Bulletsamenvattingen per hoofdstuk bij de 3e druk van Klinische psychologie: Diagnostiek en behandeling van Simon et al. - Chapter


Wat is psychodiagnostiek? - BulletPoints 1

  • De kern van de psychodiagnostiek draait om de integratie van de volgende drie bronnen van informatie: (1) onderzoeksgesprekken; (2) (gedrags)observaties; (3) psychologische tests en vragenlijsten.

  • Om verantwoord wetenschappelijk psychodiagnostisch onderzoek te doen, wordt gebruik gemaakt van de  empirische cyclus, ook wel diagnostische cyclus genoemd. De diagnostische cyclus bestaat uit de volgende vier stappen: (1) klachtanalyse; (2) probleemanalyse; (3) verklaringsanalyse; (4) indicatieanalyse.

  • Bij een anamnese worden de factoren uit de levensgeschiedenis van de cliënt uitgevraagd. Wanneer dit bij de cliënt zelf wordt uitgevraagd is er sprake van een autobiografische anamnese. Wanneer dit wordt uitgevraagd bij personen die de cliënt kennen, zoals ouders, docent, of hulpverlener, dan noemen we dit een heteroanamnese.

  • Bij een speciële anamnese brengt de onderzoeker de specifieke klachten van de cliënt in beeld. Hierbij ligt het accent op de huidige problemen. Er wordt ook gevraagd naar luxerende factoren, dat zijn factoren die "de emmer deed overlopen". Wanneer de aanloop, aard, en ernst van de problemen duidelijk zijn, bepaalt de onderzoeker of er sprake is van inferentie: in welke mate de sociale, relationele, en functionele aspecten in het leven van de cliënt belemmerd worden door deze problemen.

Wat omvat een indicatiestelling? - BulletPoints 2

  • De kern van de psychodiagnostiek draait om de integratie van de volgende drie bronnen van informatie: (1) onderzoeksgesprekken; (2) (gedrags)observaties; (3) psychologische tests en vragenlijsten.

  • Om verantwoord wetenschappelijk psychodiagnostisch onderzoek te doen, wordt gebruik gemaakt van de  empirische cyclus, ook wel diagnostische cyclus genoemd. De diagnostische cyclus bestaat uit de volgende vier stappen: (1) klachtanalyse; (2) probleemanalyse; (3) verklaringsanalyse; (4) indicatieanalyse.

  • Bij een amamnese worden de factoren uit de levensgeschiedenis van de cliënt uitgevraagd. Wanneer dit bij de cliënt zelf wordt uitgevraagd is er sprake van een autobiografische amamnese. Wanneer dit wordt uitgevraagd bij personen die de cliënt kennen, zoals ouders, docent, of hulpverlener, dan noemen we dit een heteroamamnese.

  • Bij een speciële amamnese brengt de onderzoeker de specifieke klachten van de cliënt in beeld. Hierbij ligt het accent op de huidige problemen. Er wordt ook gevraagd naar luxerende factoren, dat zijn factoren die "de emmer deed overlopen". Wanneer de aanloop, aard, en ernst van de problemen duidelijk zijn, bepaalt de onderzoeker of er sprake is van inferentie: in welke mate de sociale, relationele, en functionele aspecten in het leven van de cliënt belemmerd worden door deze problemen.

Waaruit bestaat de transdiagnostische benadering? - BulletPoints 3

  • In de transdiagnostische visie ligt de nadruk meer op aspecten van de problematiek of behandeling die specifieke stoornissen of behandelingen gemeen hebben. De nadruk ligt dus op overeenkomsten tussen verschillende stoornissen of behandelingen.
     
  • Tijdens de behandeling fungeert de behandelaar als veranderingsagent die zich continu met drie processen, ook wel therapeutische niveaus genoemd, bezighoudt: (1) wat er cognitief en/of gedragsmatig moet veranderen bij de cliënt, ook wel het therapeutisch aangrijpingspunt genoemd; (2) het bepalen van de therapeutische context, oftewel de contextuele aspecten die van invloed kunnen zijn op het succes van de behandeling (juiste inzet en intensiteit, motiveren van de cliënt, structureren en bewaken van het proces, eventuele financiële bijdrage van de cliënt zelf, enzovoort); (3) of het nodig is dat personen in de omgeving van de cliënt iets veranderen in hun gedrag. Dit laatste niveau wordt ook wel het therapeutisch systeem genoemd. Afhankelijk van de fase van de therapie kan één van deze drie niveaus in meer of mindere mate op de voorgrond staan.
     
  • Een tweede recente verandering is de verschuiving van nadruk op de stoornis naar het netwerk. Volgens het netwerkmodel van Borsboom en Cramer (2013) worden de symptomen van een patiënt niet aangestuurd door een onderliggende specifieke stoornis, maar sturen in netwerken georganiseerde symptomen zich en elkaar onderling aan. Deze symptomen zijn in meer of mindere mate met elkaar verbonden. Vanuit dit model wordt er veel waarde gehect aan het intensief meten van de symptomen "on the spot". Een veelgebruikte methode ierbij is de Experience Sampling Method (ESM) waarbij symptomen op meerdere (vaak erg veel) willekeurige momenten worden uitgevraagd. Aan de hand van deze gegevens kan een individueel beeld worden opgesterld van de fluctuatie (schommeling) van de symptomen over tijd en plaats. Het ultieme doel binnen de netwerkanalyse is niet om een "stoornis" te genezen, maar om de meest centrale symptomen in het netwerk te neutraliseren.

