TentamenTests bij de 3e druk van Klinische psychologie: Theorieën en psychopathologie van Van der Molen et al.


Wat houdt de klinische psychologie in en wat houdt ‘abnormaal’ gedrag in? - TentamenTests 1

Vragen

Vraag 1

Wat is volgens aanhangers van het leer- en onderwijsmodel het belangrijkste criterium voor de bepaling van de grens tussen ziekte en gezondheid?

  1. Of er sprake is van een aantoonbaar neurologisch defect.

  2. Of iemand gedrag vertoont waarmee de ongeschreven regels van een bepaalde cultuur worden overschreden.

  3. Of iemand nog aanspreekbaar is voor zijn doen en laten.

  4. Of er sprake is van gedrag dat moreel onaanvaardbaar is.

Vraag 2

Aanhangers van het medisch model zijn van mening dat:

  1. De term geestesziekte alleen mag worden gebruikt als er een aantoonbare organische stoornis ten grondslag ligt aan psychische klachten.

  2. De oorzaken van psychische stoornissen moeten worden gezocht in onderliggende somatogene of psychogene mechanismen.

  3. Psychische stoornissen alleen effectief kunnen worden behandeld met een medicamenteuze behandeling.

  4. Psychische stoornissen worden veroorzaakt door neurologische of biochemische defecten.

Vraag 3

Culturele verschillen kunnen tot verkeerde inschattingen leiden bij de diagnostiek en behandeling van allochtone cliënten, vooral als een hulpverlener onvoldoende bekend is met de religieuze of etnische achtergrond van cliënten. Met een fout-positieve diagnose wordt in dit verband bedoeld dat een hulpverlener?

  1. Gedragingen en belevingen van een allochtone cliënt ten onrechte opvat als een symptoom van psychopathologie.

  2. Symptomen van psychopathologie bij een allochtone cliënt interpreteert als een niet pathologische cultuurgebonden reactie.

  3. Ten onrechte concludeert dat een allochtone cliënt geen integratieproblemen heeft en zich identificeert met autochtonen.

  4. Concludeert dat de eerder aanwezige symptomen van psychopathologie bij een allochtone cliënt zijn verdwenen, terwijl de cliënt nog niet is hersteld.

Antwoordindicatie

Vraag 1

C. Of iemand nog aanspreekbaar is voor zijn doen en laten.

Vraag 2

B. De oorzaken van psychische stoornissen moeten worden gezocht in onderliggende somatogene of psychogene mechanismen.

Vraag 3

A. Gedragingen en belevingen van een allochtone cliënt ten onrechte opvat als een symptoom van psychopathologie.

Wat houdt de neurobiologische benaderingen van psychopathologie in? - TentamenTests 2

Vragen

Vraag 1

Beoordeel de juistheid van de volgende twee stellingen over neurotransmitters.
I In de presynaps worden neurotransmitters als noradrenaline en serotonine opgebouwd.
II Neurotransmitters kunnen geïnactiveerd worden via heropname in de presynaps (‘reuptake’).

  1. I en II zijn juist.

  2. Alleen I is juist.

  3. Alleen II is juist.

  4. I en II zijn onjuist.

Vraag 2

Enkele personen deden belangrijke ontdekkingen voor de neurobiologische benadering van de psychopathologie. Zo werd ontdekt dat beschadiging van de linkerfrontaalkwab, bijvoorbeeld door een hersenbloeding, ertoe leidt dat de persoon

  1. Agressief gedrag gaat vertonen, last krijgt van hevige angstaanvallen of langzaam, slecht articulerend en in telegramstijl spreekt.

  2. Agressief gedrag gaat vertonen.

  3. Last krijgt van hevige angstaanvallen.

  4. Langzaam, slecht articulerend en in telegramstijl spreekt.

Vraag 3

Beoordeel de juistheid van de volgende twee stellingen.
I Bij de meeste onderzoekers overheerst de mening dat psychische stoornissen geen single-gene disorders zijn.
II Waarschijnlijk dragen meerdere genen bij aan het ontstaan van bepaalde vormen van psychopathologie.

  1. I en II zijn juist.

  2. Alleen I is juist.

  3. Alleen II is juist.

  4. I en II zijn onjuist.

Vraag 4

Welke van de volgende beweringen is geen juiste weergave van een hypothese of theorie over de rol van neurotransmitters in het ontstaan van psychische stoornissen?

  1. Een tekort aan dopamine leidt tot symptomen van schizofrenie, zoals hallucinaties en wanen.

  2. Een tekort aan serotonine leidt tot depressie.

  3. Een slecht functionerend noradrenerg en serotonerg systeem maakt iemand kwetsbaarder voor angststoornissen.

  4. Een overmaat aan noradrenaline leidt tot de manische fase van een bipolaire stoornis.

Vraag 5

Beoordeel de juistheid van de volgende twee stellingen over de relatie tussen hersengebieden en emoties.
I Onderzoeksresultaten suggereren dat de linkerneocortex een belangrijke rol speelt bij het inhibiteren van emotionele reacties.
II Emotionele valentie is een functie van het limbische systeem, terwijl de intensiteit van een emotie een functie is van een structuur in de hersenstam, namelijk de formatio reticularis.

  1. I en II zijn juist

  2. Alleen I is juist

  3. Alleen II is juist

  4. I en II zijn onjuist

Antwoordindicatie

Vraag 1

A. I en II zijn juist.

Vraag 2

D. Langzaam, slecht articulerend en in telegramstijl spreekt.

Vraag 3

A. I en II zijn juist.

Vraag 4

A. Een tekort aan dopamine leidt tot symptomen van schizofrenie, zoals hallucinaties en wanen.

Vraag 5

A. I en II zijn juist.

Wat zijn de leertheoretische benaderingen van de psychopathologie? - TentamenTests 3

Vragen

Vraag 1

De klassieke verklaring voor vermijdingsgedrag is de tweefactorentheorie van Mowrer (1947). Volgens deze theorie verklaart:

  1. Klassieke conditionering zowel het ontstaan als het voortbestaan van angststoornissen.

  2. Operante conditionering zowel het ontstaan als het voortbestaan van angststoornissen.

  3. Operante conditionering het ontstaan van angststoornissen en klassieke conditionering het voortbestaan ervan.

  4. Klassieke conditionering het ontstaan van angststoornissen en operante conditionering het voortbestaan ervan.

Vraag 2

Welke van de volgende stellingen is juist?

  1. Acquisitie treedt ook op als een VP wordt gevolgd door een onaangename OP.

  2. Acquisitie treedt niet op als een VP wordt gevolgd door een onaangename OP.

  3. Acquisitie treedt alleen op als een VP wordt gevolgd door een onaangename OP.

  4. Acquisitie treedt alleen op als een VP niet wordt gevolgd door een onaangename OP.

Vraag 3

Skinner had bezwaren tegen de procedure van Thorndike. Zijn fundamentele kritiek was dat:

  1. Men geen inhibitieprocessen (het onderdrukken van de voorwaardelijke reactie, VR) bij dieren bestudeerde, maar alleen oog had voor processen van excitatie (het uitlokken van de VR).

  2. Er geen onderscheid werd gemaakt tussen de stimuluskarakteristieken van de onvoorwaardelijke prikkel (OP) (zoals kleur en vorm) en de responskarakteristieken (de lichamelijke reacties bij confrontatie met de OP).

  3. Men zich vooral richtte op het bestuderen van operante conditionering, terwijl men klassieke conditioneringsprocessen verwaarloosde.

  4. Het natuurlijk verloop van het gedrag van het dier niet werd onderzocht, aangezien de onderzoeker het gedrag opdeelde in afzonderlijke pogingen van het dier.

Vraag 4

__________ wil zeggen dat de OP tijdens de initiële leerfase niet elke keer volgt op de VP.

  1. Het blokkeringseffect

  2. Partiële bekrachtiging

  3. Contextafhankelijkheid

  4. Contraconditionering

Vraag 5

Stel: een onderzoeker heeft een hond geleerd een speekselreactie te vertonen na het horen van een zoemer met een toonhoogte van 900 hertz; de zoemer is een signaal voor voedsel geworden. De onderzoeker constateert dat de hond ook na een toon van 800 hertz een speekselreactie vertoont. Na een trainingsprocedure waarbij alleen op de toon van 900 hertz voedsel volgt, vertoont het dier geen speekselreactie meer bij de zoemer van 800 hertz. Hoe noemt men binnen de leertheoretische benadering dit proces, waarbij een dier leert anders te reageren op verschillende prikkels?

  1. Interne inhibitie
  2. Achterwaartse conditionering

  3. Amplifictie

  4. Differentiatie

Vraag 6

Wat wordt binnen de leertheoretische benadering bedoeld met ‘secundaire bekrachtigers’?

  1. Bekrachtigers die niet meteen na het gewenste gedrag worden toegediend, maar enige tijd daarna.

  2. Stimuli die worden toegediend met het doel de frequentie van eerder vertoond gedrag te doen toenemen.

  3. Bekrachtigers die niet op korte termijn maar wel op de langere termijn tot gedragsverandering leiden.

  4. Oorspronkelijk neurale stimuli die een positieve of negatieve valentie krijgen door een proces van klassieke conditionering.

Antwoordindicatie

Vraag 1

D. Klassieke conditionering het ontstaan van angststoornissen en operante conditionering het voortbestaan ervan.

Vraag 2

A. Acquisitie treedt ook op als een VP wordt gevolgd door een onaangename OP.

Vraag 3

D. Het natuurlijk verloop van het gedrag van het dier niet werd onderzocht, aangezien de onderzoeker het gedrag opdeelde in afzonderlijke pogingen van het dier.

Vraag 4

B. Partiële bekrachtiging

Vraag 5

D. Differentiatie

Vraag 6

D. Oorspronkelijk neurale stimuli die een positieve of negatieve valentie krijgen door een proces van klassieke conditionering

Wat zijn de cognitieve benaderingen van de psychopathologie? - TentamenTests 4

Vragen

Vraag 1

Beoordeel de juistheid van de volgende twee stellingen.
I Net als bij aandachtsbias zijn bij interpretatiebias gecomputeriseerde trainingen ontwikkeld om deze af te leren.
II De effecten van deze trainingen zijn sterker voor aandachtsbiastrainingen dan voor interpretatiebiastrainingen.

  1. I en II zijn juist.

  2. Alleen I is juist.

  3. Alleen II is juist.

  4. I en II zijn onjuist.

Vraag 2

Welke van de volgende beweringen over de cognitief-psychologische benadering is niet juist?

  1. De cognitieve psychologie beoogde theorieën over mentale processen te formuleren en die empirisch te toetsen net behulp van laboratoriumexperimenten.

  2. De cognitieve psychologie bestudeert emoties, motieven en gedrag en besteedt aandacht aan fysiologische processen.

  3. In de cognitieve psychologie wordt de term informatieverwerking vaak gebruikt; daarbij wordt het menselijk brein soms vergeleken met een computer.

  4. Elke verwijzing naar interne, mentale processen en theorievorming over het behaviorisme was voor cognitief psychologen taboe.

Vraag 3

Beoordeel de juistheid van de volgende twee stellingen.
I Aandachtsbiaseffecten treden al op voordat angstpatiënten zich bewust zijn van de inhoud van de stimulus.
II Angstpatiënten vertonen alleen een aandachtsbias bij stimuli die specifiek zijn voor hun stoornis, niet bij algemeen negatief-emotionele stimuli.

  1. I en II zijn juist.

  2. Alleen I is juist.

  3. Alleen II is juist.

  4. I en II zijn onjuist.

Vraag 4

In een onderzoek naar automatische informatieverwerkingsprocessen confronteert een onderzoekster haar proefpersoon met woorden die in een kleur zijn afgedrukt. Het is de bedoeling dat de proefpersonen de kleur van elk woord noemen en zich daarbij niet laten afleiden door de inhoud van het woord. De onderzoekster meet hoe lang een proefpersoon doet over het benoemen van de kleur van verschillende woorden. Ze hoopt zo meer te weten te komen over welke inhoudelijke thema’s kenmerkend zijn voor de schema’s van patiënten met psychopathologische stoornissen. Hoe wordt de door deze onderzoekster gehanteerde methode genoemd?

