TentamenTests bij de 6e druk van Omgevingsrecht - Boeve et al.


Waaruit bestaat het omgevingsrecht - Tentamen 1

Vragen

Vraag 1

In welk verband is het ‘recht op zelfrealisatie’ relevant in het omgevingsrecht?

Vraag 2a

In een recent vonnis van de Rechtbank Den Haag van 27 december 2017, gaat de Rechtbank in op het voorzorgsbeginsel. De Rechtbank overweegt onder meer: ‘4.96. Milieudefensie cs beroepen zich op het voorzorgsbeginsel, in het bijzonder principle 15 dat in 1992 is aangenomen tijdens de VN-conferentie over milieu en ontwikkeling in Rio de Janeiro over de “precautionary approach” dat als uitgangspunt moet worden genomen bij bescherming van het milieu en inhoudt: “Where there are threats of serious or irreversible damage, lack of full scientific certainty shall not be used as a reason for postponing cost-effective measures to prevent environmental degradation.”

Welke wettelijke verankering van het voorzorgsbeginsel is op dit moment in Nederlandse wetgeving te vinden? En in de toekomst?

Vraag 2b

In hoeverre is het voorzorgsbeginsel bindend voor burgers en bedrijven?

Vraag 2c

Het hierboven genoemde vonnis is gewezen in de bodemprocedure van Milieudefensie tegen de Staat, als vervolg op de procedure in kort geding die leidde tot het vonnis van 7 september 2017 (inzake luchtkwaliteit). In deze bodemprocedure wijst de Rechtbank de vorderingen van Milieudefensie af. De Rechtbank ontleent geen verplichtingen aan het voorzorgsbeginsel. Zou de rechtbank meer hebben kunnen maken van de binding van de Staat aan het voorzorgsbeginsel, en zo ja, hoe?

Antwoordindicatie

Vraag 1

Het recht op zelfrealisatie is van belang in het onteigeningsrecht. Als een grondeigenaar aannemelijk kan maken dat hij de nieuwe, door de overheid gewenste bestemming zelf wil en kan realiseren, wordt de grond niet onteigend omdat niet voldaan wordt aan de vereiste noodzakelijkheid om te onteigenen teneinde de door de overheid in het algemeen belang geachte ruimtelijke ontwikkeling mogelijk te maken.

Vraag 2a

Impliciet in het huidige art. 2.8 lid 3 Wnb. In de toekomst in art. 3.3 Omgevingswet: In een omgevingsvisie wordt rekening gehouden met het voorzorgsbeginsel.

Vraag 2b

In beginsel werkt dit beginsel niet voor burgers en bedrijven gelet op de artikel 93 en 94 Grondwet; niet een ieder verbindend.

Vraag 2c

Indachtig het vonnis inzake Urgenda, had de Rechtbank wellicht kunnen overwegen dat verdragsluitende partijen, en dus ook Nederland als “partij” bij een VN-conferentie, geacht worden, afspraken na te komen en dus in overeenstemming met – onder meer – het voorzorgsbeginsel te handelen, ongeacht of een beginsel “een ieder verbindend” is. Aan het beginsel had wellicht een reflexwerking toegekend kunnen worden, in die zin dat een mogelijke schending van het beginsel mee speelt ter beoordeling van de vraag of de Staat maatschappelijk onzorgvuldig heeft gehandeld in de zin van art. 6:162 BW. In het Urgenda-vonnis speelde schending van niet-bindende verdragsbepalingen een rol bij het oordeel, dat de Staat onrechtmatig had gehandeld, door niet voortvarende maatregelen tegen klimaatverandering te treffen.

Wat omvat de doorwerking in omgevingsrecht? - Tentamen 2

Vragen

Vraag 1

In het milieurecht wordt wel gesproken van ‘nationale koppen’ (oftewel: ‘gold plating’). Leg uit wat daarmee wordt bedoeld en op grond waarvan EU-lidstaten er voor kunnen kiezen om nationale koppen te hebben.

Vraag 2

Het milieurecht kent – vanuit het internationale en Europese recht – vele beginselen. Wat wordt verstaan onder het externe integratie-beginsel?

Antwoordindicatie

Vraag 1

Met nationale koppen wordt bedoeld dat lidstaten van de EU op milieugebied strengere eisen stellen dat vanuit de EU-richtlijnen is voorgeschreven (1pt). De meeste lidstaten willen liever geen nationale koppen invoeren. De mogelijkheid om dat wel te doen is gelegen in het systeem van EU-milieurecht dat uitgaat van minimumharmonisatie (1 pt) en dat op grond van art. 193 VWEU strengere maatregelen toestaat (1 pt) indien deze niet in strijd zijn met overige verdragsbepalingen en aan de EC worden gemeld.

Vraag 2

Het (externe) integratiebeginsel houdt in het milieurecht – kort gesteld – de plicht in dat de eisen/doelstellingen van het milieurecht in de beschrijving en de uitvoering van beleid op andere deelterreinen moeten worden geïntegreerd. Een verwoording daarvan is voor de EU te vinden in art. 11 VWEU.

Vraag 1

In het milieurecht wordt wel gesproken van ‘nationale koppen’ (oftewel: ‘gold plating’). Leg uit wat daarmee wordt bedoeld en op grond waarvan EU-lidstaten er voor kunnen kiezen om nationale koppen te hebben.

Wat omvat de milieueffectrapportage? - Tentamen 3

Vragen

Vraag 1

Voor de in vraag a bedoelde uitbreiding van de camping is bij het college van B&W een vergunning aangevraagd in de zin van artikel 2.1 lid 1 sub c juncto artikel 2.12 lid 1 sub a onder 3 Wabo, omdat het gebruik van de gronden voor dat doel niet wordt toegestaan door het geldende bestemmingsplan. Leg uit of, en zo ja, op welke wijze voor dat project de nadelige gevolgen voor het milieu moeten worden beoordeeld.

Vraag 2

Voor het oprichten en in werking hebben van de fabriek ‘Duurzaam mobiel’ (demontage van afgedankte mobiele IT- en telecommunicatieapparatuur) is naast een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1 lid 1 sub e Wabo ook een vergunning nodig op grond van artikel 2.7 Wet natuurbescherming. In hoeverre beschikt de initiatiefnemer over keuzevrijheid om beide toestemmingen afzonderlijk aan te vragen?

