontwikkeling van geadopteerden. Dit geldt vooral voor kinderen die geadopteerd zijn in een gezin met een andere afkomst. En hoe zit het eigenlijk met de sociale integratie met de leeftijdsgroep, op school en in de gemeenschap?

Uiteindelijk moeten de twee grote deelgebieden van betreft adoptieonderzoek worden geïntegreerd (zie introductie): aandacht voor het welzijn en aandacht voor de psychische problematiek.

Attachment-based intervention for enhancing sensitive discipline in mothers of 1- to 3-year-old children at risk for externalizing behavior problems - Van Zeijl, Mesman et al - 2006 – Artikel

 

Interventies gebaseerd op gehechtheid om de sensitieve discipline bij moeders te verhogen

Externaliserende problematiek bij peuters voorspellen verschillende problemen later in de kindertijd. Er is weinig bekend over de rol van ouders bij het ontstaan van externaliserende problematiek bij zeer jonge kinderen. Ook weten we weinig over de mogelijkheden tot preventie in de eerste paar levensjaren. Onderzoek heeft zich voorheen voornamelijk op twee domeinen gericht: de gehechtheidstheorie (attachment theory) en de dwangtheorie (coercion theory).

Volgens de gehechtheidstheorie hebben kinderen een biologische aanleg om hun ouder(s) te zien als een veilige haven waar ze comfort en bescherming kunnen zoeken. De gehechtheidstheorie richt zich op de kwaliteit van de ouderlijke zorg (sensitiviteit en responsiviteit). Een veilige gehechtheidsrelatie voorspelt positieve uitkomsten in het verdere leven, terwijl een onveilige gehechtheidsrelatie leidt tot een minder goede ontwikkeling van het kind. Externaliserende problemen in de kindertijd en later in het leven kunnen volgens eerder onderzoek veroorzaakt worden door een onveilige gehechtheid en te weinig ouderlijke warmte in de vroege kindertijd.

De dwangtheorie is gebaseerd op het sociale leren en gaat over het niet-effectief ouderlijk disciplineren. Externaliserende problemen komen vaker voor wanneer het kind is aangeleerd om op een negatieve manier te reageren op ouderlijke vragen of eisen. Het kind wil de ouder dwingen de vraag of eis niet meer te stellen, waarna de poging van de ouder het kind te laten gehoorzamen, resulteert in steeds moeilijker gedrag. Wanneer de ouder hierdoor uiteindelijk de vraag of de eis opgeeft, wordt het gedrag van het kind beloond en versterkt (negative reinforcement) voor een volgende keer. Deze processen zijn belangrijk in de ontwikkeling van externaliserend probleemgedrag bij kinderen in de schoolleeftijd.

De overeenkomst tussen bovengenoemde theorieën is het belang van niet-tegenwerkende interacties en onvoorziene dingen in het socialisatieproces. Daarnaast bestaat er volgens beide theorieën een transactioneel ontwikkelingsproces dat zich richt op de reacties van de ouders richting het gedrag van hun kinderen.

Vanuit het ontwikkelingsperspectief wordt de manier waarop ouders hun kind disciplineren steeds belangrijker om het gedrag van de kinderen in de hand te houden tijdens de kleuterjaren. Na het eerste levensjaar maken kinderen een zeer snelle ontwikkeling door op cognitieve, taal- en motorische vaardigheden. Dit vraagt in de peuterjaren heel wat ouderschapsvaardigheden.

Eerder onderzoek laat zien dat externaliserend probleemgedrag vaak al begint voor de eerste verjaardag en redelijk stabiel blijft over de eerste jaren. Bij de meeste kinderen neemt externaliserende problematiek af wanneer ze naar school gaan. Bij de groep kinderen waar dit niet gebeurt, zorgen de externaliserende problemen voor heftige klinische problematiek en levenslange zorgen.

Gehechtheidsgebaseerde interventies

Deze interventies zijn gericht op positief ouderschap (positive parenting). De interventies willen meestal de sensitiviteit verhogen. Sensitiviteit is het juist kunnen oppikken van de gehechtheidssignalen van kinderen en om hier op een snelle en adequate manier op te reageren.

Uit een meta-analyse (88 verschillende interventies) blijkt dat interventies die zich expliciet op positief ouderschap focussen de sensitiviteit van de ouders verhogen. Ook veranderen deze interventies een onveilige gehechtheidsrelatie in een veilige. Hierop gebaseerd is de volgende interventie ontwikkeld: VIPP (Video-feedback Intervention to promote Positive Parenting). Gedurende dagelijkse situaties worden de ouder-kind interacties thuis op de video gezet.

Met video-feedback kun je de moeder leren bewust te worden van de interacties en van de signalen die het kind afgeeft. Hierdoor worden zowel de observatievaardigheden als empathische gevoelens voor het kind bij de moeder verhoogd. Ook wordt positief gedrag van de ouders bekrachtigd. Onderzoek heeft aangetoond dat deze interventie positieve effecten heeft op de ouderlijke sensitiviteit en op de gehechtheidsrelatie. Het probleem met de VIPP is het ontbreken van een focus op ouderlijk disciplineren, terwijl er een groep kinderen is die dat nodig heeft. Hiervoor is de VIPP uitgebreid naar de VIPP-SD (SD staat voor Sensitive Discipline). Met de VIPP-SD wordt niet alleen de sensitiviteit en gehechtheidsrelatie aangepakt, maar ook het disciplineren van het kind.

Differentiële effectiviteit

Eén interventiestudie heeft aangetoond dat de VIPP grotere resultaten boekt in gezinnen met een kind met een moeilijk temperament. Dit ondersteunt de theorie van Belsky wat betreft differentiële gevoeligheid: afhankelijk van het temperament van het kind is het kind meer of minder gevoelig voor de opvoeding die de ouders hanteren.

In deze studie wordt daarom onderzoek gedaan of het temperament van het kind de effectiviteit van de interventie modereert op ouder- of kinduitkomsten. Ook het effect van de leeftijd van het kind wordt onderzocht. Bij jongere kinderen wordt een groter interventiesucces verwacht. Ook gezinsomstandigheden worden meegenomen in het onderzoek.

Hypothesen

De VIPP-SD wordt onderzocht binnen een grote groep gezinnen met kinderen die hoog scoren op de dimensie externaliserend probleemgedrag. Het is een randomized controlled trial. De hypothesen zijn:

  1. Er wordt verwacht dat de interventie moederlijke houdingen verandert: er is meer acceptatie voor sensitiviteit en sensitief disciplineren.

  2. Er wordt verwacht dat de sensitiviteit en de sensitive disciplinering bij de moeder wordt verbeterd wat betreft alledaagse bezigheden.

  3. Er wordt verwacht dat de VIPP-SD het externaliserend probleemgedrag bij kinderen vermindert (voornamelijk de meest voorkomende en minst heftige gedragingen).

  4. Er wordt verwacht dat de interventie effecten op het gedrag van het kind worden gemodereerd door de houding en het gedrag van de ouders.

  5. Er wordt verwacht dat de invloed van gezins- en kindkarakteristieken het grootst is bij jonge kinderen en kinderen met een moeilijk temperament.

  6. Er wordt verwacht dat gezinnen die veel ondersteuning nodig hebben het meeste profiteren van de interventie.

Methode

Steekproefselectie. Deelnemers zijn geworven uit het bevolkingsregister van verschillende westerse Nederlandse steden. Kinderen geboren tussen mei 2001 en december 2002 werden geselecteerd om groepen van één, twee en drie jaar oud te creëren. De culturele achtergrond van de kinderen was Nederlands. Ruim 4600 ouders ontvingen een mail met vragenlijsten. Van de primaire verzorgers kwamen ruim 2400 vragenlijsten terug (response rate is 52%). Er bleek geen verschil te zitten tussen de kinderleeftijd en de kindersekse wat betreft de gezinnen die wel en niet meededen.

Alleen kinderen die leefden met de biologische moeder en de biologische of stiefvader namen deel aan het onderzoek. Hierdoor kwam het dataverzamelingssample uit op zo’n 1950 kinderen. Kinderen die boven het 75e percentiel scoorden op de CBCL externaliserende probleemschaal deden mee aan de interventiestudie. De ouders werd verteld dat de studie ging over moeilijk kindgedrag en hoe ouders hiermee omgaan bij verschillende vormen van ondersteuning. Bijna 440 gezinnen werden geselecteerd voor de interventie. Hiervan deden 246 gezinnen mee met de uiteindelijke interventie (respons rate is 56%).

Na uitval gedurende de interventie hebben 237 kinderen en hun moeders deelgenomen aan de gehele interventie. 56% Van de deelnemende kinderen was jongen en bijna zestig procent had een broer(tje) of zus(je). De gemiddelde leeftijd van de moeders was 33 en er was een oververtegenwoordiging van een hoge opleiding bij één of beide ouders.

Procedure. Eerst was er een laboratorium pretest (anderhalf uur). Er zaten bijna vier maanden tussen de hierboven beschreven screening en de pretest en de gemiddelde leeftijd van de kinderen op de pretest was 27 maanden. Tijdens de pretest voerden moeder en kind een aantal taken uit die werden opgenomen op video en moesten de moeders vragenlijsten invullen. Hierna maakte de computer geheel willekeurig (alleen ingedeeld op leeftijd) controle- en interventiegroepen. Gezinnen in de interventiegroep kregen zes huisbezoeken en gezinnen in de controlegroep kregen zes telefoontjes. Ongeveer één jaar na de pretest namen de moeders en kinderen deel aan de posttest (dezelfde procedure als de pretest).

Interventieprogramma. Een vrouwelijke onderzoeker bracht huisbezoeken aan de gezinnen om het opgenomen materiaal persoonlijk te feedbacken. Hiervoor waren tien vrouwen uitputtend getraind. Elk huisbezoek duurde ongeveer anderhalf uur. De eerste vier maanden was er een maandelijkse interventiesessie, de laatste twee sessies vonden plaats om de twee maanden. Er is een gedetailleerde handleiding gebruikt.

Vanuit het opgenomen materiaal voorziet de onderzoeker de moeder van feedback en tips. De eerste vier interventies gebeurde dat in thema’s: exploratie versus gehechtheid (en het belang van inductie en niet-dwangmatige reacties), spreken voor het kind (en beloning), adequate en snelle reacties op de signalen van het kind (en een sensitieve time-out) en het belang van delen en empathie laten zien (en consistente en adequate disciplinering en het stellen van limieten). De twee laatste sessies richtten zich op het consolideren van de interventie-effecten door alle voorgaande sessies in de feedback en tips te integreren. Bij deze twee laatste sessies werden ook de vaders uitgenodigd.