  1. De Cognitieve Screening Taak (CST)

  2. De Thematic Apperception Test (TAT)

  3. De Stroop-taak

  4. De Bourdon-Wiersma-test

Vraag 5

Cognitief-psychologisch onderzoek heeft informatie opgeleverd over de inhoud van schema’s bij patiënten met verschillende psychische stoornissen. Uit dit onderzoek blijkt dat het actieve schema bij patiënten met een obsessief-compulsieve stoornis wordt gekenmerkt door

  1. Moeite met het nemen van alledaagse beslissingen zonder een buitensporige hoeveelheid adviezen en geruststelling van anderen

  2. Een overmatige neiging om lichamelijke sensaties te interpreteren als signalen van een onmiddellijke catastrofe die de persoon zelf zal treffen

  3. Het overschatten van gevaar en een overmatige neiging om persoonlijke verantwoordelijkheid te namen voor het afwenden van gevaar

  4. De veronderstelling dat anderen een negatieve beoordeling zullen geven aan het gedrag van de persoon in de sociale omgang

Antwoordindicatie

Vraag 1

B. Alleen I is juist.

Vraag 2

D. Elke verwijzing naar interne, mentale processen en theorievorming over het behaviorisme was voor cognitief psychologen taboe.

Vraag 3

A. I en II zijn juist.

Vraag 4

C. De Stroop-taak

Vraag 5

C. Het overschatten van gevaar en een overmatige neiging om persoonlijke verantwoordelijkheid te namen voor het afwenden van gevaar

Wat is de psychoanalytische benadering van de psychopathologie? - TentamenTests 5

Vragen

Vraag 1

Er zijn verschillende primitieve en rijpe afweervormen. De eerste afweervormen werden beschreven door Anna Freud. Van welke afweervorm is sprake als een onacceptabele wens of impuls wordt omgezet in zijn tegendeel?

  1. Ontkenning

  2. Projectie

  3. Reactievorming

  4. Regressie

Vraag 2

Freud onderscheidt in zijn beschrijving van de psychoseksuele ontwikkeling onder andere de latentiefase. Hij plaatst deze fase

  1. Tussen de orale fase en de anale fase.

  2. Tussen de anale fase en de fallisch-oedipale fase.

  3. Tussen de fallisch-oedipale fase en de puberteit.

  4. Na de puberteit.

Vraag 3

Beoordeel de juistheid van de volgende twee stellingen over de persoonlijkheidsorganisaties (PO’s) volgens Kernberg (1984).
I Bij de ‘Neurotische PO’ is de identiteit geïntegreerd en de afweer rijp.
II Bij de ‘Borderline PO’ is de realiteitstoetsing afwezig.

  1. I en II zijn juist.

  2. Alleen I is juist.

  3. Alleen II is juist.

  4. I en II zijn onjuist.

Vraag 4

De separatie-individuatietheorie van Margareth Mahler is een voorbeeld van een

  1. Egopsychologische theorie.

  2. Psychoanalytische theorie.

  3. Objectrelatietheorie.

  4. Psychosociale theorie.

Vraag 5

Een psychoanalyticus neemt het volgende verschijnsel waar bij een patiënt: de patiënt gaat gedrag vertonen dat hoort bij een vroegere levensfase en neemt zijn toevlucht tot vormen van lustbeleving uit een eerdere ontwikkelingsfase. Hoe noemt men dit verschijnsel in de psychoanalyse?

  1. Reactievorming

  2. Latente fixatie

  3. Regressie

  4. Compensatie

Vraag 6

Een verschil tussen de egopsychologie en de klassieke psychoanalyse van Freud is dat egopsychologen

  1. Van mening zijn dat de structuur van de persoonlijkheid aan het eind van de kindertijd vastligt

  2. Meer nadruk leggen op afweermechanismen en de rol daarvan bij de beheersing van driften

  3. Het accent hebben verlegd naar niet-driftmatige aspecten van het psychisch functioneren

  4. Geen stadia in de ontwikkeling van de menselijke persoonlijkheid onderscheiden, maar de persoonlijkheidsontwikkeling beschouwen als een proces dat van individu tot individu verschilt

Antwoordindicatie

Vraag 1

C. Reactievorming

Vraag 2

C. Tussen de fallisch-oedipale fase en de puberteit.

Vraag 3

B. Alleen I is juist.

Vraag 4

C. Objectrelatietheorie.

Vraag 5

C. Regressie

Vraag 5

C. Het accent hebben verlegd naar niet-driftmatige aspecten van het psychisch functioneren

Wat zijn de humanistische benaderingen van de psychopathologie? - TentamenTests 6

Vragen

Vraag 1

Humanistische psychologen veronderstellen dat mensen in staat zijn over hun eigen functioneren na te denken en zich er een oordeel over te vormen. Hoe noemen zij deze belangrijke informatiebron?

  1. Het innerlijke persoonlijke referentiekader

  2. Autonomie

  3. Existentialisme

  4. Zelfreflectie

Vraag 2

Kenmerkend voor de humanistische zienswijze is dat

  1. Stabiliteit in gevoelens, standpunten, waarden en andere persoonskenmerken een belangrijk aspect van geestelijke gezondheid is.

  2. Een objectiverende benadering van de mens noodzakelijk is om het psychisch functioneren te kunnen doorgronden.

  3. Het handelen van mensen in belangrijke mate wordt bepaald door ervaringen in de jeugdjaren en dat de cliëntgerichte therapeut die moet opsporen.

  4. De mens zich onder normale omstandigheden vanzelf ontwikkelt tot een sociaalvoelend en handelend individu.

Vraag 3

Welke van de volgende kenmerken of opvattingen behoort niet tot de gemeenschappelijke karakteristieken van humanistische theorieën?

  1. De grote nadruk op de bewuste beleving van de persoon

  2. De grote nadruk op een objectbenadering van het individu

  3. De opvatting dat de mens een zichzelf regulerend organisme is

  4. De opvatting dat men de mens als een geheel moet bestuderen

Antwoordindicatie

Vraag 1

D. Zelfreflectie

Vraag 2

D. De mens zich onder normale omstandigheden vanzelf ontwikkelt tot een sociaalvoelend en handelend individu.

Vraag 3

B. De grote nadruk op een objectbenadering van het individu

Wat zijn de systeembenaderingen van de psychopathologie? - TentamenTests 7

Vragen

Vraag 1

Met incongruente communicatie wordt binnen de communicatie theoretische benadering bedoeld dat:

  1. Een individu zich afsluit voor wezenlijke ervaringen, waardoor er een communicatiestoornis binnen de persoon ontstaat die ook tot problemen in de omgang met anderen leidt.

  2. Er discrepanties bestaan binnen of tussen verschillende communicatiekanalen, bijvoorbeeld tussen verbale en non-verbale aspecten van een boodschap.

  3. Een subsysteem van een gezin functies of taken uitoefent die in strijd zijn met impliciete of expliciete gedragsregels in het gezin.

  4. Er een discrepantie bestaat tussen het ‘ik’ (de bewuste beleving van de persoon) en de ervaring (datgene wat zich aan ervaringen buiten het bewustzijn afspeelt).

Vraag 2

Hoe noemt men binnen de structurele benadering van gezinstherapie het verschijnsel dat beide ouders in een conflictsituatie verlangen dat hun kind hun kant kiest en tegen de andere ouder is (Minuchin, 1973)?

  1. Triangulatie

  2. Een bliksemafleider

  3. Een adjudant

  4. Een coalitie

Vraag 3

Binnen de communicatietheorie worden verschillende interactiepatronen en pathologische vormen daarvan onderscheiden. Wat is volgens deze theorie karakteristiek voor een pathologische complementaire relatie?

  1. De verschillen tussen het gedrag van de betrokkenen worden steeds groter.

  2. De betrokkenen zenden een groot aantal tegenstrijdige boodschappen uit.

  3. Er treedt een escalerende machtsstrijd op, met steeds heviger conflicten.

  4. Er is veelvuldig sprake van dubbele bindingen.

Vraag 4

De algemene systeemtheorie gaat uit van het principe van equipotentialiteit. Daarmee wordt bedoeld dat

  1. Informatieoverdracht in een systeem plaatsvindt via circulaire informatieketens of feedbackprocessen.

  2. Een bepaalde beginsituatie in een systeem tot verschillende eindtoestanden kan leiden.

  3. Elk systeem gericht is op het bereiken en behouden van een dynamisch evenwicht (homeostase).

  4. Een bepaald verschijnsel in een systeem het gevolg kan zijn van geheel verschillende begintoestanden.

Vraag 5

Binnen de communicatietheorie worden verschillende interactiepatronen en pathologische vormen daarvan onderscheiden. Wat is volgens deze theorie karakteristiek voor een pathologische complementaire relatie?

  1. De verschillen tussen het gedrag van de betrokkenen worden steeds groter.

  2. De betrokkenen zenden een groot aantal tegenstrijdige boodschappen uit.

  3. Er treedt een escalerende machtsstrijd op, met steeds heviger conflicten.

  4. Er is veelvuldig sprake van dubbele bindingen.

Vraag 6

Wanneer een kind als vertegenwoordiger van de ouders bepaalde opvoedingstaken krijgt, spreekt met binnen de structurele benadering van gezinstherapie van

  1. Triangulatie

  2. Een adjudant

  3. Een coalitie

  4. Intergenerationele alliantie

Antwoordindicatie

Vraag 1

B. Er discrepanties bestaan binnen of tussen verschillende communicatiekanalen, bijvoorbeeld tussen verbale en non-verbale aspecten van een boodschap.

Vraag 2

A. Triangulatie

Vraag 3

A. De verschillen tussen het gedrag van de betrokkenen worden steeds groter.

Vraag 4

B. Een bepaalde beginsituatie in een systeem tot verschillende eindtoestanden kan leiden.

Vraag 5

A. De verschillen tussen het gedrag van de betrokkenen worden steeds groter.

Vraag 6

B. Een adjudant

Wat is het nut van theorie? - TentamenTests 8

Vragen

Vraag 1

Beoordeel de juistheid van de volgende twee stellingen over de leertheoretische benadering.
I De leertheoretische benadering is een voorbeeld van een sterk deterministisch onderzoeks- programma.
II De leertheoretische benadering is minder reductionistisch dan de biologische benadering.

  1. I en II zijn juist.

  2. Alleen I is juist.

  3. Alleen II is juist.

  4. I en II zijn onjuist.

Vraag 2

Welke van de volgende begrippen hoort bij de idee dat verklaringen voor fenomenen herleidbaar zijn tot onderliggende mechanismen?

  1. Technisch eclecticisme

  2. Theoretische integratie

  3. Reductionisme

  4. Determinisme

Vraag 3

Beoordeel de juistheid van de volgende twee stellingen over paradigma’s (Kuhn, 1962) in de klinische psychologie.
I Een paradigma is een stelsel dat theoretische concepten, impliciete ideeën over wat relevante feiten zijn, methodische gewoonten en exemplarische voorbeelden van de te volgen werkwijze bij de behandeling.
II De opvatting dat diverse theorieën in de klinische psychologie het karakter hebben van paradigma’s, sluit goed aan bij het relativistische standpunt.

  1. I en II zijn juist

  2. Alleen I is juist

  3. Alleen II is juist

  4. I en II zijn onjuist

Antwoordindicatie

Vraag 1

A. I en II zijn juist.

Vraag 2

C. Reductionisme

Vraag 3

A. I en II zijn juist

Wat is classificatie? - TentamenTests 9

Vragen

Vraag 1

Een classificatiesysteem moet aan een aantal kwaliteitscriteria voldoen, wil het bruikbaar zijn in de klinische praktijk. Een van die criteria is dat het systeem voldoende validiteit moet hebben. Er is sprake van convergente validiteit als

  1. Verschillende beoordelaars op basis van het classificatiesysteem tot een overeenkomstig oor- deel komen over verschillende cliënten.