Vraag 3

De heer Pietersen, een veehouder woonachtig in landelijk gebied nabij het dorp Ter Horst (op circa 200 meter afstand van Natura 2000-gebied het Dwingelderveld), heeft als goed voornemen om in 2018 op zijn erf drie windturbines te realiseren. Hij wil weten of, en zo ja, welke vergunning en/of ontheffing hij nodig heeft op grond van de Wet natuurbescherming. Zijn vaste juridisch adviseur adviseert het volgende: ‘Het project valt buiten de grenzen van het Natura 2000-gebied, dus een vergunning op grond van artikel 2.7 Wnb is niet nodig’. Ook stelt deze adviseur nog: ‘Met mitigerende maatregelen kunnen we voorkomen dat een ontheffing vereist is. Er is een speciaal op vleermuizen toegespitste stand-still voorziening in de drie windturbines, die het mogelijk maakt om de sterfte van vleermuizen door de roterende wieken van de turbines te reduceren met maar liefst 90%. Voor de incidentele vleermuisslachtoffers die dan nog overblijven, is geen ontheffing op grond van artikel 3.8 Wnb noodzakelijk’.

Dezelfde adviseur informeert Pietersen vervolgens over iets anders: ‘Gelet op de in 2011 aan jou verleende vergunning in de zin van art. 2.1 lid 1 sub e Wabo en de tekst van Categorie D22.2 van de bijlage bij het Besluit milieu-effectrapportage, zul je wel een omgevingsvergunning beperkte milieutoets moeten aanvragen.’

Leg op grond van de regelgeving uit waarom dat het geval is en geef aan hoe moet worden bepaald of de aan te vragen omgevingsvergunning kan worden verleend.

Antwoordindicatie

Vraag 1

Deze vraagstelling verwijst naar de regeling omtrent milieueffectrapportage (‘beoordeling van de nadelige gevolgen voor het milieu’). Op grond van art. 7.2 Wm moet worden gekeken in het Besluit m.e.r. (art. 2 lid 1 of 2) of, en zo ja, op welke wijze die gevolgen moeten worden beoordeeld. Gekeken kan worden in de Bijlage onderdeel D.10 van dat besluit. De uitbreiding van de camping zal daar onder vallen, maar de drempelwaarde wordt niet gehaald. Dat betekent dat er geen (formele) m.e.r.-beoordelingsplicht geldt. De drempelwaarden zijn echter op grond van art. 2 lid 5 Besluit m.e.r. indicatief, zodat alsnog op grond van in die bepaling genoemde criteria (afkomstig uit de EU-richtlijn) door het bevoegd gezag moet worden beoordeeld, in een zogenaamde vormvrije m.e.r.-beoordeling, of er wellicht toch een MER moet worden opgesteld.

Vraag 2

De initiatiefnemer beschikt over keuzevrijheid. Als hij beide toestemmingen afzonderlijk wil aanvragen, dan moet eerste de vergunning op grond van de natuurbeschermingswet aanvragen (tot 1 dag voor aanvraag omgevingsvergunning). Daarna kan hij vervolgens de omgevingsvergunning milieu aanvragen. (1,5) Vraagt hij eerst de omgevingsvergunning milieu aan, dan haakt de natuurtoestemming aan (art 2.1, eerste lid, onder i, Wabo jo. Art. 2.2aa Bor). (1,5)Aangezien de stelling is dat er op geen enkele manier beoordeeld hoeft te worden of een milieueffectrapport moet worden opgesteld, lijkt het zinvol om te kijken wanneer dat in beginsel wel zou moeten. Art. 7.1 lid 1 en 4 juncto art. 7.17 of 7.19 Wm regelen dat bij AMvB (Besluit m.e.r.) gevallen worden aangewezen waarin het bevoegd gezag moet beoordelen of een milieueffectrapport moet worden gemaakt. Art. 2 lid 2 Besluit m.e.r. maakt duidelijk dat in de Bijlage Onderdeel D die gevallen worden aangewezen. In Categorie D.30 wordt weliswaar gewag gemaakt van ‘een installatie bestemd voor het vervaardigen van cement’, maar wordt de drempelwaarde (in de tweede kolom) niet ‘gehaald’. Toch dient er vanwege de (interpretatie van het HvJEU van de) Europese richtlijn en daarna met name ook vanwege art. 2 lid 5 Besluit m.e.r. een (vormvrije) mer-beoordeling plaats te vinden. De drempelwaarden in Onderdeel D zijn indicatief (gemaakt) omdat anders niet wordt voldaan aan de Europese eisen.

Vraag 3

De vraag doelt op de omgevingsvergunning in de zin van art. 2.1 lid 1 sub i Wabo: de Omgevingsvergunning Beperkte Milieutoets (OBM). Welke activiteiten daar vergunningplichtig zijn is geregeld in art. 2.2a Bor. In lid 1 sub a van die bepaling wordt gewezen op de vergunningplicht voor activiteiten genoemd in D22.2. De vraag of en wanneer de vergunning kan worden verleend, moet worden beantwoord aan de hand van art. 5.13b Bor. Als beslist wordt dat een milieu-effectrapport moet worden opgesteld, wordt deze vergunning geweigerd.

Vraag 1

Voor de in vraag a bedoelde uitbreiding van de camping is bij het college van B&W een vergunning aangevraagd in de zin van artikel 2.1 lid 1 sub c juncto artikel 2.12 lid 1 sub a onder 3 Wabo, omdat het gebruik van de gronden voor dat doel niet wordt toegestaan door het geldende bestemmingsplan. Leg uit of, en zo ja, op welke wijze voor dat project de nadelige gevolgen voor het milieu moeten worden beoordeeld.

Wat is omgevingskwaliteit? - Tentamen 4

Vragen

Vraag 1

Welke betekenis heeft het vaststellen van een grenswaarde en van een richtwaarde in een relevante milieukwaliteitseis voor het verlenen van een vergunning in de zin van art. 2.1 lid 1 sub e Wabo?

Vraag 2a

Wat wordt verstaan onder een milieukwaliteitseis?

Vraag 2b

Tot wie richten milieukwaliteitseisen zich?

Vraag 2c

Welke drie karakters kunnen dit soort normen hebben en wat betekent dat per karakter?