Controle conditie. De zes telefoontjes die de moeders kregen fungeerden als dummy-interventie. Tijdens de telefoontjes werden de moeders gestimuleerd te praten over de ontwikkeling van hun kind in een semigestructureerd interview. Er werd geen advies of informatie gegeven over de ontwikkeling van het kind of over probleemgedrag.

Instrumenten. Er werden vragenlijsten gebruikt om de volgende domeinen te kunnen scoren: dagelijks problematiek, huwelijksproblemen, welzijn, temperament, externaliserende problemen, moederlijke houding ten opzichte van sensitiviteit en sensitief disciplineren, moederlijke sensitiviteit en moederlijke discipline.

Statistische analyses. Om de interventie-effecten te meten werd er gebruik gemaakt van MANOVA’s.

Resultaten

Vooranalyses. Middels een onafhankelijke t-toets is gevonden dat er geen significante verschillen bestaan tussen de interventie- en controle groepen en de screening en de pretest variabelen. De pre- en posttest waren significant gecorreleerd bij zowel de interventie- als de controlegroep. Er zijn in beide groepen geen sterke relaties gevonden tussen moeder- en kindgedrag.

Interventie-effecten. Univariate testen toonden aan dat moeders na de interventie positievere houdingen hadden tegenover sensitiviteit en sensitief disciplineren dan moeders uit de controlegroep. De effectiviteit van de behandeling bleek niet te zijn gerelateerd aan de kindkarakteristieken sekse, leeftijd en temperament en ook niet aan de familiekarakteristieken dagelijkse problemen, huwelijksproblemen en welzijn. Ook het trainingsniveau van de onderzoeker had geen invloed.

Univariate testen lieten zien dat moeders in de interventiegroep over de tijd steeds meer positieve disciplinering lieten zien in vergelijking met de moeders uit de controlegroep. Met covariantieanalyse toonde aan dat de interventie effectief was in het verminderen van overactief kindgedrag.

Discussie

De VIPP-SD heeft bewezen effectief te zijn. Moederlijke houdingen ten opzichte van sensitiviteit en sensitieve disciplineren bleken te zijn verbeterd. Daarnaast was er een vermindering te zien in overactief kindgedrag bij gezinnen met meer dagelijkse problemen en met meer huwelijksproblemen. Toch is ook gebleken dat een verandering in de houding van de moeder geen verandering in het gedrag naar het kind toe hoeft te betekenen. De VIPP-SB heeft wel het gebruik van positieve disciplineringsstrategieën verbeterd. Het aantal negatieve disciplineringsstrategieën werd niet heel effectief verminderd.

Het VIPP-SD programma bleek het meest effectief te werken bij gezinnen die veel ondersteuning nodig hadden. Het overactieve probleemgedrag bij kinderen verminderde, maar dit gebeurde niet bij oppositionele of agressieve problematiek. Dit kan komen doordat de gegeven interventie uit slechts zes sessies bestond, waardoor de heftigere problemen niet genoeg konden worden aangepakt. Dit zou verder moeten worden onderzocht. Het is niet duidelijk wat er precies heeft gezorgd voor een vermindering in overactief kindgedrag.

De effectiviteit van de interventie varieerde niet significant voor kindkarakteristieken zoals leeftijd, sekse en temperament. Een belangrijke opmerking hierbij is dat de steekproef bestond uit een redelijk homogene leeftijdsgroep (één tot drie jaar) waardoor het zou kunnen dat er geen leeftijdsgerelateerde effecten zijn gevonden.

Een grote tekortkoming in dit onderzoek wordt veroorzaakt door het sample. De hoger opgeleide ouders zijn oververtegenwoordigd en er hebben alleen gezinnen met een Nederlandse achtergrond deelgenomen aan het onderzoek. Hierdoor kunnen de gevonden resultaten niet zomaar worden gegeneraliseerd naar gezinnen met een lagere sociaaleconomische status en naar gezinnen met een andere culturele achtergrond.

Om ouders en kinderen niet teveel te belasten, is er een scheiding gemaakt in het testen van verschillende domeinen uit het onderzoek. Zo is het temperament alleen tijdens de screening gemeten en zijn de ouderlijke houdingen alleen tijdens de posttest gemeten. Dit is een tweede limitatie aan het onderzoek. Een ander belangrijk punt is dat de pretest in het laboratorium plaatshad en er dus geen thuisobservatie was.

De mogelijkheden de VIPP-SD te gebruiken zijn goed door de relatief korte duur, de gedetailleerde handleiding en de relatief gezien simpele training van de onderzoekers om de interventie uit te voeren.

Varieties of altruism in children and chimpanzees - Warneken, Tomasello - 2009 – Artikel

 

Vormen van altruïsme bij kinderen en chimpansees

Recente studies suggereren dat jonge kinderen al zeer vroeg in de ontwikkeling een biologische predispositie hebben om anderen te helpen hun doelen te bereiken, om middelen te delen en om anderen te informeren over behulpzame dingen. Chimpansees lijken alleen op mensen in het helpen van anderen om hun doelen te bereiken.

Er is een eeuwenoud debat waarin onderzoekers zich afvragen of mensen van nature altruïstisch zijn, of dat mensen van nature egoïstisch zijn en altruïsme hebben aangeleerd. In de afgelopen decennia is er regelmatig onderzoek geweest naar het empathisch vermogen (het troosten van mensen met emotionele stress) bij jonge kinderen. Ook is er veel onderzoek geweest naar het moreel redeneren van wat oudere kinderen. De laatste jaren is er meer onderzoek gekomen wat ons helpt te begrijpen waar het menselijk altruïsme ontstaat. Een belangrijk punt hierbij is dat altruïsme geen homogene trek is, maar gezien moet worden als een dimensie: het ene organisme laat meer altruïstisch gedrag zien dan het andere organisme. Drie belangrijke en veel onderzochte domeinen zijn het helpen van anderen hun doelen te bereiken, het delen van waardevolle goederen met anderen en het informeren van anderen over dingen die ze nodig hebben of willen weten.

Helpen

Kinderen tussen de veertien en achttien maanden zullen behulpzaam gedrag laten zien wanneer je iets laat vallen en het vervolgens wilt gaan pakken, zonder dat je ze aanspoort of prijst. Ook andere situaties laten behulpzaam gedrag zien bij deze kinderen (bijvoorbeeld het openen van een kastdeurtje wanneer je handen vol zijn). Deze peuters laten dit gedrag zelfs zien wanneer ze een voor hen leuke activiteit ervoor moeten verlaten. Om de hulp te bieden in voorgenoemde situaties, moeten peuters het doel van de ander begrijpen en gemotiveerd zijn om te helpen dit doel te bereiken. Dit gedrag kan worden vergeleken met het gedrag van chimpansees. In sommige situaties zullen ook chimpansees behulpzaam gedrag laten zien. Ook zij hebben geen beloning nodig voor het aanbieden van hulp. Omdat zowel jonge kinderen vroeg in hun ontwikkeling als nauw verwante dieren (chimpansees) behulpzaam gedrag laten zien, kan dit dienen als bewijs voor een biologische basis om hulp te bieden aan iemand die een doel wilt bereiken. Er is zelfs gevonden dat baby’s van zes maanden onderscheid maken tussen geometrische figuren die mensen helpen en geometrische figuren die mensen niet helpen.

Toch moet de mogelijkheid dat ouders hun kinderen in het verleden hebben beloond voor behulpzaam gedrag niet worden vergeten. Het kan dus ook zo zijn dat beloningen de oorzaak zijn van het laten zien van behulpzaam gedrag. Hierom is een studie uitgevoerd bij zowel kinderen als chimpansees, waaruit bleek dat een materiële beloning de hoeveelheid geboden hulp bij beide groepen niet verhoogde. Een studie met peuters van twintig maanden oud heeft zelfs aangetoond dat een materiele beloning de hoeveelheid geboden hulp na de beloning doet afnemen. De beloning ondermijnt dus de intrinsieke motivatie die jonge kinderen hebben om iemand te helpen.

Delen

Kinderen lijken meer waardevolle middelen te willen delen met anderen dan chimpansees. Er zijn vier verschillende manieren van delen:

  1. De natuurlijke houding van chimpansees is het concurreren over voedsel. Toch geven ze voedsel aan anderen in sommige situaties, bijvoorbeeld wanneer de ander de gewenste seksuele partner is. Toch is het geven en nemen principe dat meer menselijk is, niet teruggevonden in chimpansees: zij lijken niet het risico te willen nemen dat ze nu voedsel geven en er later iets minder waardevols voor terug krijgen.

  2. Chimpansee moeders (en soms ook andere chimpansees) tolereren het dat anderen voedsel bij hen wegnemen, ook als er niets terug wordt verwacht (passief delen). Dit gebeurt voornamelijk wanneer het voedsel van lage kwaliteit is of wanneer het lastig is dit voor zichzelf te houden. Moeders delen het voedsel ook met kinderen, maar vaak zijn dit de restjes. Bij de mensen wordt dit gedrag niet gezien; zelfs relatief jonge kinderen delen voedsel en andere middelen met anderen.

  3. Ook vinden chimpansees het moeilijk om een gezamenlijke buit te delen. Wanneer de buit wordt verdeeld in tweeën en ieder één kant van de buit krijgt, gaat alles goed. Maar wanneer de buit in het midden op één hoop ligt, zorgt dit voor competitie. Bij jonge kinderen is dit niet gevonden: zij delen het voedsel gemakkelijk, ook als het op één hoop ligt.

  4. Daarnaast kan het chimpansees verbazend weinig schelen hoeveel middelen een partner krijgt, zelfs wanneer het de chimpansee in kwestie niets kost. Bij kinderen wordt tegengesteld gedrag waargenomen; zij nemen eerder iets wanneer een ander ook iets krijgt.

Bovengenoemde verschillen tussen chimpansees en jonge kinderen zijn vrij duidelijk. De oorzaak van die verschillen is dat niet. Eén theorie is dat het gaat om de sociaal-cognitieve verschillen omdat altruïstische hulp vaker wordt gevraagd in een situatie zoals beschreven onder het kopje ‘helpen’.

Een andere verklaring kan zijn dat er in de evolutie een andere stap is in het al dan niet delen van voedsel: bij de mensen zijn vroeg in de evolutie overgegaan van individueel jagen en verzamelen naar samen jagen en verzamelen. Eten zou een domein kunnen zijn waarin mensen meer tolerant (en meer altruïstisch) zijn geworden omdat ze samen moeten leven.