Welke niet-psychotherapeutische behandelvormen zijn er? - BulletPoints 4

  • Sinds mensenheugenis bestaan er stoffen die het psychisch lijden van mensen doen verzachten, zoals alcohol, opium, en cannabis. Psychotrope stoffen zijn stoffen die als doel hebben om het denken, voelen, willen, en handelen van de mens te beïnvloeden. De belangrijkste groep psychotrope stoffen in de psychiatrische praktijk worden gevormd door de psychofarmaca: een groep zeer uiteenlopende chemische stoffen met diverse klinische effecten die psychische functies beïnvloeden door het veranderen van fysiologische processen in de hersenen. Andere stoffen, die indirect (via processen buiten de hersenen) het psychisch functioneren beïnvloeden (bijvoorbeeld schildklierhormoon) worden niet tot de psychofarmaca gerekend. 
     
  • Farmacokinitiek heeft betrekking op wat het lichaam doet met het geneesmiddel. De vier belangrijkste farmacokinetische processen van het lichaam zijn: absorptie (opname, bijvoorbeeld via de mond en het bloed), verdeling (bijvoorbeeld vrij opgelost in het bloed of gebonden aan bloedeiwitten), metabolisme (het geneesmiddel wordt door het lichaam afgebroken), en uitscheiding. De lever is de belangrijkste plaats waar het proces van metabolisme plaatsvindt. Een belangrijke maat voor het in kaart brengen van metabolisme en uitscheiding is de halfwaardetijd, dat is de tijd die het lichaam nodig heeft om een bepaalde hoeveelheid van het geneesmiddel in het bloed terug te brengen tot de helft. Deze halfwaardetijd is een belangrijke indicator van de duur van de werking en bijwerkingen. Medicijnen met een lange halfwaardetijd hoeven vaak minder frequent te worden toegediend. 
     
  • Farmacodynamiek verwijst naar de effecten van een geneesmiddel op het lichaam. Vaak is er een verband tussen de hoeveelheid van een bepaalde stof in het lichaam en het effect ervan. De grafische weergave van dit verband wordt ook wel dosis-responscurve genoemd. Sommige middelen hebben een lage therapeutische index. Dat betekent dat de effectieve concentratie van het middel in het bloed dichtbij de toxische bloedspiegel ligt. Voor dergelijke middelen is het belangrijk dat de arts voorzichtig doseert en de bloedspiegel regelmatig controleert, omdat bij een te hoge bloedspiegel bijwerkingen en soms ook schade op kunnen treden. Een voorbeeld van een middel met een lage therapeutische index is lithium. Lithium is effectief wanneer de bloedspiegel tussen de 0.8 en 1.2 mmol/l (millimol per liter) is. Boven de 1.2 mmmol/l geeft lithium al snel ernstige bijwerkingen. Onder de 0.8 mmol/l is lithium al snel niet of minder werkzaam.
     
  • Op basis van hun indicatiegebieden kunnen psychofarmaca worden ingedeeld in zes categorieën: (1) antipsychotica of neuroleptica; (2) antidepressiva; (3) stemmingsstabilisatoren; (4) anxiolytica; (5) hypnotica; (6) stimulantia. 
     
  • Het belangrijkste werkingsmechanisme van antipsychotica is de blokkade van verschillende dopamine receptoren in het centrale zenuwstelsel. Door het blokkeren van met name de D2-receptoren nemen psychoptische symptomen af. Antipsychotica met een hoge potentie hebben een sterk effect op de dopaminereceptoren. Antipsychotica met een lage potentie hebben een gering effect op de dopaminereceptoren. 

Wat zijn de kenmerken van een psychoanalytische behandeling? - BulletPoints 5

  • Een psychoanalytische behandeling is een openleggende psychotherapie. Dat betekent dat gepoogd wordt mensen te genezen door "naar binnen te kijken". In de klassieke psychoanalytische therapie ligt degene die geanalyseerd wordt (analysant) op zijn rug op een zogeheten divan. Degene die analyseert (analyticus) zit dan achter de divan aan het hoofdeinde, uit het zicht van de analysant, en richt zijn aandacht op de binnenwereld. De analyticus vraagt aan de analysant om vrijuit te spreken over gedachten, gevoelens, fantasieën en dromen, zonder dat hij of zij daarbij een rode draad hoeft te houden. Deze behandelvorm duurt vaak (jaren)lang en vindt frequent plaats, vaak vier- of vijfmaal per week. 
     
  • De psychoanalyse heeft een uitgebreide theoretische achtergrond, beginnende bij Sigmund Freud. Het kernelement van de theorie gaat over het onbewuste. Dit werd door Freud ook wel het infantiel onbewuste of het kinderlijke driftleven genoemd. Het onbewuste heeft hier betrekking op verdrongen wensen, verlangens, en conflicten. De drifttheorie gaat ervan uit dat ieder kind, als gevolg van het proces van opvoeden en schikken in een bepaalde cultuur, bepaalde verlangens en gevoelens ontwikkeld. Deze zogeheten driften zijn de boodschapper van bepaald gedrag dat een individu vertoont. Binnen de driftontwikkeling zijn verschillende fasen te onderscheiden, zoals de orale fase, de analyse fase, en de fallische fase. Agressie en seksualiteit (libido) worden binnen deze theorie gezien als driften die ten grondslag liggen aan vele gedragingen. Zo staat agressie bijvoorbeeld ten grondslag aan separatie, concurrentie, autonomie, narcisme, en assertiviteit. Seksualiteit (libido) staat ten grondslag aan samenwerking, intimiteit, vriendschap, zorg voor anderen, en onderwijs. In Freud's boek Die Traumdeutung beschrijft hij de vraag hoe de inhoud van dromen geïnterpreteerd moet worden. 
  • Binnen de psychoanalyse wordt er een onderscheid gemaakt tussen zes metapsychologische gezichtspunten, waaruit psychische fenomenen worden bestudeerd: (1) het topische gezichtspunt; (2) het genetische gezichtspunt; (3) het economische gezichtspunt; (4) het dynamische gezichtspunt; (5) het adaptieve gezichtspunt; (6) het structurele gezichtspunt.