Antwoordindicatie

Vraag 1

Het vaststellen van een grenswaarde (waarde voor de kwaliteit die op het in de maatregel aangegeven tijdstip ten minste moet zijn bereikt, en die, waar zij aanwezig is, ten minste moet worden in stand gehouden) en/of een richtwaarde (waarde voor de kwaliteit die op het in de maatregel aangegeven tijdstip zoveel mogelijk moet zijn bereikt, en die, waar zij aanwezig is, zoveel mogelijk moet worden in stand gehouden) op grond van titel 5.1 Wm (even de specifieke bepalingen noemen!) heeft gevolgen voor het bevoegd gezag dat een omgevingsvergunning milieu (art. 2.1 lid 1 sub e Wabo) moet verlenen. Indien een grenswaarde is bepaald zal deze waarde in acht moeten worden genomen bij het verlenen van de vergunning o.g.v. art. 2.14 lid 1 sub c Wabo, zodat van die waarde niet kan worden afgeweken. Is een richtwaarde gesteld dan zal met deze waarde bij de vergunningverlening rekening moeten worden gehouden o.g.v. art. 2.14 lid sub b Wabo, zodat van die waarde enkel goed gemotiveerd vanwege zwaarwegende redenen mag worden afgeweken. De grenswaarde is dus dwingender dan de richtwaarde.

Vraag 2a

Dit zijn eisen betreffende de kwaliteit van onderdelen van het fysieke milieu die aangeven in welke toestand het onderdeel dient te verkeren op een daarbij aan te geven moment.

Vraag 2b

De milieukwaliteitseisen zijn gericht tot bestuursorganen. Ze verkrijgen hun werking via de uitoefening van de bij de vaststelling aangewezen (!) bevoegdheden van bestuursorganen (artikel 5.2 lid 1 en artikel 5.5 lid 1). Zij vormen dus geen algemeen verbindende voorschriften, maar werken door bij de hantering van met name genoemde bevoegdheden van bestuursorganen.

Vraag 2c

Op grond van artikel 5.1 lid 3 Wm kunnen zij het karakter hebben van grenswaarden, richtwaarden of ‘een ter uitvoering van een EU-recht gestelde milieukwaliteitseis die overeenkomstig dat recht de te bereiken kwaliteit aangeeft. Ook kunnen streefwaarden gesteld worden. Grenswaarden dienen in acht genomen te worden, hetgeen betekent dat daarvan niet mag worden afgeweken en dat derhalve niet onder de grenswaarde gedoken mag worden; met richtwaarden dient rekening gehouden te worden, hetgeen betekent dat daarvan onder omstandigheden (goede motivering en afweging en gewichtige redenen) wel kan worden afgeweken en er dus onder die omstandigheden niet aan voldaan hoeft te worden; van streefwaarden mag eenvoudiger afgeweken worden omdat die slechts betrokken hoeven te worden bij de uitoefening van de bevoegdheden.

Vraag 1

Welke betekenis heeft het vaststellen van een grenswaarde en van een richtwaarde in een relevante milieukwaliteitseis voor het verlenen van een vergunning in de zin van art. 2.1 lid 1 sub e Wabo?

Waaruit bestaat plannen binnen het omgevingsrecht? - Tentamen 5

Vragen

Vraag 1

Leg uit wat in het ruimtelijk bestuursrecht wordt verstaan onder een voorwaardelijke verplichting en geeft een voorbeeld.

Antwoordindicatie

Vraag 1

Een voorwaardelijke verplichting is een planregel die verplicht tot het uitvoeren van bepaalde maatregelen alvorens een nieuwe ontwikkeling tot stand kan worden gebracht; die maatregelen zijn nodig om de nieuwe ontwikkeling ruimtelijk aanvaardbaar te laten zijn. Het opnemen van een voorwaardelijke verplichting in het bestemmingsplan is echter niet nodig als: 1) het treffen van de noodzakelijk geachte maatregelen anderszins is gewaarborgd in het publiekrechtelijk spoor, of 2) het gemeentebestuur het zelf in zijn macht heeft de noodzakelijke maatregelen te treffen. Een voorbeeld is dat een bedrijfswoning ten behoeve van het kampeerterrein niet eerder mag worden gebouwd dan dat het kampeerterrein is gerealiseerd in overeenstemming met het onderliggende bedrijfsplan.

Vraag 1

Leg uit wat in het ruimtelijk bestuursrecht wordt verstaan onder een voorwaardelijke verplichting en geeft een voorbeeld.

Wat wordt bedoeld met de regulering van activiteiten? - Tentamen 6

Vragen

Vraag 1a

In een door Provinciale Staten van de provincie Groningen vastgestelde verordening is op dit moment in verband met de aardbevingen in het gebied door de gaswinning de volgende bepaling (art. 2.9.1) opgenomen:

‘Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op het aardbevingsgebied bevat – voor zover binnen het plangebied karakteristieke gebouwen en gebouwen die op grond van hun ruimtelijk relevante kenmerken bijdragen aan de visuele belevingswaarde van het landschap gelegen zijn – regels die erop gericht zijn te voorkomen dat de karakteristiek en kenmerken van deze gebouwen door verbouw kunnen worden aangetast.’

Leg uit onder welke voorwaarden Provinciale Staten een dergelijke bepaling kunnen vaststellen en wat daarvan het belangrijkste juridische gevolg is.

Vraag 1b

In dezelfde verordening is ook de volgende bepalingen (art. 2.9.2) opgenomen:

‘Het is verboden om een gebouw dat gelegen is binnen het aardbevingsgebied geheel of gedeeltelijk te slopen, tenzij het betreft […].’

Leg uit onder welke voorwaarden Provinciale Staten een dergelijke bepaling kunnen vaststellen en wat daarvan het belangrijkste juridische gevolg is.

Vraag 1c

Mede naar aanleiding van bovenstaande bepalingen in de provinciale verordening heeft de gemeenteraad van de gemeente Eemsmond op 13 oktober 2016 een zogenaamd voorbereidingsbesluit genomen. Leg uit waarom het instrument voorbereidingsbesluit in het leven is geroepen en welke gevolgen een dergelijk besluit heeft.

Vraag 1d

Stel dat de gemeenteraad van de gemeente Eemsmond een nieuw bestemmingsplan vaststelt waarin bepalingen over ‘karakteristieke gebouwen’ zijn opgenomen die het eenvoudiger maken om een sloopvergunning te verlenen voor dergelijke gebouwen als die beschadigd zijn door de aardbevingen. Dat staat haaks op het beleid van de provincie. Op welke wijze en onder welke voorwaarden kunnen Gedeputeerde Staten van de provincie Groningen voorkomen dat dit bestemmingsplan in werking treedt of onherroepelijk wordt?

Vraag 2a

Onderneming A-cement wenst een nieuwe inrichting op te richten, waarin onder meer een installatie aanwezig zal zijn die is bestemd voor het vervaardigen van cement met een productiecapaciteit van maximaal 90.000 ton per jaar. De directeur van A-cement heeft 7 weken het vak Omgevingsrecht gevolgd en trekt op grond daarvan de volgende conclusie: ‘In de besluitvorming over deze inrichting is – gelet op de capaciteit voor het vervaardigen van cement – niet vereist om op een of andere manier te beoordelen of een milieueffectrapport moet worden opgesteld.’ Leg uit waarom de directeur ongelijk heeft.