Informeren

De vrije manier van het delen van informatie in de communicatie van mensen kan ook worden gezien als altruïstisch gedrag. De menselijke communicatie wordt gezien als een coöperatieve handeling: in de communicatie moet informatie worden gedeeld die niet relevant is voor de spreker maar wel voor de luisteraar. Een voorbeeld hiervan is dat de spreker de luisteraar de weg wijst. De luisteraar steekt hier iets van op: hij weet waar hij heen moet, terwijl de spreker hier niets voor terug krijgt. Een oorzaak hiervan kan zijn dat het relatief zeer weinig energie kost om een ander te informeren. Toch wordt dit zelfs bij organismen die heel dicht bij het menselijke soort staan niet teruggevonden. Ongeveer elke dierlijke communicatie leidt ertoe dat juist de spreker er iets aan overhoudt: de luisteraar moet iets doen voor de spreker. Uitzonderingen hierop zijn voedselroepen en alarmroepen. Toch lijkt hier ook een soort egoïsme in verborgen te zijn: wanneer een chimpansee alleen eet, is hij veel kwetsbaarder voor gevaar dan wanneer een chimpansee met andere chimpansees eet.

Bij een alarmroep zorgt een chimpansee ook voor bondgenoten voor de verdediging. Ook in de communicatie tussen chimpansees en mensen zijn chimpansees (ook apen die taal hebben geleerd) er in 95% van de gevallen op uit de mens iets voor hen te laten doen. In vergelijking: jonge kinderen laten vanaf hun eerste doelgerichte communicatie zien dat ze andere mensen over iets behulpzaams willen vertellen (bijvoorbeeld wanneer een peuter een volwassene naar een object ziet zoeken). Onderzoek toont aan dat peuters dit doen ongeacht of ze het object zelf willen hebben of dat ze willen dat de volwassene iets doet met het object. Een verklaring voor de verschillen tussen mensen en chimpansees kan zijn dat mensen vroeg in de evolutie samen verzamelden en naar een gezamenlijk doel toewerken, terwijl chimpansees dit niet doen (of hebben gedaan).

Sociale selectiviteit en normen

Omdat kinderen zo jong in hun ontwikkeling al bovenstaand altruïstisch gedrag laten zien, is het onwaarschijnlijk dat dit gedrag cultuurafhankelijk is. Toch is er steeds meer culturele en sociale invloed op de ontwikkeling van kinderen. Ongeveer twee jaar na het ontstaan van altruïstisch gedrag worden kinderen selectiever. Ze zijn bijvoorbeeld vaker altruïstisch naar iemand die waarschijnlijk ook iets terug gaat doen (wederkerigheid). Peuter van drie delen een pop vaker met kinderen die eerder al iets met hen hebben gedeeld.

Dit lijkt evolutionair gezien diepgeworteld te zitten, omdat ook chimpansees gevoelig zijn voor wederkerigheid. Ook chimpansees helpen een ander eerder als die ander hen al heeft geholpen. Kleuters vormen hun altruïstische gedrag naar de sociale normen en regels van hun culturele groep. Vroeg in de kleutertijd kunnen kinderen conventionele normen onderscheiden van morele normen. Morele normen hebben een emotionele basis, conventionele normen hebben dat niet. Er is geen bewijs dat chimpansees of andere niet-menselijke organismen worden beïnvloed bij welke sociale normen dan ook. Hier ligt het verschil tussen mensen en chimpansees: beiden worden altruïstisch op een selectieve manier (op basis van wederkerigheid), maar mensen passen hun gedrag aan aan de sociale normen van de culturele groep, terwijl chimpansees dit niet doen. Cultuur is bij mensen dus niet de oorzaak van het ontstaan van altruïstisch gedrag, maar speelt wel een grote rol in de ontwikkeling ervan.

Conclusie

Vanaf een vroege leeftijd laten kinderen empathisch, behulpzaam, genereus en informatief gedrag zien. De achterliggende mechanismen voor zulk altruïstisch gedrag komen pas later in beeld: wederkerigheid, reputatie en sociale normen. Dit geeft aan dat inductief ouderschap (de ouder legt het kind uit wat de effecten zijn van zijn of haar acties) zeer effectief is bij het bevorderen van altruïstisch gedrag. Daarnaast kan altruïsme niet worden gezien als één enkele trek. Er is sprake van een dimensie waarop het ene individu meer altruïsme laat zien dan het andere.

IPO 1B

Pedagogische ideeëngeschiedenis: de gehechtheidstheorie - John Bowlby en Mary Ainsworth (van der Horst, & van Rosmalen) – Artikel

 

De gehechtheidstheorie geeft inzicht in de sociaal-emotionele ontwikkeling van kinderen en beschrijft de relatie tussen deze ontwikkeling en het persoonlijk en sociaal functioneren in de volwassenheid. De grondleggers van deze theorie zijn John Bowlby en Mary Ainsworth.

Historische context

Eind negentiende eeuw kwam het gedachtegoed op dat je niet alleen wat kon doen aan je fysieke gezondheid, maar ook aan je mentale gezondheid. Ook de psychoanalyse (Freud) was toen populair. Hierdoor kam er steeds meer aandacht voor de ontwikkeling van het jonge kind; Freud voerde immers problemen in de volwassenheid terug op het blijven hangen in een fase uit de kindertijd. Nurture werd als steeds belangrijker gezien bij het opgroeien van een kind tot een stabiele volwassene. Met name het idee dat opvoeding ook schade kon toebrengen aan het kind was nieuw. De moeder werd als hoofdverantwoordelijke gezien voor het gedrag van het kind in de volwassenheid.

John Bowlby's vormende jaren

Bowlby was werkzaam als vrijwilliger op scholen die werkten vanuit een psychoanalytisch denkkader. Eén van deze scholen had kinderen die bestempeld werden als moeilijk opvoedbaar en kinderen met onaangepast gedrag. Ook kinderen die niet in staat waren tot affectie (het opbouwen van een emotionele band met anderen) bevonden zich op deze school. Veel van deze kinderen bleken op vroege leeftijd gescheiden te zijn van hun primaire verzorgers.

In de jaren veertig van de twintigste eeuw gaf Bowlby aan dat emotioneel teruggetrokken en affectieloos gedrag veroorzaakt wordt door scheiding van de moeder gedurende de eerste drie levensjaren.

Scheiding als belangrijkste onderzoeksthema in Bowlby's vroege werk

Scheiding vormt een belangrijk aspect van het werk van Bowlby. Hij deed hier niet alleen onderzoek naar, maar was hier ook maatschappelijk bij betrokken, bijvoorbeeld door te protesteren tegen kinderevacuaties gedurende de tweede wereldoorlog. Onderzoek deed hij onder andere in een kliniek waarbij hij delinquente jongeren vergeleek met jongeren met emotionele problematiek, maar zonder delinquent gedrag. Conclusie was dat ruim de helft van de delinquente jongeren tijdens de eerste jaren (gedurende enige tijd) gescheiden was geweest van de moeder.

De World Health Organization (WHO) gaf Bowlby de opdracht om de mentale gezondheid van kinderen zonder thuis te onderzoeken. Dit was belangrijk, omdat er na de oorlog veel kinderen zonder thuis waren. Bowlby concludeerde dat er voldoende grond was om te stellen dat langdurige onthouding van maternale zorg kan leiden tot negatieve gevolgen voor het latere leven van het kind.

Invloed van psychoanalyse en ethologie op de gehechtheidstheorie

De verklaring voor bovengenoemde conclusie probeerde Bowlby te vinden in de psychoanalyse. Enkele verklaringen:

  • De moeder zorgt ervoor dat het kind op fysiologisch gebied niets tekort komt, waardoor het kind haar ziet als de verzorger van alle bevrediging en liefde (dit is de psychoanalytische verklaring).

  • Het kind heeft een aangeboren reflex om te zuigen en hecht zich primair aan de borst van de moeder. Er is sprake van een secundaire hechting aan de moeder zelf.

  • Het kind heeft een aangeboren reflex om fysiek contact te zoeken (onafhankelijk van voeding) en de hechting aan de moeder is hier een (secundair) gevolg van.

Omdat Bowlby de psychoanalytische verklaring onvoldoende toereikend vond, ging hij op zoek naar alternatieven/aanvullingen. Dit deed hij binnen de ethologie (dit veld doet onderzoek naar de functie van gedrag, oorzaak van gedrag, ontwikkeling van gedrag binnen het individu en evolutie van gedrag). Het fenomeen inprenting (Lorentz) was voor Bowlby belangrijk: jonge kauwen en ganzen herkennen hun soortgenoten niet direct na de geboorte, maar hebben wel een aangeboren reflex het eerste bewegende object te volgen. Dit idee zorgde voor een kentering: de psychoanalyse gaat immers uit van nurture, terwijl inprenting nature is. Dit leidde tot een eigen hypothese: gehechtheidsgedrag omvat ten minste vijf aangeboren en reflexieve onderdelen (zuigen, grijpen, volgen, huilen en lachen). Dit zorgt voor behoud of herstel van het maternaal contact. Deze verklaring valt binnen het concept van evolutie. Om zijn verklaring empirisch te kunnen ondersteunen stuitte hij op het onderzoek van Harlow naar resusapen (deze jonge aapjes kregen de keuze tussen een voedende of niet voedende moeder van badstof of ijzerdraad; de aapjes hadden een sterke voorkeur voor de badstoffen moeder, ongeacht of zij voorzag in voeding).

Mary Ainsworths achtergrond en ontmoeting met Bowlby

Ainsworth's kennismaking met de gehechtheid kwam van daar docent Blatz, die het had over de theory of security. Deze theorie stelt dat mentale gezondheid afhangt van het hebben van voldoende zelfvertrouwen, of van het hebben van een persoon in de omgeving die voldoende vertrouwen biedt, om de gevolgen van je acties te accepteren. Het gevoel van veiligheid kan verschillen per omgeving.

In 1950 startte Ainsworth met werkzaamheden voor Bowlby en was betrokken bij onderzoek naar de consequenties die scheiding van moeder en kind hadden. De emotionele reacties van de kinderen op de scheiding werden op beeld vastgelegd, waaruit onder andere de film A two-year-old goes to hospital is ontstaan. Een paar jaar later ging Ainsworth op eigen houtje verder en bestudeerde de ontwikkeling van de relatie tussen moeder en kind in Oeganda en bracht hiermee gehechtheidsgedrag in kaart. Ainsworth kwam erachter dat niet zozeer de hechting zelf, maar de kwaliteit van de gehechtheid van groot belang was. Ze onderscheidde drie categorieën:

  • Veilige gehechtheid.

  • Onveilige gehechtheid.

  • Niet gehecht (deze categorie bestaat nu niet meer).