  2. Met het systeem een herhaalde classificatie door dezelfde beoordelaar hetzelfde resultaat op- levert.

  3. Er een hoge overeenstemming is tussen gegevens die verkregen zijn met verschillende methoden en instrumenten die hetzelfde begrip beogen te meten.

  4. Het gaat om de samenhang van de classificatie met ongelijksoortige begrippen.

Vraag 2

Een verschil tussen de DSM-IV-TR en de ICD-10 is dat dit laatste classificatiesysteem..

  1. Een meerassig systeem is

  2. Geen rubrieksgewijze indeling van stoornissen kent

  3. Minder ruimte biedt voor interpretatie door de psychiater of psycholoog die het systeem gebruikt

  4. Grotendeels in beslag genomen wordt door beschrijvingen van somatische aandoeningen

Antwoordindicatie

Vraag 1

C. Er een hoge overeenstemming is tussen gegevens die verkregen zijn met verschillende methoden en instrumenten die hetzelfde begrip beogen te meten.

Vraag 2

D. Grotendeels in beslag genomen wordt door beschrijvingen van somatische aandoeningen

Wat is klinisch psychologische diagnostiek? - TentamenTests 10

Vragen

Vraag 1

Beoordeel de juistheid van de volgende twee stellingen.
I Gedragsobservatie bestaat uit het doen van meer of minder systematische waarnemingen van gedragingen van cliënten.
II Hoewel er enkele gestandaardiseerde observatie-instrumenten bestaan, komen de ongestructureerde observatie en het gebruik van dagboekjes het meest voor.

  1. I en II zijn juist.

  2. Alleen I is juist.

  3. Alleen II is juist.

  4. I en II zijn onjuist.

Vraag 2

Beoordeel de juistheid van de volgende twee stellingen.
I Gedragsobservatie bestaat uit het doen van meer of minder systematische waarnemingen van gedragingen van cliënten.
II Hoewel er enkele gestandaardiseerde observatie-instrumenten bestaan, komen de ongestructureerde observatie en het gebruik van dagboekjes het meest voor.

  1. I en II zijn juist.

  2. Alleen I is juist.

  3. Alleen II is juist.

  4. I en II zijn onjuist.

Vraag 3

Gestandaardiseerde klachtenlijsten worden veel gebruikt in de klinisch-psychologische diagnostiek. Welke van de volgende beweringen over deze klachtenlijsten is níet juist?

  1. Met klachtenlijsten worden verschijnselen gemeten die toestand gebonden zijn.

  2. De vragen van een klachtenlijst staan doorgaans in een willekeurige volgorde, dus niet geordend naar onderwerp.

  3. Op een klachtenlijst noteert de therapeut onder andere welke emoties een cliënt ervaart en hoe het is gesteld met de lichamelijke gezondheid van die cliënt.

  4. Klachtenlijsten worden dikwijls gebruikt om te kunnen vaststellen of de problemen van een cliënt in de loop van een behandeling veranderen.

Antwoordindicatie

Vraag 1

A. I en II zijn juist.

Vraag 2

A. I en II zijn juist.

Vraag 3

C. Op een klachtenlijst noteert de therapeut onder andere welke emoties een cliënt ervaart en hoe het is gesteld met de lichamelijke gezondheid van die cliënt.

Welke neurobiologische ontwikkelingsstoornissen bestaan er bij volwassenen? - TentamenTests 11

Vragen

Vraag 1

Welke van de volgende symptomen behoort niet tot de DSM-IV-TR-criteria voor een paniekstoornis?

  1. Depersonalisatie of derealisatie

  2. opvliegers

  3. Een irrationele angst voor een welomschreven object

  4. Angst om gek te worden

Vraag 2

Volgens de cognitieve theorie over de paniekstoornis kenmerken paniekpatiënten zich door

  1. Een geneigdheid om bij confrontatie met externe fobische stimuli te reageren met hyperventilatie of flauwvallen

  2. Een algemene cognitieve predispositie om paniekerig te reageren in onbekende situaties

  3. Een geneigdheid om onschuldige lichamelijke gewaarwordingen als bedreigend te interpreteren

  4. Een overgevoeligheid voor negatieve kritiek van anderen

Antwoordindicatie

Vraag 1

C. Een irrationele angst voor een welomschreven object

Vraag 2

C. Een geneigdheid om onschuldige lichamelijke gewaarwordingen als bedreigend te interpreteren

Wat houden depressieve- en bipolaire-stemmingsstoornissen in? - TentamenTests 12

Vragen

Vraag 1

Paul, een 23-jarige economiestudent, wordt door vrienden en kennissen die hem al jarenlang kennen, beschreven als een temperamentvolle en soms wat humeurige jongeman. Er zijn perioden dat hij een overdreven energieke indruk maakt. Hij is dan erg tevreden met zichzelf, vertelt enthousiast en druk gebarend over bijvoorbeeld zijn vakantie of zijn rooskleurige toekomst na zijn studietijd. Hij praat daarbij zo snel dat anderen hem nauwelijks kunnen volgen. Mensen die een wat rustiger tempo eropna houden, vindt hij dan ‘een stelletje dode vogels’. Zijn hoerastemming kan echter plotseling omslaan in het tegenovergestelde: enthousiasme en rusteloosheid maken plaats voor apathie. Paul heeft opeens nergens meer zin in, brengt zijn avonden zappend voor de televisie door of surfend op internet door, klaagt over vermoeidheid en heeft vooral oog voor de onaangename dingen des levens. Hij blijft dan soms weg van college. Door dit wisselvallige gedrag vinden velen hem moeilijk in de omgang. Paul heeft vaak ruzie met zijn huisgenoten in het studentenhuis en zijn relaties met vriendinnen houden nooit lang stand. Een huisgenoot karakteriseert hem als volgt: ‘Hij is óf heel actief en opgewekt en verwacht dan dat anderen dat ook zijn, óf hij is niet vooruit te branden. Een middenweg lijkt er voor hem niet te bestaan.’ Veronderstel dat bij Paul een diagnose in termen van DSM-5 kan worden gesteld en dat zijn verstoorde stemming nooit heeft voldaan aan de diagnostische criteria voor een depressieve of een manische periode. Welke van de volgende diagnosen is dan (op basis van de gegeven informatie) het meest waarschijnlijk?

  1. Hypomane stoornis

  2. Cyclothyme stoornis

  3. Schizoaffectieve stoornis

  4. Bipolaire I-stoornis

Vraag 2

De oorspronkelijke aangeleerdehulpeloosheidstheorie van Seligman werd ontwikkeld op basis van het gedrag van honden. Later werd de theorie herzien en toegepast op mensen. Wat is in termen van deze herformulering van de aangeleerdehulpeloosheidstheorie (Abramson, Seligman & Teasdale, 1978) cruciaal voor het ontstaan van depressieve verschijnselen bij mensen?

  1. Een gebrek aan zelfbekrachtiging: iemand is niet in staat zichzelf expliciet of impliciet te belonen voor goed gedrag.

  2. De aard van causale attributies: welke ideeën heeft iemand over de oorzaken van gebeurtenissen?

  3. Het aantal onbeheersbare gebeurtenissen in de kinderjaren: heeft iemand vaak oncontroleerbare gebeurtenissen meegemaakt?

  4. Een lage ratio van positieve ervaringen en een hoge ratio van aversieve ervaringen: heeft iemand weinig positieve en veel negatieve ervaringen gehad?

Vraag 3

Mevrouw Pels wordt door vrienden en kennissen die haar al jarenlang kennen, beschreven als een temperamentvolle en soms wat humeurige vrouw. Er zijn perioden dat ze een overdreven energieke indruk maakt. Ze is dan erg tevreden met zichzelf, vertelt enthousiast en druk gebarend over bijvoorbeeld haar vakantie en praat daarbij zo snel dat anderen haar nauwelijks kunnen volgen. Mensen die een wat rustiger tempo eropna houden, vindt ze dan ‘een stelletje slome lieden’. Haar juichstemming kan echter plotseling omslaan in het tegenovergestelde: enthousiasme en rusteloosheid maken plaats voor apathie. Mevrouw Pels heeft ineens nergens meer zin in, brengt haar avonden zappend voor de televisie door, klaagt over vermoeidheid en heeft vooral oog voor de onaangename dingen des levens. Ze meldt zich dan soms ziek op haar werk. Door dit wisselvallige gedrag vinden velen haar moeilijk in de omgang. Mevrouw Pels heeft vaak ruzie en haar relaties met mannen houden nooit lang stand. Een ex-vriend karakteriseert haar als volgt: ‘Ze is óf heel actief en opgewekt en verwacht dat anderen dat ook zijn, óf ze is niet vooruit te branden en klaagt aan één stuk door. Een middenweg lijkt er voor haar niet te bestaan.’ Veronderstel dat bij mevrouw Pels een diagnose in termen van DSM-5 kan worden gesteld en dat haar verstoorde stemming nooit heeft voldaan aan de diagnostische criteria voor een depressieve of een manische periode. Welke van de volgende diagnosen is dan (op basis van de gegeven informatie) het meest waarschijnlijk?

  1. Bipolaire I-stoornis

  2. Hypomane stoornis

  3. Schizoaffectieve stoornis

  4. Cyclothyme stoornis

Vraag 4

Beoordeel de juistheid van de volgende twee stellingen over de epidemiologie en comorbiditeit van stemmingsstoornissen.
I De prevalentie voor mannen en vrouwen is bij de bipolaire stoornis ongeveer gelijk.
II Stemmingsstoornissen gaan vaak samen met andere vormen van psychopathologie, bijvoorbeeld met angststoornissen.

  1. I en II zijn juist.

  2. Alleen I is juist.

  3. Alleen II is juist.

  4. I en II zijn onjuist.

Vraag 5

Zowel dwangpatiënten als mensen met hypochondrie (zoals gedefinieerd in DSM-IV-TR) hebben nare en ongewenste gedachten die geregeld terugkeren. Een verschil is echter dat hypochondriepatiënten

  1. Niet gecorrigeerd kunnen worden in hun stellige overtuiging dat hun denkbeelden juist zijn

  2. Minder variatie vertonen in de gedachten en beelden waar zij last van hebben en hun problemen niet van verschillende kanten belichten

  3. Proberen de gedachten te neutraliseren of te negeren

  4. De gedachten niet als opgedrongen of misplaatst ervaren

Antwoordindicatie

Vraag 1

B. Cyclothyme stoornis

Vraag 2

B. De aard van causale attributies: welke ideeën heeft iemand over de oorzaken van gebeurtenissen?

Vraag 3

D. Cyclothyme stoornis

Vraag 4

A. I en II zijn juist.

Vraag 5

D. De gedachten niet als opgedrongen of misplaatst ervaren

Wat zijn angststoornissen? - TentamenTests 13

Vragen

Vraag 1

Functieanalyses zijn een klinische toepassing van het instrumentele of operante conditionerings-paradigma, waarbij

  1. De vaardigheden waarover de cliënt beschikt, in kaart worden gebracht zodat het functionele gedrag in een later stadium kan worden bekrachtigd.

  2. In kaart wordt gebracht welke verwachte positieve gevolgen het problematische gedrag in stand houden, welke verwachte negatieve uitkomsten gewenst gedrag voorkomen en wat de feitelijke negatieve gevolgen van het problematische gedrag zijn.

  3. De therapeut de cliënt blootstelt aan angstwekkende stimuli en analyseert hoe of zij daarop reageert.

  4. De therapeut de cliënt expliciet vraagt naar het waarom van het probleemgedrag om zo de betekenis of functie van dat gedrag te kunnen achterhalen.

Vraag 2

Welke van de volgende beweringen over de paniekstoornis en paniekaanvallen (zoals omschreven in de DSM-5) is niet juist?

  1. Kenmerkend voor de paniekstoornis zijn steeds terugkomende onverwachte paniekaanvallen.

  2. Kenmerkend voor de paniekstoornis zijn gevoelens van angst in situaties waaruit men moei- lijk weg kan komen of waarin geen hulp beschikbaar is.