Vraag 2b

De directeur van A-cement verdedigt vervolgens de volgende stelling: ‘Voor het oprichten van de installatie is een door het college van Gedeputeerde Staten van de provincie op grond van art. 2.1 lid 1 sub e Wabo te verlenen omgevingsvergunning vereist.’ Is deze stelling juist?

Vraag 2c

Het project van A-cement bestaat uit het vellen van een houtopstand (art. 2.2 lid 1 sub g Wabo), het bouwen van een bouwwerk (art. 2.1 lid 1 sub a Wabo), het gebruiken van gronden in strijd met het bestemmingsplan (art. 2.1 lid 1 sub c Wabo) en het oprichten van een inrichting (art. 2.1 lid 1 sub e Wabo). De directeur van A-cement wenst maximaal gebruik te maken van de mogelijkheden die de Wabo biedt om de voor zijn project vereiste omgevingsvergunning(en) in delen en gefaseerd aan te vragen. Leg uit op welke wijze A-cement dat zou kunnen doen.

Vraag 3

Leg uit op welke wijze is geregeld dat BBT-conclusies een belangrijke rol spelen bij de besluitvorming over het verlenen van een vergunning op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht voor het oprichten van een inrichting.

Vraag 4

Een melkveehouderij wenst toestemming te krijgen voor het uitrijden van (drijf)mest op gronden in het Natura 2000-gebied Eilandspolder. Stel dat uit de passende beoordeling – ondanks de daarin opgenomen mitigatiemaatregelen – blijkt dat het uitrijden van (drijf)mest op die gronden significant negatieve gevolgen heeft voor de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, waaronder het beschermde habitattype veenmosrietlanden en de prioritaire soort noordse woelmuis. De melkveehouderij vraagt een natuurbeschermingswetvergunning aan. Onder welke voorwaarden zou de aangevraagde vergunning verleend kunnen worden?

Vraag 5

Een vastgesteld milieubeleidsplan op grond van de Wm is onder omstandigheden relevant voor de vraag of een omgevingsvergunning in de zin van art. 2.1 lid 1 sub e Wabo kan worden verleend. Leg uit op welke wijze dat het geval is.

Vraag 6a

De eigenaar van Camping ‘De Wildhoeve’ wil zijn camping uitbreiden met een permanent kampeer- en caravanterrein van 7 hectare (350 plaatsen). De geplande uitbreiding vindt plaats binnen gevoelig gebied, het betreft het Natura-2000 gebied ‘Veluwe’. Uit de voortoets blijkt dat het project leidt tot een afname van het leefgebied van de zwarte specht met 2 hectare waardoor de instandhoudingsdoelstelling (‘Behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van ten minste 400 paren’) in gevaar komt. Volgens de ecoloog, die de eigenaar adviseert, is dit geen enkel probleem voor het verkrijgen van een vergunning op grond van de Wet natuurbescherming: “In het project nemen we als voorwaarde op dat met de uitbreiding van de camping pas mag worden gestart nadat 2 hectare bosperceel is ontwikkeld als leefgebied voor de zwarte specht. Van afname van het leefgebied is dan immers geen sprake”. Zal het bevoegd gezag naar uw oordeel de natuurbeschermingswetvergunning kunnen verlenen? Leg uit.

Vraag 6b

Stel dat het college van B&W de in vraag 4b bedoelde vergunning wil verlenen, maar daarvoor wel noodzakelijk acht – gelet op de ruimtelijke inpassing in het landschap – dat een 10 meter brede groenstrook wordt aangeplant alvorens de uitbreiding wordt gerealiseerd. Bespreek of het bevoegd gezag in de vergunning een voorschrift kan opnemen dat daartoe verplicht.

Vraag 7

Anders dan in vraag 6 is gesteld, heeft de eigenaar, die 55 jaar oud is en op zijn 65ste wil stoppen met werken, een vergunning aangevraagd in de zin van artikel 2.1 lid 1 sub c juncto artikel 2.12 lid 1 sub a onder 2 Wabo voor de uitbreiding van de camping gedurende maximaal 10 jaren. Leg uit of deze vergunning kan worden verleend.

Vraag 8a

Voor het oprichten en in werking hebben van de fabriek ‘Duurzaam mobiel’ (demontage van afgedankte mobiele IT- en telecommunicatieapparatuur) is naast een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1 lid 1 sub e Wabo ook een vergunning nodig op grond van artikel 2.7 Wet natuurbescherming. Leg uit hoe moet worden bepaald of het verbod bedoeld in artikel 2.1 lid 1 sub e Wabo, van toepassing is?

Vraag 8b

Voor het oprichten en in werking hebben van de fabriek ‘Duurzaam mobiel’ (demontage van afgedankte mobiele IT- en telecommunicatieapparatuur) is naast een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1 lid 1 sub e Wabo ook een vergunning nodig op grond van artikel 2.7 Wet natuurbescherming.
Stel: voor de fabriek ‘Duurzaam mobiel’is tevens een vergunning vereist in de zin van art. 2.1 lid 1 sub a Wabo. Is het, en zo ja, onder welke voorwaarden, mogelijk dat Provinciale Staten algemene regels hebben gesteld die er voor zorgen dat het bevoegd gezag die vergunning moet weigeren?

Vraag 8c

Stel dat de benodigde vergunning voor de activiteiten genoemd in art. 2.1 lid 1 sub a en sub e Wabo en art. 2.7 Wet natuurbescherming in één keer worden aangevraagd en ook worden verleend. Op welk moment treedt die verleende omgevingsvergunning in werking?

Vraag 9

De heer Pietersen, een veehouder woonachtig in landelijk gebied nabij het dorp Ter Horst (op circa 200 meter afstand van Natura 2000-gebied het Dwingelderveld), heeft als goed voornemen om in 2018 op zijn erf drie windturbines te realiseren. Hij wil weten of, en zo ja, welke vergunning en/of ontheffing hij nodig heeft op grond van de Wet natuurbescherming. Zijn vaste juridisch adviseur adviseert het volgende: ‘Het project valt buiten de grenzen van het Natura 2000-gebied, dus een vergunning op grond van artikel 2.7 Wnb is niet nodig’. Ook stelt deze adviseur nog: ‘Met mitigerende maatregelen kunnen we voorkomen dat een ontheffing vereist is. Er is een speciaal op vleermuizen toegespitste stand-still voorziening in de drie windturbines, die het mogelijk maakt om de sterfte van vleermuizen door de roterende wieken van de turbines te reduceren met maar liefst 90%. Voor de incidentele vleermuisslachtoffers die dan nog overblijven, is geen ontheffing op grond van artikel 3.8 Wnb noodzakelijk’.