Later deed Ainsworth haar onderzoek in Amerika over. Nu werd ook de maternale sensitiviteit (het snel en goed reageren op signalen van je kind) gemeten. Ze ontdekte dat sensitieve moeders vaker veilig gehechte kinderen hadden. Naast het meten van sensitiviteit ontwierp Ainsworth de Vreemde Situatie Procedure. Met deze laboratoriumtest kan de gehechtheidsrelatie gemeten worden. Dit onderzoek leidde tot de volgende categorieën van hechting:

  • Veilige gehechtheid.

  • Onveilig-vermijdende gehechtheid.

  • Onveilig-ambivalente gehechtheid.

De samenwerking tussen Ainsworth en Bowlby eindigde niet toen Ainsworth zelfstandig verder aan de slag ging.

Bowlby's theoretisch kader

De belangrijkste beschrijving van de gehechtheidstheorie is terug te vinden in de trilogie Attachment and Loss van Bowlby. Hij omschreef hierin zijn theorie over hechting, waarbij hij de psychoanalyse, de ethologie, de theory of security en het werk van Ainsworth als basis nam. Tevens gaf hij aan dat gehechtheidsgedrag alleen kan worden begrepen vanuit het perspectief van de evolutietheorie.

Veilige en onveilige gehechtheid: Ainsworths categorieën en instrumenten

De door Ainsworth ontwikkelde Vreemde Situatie Procedure lokt gehechtheidsgedrag uit. Moeder en kind worden in een vreemde ruimte gebracht en moeder verlaat de ruimte tweemaal voor korte tijd. Het gedrag van het kind bij het terugkeren van de moeder is van belang: hoe snel krijgt de moeder het kind gerustgesteld en in hoeverre gebruikt het kind de moeder als veilige basis (met andere woorden: exploreert het kind vanuit de moeder)?

Conclusie

Gehechtheid kan beschouwd worden als universeel. Verschillend onderzoek laat zien dat er crossculturele patronen van gehechtheid bestaan. Veilige gehechtheid is de meest voorkomende vorm van gehechtheid. De Vreemde Situatie Procedure heeft geleid tot het Gehechtheidsbiografisch Interview. Dit is een instrument om de gehechtheidsrelaties bij volwassenen in kaart te brengen.

De vele onderzoeken die inmiddels uitgevoerd zijn naar het belang van veilige hechting hebben vele praktische gevolgen. Na huiselijk geweld wordt bijvoorbeeld de dader uit huis geplaatst, zodat de kinderen in hun veilige omgeving kunnen verblijven. Ook binnen het kader pleegzorg en in de psychotherapie wordt er gewerkt met onze kennis van de gehechtheidstheorie als basis.

In verdediging van situationele moraliteit - 2010 - Van Ijzendoorn et al. - Artikel

 

Van kinderen wordt verwacht dat zij onschuldige wezens zijn die naarmate zij ouder worden meer empatisch en prosociaal worden. Echter is bij veel volwassenen van dit morele gedrag weinig meer te zien, behalve wanneer zich een natuurlijke of menselijke ramp voltrekt. De situatie zorgt dus voor het ontstaan van moreel gedrag.

Nobele nieuwgeborenen

Er wordt gedacht dat mensen een aangeboren capaciteit hebben om empathisch te zijn. Onderzoek waarbij baby’s een echte huil, een synthetische huil of niets te horen kregen laat zien dat kinderen vaker huilen als zij een echte huil horen. Hieruit kan geconcludeerd worden dat nieuwgeborenen een empathische reactie op stress hebben. Zelfs voordat kinderen kunnen praten hebben zij de voorkeur voor een persoon die iemand helpt dan iemand die een andere hindert. Daarnaast prefereren zij een neutraal persoon boven iemand die hindert.

De nature en nurture van doneren

Vrijgevige genen?

Altruïsme en prosociaal gedrag komt niet alleen voor bij alle mensen maar ook bij een groot aantal diersoorten. Altruïsme zorgt vanuit evolutionair perspectief voor het overleven van de soort, omdat het er voor zorgt dat er veel solidariteit is binnen een groep. Daarnaast is altruïsme ook handig voor individuen, omdat hierdoor de inclusive fitness (het overgeven van de genen aan de volgende generatie) vergroot wordt.

Volgens Hrdy is altruïsme nodig bij cooperative breeding. Cooperative breeding houdt in dat een kind niet alleen wordt opgevoed door de ouder, maar ook door zogenaamde alloparents. Dit is nodig omdat opvoeden veel energie kost en samen opvoeden de kans op overleven vergroot.

Er is onderzoek onder één- en twee-eiige tweelingen gedaan om te kijken in hoeverre genen en de omgeving van invloed zijn. Bij 573 volwassen tweelingparen werd de Self Report Altruism Scale afgenomen. Uit de resultaten blijkt dat ongeveer evenveel altruïsme verklaard werd door de genen als door de unieke omgeving (beide ongeveer 50%) en slechts een klein deel door de gedeelde omgeving (2%).

Daarnaast zijn er twee onderzoeken naar prosociaal gedrag gedaan bij kinderen. In de eerste studie werden 200 tweelingparen geobserveerd toen een moeder deed alsof zij zichzelf geprikt had en pijn had. Uit dit onderzoek blijkt dat er weinig genetische invloed is en veel invloed van de gedeelde en unieke omgeving. In het tweede onderzoek werd hetzelfde gedaan bij 400 tweelingparen tussen de 14 tot 36 maanden oud, maar hierbij werd ook pijn gesimuleerd door een vreemde. Het resultaat liet zien dat hoe ouder het kind was, hoe groter de genetische invloed was. Tegelijkertijd neemt de invloed van de gedeelde omgeving af.

Prosociale ouders?

Gedacht wordt dat de ouder prosociaal gedrag in het kind kan promoten door sensitief te zijn en consistent te disciplineren. In onderzoek naar jong volwassenen die bijgestaan werden door een gehechtheidsfiguur bleek inderdaad dat deze mensen meer met een persoon in nood meeleven en bereid zijn te helpen.

Het temperament van een persoon modereert het effect van ouderlijk gedrag op morele ontwikkeling. Kinderen met een verschillend temperament kunnen namelijk op een andere manieren moreel gedrag internaliseren. Kinderen die bangig zijn hebben meer aan zachte discipline bij internaliseren van moreel gedrag, terwijl onverschrokken kinderen meer belang hebben bij een veilige hechting.

Uit de resultaten van de verschillende onderzoeken blijkt dat prosociaal gedrag (hier het doneren van geld) plaatsvind door een combinatie van genen, waaronder temperament, en opvoeding. Zie figuur 1 in Van IJzendoorn, Bakermans-Kranenburg, Pannebakker en Out (2010) voor een schets van het samenspel van deze factoren.

Situationele moraliteit

Nobele nieuwgeborenen opnieuw beoordeeld

Bij onderzoek in een kinderdagverblijf onder 45 peuters van 18 maanden oud werd slechts in een klein aantal gevallen prosociaal gedrag geobserveerd na een stressvolle gebeurtenis. Hieruit kan geconcludeerd worden dat deze omgeving ervoor zorgt dat kinderen zich onverschillig gaan gedragen. Mogelijk is prosociaal gedrag eerder situatie specifiek is dan een persoonlijkheidskenmerk.

Situationele immoraliteit

Er is empirisch bewijs dat moreel gedrag voornamelijk situatie specifiek is. Een voorbeeld hiervan is het Stanford Prison Experiment van Zimbardo. In dit experiment kregen studenten de rol van gevangene of bewaker toegewezen. Slecht na enkele dagen hadden de studenten zich zo geïdentificeerd met hun rol dat zij zich gingen gedragen als martelaren of gemarteld werden. Dit experiment werd dan ook direct gestopt.

Een ander voorbeeld is Abu Ghraib. Dit was een Iraakse gevangenis waarin Iraakse gevangen werd mishandeld en vernederd door Amerikaanse soldaten.

Daarnaast zijn er de Milgram experiments, waarbij deelnemers de taak kregen om een ander persoon te elektrocuteren wanneer deze een fout antwoord gaf. Zelfs de meest gezonde deelnemers deden dit vanwege de autoriteit van onderzoeker en de druk van de omgeving. De vraag is of deze mensen alleen niet moreel handelden of ook niet moreel competent waren. Kohlberg onderzocht dit aan de hand van zijn stages van moreel handelen. Hij deed onderzoek onder deelnemers van het Milgram experiment met behulp van het Moral Judgement Interview (MJI). Uit dit onderzoek bleek dat vijf van de acht mensen die gedurende het experiment stopte het hoogste morele niveau (level 4) hadden. Echter bleek ook dat op het laagste morele niveau (level 3) de helft ook stopte.

Na recodering van subfase A en subfase B van moreel redeneren bleek dat mensen in subfase B stopte en mensen subfase A niet.

Het Milgram experiment is ook uitgevoerd met kinderen. Hierbij was echter naast de conditie. waarin kinderen een schok moest geven wanneer de ander een fout maakte en de intensiteit van deze schok moest verhogen naarmate er meer fouten werden gemaakt, ook een andere conditie waarin kinderen zelf mochten kiezen of zij een schok gaven bij een fout. Het grootste gedeelte van de kinderen in de eerste conditie ging nog steeds over op het geven van een schok. In de tweede conditie deed slechts een klein percentage van de kinderen dit (16%). Hiernaast werd ook de spanning gemeten die kinderen tijdens het experiment voelden. Er bleek dat hoe ouder de kinderen waren, hoe minder zij last hadden van spanning.

Het vriendelijke brein?

Toch is tijdens breinonderzoek meer bewijs gekomen voor genetische factoren die van invloed kunnen zijn. Door middel van fMRI werd gevonden dat er verschillen tussen individuen zijn in signalen die afhankelijk zij van het zuurstofniveau in het bloed (BOLD). Deze mensen verschillen dus in de mate waarin bepaalde hersengebieden actief worden bij een empathische taak, bijvoorbeeld het zien van een geliefde die pijn heeft. Een hoge activatie van de insula en de anterieure cingulate cortex gaat samen met meer empathisch gedrag.

Daarnaast is onderzoek gedaan naar doneergedrag. Participanten mochten beslissen of zij wilden doneren, maar kregen geld als zij egoïstisch waren in hun keuzes. Dit geldbedrag nam af naarmate zij meer altruïstische keuzes maakten. Uit onderzoek naar de hersenen bij deze taak is gebleken dat doneren gepaard gaat met een goed gevoel, te maken heeft met gehechtheid en met het maken van keuzes.