  3. De paniekstoornis komt vaak samen met agorafobie voor.

  4. Bij paniekaanvallen is er sprake van een abrupte golf van intense angst die gepaard gaat met minstens vier fysieke en cognitieve symptomen, bijvoorbeeld hartkloppingen, duizeligheid, misselijkheid, transpireren, derealisatie en depersonalisatie.

Vraag 3

Bij volwassenen met een specifieke fobie

  1. Heeft de angst voor een bepaald object of een specifieke situatie een geringe intensiteit.

  2. Gaat het om angsten waarvoor in de DSM-5 vijf subcategorieën worden onderscheiden: dieren, natuurverschijnselen, bloed-injectie-verwonding, objecten en situationeel.

  3. Zullen angsten met het ouder worden meestal in ernst afnemen en geleidelijk vanzelf verdwijnen.

  4. Zijn de prikkels bij een aantal specifieke fobieën goed te vermijden zonder dat het functioneren overmatig belemmerd wordt.

Vraag 4

Cognitieve theorieën gaan ervan uit dat cliënten met angststoornissen zich kenmerken door

  1. Een overgevoeligheid voor negatieve kritiek van anderen.

  2. Een geneigdheid om bij confrontatie met externe fobische stimuli te reageren met hyperventilatie of flauwvallen.

  3. Een algemene cognitieve predispositie door paniekerig te reageren in onbekende situaties.

  4. Informatie uit de omgeving selectief te verwerken en als bedreigend te interpreteren.

Vraag 5

Welke van de volgende beweringen over de specifieke fobie (zoals omschreven in de DSM5) is/zijn niet juist?

  1. De kern van de specifieke fobie is een duidelijke en aanhoudende buitenproportionele angst voor een bepaald object of een specifieke situatie.

  2. Specifieke fobieën van volwassenen verdwijnen na verloop van tijd meestal vanzelf, zonder behandeling.

  3. Bij mensen met een specifieke fobie roept het object of de situatie vrijwel altijd direct angst op.

  4. Geen van deze drie beweringen is juist.

Vraag 6

Bertus B. werkt bij een filiaal van een bank. Op een ochtend, vlak voor het openen van de bank, kwamen er plotseling twee gewapende mannen binnen. Ze grepen een collega van Bertus vast en drukten een pistool tegen haar hoofd. Bertus en een andere collega werden gedwongen om op de grond te gaan liggen met hun handen in hun nek. Na tien minuten gingen de overvallers ervandoor. Tijdens de overval voelde Bertus zich verdoofd van angst. Bertus: ‘Ik dacht dat ze mijn collega zouden vermoorden. Een van die mannen schreeuwde dat ze kluizen moest openen en door de zenuwen lukte dat niet meteen. Toen ik wilde opstaan om haar te helpen, kreeg ik een schop, ik moest blijven liggen.’ Bertus moet overdag steeds aan het gebeurde denken en ’s nachts droomt hij er telkens over. Hij meldt zich ziek en werkt twee weken niet. Daarna wil hij zo weinig mogelijk over de overval praten en overgaan tot de orde van de dag. In de daaropvolgende maanden kan hij zich echter slecht op zijn werk concentreren. Als er plotseling iemand de kamer binnenkomt, schrikt hij soms erg. Momenteel – een half jaar na de overval – gaat het wel wat beter met Bertus, maar hij is nog niet de oude. Hij slaapt slecht. Volgens zijn vrouw is hij sinds de overval snel geïrriteerd en in zichzelf gekeerd (‘We weten gewoon niet meer wat er in hem omgaat’), en heeft hij minder aandacht voor zijn gezin. Ze denkt dat Bertus beter ander werk kan zoeken, dan wordt hij tenminste niet meer herinnerd aan de overval. Veronderstel dat bij Bertus op dit moment een diagnose in termen van DSM-IV-TR kan worden gesteld. Welke van de volgende diagnosen is dan (op basis van de gegeven informatie) het meest waarschijnlijk?

  1. Posttraumatische-stressstoornis

  2. Acute-stressstoornis

  3. Algemeen stress-responssyndroom

  4. Aanpassingsstoornis, met angst

Vraag 7

Soms ontwikkelen mensen uit de naaste omgeving van iemand met een posttraumatischestress-stoornis ook symptomen van posttraumatische stress, zonder dat ze zelf de traumatische gebeurtenis hebben meegemaakt. Hoe noemt met dit verschijnsel?

  1. Een indirecte traumatisatiestoornis

  2. Trauma-infectie

  3. Een reactief adaptatiesyndroom

  4. Secundaire victimisatie

Antwoordindicatie

Vraag 1

B. In kaart wordt gebracht welke verwachte positieve gevolgen het problematische gedrag in stand houden, welke verwachte negatieve uitkomsten gewenst gedrag voorkomen en wat de feitelijke negatieve gevolgen van het problematische gedrag zijn.

Vraag 2

B. Kenmerkend voor de paniekstoornis zijn gevoelens van angst in situaties waaruit men moei- lijk weg kan komen of waarin geen hulp beschikbaar is.

Vraag 3

D. Zijn de prikkels bij een aantal specifieke fobieën goed te vermijden zonder dat het functioneren overmatig belemmerd wordt.

Vraag 4

D. Informatie uit de omgeving selectief te verwerken en als bedreigend te interpreteren.

Vraag 5

B. Specifieke fobieën van volwassenen verdwijnen na verloop van tijd meestal vanzelf, zonder behandeling.

Vraag 6

A. Posttraumatische-stressstoornis

Vraag 7

B. Trauma-infectie

Wat zijn middelgebonden stoornissen en verslavingen? - TentamenTests 14

Vragen

Vraag 1

De laatste jaren is er onderzoek verricht naar aandachtsbias bij personen met een verslaving. Mensen die een middel vaak gebruiken, blijken een aandachtsbias te ontwikkelen voor prikkels die naar dat middel verwijzen. Zij richten hun aandacht selectief op deze prikkels. De aandachtsbias wordt bijvoorbeeld gemeten met een taak waarbij woorden in diverse kleuren op een computerscherm verschijnen en waarbij de proefpersoon de kleur van elk woord moet benoemen. Hoe wordt deze methode genoemd?

  1. De dot-probe taak

  2. De Thematic Apperception Test (TAT)

  3. De Stroop-taak

  4. De Bourdon-Wiersma-test

Vraag 2

Ron heeft zojuist een bewustzijnsveranderend middel gebruikt. Hij gebruikt het middel omdat het van die speciale ervaringen oplevert: ‘Ik ervaar alles veel intenser en zie en hoor soms dingen die er niet zijn. Dat is heel bijzonder. Maar zo’n trip kan ook wel beangstigend zijn. Ik denk weleens dat ik gek word als ik dat spul genomen heb of dat ik achtervolgd word. Een paar keer ben ik echt in paniek geraakt.’ Na gebruik is Rons bewustzijn helder, maar zijn gevoel van tijd is verstoord. Zijn pupillen zijn verwijd, zijn hartslag is sneller dan normaal en hij transpireert hevig. Welke van de volgende middelen heeft Ron (uitgaande van de DSM-5) gebruikt?

  1. Cocaïne

  2. Lsd

  3. Heroïne

  4. Een anxiolyticum

Vraag 3

Bert, een 56-jarige alcoholist, drinkt sinds twintig jaar dagelijks grote hoeveelheden jenever. Op de Vraag in welke omstandigheden hij alcohol gebruikt, antwoordt Bert dat hij meestal thuis drinkt, omdat hij daar naar eigen zeggen niemand tot last is. Hij vindt zelf dat hij niet snel onder invloed is, maar hij geeft aan dat dat van situatie tot situatie kan verschillen. Bert heeft een vriend bij wie hij één keer per week langsgaat om samen een borrel te drinken. Bert: ‘Die drinkt nog meer dan ik! Verder logeer ik een paar keer per jaar een weekend bij mijn oudste zus. Zij vindt het goed dat ik dan ook wat drink, maar ik probeer het dan wel binnen de perken te houden.’ Bert heeft een paar keer een halfjaar in een ontwenningskliniek gezeten, maar na thuiskomst viel hij steeds snel weer terug in zijn oude gedrag. Bert: ‘Dat vind ik maar niks, zo’n kliniek. Daar mag je geen druppel drinken, anders krijg je straf!’ In welke van de volgende situaties zal - geredeneerd vanuit het klassieke conditioneringsmodel - het drinken van jenever het minste effect hebben op Bert?

  1. Als Bert thuis is

  2. In de ontwenningskliniek

  3. Als Bert bij zijn zus op bezoek is

  4. Bij zijn vriend thuis

Vraag 4

De heer Mertens, een alleenstaande man, voldoet aan de DSM-5-criteria voor alcoholafhankelijkheid en misbruik. Zelf bagatelliseert hij de ernst van zijn alcoholgebruik: ‘Ik drink wel een paar keer per week een fles whisky leeg, maar dat doe ik alleen als ik ’s avonds bij mijn buurman op bezoek ga om een borrel te drinken. Hij is m’n drinkmaatje. En niemand heeft er dan toch last van, want ik ben zo thuis. Ik ben niet zo’n dronkenlap die naar de kroeg gaat en lallend over straat loopt!’ In welke van de volgende situaties zal - geredeneerd vanuit het klassieke conditioneringsmodel - het drinken van een glas whisky het minste effect hebben op de heer Mertens?

  1. Op een bijeenkomst van de Anonieme Alcoholisten

  2. In een café

  3. Bij de buurman thuis

  4. Als hij voor een gesloten kroeg staat waarvan algemeen bekend is dat er veel soorten whisky worden geschonken

Vraag 5

John heeft zojuist een bewustzijnsveranderend middel gebruikt. Hij gebruikt het middel omdat het van die bijzondere ervaringen oplevert: ‘Je beleeft alles veel intenser en ziet en hoort soms dingen die er niet zijn. Maar zo’n trip kan ook wel beangstigend zijn. Ik denk weleens dat ik gek word als ik dat spul heb genomen.’ Na gebruik is Johns bewustzijn helder, maar zijn gevoel van tijd is verstoord. Zijn pupillen zijn verwijd, zijn hartslag is sneller dan normaal en hij transpireert hevig. Welke van de volgende middelen heeft John (uitgaande van de DSM-5) gebruikt?

  1. Cocaïne

  2. Lsd

  3. Heroïne

  4. Een anxiolyticum

Vraag 6

Beoordeel de juistheid van de volgende drie stellingen over patiënten met een bipolaire stoornis.
I Onder patiënten met een bipolaire I-stoornis komen suïcide en pogingen daartoe relatief vaak voor, bijna 20 procent pleegt suïcide.
II Wanneer patiënten met een bipolaire I-stoornis zich op eigen initiatief bij de hulpverlening aanmelden, doen ze dat meestal tijdens een manische episode.
III De DSM-IV-TR-diagnose bipolaire I-stoornis kan alleen worden gesteld als een patiënt zowel manische als depressieve episoden heeft doorgemaakt.

  1. Alleen I is juist

  2. Alleen I en II zijn juist

  3. II en III zijn juist

  4. I, II en III zijn juist

Vraag 7

Uit therapie-effectstudies blijkt dat met interpersoonlijke psychotherapie (IPT; Klerman et al., 1984) goede resultaten worden geboekt bij depressieven. Wat voor soort behandeling is IPT?

  1. Een systeemtheoretische behandelvorm, gericht op de relatie tussen problemen op individueel-psychologisch niveau en de dagelijkse sociale omgeving van een cliënt

  2. Een psychodynamisch georiënteerde psychotherapie, langdurig en gericht op kenmerken in de persoonlijkheidsstructuur die mogelijk wijzen op geïntrojecteerde agressie.

  3. Een humanistisch-existentiële therapie, gericht op de directe ervaring van de cliënt in de therapeutische situatie en op het expliciteren daarvan.