Leg uit of, en zo ja, in hoeverre het advies van deze juridische adviseur, juist dan wel onjuist is.

Vraag 10a

De heer Klazen drijft een groothandel in machines en voertuigen voor de bouw (Trucks BV). Het bedrijf beschikt sinds 2011 over een vergunning voor het in werking hebben van een inrichting voor de in- en verkoop van machines en voertuigen (art. 2.1 lid 1 onder e sub 1 Wabo). Er zijn grote plannen met het bedrijf. Totdat verhuizing van het bedrijf naar een nieuwe locatie kan worden gerealiseerd in 2025, wil het bedrijf vanaf medio 2018 tijdelijk uitbreiden op de bestaande locatie, waardoor er voertuigen en materieel op het buitenterrein van de inrichting gestald moeten worden. Klazen wil weten wat voor vergunning hij daarvoor nodig heeft.

Hoe wordt beoordeeld welke soort vergunning vereist is voor de verandering van deze inrichting en wat maakt het uit?

Vraag 10b

Stel dat het tijdelijke gebruik van de grond voor het stallen van voertuigen en materieel op de bestaande locatie in strijd is met het in januari 2018 in werking getreden bestemmingsplan. Klazen dient in februari 2018 een aanvraag in voor een omgevingsvergunning om het gebruik in afwijking van het bestemmingsplan toe te staan. Ziet u voor het bevoegd gezag mogelijkheden om de vergunning te verlenen? Leg uit.

Vraag 10c

Stel dat Klazen in juni 2018 nog altijd helemaal niets heeft vernomen van het bevoegd gezag op zijn aanvraag. Wat kunt u Klazen in die situatie adviseren? Leg uit.

Vraag 10d

Staat het Klazen vrij de in vraag 4a en de in vraag 4b bedoelde omgevingsvergunningen niet gelijktijdig aan te vragen? Leg uit.

Vraag 11

Wat wordt in het ruimtelijk bestuursrecht bedoeld met voorbereidingsbescherming en hoe is dat juridisch geregeld?

Vraag 12

Wat is het doel van een grondexploitatieplan en waarom komt het haast niet voor dat een dergelijk plan wordt vastgesteld. Leg uit.

Antwoordindicatie

Vraag 1a

Hier wordt door Provinciale Staten een voor de bestemmingsplanopsteller bindende regel voorgeschreven. Art. 4.1 lid 1 Wro geeft een dergelijke bevoegdheid om regels te stellen over o.a. de inhoud van een bestemmingsplan ‘indien provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken’. Indien de provincie het beschermen van karakteristieke gebouwen in beleidsstukken tot haar belang heeft gemaakt, zal al snel voldaan zijn aan die voorwaarde. Het belangrijkste juridische gevolg van het vaststellen van dit voorschrift, is dat op grond van art. 4.1 lid 2 Wro de gemeenteraad verplicht is om – zonder nadere aanwijzing in de verordening – in beginsel binnen een jaar een bestemmingsplan vast te stellen dat voldoet aan het voorschrift van de verordening.

Vraag 1b

Op grond van art. 4.1 lid 3 Wro kunnen, om te voorkomen dat in de verordening begrepen gronden of bouwwerken minder geschikt worden voor de verwezenlijking van het doel van de verordening zolang geen bestemmingsplan is vastgesteld dat voldoet aan de verordening, (algemene) regels worden gesteld die zijn gericht aan burgers/initiatiefnemers. Het belangrijkste juridische gevolg is dat vergunningaanvragen van burgers voor bouwen (art. 2.10 lid 1 sub c Wabo) en handelen in strijd met het bestemmingsplan (art. 2.12 lid 1 sub c Wabo) direct moeten worden getoetst aan die provinciale regel.

Vraag 1c

Een voorbereidingsbesluit is een verklaring van de gemeenteraad dat een bestemmingsplan voor het betreffende gebied wordt voorbereid (art. 3.7 Wro). Met dit besluit wordt voorbereidingsbescherming beoogd, die inhoudt dat bouwvergunningaanvragen die passen binnen het van kracht zijnde bestemmingsplan toch nog niet worden verleend, maar worden aangehouden totdat de voorbereidingsbescherming eindigt (bv doordat een nieuw bestemmingsplan van kracht is geworden).
Met een voorbereidingsbesluit kunnen dus bouwplannen die weliswaar in het geldende bestemmingsplan passen, maar niet in het nieuwe bestemmingsplan, door de gemeenteraad voorkomen worden. Zie art. 3.7 Wro. De aanhoudingsplicht volgt uit art. 3.3 Wabo.

Vraag 1d

GS kunnen tegen het vastgestelde, bekendgemaakte bestemmingsplan in beroep komen bij de bestuursrechter en daar aanvoeren dat het in strijd is met hogere algemene regels. Daarvoor is in beginsel vereist dat een zienswijze wordt ingediend door GS tegen het ontwerp bestemmingsplan (art. 6:13 Awb); op die manier kan voorkomen worden dat het plan onherroepelijk wordt. GS kunnen echter ook een zogenaamde reactie aanwijzing geven in de zin van art. 3.8 lid 6 juncto art. 4.2 Wro. Ook dan is in beginsel vereist dat een zienswijze wordt ingediend tegen het ontwerp en tevens dat die zienswijze niet (geheel) is overgenomen. Tevens moeten provinciale belangen dat met het oog op ruimtelijke ordening noodzakelijk maken (art. 4.2 lid 1 Wro) en moet worden gemotiveerd waarom hetzelfde niet bereikt kon worden met andere aan GS toekomende bevoegdheden (art. 3.8 lid 6 Wro).

Vraag 2a

Aangezien de stelling is dat er op geen enkele manier beoordeeld hoeft te worden of een milieueffectrapport moet worden opgesteld, lijkt het zinvol om te kijken wanneer dat in beginsel wel zou moeten. Art. 7.1 lid 1 en 4 juncto art. 7.17 of 7.19 Wm regelen dat bij AMvB (Besluit m.e.r.) gevallen worden aangewezen waarin het bevoegd gezag moet beoordelen of een milieueffectrapport moet worden gemaakt. Art. 2 lid 2 Besluit m.e.r. maakt duidelijk dat in de Bijlage Onderdeel D die gevallen worden aangewezen. In Categorie D.30 wordt weliswaar gewag gemaakt van ‘een installatie bestemd voor het vervaardigen van cement’, maar wordt de drempelwaarde (in de tweede kolom) niet ‘gehaald’. Toch dient er vanwege de (interpretatie van het HvJEU van de) Europese richtlijn en daarna met name ook vanwege art. 2 lid 5 Besluit m.e.r. een (vormvrije) mer-beoordeling plaats te vinden. De drempelwaarden in Onderdeel D zijn indicatief (gemaakt) omdat anders niet wordt voldaan aan de Europese eisen.