Door de manier waarop BOLD signalen worden berekend, waarna zij vervolgens gecorreleerd worden met bijvoorbeeld vragenlijsten, ontstaan onrealistische resultaten. Resultaten met betrekking tot BOLD signalen moeten dus met voorzichtigheid worden geïnterpreteerd.

Empathie en doneren in het Leidens Gehechtheid Onderzoeksprogramma

Leiden heeft onderzoek gedaan naar doneergedrag als prosociaal en altruïstisch gedrag. Hierbij hebben zij gekeken welke rol genetische, dispositionele en situationele verschillen spelen bij het doneren. Altruïsme is gedefinieerd as de bereidheid om middelen te spenderen zonder te verwachten er iets voor terug te krijgen.

De Leiden Longitudinaal Empathie Studie (LLES)

Aan het onderzoek deden 87 vrouwen mee die een meisje als eerste kind hadden gekregen. Zij werden op meerdere meetmomenten onderzocht, specifiek toen de kinderen 15, 18 en 89 maanden oud waren. Moeders deden in dit onderzoek meerdere keren alsof zij pijn hadden en het prosociaal gedrag van het kind werd gemeten met behulp van een empathie codeersysteem. Ook onderzoekers deden alsof zij pijn hadden.

Empathische zorg voor de moeder nam in de eerste meetmomenten toe en daarna af. Empathische zorg voor de onderzoeker nam na 18 maanden af. In tegenstelling tot ander onderzoek blijkt uit dit onderzoek dat empathisch gedrag afneemt naarmate de leeftijd toeneemt. Wel werd al eerder gevonden dat meisjes meer bereid zijn hun moeder te helpen of troosten dan vreemden.

Om te kijken of doneergedrag veroorzaakt wordt door de situatie, kregen deelnemende kinderen na afloop van een aantal taken een vast geld bedrag. Hierna kregen zij een promotie filmpje van UNICEF te zien. In dit filmpje werd meerdere keren gevraagd om te doneren. Na afloop had slechts een klein gedeelte van de kinderen geld gedoneerd. Na aanmoediging van de onderzoeker deden meer kinderen een donatie. Uit de resultaten blijkt dat doneergedrag niet verklaard wordt door empathische bezorgdheid, veilige gehechtheid, temperament of andere voorspellers. Alleen de situatie was van invloed op het doneergedrag.

De Leiden Longitudinaal Tweelingen Studie (LLTS)

Om te kijken of genen van invloed waren, is het bovenstaande onderzoek herhaald bij tweelingen van 7 jaar oud. De correlaties tussen de één- en twee-eiige kinderen waren bijna gelijk, waardoor geconcludeerd kan worden dat er weinig genetische invloed is. Er werd toch een gedrag genetische analyse uitgevoerd waarbij de grootte van de genetische invloed (A), de gedeelde ervaringen (C) en de unieke ervaringen (E) werd berekend. Deze drie factoren zijn onderdeel van het ACE model. Uit de resultaten bleek dat er geen genetische invloed is, dat 45% verklaard werd door de gedeelde omgeving en 55% door de unieke ervaringen.

Ook werd in dit onderzoek gekeken naar de invloed van factoren zoals temperament en gehechtheid op doneergedrag en covariantie van educatie van de moeder en leeftijd van het kind. Hieruit bleek dat oudere kinderen en kinderen uit een gezin met een hogere sociaal economische status meer geld doneerden. Ook hier werden geen interactie effecten gevonden voor gehechtheid en temperament. Dit resultaat wordt ook bevestigd door een onderzoek naar doneergedrag onder mishandelde en normaal opgevoede kinderen. Ongeveer een kwart doneerde geld, maar mishandelde en normale kinderen doneerden evenveel geld.

In dit onderzoek werd een verschil gevonden tussen jongens en meisjes met betrekking tot spontaan doneren. Meisjes deden dit namelijk iets vaker dan jongens.

Convergerend bewijs voor situationele moraliteit

Verschillende onderzoeken tonen het belang aan van de situatie bij het vertonen van doneergedrag. De vraag is of bepaalde situaties gecreëerd kunnen worden om prosociaal gedrag te vergroten. In het onderzoek van Freeman werd gekeken of mensen meer geld zouden doneren wanneer zij dit iemand anders zagen doen of hierover lazen. Dit blijkt inderdaad zo te zijn, omdat het ervoor zorgt dat gedachten, emoties en de motivatie gestimuleerd wordt om prosociaal gedrag te gaan vertonen.

Uit een ander onderzoek blijkt dat de aanwezigheid van een beveiligingscamera er voor kan zorgen dat mensen eerder iemand helpen, maar dit zorgt er niet voor dat mensen meer geld aan goede doelen gaan geven. Naast de situatie was ook de behoefte van mensen om sociaal geaccepteerd te worden bij dit onderzoek van belang.

In ander onderzoek waarbij deelnemers bij aankomst bij hun auto een boete vonden, was de eerste reactie om deze op de grond te gooien. Als mensen zagen dat een persoon (die verbonden aan het onderzoek was) afval van de grond op raapte, dan gooiden zij minder snel de bon op de grond.

Onderwijs implicatie

Welke veranderingen in de omgeving van kinderen kunnen gemaakt worden om van invloed te zijn op prosociaal en antisociaal gedrag?

In een onderzoek van De Waal naar apen werden agressieve rhesus apen samen gezet bij van nature rustige maar grotere makaken. Door hun fysieke dominantie werden zij gerespecteerd door de rhesus apen. Hierdoor namen de van nature agressieve rhesus apen het rustige gedrag van de makaken over. Zelfs na beëindiging van het onderzoek bleven de effecten aanwezig.

Kohlberg stelt een rechtvaardige gemeenschapsaanpak voor om moreel gedrag te vergroten. Hierbij bevinden studenten zich in een omgeving met rechtvaardige en eerlijke rolmodellen, regels en interacties met concrete gedragsnormen. Daarnaast wordt verwacht dat leeftijdsgenoten de sociale en morele normen uitdragen. Deze aanpak blijft succesvol, maar veel leraren stopten met de aanpak na de interventie waarna ook het effect verdween. Ook is niet aangetoond of het voor verandering in het denken van de studenten heeft gezorgd. Daarom is het nodig dat de interventie langere tijd duurt en ook zal daarnaast bewustzijn moeten worden gewekt over de rol van situaties bij het handelen.

Conclusie

Uit het onderzoek is gebleken dat moreel gedrag situatie specifiek is en dat genen, neurobiologische factoren, gehechtheid en opvoedingservaringen nauwelijks individuele verschillen verklaren. Echter is er sprake van een groot gat tussen de morele gedachtes die mensen hebben en de morele acties die zijn ondernemen. Gesteld kan worden dat er sprake is van een aangeboren morele competentie, maar de situatie bepaald grotendeels of er morele actie plaats zal vinden.

Formele kinderopvang - Vermeer, Groeneveld – Artikel

 

Er is steeds vaker sprake van een gedeelde opvoeding, met name in gezinnen waarbij beide ouders werken en in eenoudergezinnen. Er kan gebruik gemaakt worden van zowel formele (professionele opvang) als informele (oppas door derden) opvang van de kinderen. Dit hoofdstuk beschrijft de formele opvang voor kinderen tussen de 0 en 4 jaar oud (kinderdagverblijven en gastouders).

De formele kinderopvang is aan veel discussie onderhevig. Dit gaat dan vaak niet over het welzijn van het kind, maar eerder over financiën en mogelijke sluiting van kinderopvangcentra. De bedrijfsvoering en financiële situatie van de kindercentra voeren steeds vaker de boventoon, ten koste van het kind.

Historische achtergronden

Halverwege de achttiende eeuw worden de eerste vormen van formele kinderopvang waargenomen: matressenschooltjes. De omgeving van deze matressenschooltjes was vaak niet optimaal: de verzorgster had vaak zeer veel kinderen onder haar hoede en de voorzieningen waren slecht. Er kwamen steeds meer klachten welke resulteerden is de totstandkoming van kinderbewaarplaatsen (tweede helft negentiende eeuw). Hier werden kinderen vanaf een paar weken oud opgevangen. Nog steeds had één verzorgster veel kinderen onder haar hoede, maar de voorzieningen waren aanzienlijk verbeterd. Ook persoonlijke hygiëne kreeg veel aandacht.

In de jaren '50 van de twintigste eeuw kwam de aandacht voor het kind steeds meer naar voren. Het idee van kinderopvang veranderde hierdoor, maar dit drong nog niet door tot de dagelijkse praktijk.

In de jaren '60 en '70 werd de kinderopvang beschikbaar voor alle kinderen (in plaats van voor de armere kinderen). Door het feminisme kwam er een steeds grotere vraag naar kinderopvang.

Wet kinderopvang

Het heeft lang geduurd voordat er iets in de wet is opgenomen over kinderopvang:

  • 1990: Stimuleringsmaatregel kinderopvang

  • 2005: eerste wettelijk kader

  • 2015: peuterspeelzalen vallen binnen het wettelijk kader kinderopvang

De Wet kinderopvang gaat over de kwaliteit van de kinderopvang, het toezicht op de kinderopvang en de financiering van de kinderopvang. De kwaliteitseisen zijn echter erg globaal beschreven in de wet. Er zijn wel beleidsregels met de minimale vereisten aan een kinderopvang.

Gebruik van kinderopvang

Tot 2013 is er een stijging te zien in het aantal kinderen dat wordt opgevangen binnen de formele kinderopvang. De afname die hierna te zien is kan deels worden verklaard door het dalende geboortecijfer. Daarnaast maken procentueel minder kinderen gebruik van de kinderopvang en hebben de verminderde omstandigheden op de arbeidsmarkt mogelijk ook een bijdrage geleverd. Ook is de kinderopvangtoeslag verlaagd, waardoor er vaker voor informele opvang wordt gekozen.

Empirisch onderzoek

Empirisch onderzoek naar kinderopvang kan worden verdeeld in:

  • Positieve effecten op de cognitieve ontwikkeling. Op dit gebied is nog weinig onderzoek gedaan, omdat bevordering van de cognitieve ontwikkeling altijd werd gezien als een onderdeel van de peuterspeelzaal.

  • Negatieve effecten op de sociaal-emotionele ontwikkeling.

Het maakt niet uit wat er exact wordt onderzocht: de kwaliteit van de kinderopvang blijkt een cruciale rol te spelen in de ontwikkeling van het kind. Een kinderopvang heeft een hoge kwaliteit wanneer:

  • De opvang het kind veiligheid biedt.

  • De opvang de persoonlijke en sociale competenties vergroot.

  • De opvang het kind regels, waarden en normen aanleert.