  • Binnen het structurele gezichtspunt bestaat de mens uit drie instanties: id, ego, en superego. Het id heeft betrekking op de weggestopte wensen en driften. Het ego verwijst naar de cognitieve processen en afweermechanismen. Het superego verwijst naar de gewetensfunctie van de mens. Binnen dit gezichtspunt worden drie typen structurele organisaties onderscheiden: neurotisch, borderline, en psychotisch.

Wat zijn de karakteristieken van de cliëntgerichte benadering? - BulletPoints 6

  • Vandaag de dag ontvangt de cliëntgerichte benadering echter hernieuwde belangstelling. Hier liggen de volgende drie situaties aan ten grondslag: (1) Het toenemend onbehangen bij zowel patiënten als therapeuten over de technocratische benadering van de hulpverlening. (2) Toenemende kritiek op de classificerende diagnostiek volgens de DSM-5 (weerstand tegen de afgeknipte, kunstmatige "ziektebeelden" en labels). (3) Toenemende kritiek op het privilegiëren van de gerandomiseerde vergelijkende effectstudies. Er is een toenemende behoefte aan de erkenning en het gebruik van andere onderzoeksstrategieën naar de effecten van cliëntgerichte therapievormen. 

  • Cliëntgerichte therapie is holistisch. Dat wil zeggen dat ieder mens zijn unieke levensgeschiedenis heeft en ieder individu in zijn hele, actuele (dis)functioneren wordt benaderd in plaats van als drager van symptomen of syndromen. De rode draad van de cliëntgerichte therapie is dan ook: "aansluiten" bij de unieke persoon. 

  • De drie belangrijkste peilers van de grondhoudingen van cliëntgerichte therapeuten zijn: onvoorwaardelijke acceptatie, empathie, congruentie ("echtheid")

Wat zijn de kenmerken van cognitieve gedragstherapie? - BulletPoints 7

  • Cognitieve gedragstherapie (CGT) is een gestructureerde vorm van psychotherapie waarin mensen leren om anders tegen problemen aan te kijken en er anders mee om te gaan. CGT is bewezen effectief bij verschillende vormen van psychopathologie, zoals depressieve stoornissen, angststoornissen, eetstoornissen, en verslavingsproblematiek.

  • De tweede belangrijke componenten van CGT zijn de cognitieve component en de gedragstherapeutische component. De gedragstherapeutische component focust op het veranderen van het gedrag. De cognitieve component richt zich op de invloed van gedachten op het gedrag en gevoel. 

  • Binnen de cognitieve benadering zijn er vier niveaus van cognitie: (1) Basisschema's / basisassumpties (fundamentele opvattingen over zichzelf, de wereld, en de toekomst); (2) Conditionele assumpties over oorzaak-gevolg (bijvoorbeeld: als ik mijn mening geef, dan zullen anderen negatief over mij oordelen); (3) Strategieën (bijvoorbeeld ruzie vermijden door weg te lopen); (4) Automatische gedachten (gedachten die meer bewust door je hoofd gaan, bijvoorbeeld: het zou heel erg zijn als er ingebroken wordt, dus ik moet de deur controleren).

  • CGT benadrukt een samenspel tussen de 4 G's: gebeurtenissen, gedachten, gevoelens, en gedrag.

  • CGT kent de volgende basisprincipes:
    - CGT is probleem-geörienteerd en de nadruk ligt op het heden.
    - De therapie is kortdurend en afgebakend.
    - De samenwerking tussen de cliënt en de therapeut wordt benadrukt.
    - Er wordt gevraagd om een actieve houding van zowel de cliënt als de therapeut.
    - De sessies zijn duidelijk gestructureerd (elke sessie heeft een vaste structuur).
    - Registratie is een essentieel onderdeel van de behandeling.
    - Bij CGT leert de cliënt hoe deze zijn eigen therapeut kan zijn.
    - Er ligt een duidelijke nadruk op terugvalpreventie.
    - Psychopathologie wordt gezien als een extreme vorm van normaal gedrag.

Wat zijn de kenmerken van interpersoonlijke therapie? - BulletPoints 8

  • Interpersoonlijke therapie (IPT) is een kortdurende vorm van psychotherapie die vooral wordt toegepast bij depressieve stoornissen. Bij depressieve stoornissen is de onderliggende gedachte dat een depressieve stoornis in sterke mate samenhangt met het wegvallen of verstoord raken van belangrijke relaties voor mensen die daar gevoelig voor zijn, maar ook dat verbetering in die relaties kan leiden tot een herstel. Vandaar ook de term interpersoonlijk. Het is belangrijk om te onthouden dat IPT geen uitspraak doet over de oorzaak van een depressieve stoornis. Dit kan een combinatie zijn van biologische factoren (aanleg), ervaringen in de vroege kindertijd, en actuele gebeurtenissen.
  • IPT bestaat uit twaalf tot zestien sessies, die wekelijks plaatsvinden. De sessies zijn verdeeld in drie fasen.
    1. Diagnostiek en het vaststellen van een probleemgebied (3 sessies)
    2. De daadwerkelijke behandeling (4 - 10 sessies) 
    3. Aansluiten van de behandelingen en (indien nodig) indicatiestelling voor vervolgbehandeling (laatste 2 sessies)

  • In de eerste fase worden het aantal sessies vastgesteld. Daar wordt niet meer van afgeweken, ook al lijkt het eerder beter te gaan met de patiënt. Daarnaast vindt in deze fase de diagnostiek plaats. Hierbij dienen zes doelen te worden bereikt om zo te kunnen komen tot een goed behandelcontract.