Vraag 2b

De stelling is juist voor zover het gaat om de vergunningplicht, omdat sprake is van een ‘inrichting’ in de zin van de Wm waarvoor op grond van art. 1.1 lid 3 Wabo een vergunning vereist is (zie art. 2.1 lid 2 Bor en Categorie 11.4 Bor). Voor een dergelijke inrichting is echter – anders dan in de stelling wordt geponeerd – niet GS het bevoegde gezag (art. 2.4 Wabo juncto art. 3.1 lid 1 onder b Bor), omdat dat pas het geval is indien er meer dan 100.000 ton cement wordt vervaardigd (categorie 11.3 sub c onder 1 Bor).

Vraag 2c

De vergunning voor het vellen van een houtopstand in niet onlosmakelijk verbonden met de anders activiteiten en daarvoor kan dus een (deel)omgevingsvergunning aangevraagd worden (art. 2.7 Wabo). De andere activiteiten (strijd met bestemmingsplan, bouwen bouwwerk en oprichten inrichting) zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Art. 2.7 lid 1, tweede volzin, Wabo maakt het echter ook mogelijk om voorafgaand aan de andere activiteiten een (deel)omgevingsvergunning aan te vragen voor de activiteit ‘handelen in strijd met het bestemmingsplan’. De overgebleven activiteiten moeten weliswaar in een vergunningaanvraag worden aangevraagd, maar kunnen wel op grond van art. 2.5 Wabo in maximaal 2 fasen gefaseerd worden aangevraagd. 3 vergunningen derhalve, waarvan er 1 gefaseerd kan worden verleend.

Vraag 3

Het bepalen van de beste beschikbare technieken voor een concrete vergunningplichtige inrichting is relevant omdat in art. 2.14 lid 1 sub c Wabo wordt bepaald dat het bevoegd gezag in ieder geval in acht neemt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken (BBT) moeten worden toegepast. BBT-conclusies zijn de conclusies van BBT Referentie Documenten (Brefs) die op EU-niveau door de Commissie worden goedgekeurd en weergeven welke technieken voor een bepaalde sector als beste beschikbare worden gezien. In de RIE is bepaald dat deze BBT-conclusies als de referentie moeten worden gebruikt voor het bepalen van BBT voor een specifieke inrichting. In art. 5.4 Bor is daarom bepaald dat bij het bepalen van wat moet gelden als BBT door het bevoegd gezag rekening wordt gehouden met de BBT-conclusies. ‘Rekening houden met’ wil zeggen dat daarvan enkel met een deugdelijke motivering van afgeweken kan worden om zwaarwegende redenen. Daarom spelen ze dus een belangrijke rol.

Vraag 4

Uit de vraag blijkt dat uit de passende beoordeling op grond van artikel 19f Nbw volgt dat het project de natuurlijke kenmerken van het gebied zal aantasten. Een vergunning als bedoeld in artikel 19d Nbw kan in dat geval slechts worden verleend – omdat er een prioritair habitattype voorkomt – als voldaan is aan de eisen die worden opgesomd in art. 19g lid 3 Nbw: gedeputeerde staten kunnen bij ontstentenis van alternatieve oplossingen voor het project, een vergunning als bedoeld in artikel 19d Nbw voor het realiseren van het desbetreffende project, slechts verlenen op argumenten die verband houden met de menselijke gezondheid, de openbare veiligheid of voor het milieu wezenlijke gunstige effecten of, na advies van de Commissie, om andere dwingende redenen van groot openbaar belang. Wordt de vergunning alsnog toch verleend, en die kans is niet groot, dan dient de vergunning de initiatiefnemer wel op grond van art. 19h Nbw te verplichten de negatieve effecten te compenseren.

Vraag 5

Een vergunning als bedoeld in art. 2.1 lid 1 onder e Wabo wordt getoetst aan de in art. 2.14 Wabo opgenomen criteria. In art. 2.14 lid 1 sub b onder 1 Wabo is opgenomen dat het bevoegd gezag bij de beoordeling van de aanvraag rekening moet houden met het voor hem geldende milieubeleidsplan. ‘Rekening houden met’ betekent dat er wegens dringende redenen gemotiveerd van het milieubeleidsplan kan worden afgeweken.

Vraag 6a

Betreft uitbreiding van camping in gevoelig Natura-2000 gebied waarvoor vergunning vereist is op grond van artikel 2.7 Wnb. GS verlenen een vergunning als voldaan is aan het toetsingskader dat is neergelegd in artikel 2.8 Nb (2.7 lid 3 onder a Wnb). (1 punt) Nu uit de voortoets blijkt dat negatieve significante effecten niet op voorhand zijn uitgesloten, moet een passende beoordeling van de gevolgen voor het Natura-2000 gebied van het project worden gemaakt. Uit de wet blijkt dat vergunning kan worden verleend als uit deze passende beoordeling de zekerheid is verkregen dat het project de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zal aantasten (2.8 lid 3 Wnb).(1 punt) Mitigerende maatregelen (maatregelen die de effecten van het project verzachten) mogen worden meegenomen. In de vraag gaat het om de ontwikkeling van nieuwe natuur. Uit het arrest van het HvJ ‘Orleans’ volgt dat dit geen mitigerende maatregel betreft, maar een compenserende maatregel (herstelmaatregel). (2 punten) Uit de passende beoordeling kan derhalve niet de zekerheid worden verkregen dat het project de natuurlijke kenmerken van het gebied niet aantast. De vergunning kan enkel worden verleend na het succesvol doorlopen van de ADC-toets (2.8 lid 4 Wnb). Uitbreiding van een camping is geen dwingende reden van openbaar belang.

Vraag 6b

Het betreft hier een omgevingsvergunning voor het handelen in strijd met het bestemmingsplan. In beginsel kent het ruimtelijk ordeningsrecht niet de bevoegdheid om in een bestemmingsplan een gebod op te leggen, omdat sprake is van toelatingsplanologie. Er is echter op basis van de jurisprudentie wel de mogelijkheid om een voorwaardelijke verplichting op te leggen. Dat lijkt hier aan de orde. Kan dat nu ook in een omgevingsvergunning? Bespreek dat! Ligt voor de hand dat dat mag en de (u onbekende) jurisprudentie wijst dat ook uit.