Om de kwaliteit te meten wordt vaak gebruik gemaakt van proceskenmerken (kenmerken van het proces van zorg en opvoeding) en van structurele kenmerken (kenmerken die bijdragen tot een goed opvoedproces).

Kinderopvang en gehechtheid aan de primaire verzorger

De gehechtheidstheorie speelt een grote rol binnen onderzoek naar de sociaal-emotionele ontwikkeling van het jonge kind. Er werd een tijd lang gedacht dat kinderopvang een nadelige invloed uitoefende op de gehechtheidsrelatie tussen de moeder en het kind, omdat het van invloed was op de mate van sensitiviteit van de moeder. Dit is ongegrond gebleken, wanneer gebruik wordt gemaakt van opvang van goede kwaliteit.

Het grootste Amerikaanse onderzoek naar kinderopvang is de NICHD studie. Uit dit onderzoek bleek dat met name kinderen die opgevangen werden in slechte kwaliteit kinderopvang en die thuis niet in een optimale opvoedomgeving verkeerden, een vergroot risico liepen op een onveilige hechting. Ook toonde dit onderzoek aan dat kinderopvang van goede kwaliteit een problematische opvoedsituatie thuis kan compenseren.

Gehechtheid pedagogisch medewerkers

Kinderen kunnen zich hechten aan meerdere personen Deze personen hoeven niet per se biologisch verwant te zijn; er kan dus ook een gehechtheidsrelatie tussen een kind en een pedagogische medewerker ontstaan. Ongeveer 65% van de kinderen hecht zich veilig aan de moeder en vader en/of de pedagogisch medewerker.

Onderzoek toont aan dat een netwerk van veilige gehechtheidsrelaties een positief effect heeft op het kind. Een veilige gehechtheidsrelatie met een pedagogisch medewerker kan compenseren voor een onveilige gehechtheidsrelatie met de moeder.

Een meta-analyse toont een veilige gehechtheidsrelatie met een professionele opvoeder in 42% van de gevallen. Dit ligt lager dan veel andere onderzoeken aantonen, wat verklaard kan worden door de grote variëteit aan studies, meegenomen variabelen en proefpersoonkenmerken. Kinderen die opgevangen werden in een gastouderopvang waren vaker veilig gehecht aan de verzorger dan kinderen in kinderdagverblijven.

Het welzijn van kinderen in de formele kinderopvang

Leids onderzoek naar het welbevinden van kinderen in de kinderopvang richtte zich op drie pijlers:

  • Sensitiviteit

  • Algemene kwaliteit

  • Geluidsniveau

Het welzijn van het kind wordt omschreven als in hoeverre het kind zich veilig en ontspannen voelt en geniet van de activiteiten. De fysiologische stress is gemeten met behulp van speeksel. Er werd zowel onderzoek gedaan op kinderdagverblijven als binnen de gastouderopvang. Gastouderopvang lijkt een gunstigere effecten te hebben op het kind dan kinderdagverblijven. Het welzijn van kinderen en de sensitiviteit van de opvoeders in een gastoudersetting zijn beter dan op een kinderdagverblijf. Het geluidsniveau is lager. Er aren geen fysiologische stressverschillen tussen beiden typen opvang. De hoeveelheid cortisol (stresshormoon) heeft een normaler verloop wanneer een kind thuis is dan wanneer een kind wordt opgevangen in formele setting.

Het welzijn van de kinderen hing, zoals verwacht, samen met de kwaliteit van de opvang. Het geluidsniveau bleek van invloed te zijn op het welzijn van het kind (een hoger geluidsniveau of een zeer fluctuerend geluidsniveau leidde tot een lager gevoel van welbevinden). Onverwachts bleken lage geluidsniveaus op het kinderdagverblijf ook samen te hangen met een lager niveau van welbevinden.

Terwijl het cortisolniveau binnen de professionele opvang over de dag nagenoeg gelijk blijft, hebben kinderen met een dalend cortisolniveau (= normaal) gedurende de dag op het kinderdagverblijf een hogere kwaliteitsscore. Kinderen met een sensitieve opvoeder binnen de gastoudersetting hebben een lager cortisolniveau (= gunstiger) dan kinderen met een minder sensitieve opvoeder.

Cultuurvergelijkend onderzoek

Er zijn veel cultuurverschillen in de kinderopvang: de kinderopvang wordt op een andere manier geregeld binnen de verschillende culturen. Zo hebben kinderen uit gezinnen met lage inkomens in Chili recht op gratis opvang, omdat de opvang daar kwalitatief veel bijdraagt aan de opvoeding. Kinderopvang wordt hier gezien als een verrijking. Dit leidt ertoe dat kinderen vanaf een half jaar ruim veertig uur per week doorbrengen in de formele kinderopvang (Nederland: ca. 2-3 dagen per week). Onderzoek toont aan dat de kinderopvang de moeder-kind relatie in Chili niet negatief beïnvloedt.

De kwaliteit van professionele kinderopvang lijkt in Australië het hoogst te zijn, terwijl deze in Azië als laagst wordt beschouwd. Nederland zweeft ergens in het midden wat kwaliteit betreft. Hierbij moet wel worden meegenomen dat de Amerikaanse meta-analyse die dit onderzocht relatief veel aandacht gaf aan de fysieke omgeving, terwijl dit in niet alle landen (waaronder Nederland) als zeer belangrijk wordt beschouwd.

Onderzoek van UNICEF gaf tien maatstaven om het kinderopvangbeleid te toetsen. Scandinavische landen scoorden hier het hoogst en Nederland belandde ook hier in de middenmoot. Australië werd hier laag beoordeeld.

Toekomst

Formele kinderopvang zal waarschijnlijk altijd een onderdeel blijven van onze maatschappij. Het is belangrijk het belang van het kind voorop te stellen en het belang van het bedrijf juist ondergeschikt te maken. Het blijft belangrijk om af te vragen hoe kinderen buitenshuis en in groepsverband de beste opvoeding kunnen genieten. De kwaliteit van de opvang is zeer belangrijk voor het gevoel van welzijn dat een kind ervaart en op de ontwikkeling van het kind. De kwaliteit kan met korte interventies worden verhoogd. Hier ligt een belangrijke taak voor de pedagoog.

Sibling relationship quality: Its causes and consequences - Brody (1998) – Artikel

 

De eerste onderzoeken naar broers en zussen (brusjes) richtten zich op statische variabelen, zoals leeftijdsverschil tussen brusjes of de geboortevolgorde, die een kleine rol spelen in de emotionele en sociale ontwikkeling van kinderen. De afgelopen twee decennia zijn onderzoekers begonnen met het bestuderen van dynamische processen en problemen in relaties tussen brusjes. De relatie tussen brusjes levert een bijdrage aan (dis)harmonie in het gezin en aan de patronen die de ontwikkeling van het individuele kind binnen het gezin aanneemt. Onderzoeken hebben aangetoond dat conflicten tussen brusjes één van de meest voorkomende kindgerelateerde problemen is die ouders rapporteren. Vanuit ontwikkelingsperspectief is het om verschillende redenen van belang om te begrijpen waarom conflicten tussen brusjes voorkomen.

Een eerste reden hiervoor is dat veel brusjes voor hun jongere brusjes zorgen, omdat veel ouders fulltime werken. Conflicten tussen brusjes kunnen ervoor zorgen dat jongere brusjes geen prosociale en responsieve zorg ontvangen. Ten tweede blijkt uit onderzoek dat gevoelens van rivaliteit tussen brusjes blijven voortduren tot in de volwassenheid en worden geassocieerd met de hechtheid van volwassen relaties tussen brusjes. Kennis over de oorsprong van de kwaliteit van de brusjesrelatie is belangrijk, omdat brusjes wederzijdse emotionele steun kunnen bieden.

Variatie in de kwaliteit van brusjesrelaties

In onderzoek naar brusjesrelaties is de focus verschoven naar familieprocessen. Deze verschuiving kan deels worden toegeschreven aan de opkomst van de systemische gezinstheorie. Volgens deze theorie zijn gezinsleden deel van een interactief, interafhankelijk netwerk waarin gedrag van het ene individu of subsysteem de anderen beïnvloedt.

Bijdrage van temperament aan brusjesrelaties

In de onderzoeken die in de review zijn opgenomen, worden vooral kinderen met een laag doorzettingsvermogen, hoge activiteit en sterke uitdrukking van emoties als frustratie en woede onderzocht. De onderzoekers stelden de hypothese dat een dergelijk temperament in een brusje geassocieerd wordt met hogere niveaus van conflict en lagere niveaus van positiviteit in brusjesrelaties. Deze hypothese wordt door onderzoek ondersteund. Hieruit blijkt dat het temperament van het ene brusje vanaf het begin van de relatie, dus vanaf de geboorte van het andere brusje, kan bijdragen aan de kwaliteit ervan. Zo kunnen kinderen met een moeilijk temperament zich na de geboorte van een brusje terugtrekken, afhankelijk gedrag vertonen en slaapproblemen ervaren. Ook gedurende de ontwikkeling van de brusjesrelatie blijft temperament een invloed uitoefenen. Uit onderzoek blijkt bijvoorbeeld dat kinderen met een hoog actief temperament viermaal zoveel conflicten met brusjes ervaren dan minder actieve kinderen.

Twee kinderen in hetzelfde gezin kunnen sterk verschillende persoonlijkheidskenmerken en temperamenten hebben. Uit onderzoek van Munn en Dunn blijkt dat hoe minder het temperament van twee brusjes op elkaar lijken, hoe meer conflicten zij in hun relatie ervaren. Volgens de onderzoekers wordt het risico op conflicten verhoogd door een gebrek aan ‘fit’ tussen brusjes met verschillende temperamenten. Andere onderzoekers stelden de hypothese dat als de temperamenten van twee brusjes niet op elkaar lijken, de positieve temperamentkenmerken van het ene brusje kunnen functioneren als buffer om de brusjesrelatie te beschermen tegen de nadelige effecten van een moeilijk temperament van het andere brusje. Uit onderzoek blijkt dat de laagste niveaus van negativiteit en conflict plaatsvinden in brusjesrelaties waarin beide brusjes laag scoren op activiteit. De meeste conflicten blijken plaats te vinden in brusjesrelaties waarin beide brusjes hoog scoren op activiteit. Dit is niet consistent met de hypothese van Munn en Dunn dat hoe minder het temperament van twee brusjes op elkaar lijken, hoe meer conflicten zij in hun relatie ervaren.