  • Bij het kiezen van een probleemgebied, kan er gekozen worden tussen vier probleemgebieden: rouw, interpersoonlijk conflict, interpersoonlijke rolverandering, en interpersoonlijk tekort.

Welke angststoornissen zijn er? - BulletPoints 9

  • Eén op de vijf Nederlands krijgt ooit in zijn of haar leven te maken met een angststoornis. In ongeveer de helft van de gevallen, verdwijnt de angststoornis na verloop van tijd. De andere helft kent een langdurig verloop, met wisselende periode van afwezige, milde, en heftige klachten. In dit hoofdstuk bespreken we de diagnostiek en behandeling van vijf angststoornissen: paniekstoornis, agorafobie, sociale-angststoornis, specifieke fobie, en gegeneraliseerde-angststoornis.
     
  • Afhankelijk van de angststoornis, is een bepaalde interventie meer of minder effectief. Voor de specifieke fobie blijkt de exposuretherapie het meest effectief te zijn. Bij exposuretherapie zijn er drie vormen van blootstelling mogelijk: in vivo (blootstelling aan specifieke situaties, zoals reizen met het openbaar vervoer), interoceptief (blootstelling aan lichamelijke sensaties, zoals hartkloppingen of duizeligheid), en imaginair (blootstelling aan bepaalde (traumatische) beelden, gedachten, of gevoelens). Door het blootstellen aan bepaalde situaties is het de bedoeling dat de klachten geleidelijk afnemen of uitdoven. Dit wordt ook wel extinctie genoemd. Daarnaast is het de bedoeling dat de associatie tussen de situatie en de klachten wordt verbroken. Het terugdringen van dergelijke negatieve kennis wordt inhibitoir leren genoemd. Voor de paniekstoornis blijkt de combinatiebehandeling (zowel farmacologisch als psychologisch) het meest effectief. Voor de overige angststoornissen kunnen zowel farmacologische (bijvoorbeeld antidepressiva) als psychologische behandelvormen gekozen worden.

Hoe worden depressieve stoornissen gediagnosticeerd en behandeld? - BulletPoints 10

  • Ongeveer één op de vijf mensen wordt gedurende het leven getroffen door een depressieve stoornis. Daarnaast staat deze aandoening op de vierde plaats wereldwijd wat betreft ziektelast volgens de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO). Om die reden krijgt vrijwel iedere professional die in de gezondheidszorg werkt, regelmatig te maken met patiënten met een depressieve stoornis. Het is dus belangrijk om minstens basiskennis te hebben over de diagnostiek en behandeling van een depressieve stoornis. In dit hoofdstuk zullen we ons daarom hierop richten. Naast depressieve stoornissen bespreken we ook de bipolaire stoornis. Deze komt veel minder vaak voor; ongeveer bij 1.5% van de bevolking, maar ook deze stoornis leidt tot zeer ernstige beperkingen in het dagelijks functioneren. 
     
  • De depressieve stoornis wordt behandeld via het stepped-care model, waarbij patiënten in eerste instantie de kortste, minst intensieve behandeling wordt aangeboden en alleen wanneer deze onvoldoende resultaat oplevert, wordt overgegaan op een meer intensieve behandeling. 
     
  • Er is sprake van een bipolaire stemmingsstoornis wanneer iemand ten minste één manische of hypomane episode heeft ervaren in de meeste gevallen voorafgegaan of gevolgd door één of meer depressieve episoden (volgens de richtlijnen voor een depressieve stoornis zoals we hiervoor bespraken). Er is sprake van een hypomanie wanneer de symptomen ten minste vier dagen in milde mate aanwezig zijn en deze niet leiden tot functionele beperkingen. Soms kan een hypomanie zelfs leiden tot een verbeterd functioneren, omdat iemand zich beter kan concentreren, creatiever is, of gemakkelijker contact legt. In andere gevallen is de manie zo ernstig dat patiënten psychotisch worden en moeten worden opgenomen, omdat ze een gevaar voor zichzelf of anderen vormen (denk aan psychotische verschijnselen, hallucinaties, wanen, enzovoort). 
     
  • Wanneer iemand depressieve en hypomanische episoden heeft, dan wordt er gesproken over een bipolaire-I stoornis. Wanneer er alleen sprake is van hypomanische en depressieve episoden, dan wordt er gesproken over een bipolaire-II stoornis. In het geval dat iemand niet voldoet aan alle kenmerken van een (hypo)manie of depressie, dan kan diegene gediagnosticeerd worden met een anders gespecificeerde bipolaire-stemmingsstoornis, ongespecificeerde bipolaire-stemmingsstoornis, of cyclothyme stoornis. 

Wat is een posttraumatische stressstoornis? - BulletPoints 11

  • Een trauma is, letterlijk vertaald, een "wond" of "verwonding". Dit kan lichamelijk zijn, maar ook geestelijk. Sommige gebeurtenissen noemen we traumatische gebeurtenissen, maar niet iedere schokkende gebeurtenis is ook per se een traumatische gebeurtenis. Pas wanneer de impact enorm is, en er een psychologisch en biologisch heftige reactie optreden, dan is er sprake van een traumatische gebeurtenis.
     
  • Traumatische gebeurtenissen komen vaak voor, naar schatting heeft 50% van de vrouwen en 60% van de mannen tijdens diens leven één of meerdere traumatische gebeurtenissen meegemaakt. Niet iedereen ontwikkeld na het meemaken van een traumatische gebeurtenis een posttraumatische stressstoornis. In het algemeen geldt wel: hoe meer traumatische gebeurtenissen iemand meemaakt, hoe groter de kans op het ontwikkelen van PTSS. Risicofactoren bij het ontwikkelen van PTSS zijn het aantal, de ernst, en soms ook de aard van de traumatische gebeurtenissen, eerdere psychische problemen / nare ervaringen in de kindertijd, en stressoren in de nasleep van de traumatische gebeurtenis. Er zijn ook beschermende factoren, zoals goede sociale steun en een gezonde copingstijl. 
     