  4. Een steun gevende psychotherapie met psychoanalytische aspecten, gericht op specifieke probleemgebieden.

Vraag 8

Ruud, 29 jaar, is sinds enkele maanden werkloos, nadat hij jarenlang bij verschillende bedrijven in de informatie- en communicatiesector heeft gewerkt. Zijn vriendin dreigt nu hun relatie te verbreken als hij geen professionele hulp zoekt voor zijn problemen. De aanleiding voor dit dreigement is dat Ruud de afgelopen week elke nacht heeft feestgevierd in kroegen terwijl hij overdag steeds ging winkelen en veel geld heeft uitgegeven aan onnodige en ongewone zaken, zoals twee breedbeeld-plasma-tv’s, drie dure raskatten en een bijzondere auto die speciaal voor hem in Engeland moet worden gemaakt. Ruud heeft die week nauwelijks geslapen, praatte aan een stuk door (terwijl hij normaal vrij bedachtzaam is) en heeft het plan opgevat om een eigen internetbedrijf te beginnen. Ruud: “Je kunt supersnel worden in die business, als je maar een gouden idee hebt, geld weet los te peuteren bij een bank en paar jaar keihard wilt werken. Gouden ideeën heb ik genoeg, ik heb wel twintig plannen die zeker succesvol zullen zijn als ik aan geld kan komen!’ Ruuds vriendin is erg bezorgd: ‘Hij weet gewoon niet meer wat hij doet, hij denkt dat hij de gehele wereld aankan en in zijn hoofd is het een chaos. Die buien van hebben hem al zijn baan gekost en op deze manier vindt hij nooit voor langere tijd nieuw werk. Ik ben ook bang dat het hem lukt om geld bij een bank te krijgen, want hij weet zijn plannen erg overtuigend te brengen. Dan zitten we straks met een fikse schuld. Een half jaar geleden had hij ook zo’n periode – van een week of drie – waarin hij zo overdreven energiek en opgetogen was en allerlei vreemde aankopen deed. Hij heeft toen ontslag genomen omdat zijn chef vond dat hij ondoordachte beslissingen nam en dacht dat Ruuds overmatige activiteit het gevolg was van drugsgebruik. En dat pikte Ruud niet, hij was laaiend, want hij heeft nog nooit drugs gebruikt. Vlak na zo’n drukke periode is Ruud meestal een paar dagen somber. Hij ligt dan de hele dag in bed, is erg moe en heeft nergens zin in. Hij voelt zich dan schuldig over zijn onverantwoordelijke gedrag van de weken daarvoor. Drie jaar geleden had Ruud voor het eerst last van overactieve perioden. Een vriend heeft hem toen een paar keer naar een crisiscentrum gebracht, maar daar was Ruud snel weer verdwenen. Tussendoor gaat het gelukkig meestal wel langere tijd goed, ongeveer een half jaar heeft hij dan nergens last van. Anders had ik onze relatie allang verbroken, denk ik.’ Veronderstel dat bij Ruud op dit moment een diagnose in termen van DSM-IV-TR kan worden gesteld en dat hij behalve de beschreven verschijnselen geen andere psychische klachten heeft. Welke van de volgende diagnosen is dan - op grond van de gegeven informatie – het meest waarschijnlijk?

  1. Bipolaire I-stoornis

  2. Cyclothyme stoornis

  3. Hypomane stoornis

  4. Bipolaire II-stoornis

Antwoordindicatie

Vraag 1

C. De Stroop-taak

Vraag 2

B. Lsd

Vraag 3

A. Als Bert thuis is

Vraag 4

C. Bij de buurman thuis

Vraag 5

B. Lsd

Vraag 6

A. Alleen I is juist

Vraag 7

D. Een steun gevende psychotherapie met psychoanalytische aspecten, gericht op specifieke probleemgebieden.

Vraag 8

A. Bipolaire I-stoornis

Wat zijn somatisch-symptoomstoornissen en verwante stoornissen? - TentamenTests 15

Vragen

Vraag 1

Een 48-jarige man heeft dertig jaar productiewerk gedaan bij een distributiebedrijf. Hij is het werk nu helemaal beu. Hij doet daarom alsof hij veel pijn heeft in zijn benen en ook regelmatig geplaagd wordt door pijnscheuten in zijn rug die werken onmogelijk maken. In werkelijkheid heeft hij (afgezien van af en toe een lichte pijn onder in zijn rug) nergens last van. Naar het oordeel van een psychiater is er duidelijk sprake van misleiding, maar ontbreekt persoonlijk gewin van de klachten. Welke diagnose is op deze man van toepassing?

  1. Simuleren van ziekte

  2. Nagebootste stoornis

  3. Ziekteangststoornis

  4. Somatisch-symptoomstoornis

Vraag 2

Kenmerkend voor mensen op wie de DSM-5-diagnose ‘nagebootste stoornis’ van toepassing is, is dat zij

  1. Zich er niet van bewust zijn dat ze door hen gepresenteerde lichamelijke of psychische klachten zelf veroorzaken.

  2. Symptomen doelbewust voorwenden voor persoonlijk gewin.

  3. Uitsluitend lichamelijke verschijnselen en klachten voorwenden, geen psychische.

  4. Zichzelf als ziek presenteren tegenover anderen of doelbewust klachten opwekken om anderen te misleiden en hen van hun ziekte te overtuigen.

Vraag 3

We spreken van een conversiestoornis wanneer er sprake is van

  1. Pijnklachten waarvoor geen (voldoende) medische verklaring kan worden gevonden.

  2. Een lange ziektegeschiedenis met veel verschillende lichamelijke klachten die het dagelijks functioneren in ernstige mate verstoren.

  3. Veranderingen in de willekeurige motorische of sensorische functies die niet het gevolg zijn van een neurologische of andere somatische aandoening.

  4. Een preoccupatie met het hebben van een ernstige niet-gediagnosticeerde somatische aandoening, gepaard gaande met aanzienlijke angst.

Vraag 4

Mevrouw Van Tol klaagt sinds vijf maanden regelmatig over hevige pijn in haar hoofd. Haar man, een nogal zorgzaam type, dringt er dan op aan dat ze rustig op bed gaat liggen. Familieleden en vrienden tonen zich bezorgd en ongerust. Ze vinden het maar vreemd dat medici geen lichamelijke oorzaak van de hoofdpijn kunnen vinden, terwijl mevrouw Van Tol toch vele medische onderzoeken heeft ondergaan en artsen in het hele land heeft geconsulteerd. Tegen haar zin is mevrouw Van Tol nu verwezen naar een psycholoog. Naar het oordeel van de psycholoog is er lichamelijk niets aan de hand met mevrouw Van Tol en presenteert ze lichamelijke klachten omdat ze als ‘zieke’ veel aandacht van haar omgeving krijgt; ze voelt zich kennelijk prettig in die rol. Andere motieven voor haar gedrag kan hij niet ontdekken. Veronderstel dat mevrouw Van Tol haar klachten inderdaad sterk overdrijft en dat ze in werkelijkheid geen of hooguit een lichte hoofdpijn heeft. Welke van de volgende DSM-IV-TR-diagnosen is dan op deze vrouw van toepassing?

  1. Hypochondrie

  2. Simulatie

  3. Nagebootste stoornis

  4. Stoornis in de lichaamsbeleving

Antwoordindicatie

Vraag 1

B. Nagebootste stoornis

Vraag 2

D. Zichzelf als ziek presenteren tegenover anderen of doelbewust klachten opwekken om anderen te misleiden en hen van hun ziekte te overtuigen.

Vraag 3

C. Veranderingen in de willekeurige motorische of sensorische functies die niet het gevolg zijn van een neurologische of andere somatische aandoening.

Vraag 4

C. Nagebootste stoornis

Wat is slapen en waken en wat zijn slaapstoornissen? - TentamenTests 16

Vragen

Vraag 1

Beoordeel de juistheid van de volgende twee stellingen over slaapstoornissen.
I De ademhalingsgerelateerde slaapstoornissen, bijvoorbeeld de circadianeritme-slaap-waak- stoornis, behoren volgens de DSM-5 tot de parasomnia’s.
II Slaapwandelen, nachtelijke paniekaanvallen en de nachtmerriestoornis zijn voorkomende non-remslaap-arousalstoornissen.

  1. I en II zijn juist.

  2. Alleen I is juist.

  3. Alleen II is juist.

  4. I en II zijn onjuist.

Vraag 2

Op basis van het EEG wordt de slaap onderverdeeld in slaapstadia. Welke van de volgende verschijnselen zijn karakteristiek voor de diepe slaap?

  1. Grote, trage EEG-golven, toename van de EEG-delta-activiteit

  2. Snelle, onregelmatige EEG-golven, toename van de EEG-delta-activiteit

  3. Weinig EEG-golven, afnemende spierspanning

  4. Snelle, regelmatige EEG-golven, onwillekeurige spiertrekkingen, dromen

Vraag 3

Welke van de volgende stellingen over de verschillende slaapstadia is niet juist?

  1. De lichte slaap wordt gevormd door stadium 1 en 2.

  2. De lichte slaap wordt beschouwd als het feitelijke begin van de slaap.

  3. De remslaap gaat gepaard met een sterke vermindering van de spiertonus.

  4. De remslaap gaat gepaard met grote schommelingen in hartslag en bloeddruk.

Vraag 4

Mevrouw Selten, 54 jaar, heeft altijd goed geslapen, maar sinds een jaar komt ze bijna elke avond moeilijk in slaap. Ze ligt vaak uren wakker. Tot haar grote ergernis komt het ook geregeld voor dat ze heel vroeg wakker wordt. Het gevolg is dat ze kort slaapt en zich overdag vermoeid voelt. Veronderstel dat de slaapklachten van mevrouw Selten geen onderdeel zijn van een andere stoornis en niet het gevolg zijn van middelengebruik of een somatische aandoening. Welke van de volgende diagnosen is dan (op basis van de gegeven informatie) het meest waarschijnlijk?

  1. Insomnia

  2. Chronische insomnia

  3. Hypersomnolentie

  4. Chronische hypersomnolentie

Vraag 5

Welke van de volgende beweringen over parasomnieën is niet juist?

  1. Parasomnieën beginnen meestal in de kindertijd en verdwijnen doorgaans met het ouder worden.

  2. Tijdens het optreden van een parasomnie is er sprake van een ‘incomplete wekreactie’: de hersenen worden geactiveerd zonder dat de slaper volledig wakker wordt.

  3. Narcolepsie en kataplexie worden in DSM-IV-TR tot de parasomnieën gerekend.

  4. Parasomnieën doen zich vooral voor tijdens de deltaslaap en de remslaap.

Vraag 6

Welke van de volgende verschijnselen behoort niet tot de diagnostische kenmerken van narcolepsie (zoals gedefinieerd in DSM-IV-TR)?

  1. Hypnagoge hallucinaties aan het begin van de slaap of hypnopompe hallucinaties vlak voor het wakker worden

  2. Het frequent optreden van ademhalingsstilstand tijdens de slaap

  3. Het optreden van onweerstaanbare slaapaanvallen overdag

  4. Kortdurende spierverslappingen overdag, meestal in samenhang met een intense emotie (‘kataplexie’)

Antwoordindicatie

Vraag 1

D. I en II zijn onjuist.

Vraag 2

A. Grote, trage EEG-golven, toename van de EEG-delta-activiteit

Vraag 3

B. De lichte slaap wordt beschouwd als het feitelijke begin van de slaap.

Vraag 4

A. Insomnia

Vraag 5

C. Narcolepsie en kataplexie worden in DSM-IV-TR tot de parasomnieën gerekend.

Vraag 6

B. Het frequent optreden van ademhalingsstilstand tijdens de slaap

Wat zijn eetstoornissen? - TentamenTests 17

Vragen

Vraag 1

Veel patiënten met een eetstoornis vertonen purgeergedrag. Welke van de volgende gedragingen is geen vorm van purgeergedrag?