De bufferhypothese gaat alleen op voor brusjesrelaties waarin het oudere brusje een positief temperament heeft. In brusjesrelaties waarin het oudere kind actief was, maar het jongere kind niet, was er sprake van hoge niveaus van negativiteit en conflict. Deze onderzoeken zijn uitgebreid door assessments te doen van temperament in het midden van de jeugd en deze te gebruiken om variaties in de kwaliteit van brusjesrelaties vier jaar later te voorspellen. Het temperament van de kinderen was verbonden met variatie in beoordelingen van de brusjesrelatie van zowel het oudere als het jongere brusje: moeilijk temperament in het oudere brusje was gekoppeld aan minder positiviteit en moeilijk temperament in het jongere brusje was gekoppeld aan meer negativiteit. Deze resultaten zijn consistent met het idee dat een moeilijk temperament effecten heeft die invloed uitoefenen op de individuele ontwikkeling en sociale relaties. Een moeilijk temperament is nadelig voor de ontwikkeling van zelfregulatie en prosociale oriëntaties, die beide invloed hebben op de kwaliteit van de brusjesrelatie. Echter, volgens Rothbart en Ahadi wordt de uitdrukking van temperament gedurende de ontwikkeling beïnvloed door de verwerving van meer complexe regulerende vaardigheden, waardoor niet alle kinderen met een moeilijk temperament veel conflicten blijven ervaren in de relatie met hun brusje.

Bijdrage van ouderlijk huwelijk en ouderlijke depressies

Er is onderzoek gedaan naar de interafhankelijkheid tussen de huwelijksrelatie, het algemene emotionele klimaat van het gezin en de kwaliteit van de brusjesrelaties. Huwelijksconflicten en minder cohesie in de emotionele gezinsomgeving worden geassocieerd met minder positiviteit en meer negativiteit in brusjesrelaties. Echter, sommige oudere brusjes reageren op huwelijksconflicten met toenemend verzorgend en prosociaal gedrag ten opzichte van hun jongere brusjes. Waarschijnlijk is dit gedrag bedoeld om de jongere kinderen te beschermen tegen de nadelige effecten van huwelijksconflicten. Tevens is er onderzoek gedaan naar de bijdrage van ouderlijke negatieve affectiviteit, in het bijzonder depressie en hostiliteit, aan variatie in de kwaliteit van brusjesrelaties. Hogere niveaus van ouderlijke negatieve affectiviteit worden gerelateerd aan meer negativiteit en minder positiviteit in brusjesrelaties. De arousal die ontstaat bij het interacteren met een depressieve of vijandige ouder kan de capaciteiten van het kind tot gedrags- en emotieregulatie negatief beïnvloeden, wat leidt tot minder ondersteuning en meer conflicten in interacties met brusjes. De effecten van contextuele variabelen, zoals huwelijksconflict en ouderlijke negatieve affectiviteit, op brusjesrelaties worden gemedieerd door hun invloed op ouder-kind relaties. Wanneer er geen sprake is van een vijandige opvoeding, hebben huwelijksconflicten en ouderlijke depressie geen effect op de kwaliteit van brusjesrelaties.

Differentiële behandeling door ouders en strategieën voor conflictbeheersing

Het meeste onderzoek naar de kwaliteit van brusjesrelaties richt zich op verbanden met gezinsprocessen. Deze focus is gebaseerd op de hechtingstheorie, die stelt dat brusjesrelaties het best begrepen kunnen worden als functie van de dynamische wisselwerking tussen de huidige gezinsrelatie-omgeving en de ontwikkelingsgeschiedenis van elk brusje. Vroege gezinservaringen worden geïntegreerd in nieuwe relatiepatronen en beïnvloeden de brusjesrelatie. Volgens hechtingstheoretici ontwikkelen kinderen door interacties met hun ouders interne representaties van relaties, die ze vervolgens gebruiken in andere relaties. Volgens sociale leertheoretici worden gedragspatronen uit ouder-kind interacties gegeneraliseerd naar de interacties van kinderen met hun brusjes. Uit onderzoek blijkt dat een positieve ouder-kind relatie wordt gekoppeld aan positieve affectiviteit en prosociaal gedrag in de brusjesrelatie, terwijl negativiteit in de ouder-kind relatie wordt geassocieerd met agressief en zelfbeschermend gedrag in de brusjesrelatie.

Omdat temperament van het kind invloed uitoefent op brusjesrelaties én gekoppeld kan worden aan ouder-kind relaties, is het mogelijk dat de associaties tussen ouder-kind en brusjesrelaties verdwijnen als rekening wordt gehouden met het temperament. Echter, uit onderzoek blijkt dat de ouder-kind relatie nog steeds geassocieerd wordt met brusjesrelaties als het temperament constant wordt gehouden.

Een hypothese die is gesteld, is dat een verschillende behandeling van brusjes bijdraagt aan variaties in de kwaliteit van de relaties tussen brusjes. Uit onderzoek blijkt dat brusjesrelaties worden gekenmerkt door meer negativiteit en minder positiviteit als ouders in hun benadering van verschillende kinderen in verschillende mate responsief zijn, in verschillende mate positief en negatief affect tonen en op hetzelfde gedrag in verschillende mate reageren met controle en discipline. Echter, sensitief opvoeden vereist vaak dat kinderen in hetzelfde gezin anders worden benaderd, bijvoorbeeld vanwege verschil in leeftijd of persoonlijkheid. Daarom wordt de hypothese gesteld dat een verschillende behandeling van brusjes een nadelige invloed heeft als kinderen dit interpreteren als een indicatie dat hun ouders minder om hen geven. Kinderen trekken deze conclusie minder snel als zij een positieve relatie met hun ouders hebben.

Uit onderzoek blijkt dat huwelijksproblemen ertoe leiden dat ouders hun kinderen in grotere mate verschillend behandelen, wat resulteert in meer conflicten tussen brusjes. Er zijn twee hypothesen die dit verband kunnen verklaren:

  • Verschillende behandeling van brusjes is het resultaat van de vorming van ouder-kind coalities, die vaak voorkomen in gezinnen met problemen.

  • Door de huwelijksproblemen wordt het vermogen tot emotieregulatie van ouders nadelig beïnvloed, waardoor interactiepatronen in het gezin veranderen en de ouders minder goed in staat zijn in de gaten te houden hoe zij elk van hun kinderen behandelen.

De manier waarop ouders omgaan met de ruzies tussen hun kinderen is belangrijk, omdat het kinderen helpt prosociale attituden te ontwikkelen. Het meeste onderzoek is gedaan naar kinderen van voorschoolse leeftijd. Hieruit blijkt dat als moeders de gevoelens en behoeften van een jonger brusje bespreken, de interacties van brusjes vriendelijker en sensitiever zijn. Deze gesprekken helpen kinderen waarschijnlijk bij de ontwikkeling van empathische en perspectiefnemende vaardigheden, die de brusjesrelaties versterken.

Er is weinig onderzoek gedaan naar de manier waarop ouders omgaan met ruzies tussen brusjes midden in de jeugd en in de adolescentie. Gesuggereerd is dat een consistente hantering van de regels en een nadruk op normen als gelijkheid en eerlijkheid brusjes kan helpen wederzijds respect te ontwikkelen. Verder onderzoek hiernaar is nodig.

Veranderingen in gemoedstoestand, familieprocessen en brusjesrelaties

De kwaliteit van de brusjesrelatie wordt niet bepaald door één enkele factor. Het is eerder de ‘fit’ tussen de temperamenten van de individuele kinderen en de kenmerken van de grotere gezinscontext die hun relaties met andere gezinsleden beïnvloeden. De ‘matches’ of ‘mismatches’ die ontstaan door mengsels van bepaalde kindkenmerken met bepaalde ouder- en gezinskenmerken zijn belangrijk. Deze transactionele hypothese wordt ondersteund door onderzoek, dat bewijs levert voor de modererende effecten van de kwaliteit van ouder-kind relaties op de associatie tussen een moeilijk temperament en brusjesrelaties. De positieve ouder-kind relatie kan als beschermende factor dienen om het effect van een moeilijk temperament op de brusjesrelatie te verbeteren.

Welke intrapersoonlijke processen bemiddelen de verbanden tussen familieprocessen en de brusjesrelaties? Een heuristisch model

De kwaliteit van de ouder-kind relatie, verschillende behandeling van kinderen en de manier waarop ouders met conflicten tussen brusjes omgaan, kunnen worden geïntegreerd in een theoretisch raamwerk om variatie in de kwaliteit van brusjesrelaties te begrijpen. Zie hiervoor figuur 1 op bladzijde 11. Volgens dit model dragen familieprocessen (linkerkant van de figuur), die interacteren met het temperament van het kind, bij aan individuele gedragspatronen van kinderen, vaardigheden met betrekking tot emotieregulatie en coping, attributies die gebruikt worden bij het verklaren van gebeurtenissen in de brusjesrelatie en normen met betrekking tot agressie en eerlijkheid in brusjesrelaties (midden van de figuur). Gebeurtenissen in de brusjesrelatie (rechterkant van de figuur) beïnvloeden over de tijd heen weer de componenten in de linkerkant van de figuur (de gezinservaringen) en het midden van de figuur (de mediators).

Het indirecte verband tussen affectiviteit in de ouder-kind relatie en de kwaliteit van brusjesrelaties via de mediators kan in termen van verschillende mechanismen worden verklaard. Volgens de sociale cognitieve theorie demonstreren ouders taakgeoriënteerde probleemoplossende vaardigheden die kinderen verwerven door middel van observatie en modeling. Als kinderen deze vaardigheden herhaald observeren, wordt het waarschijnlijker dat zij ruzies met brusjes oplossen door middel van directe actie in plaats van om te gaan met problemen door middel van vermijding en woede.

Als de ouder-kind relatie wordt gekenmerkt door een strenge opvoeding en onopgeloste woede, bestaat de kans dat het kind gedragsstijlen, emotieregulatiestrategieën en cognities ontwikkelt die sneller leiden tot conflicten tussen brusjes. Ze benaderen ruzies met brusjes eerder met op woede gerichte copingstrategieën en agressief, coërcief gedrag. De hypothese wordt gesteld dat het ervaren van grote discrepanties in de affectieve kwaliteit van de ouder-kind relaties leidt tot een ontwikkeling van gedragsstijlen en zelfschema’s die onverenigbaar zijn met hechte, ondersteunende brusjesrelaties. De hypothese stelt dat als een kind ongelijkheid ervaart in de verschillende ouder-kind relaties in het gezin, dit leidt tot emotionele disregulatie, minderwaardigheidsgevoelens en woede gericht op het brusje dat bevoordeeld wordt. Dit verkleint de kans op prosociaal gedrag in interacties met brusjes.