  • PTSS kent een hoge mate van comorbiditeit, wat betekent dat het vaak samen voorkomt met andere stoornissen, zoals depressieve stoornissen, angststoornissen, het gebruik van middelen (bijvoorbeeld alcohol), en somatoforme en verwante stoornissen.
     
  • De behandeling van PTSS begint met basisinterventies (zoals psycho-educatie en activering). Daarna volgt psychotherapie, bij voorkeur traumagerichte psychotherapie of Trauma Focussed Therapy (TFT).

Wat zijn de kenmerken van dissociatieve stoornissen? - BulletPoints 12

  • De diagnostiek van dissociatieve stoornissen volgens de DSM-5 richtlijnen is niet eenvoudig. Vaak zijn patiënten met een dissociatieve stoornis al jarenlang in behandeling voordat de dissociatieve klachten herkend worden. Daar zijn meerdere oorzaken voor: (1) Er is sprake van een hoge comorbiditeit; (2) Meestal rapporteren patiënten de klachten die horen bij een dissociatieve stoornis niet uit zichzelf, en moet er dus expliciet naar gevraagd worden om deze symptomen boven tafel te krijgen; (3) Er wordt weinig aandacht besteed aan dissociatieve stoornissen in de opleiding tot psychiater, psycholoog, of psychotherapeut.; (4) Er zijn verschillende opvattingen over wat er precies wordt verstaan onder een dissociatie en de twee belangrijkste classificatiesystemen (DSM-5 en ICD-10) hebben elk een andere indeling. 

  • Een pathologische indeling van dissociatieve symptomen is die van positieve en negatieve dissociatieve symptomen. Positieve symptomen zijn tijdelijke symptomen die kunnen komen en gaan. Negatieve symptomen kenmerken zich door de afwezigheid of het verlies van functies die theoretisch gezien aanwezig zouden moeten zijn.Een andere onderverdeling van de symptomen is in psychoforme (cognitief-emotionele) en somatoforme (sensomotorische) symptomen. Deze twee indelingen kunnen ook gecombineerd worden.

  • Er zijn binnen de DSM-5 classificatie vijf dissociatieve stoornissen te onderscheiden:
    1. Dissociatieve identiteitsstoornis (DIS)
    2. Dissociatieve amnesie
    3. Depersonalisatie of derealisatiestoornis 
    4. Andere gespecificeerde dissociatieve stoornis (AGDS)
    5. Ongespecificeerde dissociatieve stoornis

Wat zijn de kenmerken van psychotische stoornissen? - BulletPoints 13

  • Iedereen is wel eens achterdochtig of heeft ten onrechte het idee dat er achter diens rug over hem of haar gepraat wordt. Ongeveer 17,5% van de Nederlanders heeft wel eens een psychotische ervaring gehad, dat wil zeggen: een waan of een hallucinatie. De meeste mensen hoeven hiervoor geen hulp te krijgen. Een klein deel, zo'n 3% van de bevolking, voldoet aan de criteria voor een psychotische stoornis, en behoeft dus wel hulp. Er is sprake van een psychotische stoornis wanneer iemand het normale contact met de werkelijkheid geheel of gedeeltelijk kwijt is. De psychotische symptomen staan op de voorgrond en belemmeren het functioneren. 
     
  • Een psychose is een toestand van veranderende beleving van de waarneming, het denken, of een combinatie van beide. De belangrijkste "positieve" symptomen van een psychose zijn: wanen, hallucinaties, onsamenhangend spreken, gedesorganiseerd gedrag. De belangrijkste "negatieve" symptomen van een psychose zijn: verlies van initiatief, afnemende energie, gebrek aan plezier. Daarnaast zijn er voorafgaand, tijdens, of na de psychose vaak affectieve symptomen aanwezig zoals angst, depressie, of manie. Ook treden er vaak cognitieve symptomen op (verminderde informatieverwerking, concentratie, aandacht). 
  • Tegenwoordig wordt er vaak gebruik gemaakt van het model van clinical staging om de diagnostiek en behandeling van psychotische stoornissen vorm te geven. Dit model wordt ook wel het stadiëringsmodel genoemd en is afkomstig uit de oncologie. Het onderliggende principe van dit model is dat door preventieve behandeling er voorkomen kan worden dat iemand daadwerkelijk een stoornis ontwikkelt. Daarnaast wordt er vanuit gegaan dat een intensieve behandeling in de eerste fase voor een groot gedeelte van de patiënten voldoende is om te voorkomen dat ze in de volgende fase terechtkomen. Binnen het stadiëringsmodel worden de volgende vier fasen onderscheiden:
    Fase 1: hoog risico op een psychose
    Fase 2: eerste psychose
    Fase 3: episodisch verloop
    Fase 4: aanhoudende ernstige problematiek  

Wat zijn de kenmerken van OCD en verwante stoornissen? - BulletPoints 14

  • Er zijn twee kenmerken die alle obsessieve-compulsieve (OCS, in het Engels OCD) en verwante stoornissen met elkaar delen: (1) steeds herhalende gedachten en handelingen; (2) het onvermogen deze voldoende te remmen. Vaak gaat het daarbij om gedachten of handelingen die iedereen wel kent, maar die in extreme of excessieve mate worden toegepast, zodanig dat het ernstige negatieve gevolgen heeft voor het sociale of beroepsmatige functioneren van die persoon. 
  • Binnen de DSM-5 wordt er een onderscheid gemaakt tussen de volgende classificaties:
    - Obsessieve-compulsieve stoornis (dwangstoornis)
    - Morfodysfore stoornis (stoornis in de lichaamsbeleving)
    - Verzamelstoornis (hoarding)
    - Trichotiomanie (haaruitrekstoornis)
    - Excoriatiestoornis (huidpulkstoornis)
    - Obsessieve-compulsieve of verwante stoornis door een middel of medicatie. 
    - Obsessieve-compulsieve of verwante stoornis door een somatische aandoening.