  1. Het gebruik van diuretica

  2. Het zelf opwekken van braken

  3. Vasten

  4. Laxeermiddelengebruik

Vraag 2

De set-pointtheorie van eetproblemen en -stoornissen veronderstelt dat de eetbuien van mensen met eetstoornissen het gevolg zijn van

  1. Een overmaat aan serotonine in de hersenen.

  2. Lijnen.

  3. Een sombere stemming.

  4. Ontremmende gedachten.

Vraag 3

Sommige patiënten met een eetstoornis gebruiken laxeermiddelen om af te vallen. Laxeermiddelengebruik is voor dit doel echter minder effectief dan deze patiënten denken omdat

  1. Er vooral vocht afvloeit, terwijl er nauwelijks vet verloren gaat.

  2. Er vooral caloriearme ruwvezelstoffen uit het lichaam verwijderd worden.

  3. Laxeermiddelen het hongergevoel stimuleren, waardoor de patiënt meer gaat eten en in gewicht toeneemt.

  4. Laxeermiddelen een vertragend effect op de stofwisseling hebben, waardoor het lichaam meer calorieën uit het voedsel opneemt.

Vraag 4

Patiënten met anorexia nervosa (zoals gedefinieerd in de DSM-5) verschillen van patiënten met boulimia nervosa in die zin dat

  1. Ze geen eetbuien hebben.

  2. Er geen sprake is van purgeergedrag en dat ze proberen hun gewichtstoename op andere manieren te voorkomen.

  3. Ze geen normaal gewicht hebben.

  4. Ze irrationele ideeën over hun lichaamsvormen en gewicht hebben.

Vraag 5

Welke van de volgende gedragingen is een vorm van purgeergedrag, zoals dat voorkomt bij veel patiënten met een eetstoornis?

  1. Diureticagebruik

  2. Lijnen

  3. Gebruik van neuroleptica

  4. Vasten

Vraag 6

Wat wordt binnen het multicausaliteitsmodel van eetstoornissen bedoeld met precipiterende factoren?

  1. Aangeboren of ‘voorbeschikkende’ factoren, zoals genetische kenmerken en de lichamelijke constitutie van een persoon

  2. Uitlokkende factoren, zoals ingrijpende levensgebeurtenissen en andere stressfactoren

  3. Factoren die het gestoorde gedrag in stand houden, zoals bewondering en complimenten van derden

  4. Sociaal-culturele factoren die in een bepaalde maatschappij in een bepaalde periode op iedereen inwerken

Antwoordindicatie

Vraag 1

C. Vasten

Vraag 2

B. Lijnen.

Vraag 3

A. Er vooral vocht afvloeit, terwijl er nauwelijks vet verloren gaat.

Vraag 4

C. Ze geen normaal gewicht hebben.

Vraag 5

A. Diureticagebruik

Vraag 6

B. Uitlokkende factoren, zoals ingrijpende levensgebeurtenissen en andere stressfactoren

Wat zijn disruptieve-, impuls-, beheersings- en andere gedragsstoornissen? - TentamenTests 18

Vragen

Vraag 1

Welke van de volgende stoornissen behoort tot de DSM-5-categorie ‘disruptieve, impulsbeheersings- en andere stoornissen’?

  1. Periodiek explosieve stoornis (PES)

  2. Gokstoornis

  3. Voyeurismestoornis

  4. Trichotillomanie

Vraag 2

Eefje heeft zojuist een verdovend middel gebruikt. Ze voelt zich euforisch, maar ze weet dat dit aangename gevoel na enige tijd kan omslaan in neerslachtigheid en dat ze na gebruik soms dingen ziet die er in werkelijkheid niet zijn. Haar pupillen zijn klein. Ze voelt zich doezelig en heeft moeite zich te concentreren op wat er om haar heen gebeurt, en als ze aan een vriend wil vertellen wat ze die middag heeft meegemaakt, kan ze moeilijk uit haar woorden komen. Welke van de volgende middelen heeft Eefje (uitgaande van de DSM-IV-TR-criteria voor middel specifieke intoxicatie) gebruikt?

  1. Lsd (lyserginezuurdiethylamide)

  2. Heroïne

  3. Angeldust (fencylidine)

  4. Cannabis

Vraag 3

Welke verklaring wordt vanuit het klassieke conditioneringsmodel gegeven voor de bevinding dat alcoholisten hun alcoholgebruik moeilijk kunnen verminderen of (blijvend) staken?

  1. Het alcoholgebruik wordt negatief bekrachtigd: door inname van ethanol wordt een aversieve stimulus (spanning) gereduceerd of weggenomen, en gedrag met positieve gevolgen neem in frequentie toe.

  2. De farmacologische effecten van ethanol leiden bij alcoholisten tot controleverlies tijdens het drinken en daardoor tot alcoholmisbruik.

  3. Alcoholisten hebben positieve ‘outcome expectancies’ over de effecten van alcoholgebruik wat motiveert om grote hoeveelheden alcohol te consumeren dat steeds op nieuw te doen.

  4. Stimuli die de inname van alcohol voorspellen, roepen voorbereidende compensatoire responsen op die als een vrijwel onweerstaanbare drang om te drinken worden beleefd.

Antwoordindicatie

Vraag 1

A. Periodiek explosieve stoornis (PES)

Vraag 2

B. Heroïne

Vraag 3

D. Stimuli die de inname van alcohol voorspellen, roepen voorbereidende compensatoire responsen op die als een vrijwel onweerstaanbare drang om te drinken worden beleefd.

Wat zijn genderdysforie, parafiele stoornissen en seksuele disfuncties? - TentamenTests 19

Vragen

Vraag 1

Beoordeel de juistheid van de volgende drie stellingen over verschillende aspecten van het man-of vrouw-zijn.
I De term genderidentiteit betreft de subjectieve beleving van iemand als man of als vrouw.
II De term geslacht verwijst naar de biologische facetten van het man- of vrouw-zijn.
III De term gender verwijst naar de psychische, sociale en juridische aspecten van het man- of vrouw-zijn.

  1. Alleen I is juist.

  2. Alleen I en II zijn juist.

  3. Alleen II en III zijn juist.

  4. I, II en III zijn juist.

Vraag 2

Beoordeel de juistheid van de volgende twee stellingen over seksuele disfuncties (zoals omschreven in de DSM-5).
I De diagnose ‘seksuele interesse-/opwindingsstoornis’ is van toepassing als er sprake is van een aanhoudende of steeds terugkerende extreme afkeer van (bijna) elk genitaal seksueel contact met een partner en van vermijding van dergelijk contact.
II Kenmerkend voor dyspareunie is dat een man of vrouw tijdens of na de geslachtsgemeen- schap last heeft van pijn in de geslachtsdelen.

  1. I en II zijn juist.

  2. Alleen I is juist.

  3. Alleen II is juist.

  4. I en II zijn onjuist.

Vraag 3

Het begrip genderidentiteit heeft betrekking op

  1. Uitsluitend de biologische kanten van het man- of vrouw-zijn.

  2. Het gedrag dat binnen een bepaalde cultuur overwegend aan een van beide seksen wordt toegeschreven.

  3. De subjectieve beleving van iemand als man of als vrouw.

  4. Zowel de psychische als de sociale en juridische aspecten van het man- of vrouw-zijn.

Vraag 4

Een 27-jarige man heeft sinds een paar jaar intense seksuele fantasieën over het vastbinden en verkrachten van vrouwen. De fantasieën worden heviger als hij zich gespannen voelt, bijvoorbeeld als het heel druk is op zijn werk. Hij heeft zijn fantasieën nooit in de praktijk gebracht en wil in geen geval naar de fantasieën handelen (‘Ik ben absoluut niet van plan en vrouw seksueel te misbruiken, maar ik moet er vaak aan denken. Ik vind het heel erg dat ik seksueel opgewonden raak van dergelijke gedachten. Het is voor mij ook beangstigend dat ik van die fantasieën heb’). Is bij deze man sprake van seksueel sadisme (zoals omschreven in de DSM-5) en waarom wel of niet?

  1. Ja, omdat hij gedurende een langere periode seksueel opwindende fantasieën heeft over het lijden van een slachtoffer en last heeft van die fantasieën.

  2. Ja, omdat hij in zijn fantasieën dwang en geweld ziet als middel om seksueel contact te krijgen en de fantasieën heviger worden in stressvolle situaties.

  3. Nee, omdat hij niet naar zijn fantasieën heeft gehandeld en ook niet van plan is dat te doen.

  4. Nee, omdat hij geen plezier beleeft aan zijn fantasieën over seksueel contact met een niet-instemmende partner.

Vraag 5

Beoordeel de juistheid van de volgende twee stellingen over genderidentiteitsstoornissen.
I Primaire transseksuelen zijn transseksuelen die al vanaf hun vroege jeugd sterk het gevoel hebben in het verkeerde lichaam te zitten.
II Genderidentiteitsstoornissen gaan niet altijd gepaard met de wens tot geslachtsaanpassing.

  1. I en II zijn juist

  2. Alleen I is juist

  3. Alleen II is juist

  4. I en II zijn onjuist

Vraag 6

Van vaginisme (zoals omschreven in DSM-IV-TR) wordt gesproken indien

  1. Een vrouw tijdens of na de geslachtsgemeenschap pijn heeft die niet uitsluitend het gevolg is van krampreacties of gebrek aan vochtigheid van de vagina.

  2. Er sprake is van onvermogen om de adequate respons van seksuele opwinding (lubricatiezwelling) te krijgen of tot het einde van de seksuele activiteit in stand te houden.

  3. Orgasmen herhaaldelijk vertraagd zijn of uitblijven als gevolg van een somatische aandoening (bijvoorbeeld een vaginale infectie).

  4. De spieren van een deel van de vaginawand verkrampen, waardoor de geslachtsgemeenschap wordt bemoeilijkt of verhinderd.

Antwoordindicatie

Vraag 1

D. I, II en III zijn juist.

Vraag 2

C. Alleen II is juist.

Vraag 3

C. De subjectieve beleving van iemand als man of als vrouw.

Vraag 4

A. Ja, omdat hij gedurende een langere periode seksueel opwindende fantasieën heeft over het lijden van een slachtoffer en last heeft van die fantasieën.

Vraag 5

A. I en II zijn juist

Vraag 6

D. De spieren van een deel van de vaginawand verkrampen, waardoor de geslachtsgemeenschap wordt bemoeilijkt of verhinderd.

Wat zijn het schizofreniespectrum- en andere psychotische stoornissen? - TentamenTests 20

Vragen

Vraag 1

Schizofrenie is een stoornis die zich karakteriseert door positieve symptomen en negatieve symptomen. Welke van de volgende verschijnselen behoren niet de positieve symptomen van schizofrenie?

  1. Stemmen horen en verward zijn.

  2. Zich sociaal terugtrekken en verward zijn.

  3. Stemmen horen en geen of weinig initiatief nemen.

  4. Zich sociaal terugtrekken en geen of weinig initiatief nemen.

Vraag 2

Met saillantie wordt bedoeld dat er sprake is van een verhoogde betekenisgeving, wat inhoudt dat:

  1. Veel hersengebieden voor enige tijd geactiveerd kunnen worden, zodat ze dominant worden bij de verwerking van prikkels.

  2. De persoon de stimuli als persoonlijk relevant ervaart, wat gepaard gaat met sterke emoties, ook bij tamelijk willekeurige prikkels.

  3. Dopamine een belangrijke rol speelt om de aandacht gefocust te houden bij het verschijnen van belangrijke prikkels.

  4. Er op veel momenten sprake is van een overmatige hoeveelheid prikkels.

Vraag 3

Bij catatonie kunnen er verschillende symptomen aanwezig zijn. Welke beschrijving past bij het symptoom stupor?

  1. Het passief laten innemen van een houding die tegen de zwaartekracht in wordt volgehouden.

  2. Vreemde, overdreven karikaturen van normale handelingen en het vertonen van grimassen.

  3. Geen psychomotorische activiteit, geen actieve interactie met de omgeving.

  4. Bewegingen van anderen nadoen.

Vraag 4

Welke van de volgende stellingen over ‘expressed emotion’ is/zijn juist?