Interventie door ouders in conflicten kan kinderen ervan verzekeren dat de ouders beschikbaar zijn om hen te helpen en beschermen. Dit kan de algemene ouder-kind hechting versterken, wat op de lange termijn ook voordelen heeft voor de brusjesrelatie. Volgens de hechtingstheorie vergroot ouderlijke responsiviteit de effectiviteit van socialisatieprocessen.

In sommige gezinnen leren kinderen dat bepaald prosociaal gedrag, zoals praten, wordt gevolgd door beëindiging van een conflict, terwijl kinderen in andere gezinnen leren dat coërcief gedrag, zoals schreeuwen, leidt tot een beëindiging van een conflict. Dit proces heet ontsnappingsconditionering. Een kind probeert verschillende soorten gedrag tot hij/zij ontdekt welk gedrag succesvol is in het beëindigen van het conflict en dit gedrag wordt bekrachtigd. Deze processen zijn ook werkzaam in ouder-kind interacties, wat helpt te bepalen of een kind prosociaal of coërcief gedrag zal vertonen in interacties met brusjes. Kinderen die vooral betrokken zijn in coërcieve interacties, leren coërcief gedrag aan én leren geen prosociale vaardigheden.

Een belangrijke propositie van de hechtingstheorie is dat responsiviteit en sensitiviteit van een ouder op de affectieve signalen van een jong kind een belangrijke context verschaft, waarin het kind affectieve ervaringen organiseert en gevoelens van veiligheid reguleert. Als ouders beschikbaar en responsief zijn, leert het kind negatieve gevoelens te reguleren door gebruik te maken van strategieën als het zoeken van comfort en ondersteuning. Later in hun jeugd en in hun adolescentie dragen deze vroege ervaringen bij aan actieve en probleemgerichte reacties bij het omgaan met stressoren.

Als ouders daarentegen de pogingen van het kind om comfort te zoeken negeren, inconsistent beschikbaar zijn of gebrek hebben aan kennis en opvoedvaardigheden om het kind zorg te bieden, kan het kind stressoren associëren met negatieve uitkomsten. Het kind kan dan copingstrategieën ontwikkelen waarin woede wordt gebruikt als een zelfbeschermend mechanisme.

De attributies die brusjes gebruiken om gedrag in brusjesinteracties te verklaren, zullen zorgen voor een escalatie of een beëindiging van het conflict tussen brusjes. Uit onderzoek blijkt het volgende:

  • Brusjes in conflict zoeken de oorzaken van negatieve gebeurtenissen vaak in hun brusje

  • Brusjes in conflict zien de oorzaken als niet veranderend

  • Brusjes in conflict beschouwen de gebeurtenissen als invloed hebbend op vele gebieden van hun brusjesrelatie

  • Brusjes in conflict beschouwen de gebeurtenissen als een reflectie van de negatieve bedoelingen en egoïstische motieven van hun brusje

  • Brusjes in conflict geven de schuld van de gebeurtenissen aan hun brusje

Responsieve ouder-kind relaties worden geassocieerd met het hebben van vriendelijke attributies voor negatieve relationele gebeurtenissen met ouders en onduidelijke gebeurtenissen met peers. Een vijandige opvoeding wordt daarentegen gekoppeld aan onvriendelijke attributies voor dergelijke gebeurtenissen.

Als de transmissie van normen met betrekking tot brusjesgedrag succesvol is, dragen deze bij aan de ontwikkeling van geïnternaliseerde controle. Hierdoor gehoorzamen kinderen zowel in de aanwezigheid als in de afwezigheid van de ouders aan de regels van hun ouders. Deze kinderen beschouwen de normen als hun eigen normen en volgen ze zelfs in afwezigheid van autoriteitsfiguren. Ouderlijk gebruik van onnodige machtgeoriënteerde controle is nadelig voor de internalisering van normen. Kinderen die zulke controle ervaren, hebben het idee dat ouderlijke normen aan hen opgedrongen worden en schrijven hun gedrag toe aan externe bronnen, wat leidt tot afwijzing van de normen.

Bijdragen van broers en zussen aan cognitieve en psychosociale resultaten

Allereerst wordt er gewaarschuwd dat er voorzichtig moet worden omgegaan met het toeschrijven van causaliteit aan invloeden van brusjes, die slechts één van de vele contextuele invloeden is waar kinderen mee te maken krijgen. Daarnaast wordt opgemerkt dat er weinig onderzoek is gedaan naar de invloed van de kwaliteit van de brusjesrelatie op ontwikkelingsuitkomsten. Brusjes met een positieve relatie interacteren meer met elkaar, waardoor ze meer mogelijkheden om elkaar te observeren en van elkaar te leren. Omdat beïnvloedingsprocessen bidirectioneel zijn, is er bij brusjes met dezelfde waarden vaak sprake van een toename in het interpersoonlijke contact en van een groeiende positiviteit in hun interacties. Als de brusjesrelatie daarentegen wordt gekenmerkt door wrok of als één van de brusjes vaak ziet dat het andere brusje negatieve sancties ontvangt, wordt het gedrag van dat brusje minder snel overgenomen.

Bijdragen van broers en zussen aan conceptuele en semantische ontwikkeling

Tijdens interacties met brusjes hebben kinderen de mogelijkheid om hun conceptuele en semantische vermogens uit te breiden. Volgens Bronfenbrenner wordt ontwikkeling gefaciliteerd door middel van interacties met personen die verschillende rollen vervullen. Een kind leert in interacties met anderen niet alleen de eigen rol, maar ook die van de interactiepartner. De rollen van brusjes zijn asymmetrisch en complementair. Het oudere brusje is bijvoorbeeld de leerkracht, terwijl het jongere brusje de rol van leerling aanneemt. Er is enig bewijs voor de potentiële cognitieve voordelen van asymmetrische rollen. Zo blijkt uit onderzoek dat kinderen die jongere brusjes soms dingen leerden, hoger scoorden op lezen en taal dan kinderen die jongere brusjes niks leerden.

Volgens Vygotsky’s scaffolding theorie wordt het leren van kinderen gestructureerd en begeleid door personen met beter ontwikkelde cognitieve vaardigheden. Hoewel oudere brusjes in staat zijn hun jongere brusjes te helpen bij het verder ontwikkelen van de huidige conceptuele kennis, is er een verschil tussen de benadering van leren van brusjes en de benadering die ouders gebruiken. Ouders zijn effectievere leerkrachten dan oudere brusjes.

Oudere brusjes dragen tevens bij aan de communicatieve ontwikkeling. Brusjes zijn echter minder dan hun ouders in staat om de pragmatische aspecten van hun taal aan te passen aan de vermogens van hun jongere brusje. Tijdens observaties doen oudere brusjes van voorschoolse leeftijd bijvoorbeeld minder uitspraken, stellen zij minder vragen, is er minder sprake van gezamenlijke aandacht (‘joint attention’) en reageren ze minder op hun jongere brusje dan het geval is bij hun moeder.

Bijdragen van brusjesrelaties bij psychosociale competentie

De coöperatieve oplossing van een conflict tussen brusjes en een algemeen gevoel van welwillendheid tussen brusjes kan de psychosociale competentie van kinderen verbeteren. Conflicten tussen brusjes hoeven niet per se nadelig te zijn. Het kan een mogelijkheid zijn om hun emoties te uiten en open communicatie te oefenen.

Wellicht kan een balans van steun en conflict in de brusjesrelatie een positief effect hebben op de psychosociale competentie door kinderen ervaringen te bieden om te leren omgaan met anderen. Deze balans kan kinderen de mogelijkheid bieden om sociaal-cognitieve en gedragscompetenties te ontwikkelen die gekoppeld worden aan het beheersen van conflicten en woede enerzijds en het bieden van ondersteuning anderzijds.

Uit onderzoek blijkt dat deze balans van conflict en ondersteuning in de brusjesrelatie kan worden gerelateerd aan peerrelaties van kinderen en hun aanpassing op school. Zo hebben broers met een relatie die gekenmerkt wordt door zowel agressie als warmte, meer positieve peerrelaties en minder externaliserende problemen dan kinderen met brusjesrelaties die worden gekenmerkt door veel conflicten en weinig ondersteuning.

Als de balans tussen conflict en ondersteuning meer richting conflict neigt, kan dit negatieve gevolgen hebben voor het psychosociale functioneren. Chronische conflicten tussen brusjes kunnen leiden tot de ontwikkeling van agressief gedrag en wordt gekoppeld aan leerproblemen en slechte peerrelaties op school. Het oefenen van agressief gedrag met brusjes verhoogt niet alleen het risico van agressie in andere contexten, maar leidt ook tot gevoelens van incompetentie en vijandigheid in de adolescentie en jongvolwassenheid. Echter, deze associaties ontwikkelen zich niet in isolatie van andere contextuele stressoren en er is voorzichtigheid geboden bij het toeschrijven van causaliteit aan de brusjesrelatie.

Brusjesrelaties worden zelden gekenmerkt door hele hoge niveaus van ondersteuning in combinatie met lage niveaus van rivaliteit en agressie. Uit onderzoek blijkt dat deze combinatie wel voorkomt in gescheiden en hertrouwde gezinnen, waarin er weinig sprake is van volwassen ondersteuning. De kinderen in deze gezinnen zorgen goed voor elkaar, maar houden zich niet bezig met de gevoelens van peers en volwassenen. Tevens kunnen zij meer internaliserende symptomen vertonen. Dit betekent echter niet dat alle ongebruikelijk hechte en ondersteunende brusjesrelaties gekoppeld kunnen worden aan psychosociale maladaptatie.

Conclusie

De brusjesrelatie beïnvloedt de sociale en emotionele context waarin brusjes opgroeien en zich ontwikkelen. De psychosociale vaardigheden die ze door middel van brusjesinteracties verwerven, worden in diverse andere sociale relaties toegepast. Onderzoek naar brusjes kan ook inzichten geven in algemene gezinsprocessen en het psychologisch functioneren van een kind. Gezinsprocessen die het risico verminderen dat een moeilijk temperament leidt tot een negatieve brusjesrelatie, verminderen waarschijnlijk ook het risico van gedragsstoornissen en internaliserende problemen.

Join World Supporter
Join World Supporter
Log in or create your free account

Why create an account?

  • Your WorldSupporter account gives you access to all functionalities of the platform
  • Once you are logged in, you can:
    • Save pages to your favorites
    • Give feedback or share contributions
    • participate in discussions
    • share your own contributions through the 7 WorldSupporter tools
Follow the author: Social Science Supporter
Comments, Compliments & Kudos

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
WorldSupporter Resources
Inleiding in de pedagogische en onderwijswetenschappen 1A en 1B (IPO 1A en 1B): Samenvattingen, uittreksels, aantekeningen en oefenvragen - UL