Vraag 7

Een tijdelijk afwijking van de regels in het bestemmingsplan is mogelijk op grond van art. 2.12 lid 1 sub a onder 2 Wabo indien wordt gekeken naar art. 2.7 Bor juncto art. 4 onderdeel 11 van Bijlage II van het Bor. Van belang is wel dat ook voldaan wordt aan de overige eisen die aan hetgebuik van die bevoegdheid worden gesteld, bijvoorbeeld in art. 5 lid 6 van Bijlage II van het Bor, waarin staat dat die bevoegdheid niet van toepassing is op een activiteit in onderdeel C of D van het Besluit m.e.r.. Eerder zagen we dat de activiteit voorkomt/lijkt voor te komen onder D.10. Daardoor lijkt de vergunning toch niet te kunnen worden verleend met toepassing van art. 2.12 lid 1 sub a onder 2 Wabo.

Vraag 8a

Er moet sprake zijn van een vergunningplichtige ‘inrichting’. Of sprake is van een inrichting in de zin van de Wabo (vergunningplichtige inrichting) wordt geregeld in art. 1.1 lid 3 Wabo, dat verwijst naar de definitie in art. 1.1 lid 1 (definitie) lid 3 (aangewezen in AMvB: art. 2.1 lid 1 Bor) en lid 4 (1 inrichting?) van de Wet milieubeheer. Indien van een dergelijke inrichting sprake is, is nog vereist dat de inrichting op grond van art. 1.1 lid 3 Wabo is aangewezen als vergunningplichtige inrichting het Bor. Zie art. 2.1 lid 2 Bor en dus de categorieën inrichtingen in bijlage I, onderdeel B, en onderdeel C van het Bor.

Vraag 8b

Het gaat hier om de aanvraag voor een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk. Die aanvraag wordt getoetst aan de criteria opgenomen in art. 2.10 Wabo, waarin onder lid 1 sub c ook de algemene regels op grond van art. 4.1 lid 3 Wro zijn opgenomen. Dergelijke regels zullen PS dus moeten hebben vastgesteld wil de vergunning op grond van provinciale algemene regels kunnen worden gewijzigd. Voor het opstellen van een dergelijke regels is vereist dat provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken en dat die (lid 3!) regels noodzakelijk zijn om te voorkomen dat de in de verordening begrepen gronden of bouwwerken minder geschikt worden voor de verwezenlijking van het doel van de verordening zolang de (lid 1!) regels nog niet in het bestemmingsplan zijn verwerkt.

Vraag 8c

Van belang voor de beantwoording van deze vraag is dat helder wordt dat de in de Wabo geregelde uitgebreide procedure (toepassing van afd. 3.4 Awb) van toepassing is. Dat is het geval ingevolge (onder meer) art. 3.10 lid 1 onder c Wabo. Vervolgens is de vraag wanneer deze vergunning dan in werking treedt. Dat is geregeld in Hoofdstuk 6 van de Wabo. Art. 6.1 lid 2 onder b Wabo regelt dat een dergelijke vergunning in werking treedt met ingang van de dag na afloop van de termijn, bedoeld in artikel 6:7 Awb, voor het indienen van een beroepschrift. Die termijn begint pas te lopen na de ter inzage legging van het definitieve besluit (ingevolge art. 6:8 lid 4 Awb).

Vraag 9

Een Natura-2000 gebied heeft externe werking. Om te beoordelen of een vergunningplicht geldt, moet beoordeeld worden of de windmolen effect heeft op de instandhoudingsdoelstellingen (habitats en soorten) waarvoor het gebied is aangewezen. Een vergunning is vereist als door het project de kwaliteit van die instandhoudingsdoelen verslechteren of het een significant verstorend effect (2.7 lid 2 Wnb). Dit deel van het advies is onjuist. Bij de vraag of op grond van de Wnb een ontheffing is vereist om soorten te beschermen kunnen mitigerende maatregelen worden meegenomen (dit deel van het advies is juist). In dit geval is echter niet uitgesloten dat er vleermuisslachtoffers kunnen vallen. Nu niet op voorhand kan worden uitgesloten dat er vleermuisslachtoffers vallen, is sprake van overtreding van het verbod (3.5 Wnb) en dient daarvoor een ontheffing te worden aangevraagd (dit deel van het advies is onjuist).

Vraag 10a

Beoordeeld moet worden of het een milieuneutrale wijziging betreft, of niet. Het beoordelingskader is te vinden in artikel 2.14 lid 5 Wabo juncto artikel 3.10 lid 3 Wabo. Als aan de daarin genoemde drie voorwaarden is voldaan, hoeft de uov niet gevolgd te worden, maar de reguliere procedure. Als niet aan de voorwaarden is voldaan, dan geldt een vergunningplicht ogv 2.1 lid 1 sub e Wabo en moet de uov worden doorlopen (3.10 lid 1 onder c Wabo).

Vraag 10b

Een tijdelijk afwijking van de regels over het gebruik van gronden in het bestemmingsplan is mogelijk op grond van art. 2.12 lid 1 sub a onder 2 Wabo indien wordt gekeken naar art. 2.7 Bor juncto art. 4 onderdeel 11 van Bijlage II van het Bor. Dan is vereist dat de vergunningverlening niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Van belang is wel dat ook voldaan wordt aan de overige eisen die aan het gebruik van die bevoegdheid worden gesteld, bijvoorbeeld in art. 5 lid 6 van Bijlage II van het Bor, waarin staat dat die bevoegdheid niet van toepassing is op een activiteit in onderdeel C of D van het Besluit m.e.r.. Dat lijkt hier niet aan de orde.

Vraag 10c

In de vorige vraag is vastgesteld dat de aanvraag ziet op het afwijken van het bestemmingsplan met toepassing van art. 2.12 lid 1 sub a onder 2 Wabo. Op de in januari 2018 ingediende aanvraag is de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing (immers niet genoemd in art. 3.10 Wabo), zodat in juni 2018 kan worden vastgesteld dat de vergunning van rechtswege is verleend omdat de beslistermijn (8 wkn, evt verlengd met 6 wkn; art. 3.9 Wabo) is verlopen (o.g.v. art. 3.9 lid 3 Wabo van rechtswege verleend). De vergunning treedt echter niet in werking als deze niet bekend wordt gemaakt. Het advies luidt daarom dat het bestuursorgaan in gebreke gesteld moet worden voor het niet tijdig (binnen 2 wkn na ontstaan) bekendmaken van de van rechtswege verleende vergunning. Gebeurt er dan nog niets, dan kan beroep ingesteld worden tegen het niet tijdig bekendmaken.