  1. Personen met een psychotische aandoening zijn niet gebaat bij een situatie met een hoge ‘expressed emotion’.

  2. Een te grote emotionele betrokkenheid is een van de meest voorspellende onderdelen van ‘expressed emotion’.

  3. Bij een te hoge ‘expressed emotion’ is het mogelijk dat familieleden reageren met zelfopoffering of overbescherming.

  4. Al deze drie stellingen zijn juist.

Vraag 5

De Comprehensive Assessment of At Risk Mental State (CAARMS) is een gestructureerd interview waarin subklinische psychotische symptomen gemeten worden. Wat is geen voorbeeld van een van de vier schalen waarin de subklinische symptomen in de CAARMS zijn onderverdeeld?

  1. Gedesorganiseerde spraak

  2. Betrekkingsideeën

  3. Waarnemingsstoornissen

  4. Ongewone gedachte-inhoud

Vraag 6

Van catatonie kan gesproken worden als er drie of meer symptomen aanwezig zijn. Hier volgen enkele omschrijvingen van symptomen: 1 geen psychomotorische activiteit of geen actieve interactie met de omgeving; 2 verzet tegen instructies of geen reactie daarop; 3 vreemde, overdreven karikaturen van normale handelingen. Een van de volgende symptomen wordt hierboven niet omschreven. Welk symptoom is dat?

  1. Motorische maniërismen

  2. Negativisme

  3. Mutisme

  4. Stupor

Vraag 7

Wat wordt bedoeld met de ‘positieve’ symptomen van schizofrenie?

  1. Gedragingen en belevingen die voor een diagnosticus een aanwijzing zijn dat een patiënt niet aan schizofrenie lijdt.

  2. Gedragingen en belevingen die voor een diagnosticus een aanwijzing zijn dat een patiënt aan een chronische vorm van schizofrenie lijdt (zoals apathie en emotionele vervlakking).

  3. Veranderingen in het gedrag van een schizofreniepatiënt die erop wijzen dat de patiënt aan de beterende hand is.

  4. Ongewone belevingen en gedragingen die schizofreniepatiënten wel en ‘normale’ mensen niet vertonen.

Antwoordindicatie

Vraag 1

D. Zich sociaal terugtrekken en geen of weinig initiatief nemen.

Vraag 2

B. De persoon de stimuli als persoonlijk relevant ervaart, wat gepaard gaat met sterke emoties, ook bij tamelijk willekeurige prikkels.

Vraag 3

C. Geen psychomotorische activiteit, geen actieve interactie met de omgeving.

Vraag 4

D. Al deze drie stellingen zijn juist.

Vraag 5

B. Betrekkingsideeën

Vraag 6

C. Mutisme

Vraag 7

D. Ongewone belevingen en gedragingen die schizofreniepatiënten wel en ‘normale’ mensen niet vertonen.

Wat zijn trauma- en stressorgerelateerde stoornissen? - TentamenTests 21

Vragen

Vraag 1

De heer Kop, 61 jaar, is vier maanden geleden met pensioen gegaan. Meer dan dertig jaar was hij conciërge van een school. Hij had nog heel graag een paar jaar willen doorwerken, maar vanuit de school had men er sterk op aangedrongen dat hij zijn functie zou neerleggen, omdat hij toch op leeftijd begon te raken. Volgens de heer Kop hadden ze liever een jongere en dus goedkopere werkkracht die ook beter met computers kon omgaan dan hij. Sinds zijn pensionering is hij helemaal van slag. De heer Kop: ‘Het was erg ingrijpend voor mij om te stoppen met werken. Ik voelde me afgedankt en dat is nog steeds zo. Ik beleefde erg veel plezier aan het contact met de leerlingen en van de ene op de andere dag zit je thuis. Ik heb ook geen echte hobby’s, dus ik verveel me dood. Ik heb trouwens ook nergens zin in. ’s Nachts doe ik geen oog dicht, want ik moet steeds aan m’n werk denken. Het is ook allemaal zo snel gegaan. Ik had gedacht nog tot m’n vijfenzestigste te werken en binnen een paar weken word je aan de kant gezet.’ Volgens mevrouw Kop is haar man er slecht aan toe: ‘Hij ijsbeert de hele dag door het huis en is heel nerveus. Als ik er wat van zeg, wordt hij boos en zegt hij dat ik me met m’n eigen zaken moet bemoeien. Als ik voorstel om samen leuke dingen te gaan doen, lid te worden van een club of desnoods vrijwilligerswerk te gaan doen, verklaart hij mij voor gek. De gezelligheid is ver te zoeken. M’n man is echt niet te genieten. Hij loopt met z’n ziel onder z’n arm. Z’n pensionering heeft hij als een drama ervaren. ’s Nachts praat hij in z’n slaap over school. Soms wordt hij zelfs schreeuwend wakker. En doordat hij te weinig slaap krijgt, wordt het er overdag ook niet beter op. Ik weet echt niet hoe het verder moet met hem. En met ons.’ Veronderstel dat bij de heer Kop op dit moment een diagnose in termen van DSM-5 kan worden gesteld. Welke van de volgende diagnosen is dan (op basis van de gegeven informatie) het meest waarschijnlijk?

  1. Aanpassingsstoornis

  2. Acute stress-stoornis

  3. Algemeen stress-responssyndroom

  4. Posttraumatischestress-stoornis (PTSS)

Vraag 2

Cliënten die gedachten aan het trauma proberen te onderdrukken, zullen juist vaker last krijgen van ongewenste herinneringen. Hoe noemt men dit verschijnsel?

  1. Herbeleving

  2. Vermijding

  3. Dosis-effectrelatie

  4. Het ‘witte beren’-effect

Vraag 3

Wim K. werkt bij een filiaal van een bank. Op een ochtend, vlak voor het openen van de bank, kwamen er plotseling twee gewapende mannen binnen. Ze grepen een collega van Wim vast en drukten een pistool tegen haar hoofd. Wim en een andere collega werden gedwongen om op de grond te gaan liggen met hun handen in hun nek. Na tien minuten gingen de overvallers ervandoor. Tijdens de overval voelde Wim zich verdoofd van angst. Wim: ‘Ik dacht dat ze m’n collega zouden vermoorden. Een van die mannen schreeuwde dat ze de kluizen moest openen en door de zenuwen lukte dat niet meteen. Toen ik wilde opstaan om haar te helpen, kreeg ik een schop. Ik moest blijven liggen.’ Wim moet overdag steeds aan het gebeurde denken en ’s nachts droomt hij er vaak over. Hij meldt zich ziek en werkt twee weken niet. Daarna wil hij zo weinig mogelijk over de overval praten en overgaan tot de orde van de dag. In de daaropvolgende maanden kan hij zich echter slecht op zijn werk concentreren. Als er plotseling iemand de kamer binnenkomt, schrikt hij soms erg. Momenteel - een halfjaar na de overval - gaat het wel weer wat beter met Wim, maar hij is nog niet de oude. Hij slaapt slecht. Volgens zijn vrouw is hij sinds de overval snel geïrriteerd en in zichzelf gekeerd en heeft hij geen aandacht voor zijn gezin. (‘We weten gewoon niet wat er in hem omgaat.’) Ze denkt dat Wim beter ander werk kan zoeken. Dan wordt hij tenminste niet meer herinnerd aan de overval. Veronderstel dat bij Wim op dit moment een diagnose in termen van DSM-5 kan worden gesteld. Welke van de volgende diagnosen is dan (op basis van de gegeven informatie) het meest waarschijnlijk?

  1. Posttraumatischestress-stoornis (PTSS)

  2. Acute stressstoornis

  3. Algemeen stress-responsesyndroom

  4. Aanpassingsstoornis

Vraag 4

Wil je kunnen spreken van PTSS, dan moet iemand onder andere een of meer traumatische gebeurtenissen hebben meegemaakt en die telkens herbeleven. Wat is geen voorbeeld van herbeleving?

  1. Lichamelijke reacties bij blootstelling aan prikkels die gedachten oproepen aan de traumatische gebeurtenis.

  2. Door het verdringen van de traumatische gebeurtenis beleeft de persoon het trauma op nieuw.

  3. Iemand heeft last van terugkerende onaangename intrusieve herinneringen aan de traumatische gebeurtenis.

  4. Intens psychisch lijden bij blootstelling aan gebeurtenissen die sterk lijken op (een aspect van) de traumatische gebeurtenis.

Antwoordindicatie

Vraag 1

A. Aanpassingsstoornis

Vraag 2

D. Het ‘witte beren’-effect

Vraag 3

A. Posttraumatischestress-stoornis (PTSS)

Vraag 4

B. Door het verdringen van de traumatische gebeurtenis beleeft de persoon het trauma opnieuw.

Wat zijn dissociatieve stoornissen? - TentamenTests 22

Vragen

Vraag 1

Beoordeel de juistheid van de volgende twee stellingen over (dissociatieve) amnesie.
I Bij mensen die als gevolg van een eenmalige stressperiode amnesie hebben ontwikkeld, treedt vaak spontaan herstel van de herinneringen op wanneer ze eenmaal in veiligheid zijn.
II Behandeling van dissociatieve amnesie met bijvoorbeeld explorerende psychotherapie kan geboden zijn wanneer er geen spontaan herstel optreedt.

  1. I en II zijn juist.

  2. Alleen I is juist.

  3. Alleen II is juist.

  4. I en II zijn onjuist.

Vraag 2

Een man verdwijnt plotseling zonder bericht achter te laten. Maanden later treft men hem aan in een ander deel van het land. Hij leeft onder een andere naam en heeft een eigen bedrijfje opgezet. De man weet niet hoe hij in zijn nieuwe woonplaats terechtgekomen is en herinnert zich niet dat hij tot enkele maanden geleden een heel ander leven leidde. Van welke dissociatieve stoornis is het gedrag van de man een karakteristiek voorbeeld volgens de DSM-5?

  1. Van de dissociatieve-identiteitsstoornis (DIS)

  2. Van de derealisatiestoornis

  3. Van de personalisatiestoornis

  4. Van dissociatieve fugue, een subtype van dissociatieve amnesie

Vraag 3

Beoordeel de juistheid van de volgende twee stellingen.
I Bij dissociatieve amnesie kan de herinnering spontaan terugkeren.
II Het declaratieve geheugen heeft betrekking op impliciete kennis van vaardigheden en automatismen.

  1. I en II zijn juist.

  2. Alleen I is juist.

  3. Alleen II is juist.

  4. I en II zijn onjuist.

Vraag 4

Welke van de volgende verschijnselen behoort niet tot het klinische beeld van de dissociatieve identiteitsstoornis (DIS)?

  1. Een gestoorde realiteitstoetsing

  2. Amnesie voor belangrijke persoonlijke informatie

  3. De aanwezigheid van afzonderlijke identiteiten of persoonlijkheidstoestanden

  4. Ruziënde stemmen in het hoofd horen

Vraag 5

Binnen de neodissociatietheorie van Hilgard wordt dissociatie opgevat als:

  1. De ervaring buiten de eigen gevoelswereld of het eigen lichaam te staan, die ontstaat als gevolg van temporale epilepsie.

  2. Een per definitie pathologische toestand, die kan ontstaan bij zeer suggestibele personen.

  3. Een proces waarbij vanuit de persoon zelf afkomstige agressieve of seksuele impulsen buiten het bewustzijn worden gehouden.

  4. Een verstoring van de normale hiërarchie van cognitieve controlesystemen, waardoor cognitieve subsystemen tot op zeker hoogte onafhankelijk gaan functioneren.

Vraag 6

Beoordeel de juistheid van de volgende twee stellingen over de psychotische stoornis door een somatische aandoening (zoals omschreven in DSM-IV-TR).
I De psychotische stoornis door een somatische aandoening wordt niet gerekend tot de ‘functionele’ psychosen.
II Wanneer een psychotische stoornis door een somatische aandoening gepaard gaat met wanen, hebben die wanen veelal een paranoïde karakter.