  • De meest bekende en best onderzochte stoornis onder de obsessieve-compulsieve en verwante stoornissen is OCS zelf. OCS, ook wel een dwangstoornis genoemd, kenmerkt zich door de aanwezigheid van obsessies, compulsies, of allebei. Een obsessie is een hardnekkige, steeds terugkerende gedachte, impuls, of voorstelling, die de patiënt niet of moeilijk van zich af kan zetten. Een obsessie wordt als ongewenst ervaren en veroorzaakt angst of lijdensdruk. Een compulsie is een dwanghandeling, waartoe de patiënt zich gedwongen voelt in reactie op een obsessie of die volgens bepaalde regels strikt moet worden toegepast.

Welke disruptieve, impulsbeheersings- en andere gedragsstoornissen zijn er? - BulletPoints 15

Deze chapter bevat geen BulletPoints.

Hoe wordt een verslaving gediagnosticeerd en behandeld? - BulletPoints 16

  • Middelengerelateerde stoornissen en problematisch gokken zijn in de volksmond beter bekend onder de term verslaving.
     
  • Omdat verslavingen onderbehandeld zijn en in hoge mate voorkomen bij cliënten met andere psychische klachten in de ggz, is het belangrijk dat er standaard wordt gescreend op verslaving. Bovendien is het belangrijk om standaard te screenen op verslaving, omdat het zo kan zijn dat de psychische klachten waarvoor iemand wordt behandeld bij de ggz (deels) verklaard kunnen worden door de verslavingsproblematiek. Het is bijvoorbeeld bekend dat bij ruim 80% van de cliënten met een alcoholverslaving de depressieve klachten binnen enkele weken na het stoppen met alcoholgebruik verdwijnen. Tot slot kan middelengebruik een effectieve behandeling in de weg staan. Exposuretherapie bijvoorbeeld wordt negatief beïnvloed door benzodiazepinegebruik. 
     
  • Het risico om verslaafd te raken wordt voor ongeveer 50% bepaald door genetische factoren (een genetische aanleg, het gaat hierbij niet om een enkel gen, maar om meerdere genen). Daarnaast spelen bij het ontstaan van een verslaving ook omgevingsfactoren een rol, zoals gezin van herkomst, vrienden, en levensgebeurtenissen. Daarna zijn met name genetische factoren belangrijk als voorspellende factor van hoe veel iemand gaat gebruiken en in hoeverre iemand problematisch verslavingsgedrag gaat vertonen. 
     
  • De eerste keus, zowel nationaal als internationaal, voor de behandeling van alcohol, cannabis, en cocaïne is cognitieve gedragstherapie in combinatie met motiverende gespreksvoering. Andere veelbelovende, nieuwe behandelmethoden zijn: contingency management (CM), medicatie, en cognitieve biasmodificatie (BCM).

Wat zijn de kenmerken van een persoonlijkheidsstoornis? - BulletPoints 17

  • Binnen de DSM-5 is de persoonlijkheidsstoornis gedefinieerd als: "Een duurzaam patroon van innerlijke ervaringen en gedragingen, dat duidelijk afwijkt van wat er binnen de cultuur van de betrokkene wordt verwacht. Dit patroon komt tot uiting op minimaal twee van de volgende gebieden: cognities, affectiviteit, interpersoonlijk functioneren, en impulsbeheersing." Binnen de DSM-5 zijn persoonlijkheidsstoornissen polythetisch gedefinieerd. Dit betekent dat er steeds een bepaald minimum aantal criteria (van een groter aantal criteria) aanwezig moet zijn om de diagnose te kunnen stellen.
     
  • In de regel worden persoonlijkheidsstoornissen gediagnosticeerd aan de hand van een semigestructureerd interview, waarbij andere instrumenten (en informanten) zinvolle informatie kunnen bijdragen over de ernst van de klachten, de sterke en zwakke kanten in de persoonlijkheid of het functioneren, en manieren van omgaan met of inzicht in de aanwezige problemen. 
     
  • Voorheen werden persoonlijkheidsstoornissen uitsluitend behandeld met psychodynamisch georiënteerde behandelingen. Tegenwoordig worden ook verschillende vormen van gespecialiseerde cognitieve gedragstherapie ingezet. De meest gebruikte varianten van CGT in Nederland zijn: schematherapie (ST) en dialectische therapie (DGT). Twee varianten van psychodynamisch georiënteerde behandelingen die in Nederland veel worden gebruikt bij de behandeling van persoonlijkheidsstoornissen zijn: Transference focused psychotherapy (TFP) en Mentalization Based Therapy (MBT).

Wat is belangrijk bij de diagnostiek van dementie? - BulletPoints 18

  • Dementie is een verzamelterm voor ziektebeelden waarbij denkprocessen en gedrag vaak geleidelijk aan progressief verstoord raken. Dementie kan worden veroorzaakt door verschillende hersenaandoeningen, waarvan de ziekte van Alzheimer de bekendste is. Dementie komt veel voor, met name bij mensen ouder dan 65 jaar. Een schatting uit 2016 indiceerde dat 250.000 mensen in Nederland lijden aan dementie. Dit aantal zal de komende jaren nog hard stijgen als gevolg van de dubbele vergrijzing (het ouder worden van de babyboom generatie (de naoorlogse geboortegolf) en het toenemen van de gemiddelde levensduur). Er wordt geschat dat in 2050 maar liefst 500.000 mensen zullen lijden aan dementie. In de rest van dit hoofdstuk staan het diagnostisch proces centraal, en met name de rol van de psycholoog bij de diagnostiek. 