  1. I en II zijn juist.

  2. Alleen I is juist.

  3. Alleen II is juist.

  4. I en II zijn onjuist.

Antwoordindicatie

Vraag 1

A. I en II zijn juist.

Vraag 2

D. Van dissociatieve fugue, een subtype van dissociatieve amnesie.

Vraag 3

B. Alleen I is juist.

Vraag 4

A. Een gestoorde realiteitstoetsing

Vraag 5

D. Een verstoring van de normale hiërarchie van cognitieve controlesystemen, waardoor cognitieve subsystemen tot op zeker hoogte onafhankelijk gaan functioneren.

Vraag 6

A. I en II zijn juist.

Wat zijn neurocognitieve stoornissen? - TentamenTests 23

Vragen

Vraag 1

De neuropathologische veranderingen bij de ziekte van Alzheimer zijn goed omschreven. Welke van de volgende veranderingen behoort daar niet toe?

  1. De aanwezigheid van plaques en tangles.

  2. Sterk vergrote ventrikels.

  3. Aantasting van de hippocampus.

  4. Een verhoogde concentratie bèta-amyloïd en een verlaagde concentratie tau-eiwit in het hersenvocht.

Vraag 2

Bij corticale hersenschade kunnen de symptomen vergelijkbaar zijn met die van de ziekte van Alzheimer, bijvoorbeeld:

  1. Psychomotore traagheid.

  2. Problemen in de executieve functies.

  3. Agnosie en apraxie.

  4. Apathie en somberheid.

Vraag 3

Ad, 73 jaar, wordt door zijn huisarts naar het ziekenhuis verwezen voor nader onderzoek. Zijn dochter brengt hem. Lichamelijk heeft Ad geen klachten, maar volgens zijn dochter is hij steeds vaker ‘in de war’. Hij weet soms niet meer waar hij is en vertelt verhalen over vroeger waarvan ze weet dat die niet kloppen. Hij is erg vergeetachtig en zorgt slecht voor zichzelf. Soms trekt hij een kledingstuk binnenstebuiten aan en het lukt het ook niet meer om een stropdas om te doen. Ad organiseerde jarenlang de bingoavonden in de seniorenflat, maar dat kostte hem de laatste maanden zoveel moeite dat hij er nu mee gestopt is (‘Al dat geregel, dat lukt me niet meer.’) De problemen hebben zich de laatste twee jaar heel geleidelijk ontwikkeld. In het ziekenhuis slaagt Ad er niet in enkele voorwerpen die hem worden getoond, te benoemen; hij kan niet op de juiste woorden komen. Ad vertoont geen neurologische uitvalsverschijnselen en zijn bewustzijn is niet verlaagd. Medisch onderzoek levert geen aanwijzingen op voor het bestaan van een vaatziekte, noch voor een andere somatische aandoening of middelengebruik. Veronderstel dat bij Ad op dit moment een diagnose kan worden gesteld in termen van DSM-IV-TR. Welke van de volgende diagnosen is dan (op basis van de gegeven informatie) het meest waarschijnlijk?

  1. Dementie van het alzheimertype.

  2. Vasculaire dementie.

  3. Delier.

  4. Persisterende amnestische stoornis.

Antwoordindicatie

Vraag 1

D. Een verhoogde concentratie bèta-amyloïd en een verlaagde concentratie tau-eiwit in het hersenvocht.

Vraag 2

C. Agnosie en apraxie.

Vraag 3

A. Dementie van het alzheimertype.

Wat zijn obsessieve-compulsieve en verwante stoornissen? - TentamenTests 24

Vragen

Vraag 1

Wat is geen voorbeeld van een dwanggedachte?

  1. ‘Ik loop nooit langs een banketbakkerij, omdat ik bang ben dat ik weer gebakjes koop, en dat mag niet van mezelf.’

  2. ‘Als ik een nieuw kledingstuk koop, doe ik dat zonder te passen, want je weet nooit wie er allemaal met hun ongewassen lichaam aan hebben gezeten.’

  3. ‘In dit bos is het zo stil dat niemand het zou merken als ik die wandelende vrouw zou aan- randen.’

  4. ‘Ik ga nooit met de bus of de trein, want met zoveel mensen bij elkaar is de kans groot dat je een of ander virus oploopt.’

Vraag 2

Kenmerkend voor mensen op wie de DSM-5-diagnose ‘morfodysfore stoornis’ van toepassing is, is dat zij:

  1. De intrapsychische behoefte hebben om de rol van ‘zieke’ op zich te nemen.

  2. Symptomen veinzen of opzettelijk veroorzaken vanuit duidelijk herkenbare externe motieven.

  3. Geobsedeerd zijn door vermeende onvolkomenheden in het uiterlijk die niet of nauwelijks waarneembaar zijn voor anderen.

  4. Een opmerkelijk onverschillige houding hebben tegenover medisch onverklaarbare ernstige lichamelijke klachten.

Vraag 3

Wat is geen voorbeeld van een dwanggedachte?

  1. ‘Ik verstop het keukenmes helemaal onder in de la, omdat ik bang ben dat ik mijn man ermee zal steken.’

  2. ‘Ik ga nooit naar een zwembad, want dat is één grote poel van bacteriën.’

  3. ‘Ik voel me in groepen nooit op mijn gemak, omdat ik bang ben dat anderen mij dom of onaardig vinden.’

  4. ‘Zou ik de lichten van de auto wel uitgedaan hebben? Anders is straks de accu leeg!’

Vraag 4

Mensen die lijden aan trichotillomanie, voelen de onweerstaanbare drang om:

  1. De eigen haren uit te trekken.

  2. Zichzelf te beschadigen met een scherp voorwerp.

  3. De eigen nagels en nagelriemen te verwijderen.

  4. De eigen huid kapot te krabben.

Vraag 5

Een verschil tussen mensen die ‘haarwoelen’ en patiënten met trichotillomanie is dat laatstgenoemden:

  1. De bedoeling hebben zichzelf schade toe te brengen.

  2. De bedoeling hebben hun haren uit te trekken.

  3. Doorgaans geen moeite doen om hun stoornis te verbergen.

  4. Doorgaans hulpmiddelen gebruiken, zoals een schaar of een mesje.

Antwoordindicatie

Vraag 1

A. ‘Ik loop nooit langs een banketbakkerij, omdat ik bang ben dat ik weer gebakjes koop, en dat mag niet van mezelf.’

Vraag 2

C. Geobsedeerd zijn door vermeende onvolkomenheden in het uiterlijk die niet of nauwelijks waarneembaar zijn voor anderen.

Vraag 3

C. ‘Ik voel me in groepen nooit op mijn gemak, omdat ik bang ben dat anderen mij dom of onaardig vinden.’

Vraag 4

A. De eigen haren uit te trekken.

Vraag 5

B. De bedoeling hebben hun haren uit te trekken.

Wat zijn persoonlijkheidsstoornissen? - TentamenTests 25

Vragen

Vraag 1

Volgens de DSM-5-criteria voor de schizoïde persoonlijkheidsstoornis kenmerken mensen met deze persoonlijkheidsstoornis zich door een overheersend patroon van:

  1. Sociale en interpersoonlijke tekortkomingen, dat wordt gekenmerkt door het moeilijk aan- gaan van hechte relaties, vreemde denkbeelden en excentriek gedrag en dat onder meer tot uiting komt in achterdochtige, paranoïde gedachten.

  2. Afstandelijkheid en beperkte expressie van emoties in uiteenlopende sociale interacties, dat onder meer tot uiting komt in geen behoefte aan hechte relaties.

  3. Instabiele interpersoonlijke relaties en gevoelens, een onevenwichtig zelfbeeld en duidelijke impulsiviteit.

  4. Grandiositeit, behoefte aan bewondering en weinig empathie.

Vraag 2

Welke van de volgende reeksen persoonlijkheidsstoornissen bevat uitsluitend stoornissen die in de DSM-5 tot het ‘bizarre’ cluster worden gerekend?

  1. Paranoïde persoonlijkheidsstoornis, schizoïde persoonlijkheidsstoornis, schizotypischepersoonlijkheidsstoornis

  2. Schizotypischepersoonlijkheidsstoornis, histrionische persoonlijkheidsstoornis, borderlinepersoonlijkheidsstoornis

  3. Schizoïde persoonlijkheidsstoornis, paranoïde persoonlijkheidsstoornis, dwangmatige persoonlijkheidsstoornis

  4. Dwangmatige persoonlijkheidsstoornis, borderlinepersoonlijkheidsstoornis, histrionisch persoonlijkheidsstoornis

Vraag 3

Welk van de volgende kenmerken behoort niet tot de diagnostische criteria van de histrionische persoonlijkheidsstoornis (zoals omschreven in de DSM-5)?

  1. Continu aandacht proberen te krijgen middels het eigen uiterlijk.

  2. Gemakkelijk te beïnvloeden zijn.

  3. Op een onrealistische manier gepreoccupeerd zijn met de angst aan zijn eigen lot te worden overgelaten.

  4. Relaties als intiemer beschouwen dan ze werkelijk zijn.

Vraag 4

Bij welke van de volgende stoornissen wordt het klinisch beeld gedomineerd door het bestaan van zogenaamde ‘alters’?

  1. Bij de depersonalisatiestoornis.

  2. Bij de bipolaire-II-stoornis.

  3. Bij schizofrenie.

  4. Bij de dissociatieve identiteitsstoornis.

Vraag 5

Beoordeel de juistheid van de volgende twee stellingen over de ‘persoonlijkheidsverandering door een somatische aandoening’ (zoals omschreven in DSM-IV-TR).
I Een persoonlijkheidsverandering door een somatische aandoening is meestal het gevolg van een lichamelijke ziekte in de kindertijd, waardoor de persoonlijkheidsstructuur zich op een afwijkende manier heeft ontwikkeld.
II Met de juiste medicatie kan een persoonlijkheidsverandering door een somatische aandoening doorgaans goed worden behandeld.

  1. I en II zijn juist.

  2. Alleen I is juist.

  3. Alleen II is juist.

  4. I en II zijn onjuist.

Vraag 6

Beoordeel de juistheid van de volgende twee stellingen over de algemene diagnostische criteria voor een persoonlijkheidsstoornis, zoals gedefinieerd in DSM-IV-TR.
I Bij een persoonlijkheidsstoornis is er een duurzaam patroon van innerlijke ervaringen en gedragingen die duidelijk afwijken van de verwachtingen binnen de cultuur van het individu.
II Kenmerkend voor een persoonlijkheidsstoornis is dat de stoornis zich uit in vele situaties en tenminste tot de adolescentie of vroege volwassenheid kan worden herleid.

  1. I en II zijn juist.

  2. Alleen I is juist.

  3. Alleen II is juist.

  4. I en II zijn onjuist.

Antwoordindicatie

Vraag 1

B. Afstandelijkheid en beperkte expressie van emoties in uiteenlopende sociale interacties, dat onder meer tot uiting komt in geen behoefte aan hechte relaties.

Vraag 2

A. Paranoïde persoonlijkheidsstoornis, schizoïde persoonlijkheidsstoornis, schizotypischepersoonlijkheidsstoornis

Vraag 3

C. Op een onrealistische manier gepreoccupeerd zijn met de angst aan zijn eigen lot te worden overgelaten.

Vraag 4

D. Bij de dissociatieve identiteitsstoornis

Vraag 5

D. I en II zijn onjuist.

Vraag 6

A. I en II zijn juist.

Join World Supporter
Join World Supporter
Log in or create your free account

Waarom een account aanmaken?

  • Je WorldSupporter account geeft je toegang tot alle functionaliteiten van het platform
  • Zodra je bent ingelogd kun je onder andere:
    • pagina's aan je lijst met favorieten toevoegen
    • feedback achterlaten
    • deelnemen aan discussies
    • zelf bijdragen delen via de 7 WorldSupporter tools
Follow the author: Psychology Supporter
Content categories
Comments, Compliments & Kudos

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Promotions
Image

Op zoek naar een uitdagende job die past bij je studie? Word studentmanager bij JoHo !

Werkzaamheden: o.a.

  • Het werven, aansturen en contact onderhouden met auteurs, studie-assistenten en het lokale studentennetwerk.
  • Het helpen bij samenstellen van de studiematerialen
  • PR & communicatie werkzaamheden

Interesse? Reageer of informeer