  • De diagnostiek vereist een multidisciplinaire samenwerking en bestaat uit een anamnese, een heteroanamnese, aangevuld met specifiek somatisch, psychiatrisch en neuropsychologisch onderzoek. Een heteroanamnese is cruciaal, omdat de patiënt zelf vaak niet meer voldoende herinnert, de problemen niet ziet, ontkent, of kleiner maakt.

  • In 50 tot 70 procent van de gevallen wordt dementie veroorzaakt door de ziekte van Alzheimer. Alzheimer kenmerkt zich door een onopvallend, sluipend begin en een langzaam, progressief verloop. Neuropathologisch wordt de ziekte van Alzheimer gekenmerkt door de opeenstapeling van twee eiwitten in de hersenen: amyloïd-beta en tau. Hierdoor ontstaan er plaques tussen de hersencellen. Daarnaast veroorzaakt het tau-eiwit neurofibrillaire tangles in de zenuwcel. 

  • Voor vrijwel alle vormen van dementie is er geen curatieve (genezende) behandeling.

Wat kenmerkt somatisch-symptoomstoornis en verwante stoornissen? - BulletPoints 19

  • De meeste mensen hebben regelmatig te maken met lichamelijke klachten en ziekten. Vaak verdwijnen die klachten vanzelf weer of na het gebruik van medicatie of een medische ingreep. BIj sommige mensen houden de lichamelijke klachten echter aan. We spreken van somatisch-symptoomstoornissen en verwante stoornissen wanneer iemand kampt met lichamelijke klachten (zoals aanhoudende pijn of vermoeidheid) die een al dan niet bekende medische aandoening doen vermoeden en waarvan de betrokkene aanzienlijke hinder ervaart.
  • Er is veel veranderd in de nomenclature bij de overgang naar de DSM-5. Eerder lag de nadruk op het medisch gezien onvoldoende kunnen verklaren van de lichamelijke klachten. In de DSM-5 daarentegen zijn alle lichamelijke klachten opgenomen, of ze nu wel of niet verklaard kunnen worden met de huidige stand van de medische kennis. Bij de diagnostiek ligt de nadruk op de aanwezigheid van lichamelijke klachten en op de aanwezigheid van psychologische en gedragsmatige factoren. 

  • Ook is het aantal, de benaming en de omschrijving van de somatoforme stoornissen drastisch veranderd. Ten eerste is de stoornis in de lichaamsbeleving (body dysmorphic disorder) niet langer een op zichzelf staande diagnose meer, maar valt nu onder de "obsessieve-compulsieve en verwante stoornissen". Ten tweede is de stoornis hypochondrie geen op zichzelf staande diagnose meer. Deze stoornis is nu een gespecificeerd onderdeel van een nieuwe diagnose: de somatisch-symptoomstoornis. Ten derde is er een nieuwe stoornis toegevoegd, de ziekteangststoornis, waaronder twee "oude" stoornissen vallen (de "psychologische factoren die een somatische aandoening beïnvloeden" en de "nagebootste stoornis"). 

  • Het vaststellen van een somatische stoornis is lastig. Enerzijds omdat het gaat om een zeer heterogene groep. De criteria zijn soms weinig specifiek en het onderscheid tussen sommige stoornissen is niet altijd eenduidig vast te stellen. Anderzijds omdat er sprake is van een sterke relatie met angststoornissen en depressieve stoornissen, zowel wat betreft het klinische beeld als ook in comorbiditeit. Er wordt verondersteld dat somatische stoornissen in de praktijk ondergediagnosticeerd worden. 

  • De klinische praktijk benadrukt tegenwoordig steeds meer het tweesporenbeleid, waarbij zowel de lichamelijke als de psychische symptomen worden meegenomen in de diagnostiek en behandeling. Hierbij is een multidisciplinaire samenwerking noodzakelijk. In het algemeen wordt vaak de strategie gehanteerd om aanvankelijk aan te sluiten bij de patiënt en diens lichamelijke klachten heel serieus te nemen, om vervolgens de oriëntatie steeds iets verder te verbreden naar psychosociale factoren. De behandelaar dient zich in het algemeen meer te richten op de gevolgen dan op de oorzaken van de klachten. 

Wat zijn de kenmerken van een eetstoornis? - BulletPoints 20

  • Eetstoornissen (anorexia, boulimia nervosa en eetbuistoornis) en voedingsstoornissen (pica, ruminatiestoornis, en de vermijdende-/restrictieve-voedselinnamestoornis) vallen binnen de DSM-5 onder dezelfde categorie. Daarnaast is er nog de classificatie "overige / ongespecificeerde voedings- en eetstoornissen". Deze zes eet- en voedingsstoornissen worden hieronder kort toegelicht.
     
  • Eetstoornissen komen vaker voor bij vrouwen dan bij mannen. Naar schatting krijgt ongeveer 5% van de vrouwen tijdens haar leven te maken met een eetstoornis. Met andere woorden, de lifetime prevalentie ligt dus rond de 5% bij vrouwen.
     
  • Bij eetstoornissen komt vaak een cross-over voor, waarbij iemand van de ene eetstoornis overgaat naar een andere eetstoornis (bijvoorbeeld eerst boulimia, daarna stoppen met compenserend gedrag maar nog wel uithongeren, dus over naar anorexia). Daarnaast hangen de symptomen soms van de tijd af, en wisselen ze continu. Om die reden wordt er door velen gepleit voor een transdiagnostisch model van eetstoornissen, waarbij er geen onderscheid gemaakt wordt tussen AN, BN, en BED. In plaats daarvan wordt er "gewoon" een eetstoornis gediagnosticeerd en worden wel alle symptomen gediagnosticeerd. 
  • De meeste patiënten met een eetstoornis worden nooit behandeld in de geestelijke gezondheidszorg (ggz), omdat ze ontkennen dat ze zich zijn of zich er zo voor schamen dat ze geen hulp durven te vragen. 

  • De gouden standaard voor het behandelen van een eetstoornis is cognitieve gedragstherapie (CGT). Hierbij staat de disfunctionele manier waarop eigenwaarde beoordeeld wordt centraal. De therapie richt zich erop dat mensen hun zelfwaardering (weer) af laten dingen van een heleboel factoren (gedragingen, eigenschappen, kenmerken) in plaats van alleen maar van hun (verstoorde) opvattingen over hun eigen lichaam. De CGT bestaat uit twintig sessies van ieder 50 minuten voor patiënten op gewicht. Voor patiënten met ondergewicht worden veertig tot vijftig sessies ingezet.

Welke seksuele stoornissen worden er onderscheiden? - BulletPoints 21

  • Onder seksuele stoornissen vallen (1) seksuele disfuncties; (2) parafilieën; (3) genderidentiteitsproblemen. In de DSM-4 werden deze nog alledrie geclassificeerd onder "seksuele en genderidentiteitsstoornissen". Met de intrede van de DSM-5 zijn ze echter opgesplitst in drie aparte hoofdstukken. 

  • In de DSM-5 worden seksuele disfuncties omschreven als een klinisch significante verstoring in het vermogen om seksueel te responderen of seksueel plezier te ervaren. De symptomen dienen minimaal zes maanden aanwezig te zijn en te resulteren in klinisch significante lijdensdruk. Ook mogen de symptomen niet verklaard kunnen worden door een niet-seksuele psychische stoornis, ernstige relatieproblemen, medicatie, een somatische aandoening, of andere belangrijke stressoren. Er is een onderscheid te maken aan de hand van de tijdsduur van de symptomen. We spreken van primaire (of levenslange) seksuele disfunctie, wanneer de betrokkene de symptomen al vertoont vanaf het begin van het seksueel actieve leven. Wanneer de symptomen pas na een periode van normaal functioneren zich voordoen, spreken we van verworven seksuele disfunctie.

  • De DSM-classificatie van seksuele disfuncties leunt op een biologisch model genaamd de seksuele responscyclus. De seksuele responsecyclus is een model, bestaande uit de volgende vier fasen: verlangen, opwinding, orgasme, herstel. Voor iedere fase is er sprake van genderverschillen. Mannen hebben bijvoorbeeld een sterkere opwindingsfase, die deels kan worden toegeschreven aan de hogere concentratie van testosteron. Mannen hebben bijvoorbeeld ook een langere herstelfase nodig na een orgasme dan vrouwen. Vrouwen kunnen hierdoor makkelijker meerdere orgasmes na elkaar krijgen. Er is volgens de DSM sprake van seksuele disfuncties wanneer de normale seksuele-responscyclus verstoord is. Het is echter moeilijk om te beschrijven wat "normaal" is, aangezien er veel individuele variabiliteit is en er dus ook genderverschillen zijn. 

  • Parafilieën zijn seksuele fantasieën over zich seksueel aangetrokken voelen tot en/of seksueel opgewonden door contact met specifieke seksuele prikkels en situaties.

  • Wanneer het psychologische geslacht (genderidentiteit) overeenkomst met het toegewezen biologische geslacht, dan noemen we diegene een cisgender persoon. We spreken van genderdysforie wanneer iemand: langdurig (dat is: langer dan zes maanden) de gedachte en het gevoel heeft dan de genderidentiteit anders is dan de biologische identiteit; gedrag vertoont dat eerder past bij de genderrol van het andere geslacht (cross-gender gedrag); ernaar verlangt om behandeld te worden als behorend tot het andere geslacht; en hier last van ervaart. 

Wat zijn de kenmerken van een slaapstoornis? - BulletPoints 22

  • Lange tijd werden slaapproblemen niet gezien als aparte stoornis, maar als een symptoom van een andere stoornis, zoals een depressie of angststoornis. Tegenwoordig is een slaapstoornis echter opgenomen als aparte classificatie.
     
  • De vicieuze cirkel van slapeloosheid gaat als volgt: slecht slapen --> cognitieve arousal (zorgen maken, stress, angst) --> fysiologische arousal (verhoogde spierspanning) --> verkeerde slaapgewoonten en leefwijze. 
     
  • Chronische slapeloosheid komt veel voor: ongeveer tien procent van de volwassenen voldoet aan de definitie volgens de ICSD-3. Mildere vormen van slapeloosheid komen zelfs nog veel vaker voor. Chronische slapeloosheid komt vaker voor bij vrouwen, mensen met een medische of psychiatrische comorbiditeit, en mensen uit een lager sociaal-economische milieu.
Log in or create your free account

Waarom een account aanmaken?

  • Je WorldSupporter account geeft je toegang tot alle functionaliteiten van het platform
  • Zodra je bent ingelogd kun je onder andere:
    • pagina's aan je lijst met favorieten toevoegen
    • feedback achterlaten
    • deelnemen aan discussies
    • zelf bijdragen delen via de 7 WorldSupporter tools
Join World Supporter
Join World Supporter
Follow the author: Psychology Supporter
Comments, Compliments & Kudos

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.