Vraag 10d

Het betreft een (milieuneutrale) wijziging van een vergunning in de zin van art. 2.1 lid 1 sub e Wabo en een vergunning in de zin van art. 2.1 lid 1 sub c Wabo. In beginsel moeten onlosmakelijk samenhangende activiteiten, zoals in casu, gelijktijdig aangevraagd worden op grond van art. 2.7 Wabo. Echter, art. 2.7 lid 1 tweede zin Wabo bepaalt dat de laatstgenoemde vergunning voor de andere (en apart) mag worden aangevraagd. Dan moet dus de eerste aanvraag wel de vergunning voor het afwijken van de regels van het bestemmingsplan betreffen. Ook los daarvan kan op grond van art. 2.5 Wabo een omgevingsvergunning gefaseerd aangevraagd worden in maximaal 2 fasen.

Vraag 11

Voorbereidingsbescherming biedt de gemeenteraad de mogelijkheid om in alle vrijheid na te denken over een nieuw bestemmingsplan, zonder bezorgd te hoeven zijn over ingediende en het toekomstige bestemmingsplan frustrerende aanvragen voor omgevingsvergunningen in de zin van art. 2.1 lid 1 sub a en b Wabo. Indien de gemeenteraad een voorbereidingsbesluit heeft genomen (art. 3.7 Wro) en/of een ontwerpbestemmingsplan ter inzage heeft gelegd, geldt op grond van art. 3.3 Wabo dat elke aanvraag (die eigenlijk vergund zou moeten worden op basis van het huidige bestemmingsplan) voor een vergunning in de zin van art. 2.1 lid 1 sub a en/of sub b Wabo moet worden aangehouden.

Vraag 12

Een grondexploitatieplan in de zin van afd. 6.4 Wro, dat verplicht gelijktijdig met een bestemmingsplan/ruimtelijke besluit moet worden vastgesteld indien daarin de verwezenlijking van een bouwplan is geregeld dat bij AMvB is aangewezen (zie art. 6.2.1. Bro). Het primaire doel van een exploitatieplan is om kosten voor voorzieningen van openbara nut die ten behoeve van de herontwikkeling van het gebied moeten worden gemaakt te kunnen verhalen bij alle eigenaren in het exploitatieplangebied, zodat zij bij zelfrealisatie een evenredige bijdrage betalen in de exploitatiekosten. Vasttelling van een grondexploitatieplan is echter niet vereist indien het kostenverhaal over de in het plan begrepen gronden anderszins is verzekerd. Dat is het geval als de overheid met de projectontwikkelaar een (anterieure) grondexploitatieovereenkomst sluit. De wetgever geeft de voorkeur aan dergelijke overeenkomsten (de wet is een stok achter de deur) en dat gebeurt ook in de praktijk. Daarom hoeft niet vaak een grondexploitatieplan te worden vastgesteld.

Vraag 1a

In een door Provinciale Staten van de provincie Groningen vastgestelde verordening is op dit moment in verband met de aardbevingen in het gebied door de gaswinning de volgende bepaling (art. 2.9.1) opgenomen:

‘Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op het aardbevingsgebied bevat – voor zover binnen het plangebied karakteristieke gebouwen en gebouwen die op grond van hun ruimtelijk relevante kenmerken bijdragen aan de visuele belevingswaarde van het landschap gelegen zijn – regels die erop gericht zijn te voorkomen dat de karakteristiek en kenmerken van deze gebouwen door verbouw kunnen worden aangetast.’

Leg uit onder welke voorwaarden Provinciale Staten een dergelijke bepaling kunnen vaststellen en wat daarvan het belangrijkste juridische gevolg is.

Waaruit bestaan handhaving, rechtsbescherming en interbestuurlijk toezicht? - Tentamen 7

Vragen

Vraag 1a

Deze vraag betreft het Urgenda-vonnis. Leg uit welke rol art. 21 Grondwet heeft in die uitspraak van de Rechtbank Den Haag.

Vraag 1b

Leg uit op welke wijze verdragsrechtelijke bepalingen waaraan de Nederlandse Staat is gebonden, voor de conclusie van de Haagse Rechtbank in het Urgenda-vonnis een bijzondere rol speelden.

Antwoordindicatie

Vraag 1a

Artikel 21 Gw legt een zorgplicht op aan de Staat voor de bewoonbaarheid van het land en de bescherming en verbetering van het leefmilieu. De regering heeft een discretionaire taak bij de invulling daarvan. Uit het artikel kan niet een rechtsplicht van de Staat jegens Urgenda worden afgeleid. Het artikel verleent Urgenda dus geen rechten of aanspraken. Het het artikel kan wel meespelen bij de beantwoording van de vraag of de Staat jegens Urgenda zijn zorgplicht op basis van artikel 6:162 BW schendt en dus jegens Urgenda onrechtmatig handelt. Elementen dus: zorgplicht, geen rechten of aanspraken, wel behulpzaam ter invulling van onrechtmatigheidsbegrip.

Vraag 1b

Er valt onderscheid te maken tussen twee soorten verdragsbepalingen; de bepalingen waarop burgers zich via artikel 93 Gw kunnen beroepen, omdat deze een ieder verbinden, en de bepalingen die uitsluitend verplichtingen voor de Staat jegens andere staten opleveren. Die bieden geen rechten aan Urgenda, maar volgens de rechtbank wordt een staat vermoed zijn volkenrechtelijke verplichtingen te willen nakomen. Daaruit volgt het beginsel dat een norm van nationaal recht – een wettelijk voorschrift of een ongeschreven rechtsnorm – niet mag worden uitgelegd of toegepast op een wijze waardoor de staat in kwestie een volkenrechtelijke verplichting schendt. Bij een begrip als de maatschappelijke zorgvuldigheid (ter invulling van artikel 6:162 BW) dient de Staat daarom rekening te houden met dergelijke volkenrechtelijke verplichtingen. Zo krijgen deze verplichtingen een “reflexwerking” in het nationale recht, aldus de Rechtbank. Elementen dus: soorten verdragsbepalingen; ieder verbindend en niet ieder verbindend; de niet ieder verbindende leveren geen rechtsplicht voor Staat op; Staat wordt echter geacht, verdragen te willen nakomen; norm van nationaal recht moet dus niet in strijd met verdragsrechtelijke bepalingen worden uitgelegd; leidt tot invulling van artikel 6:162 BW; en dus tot “reflexwerking”.

Vraag 1a

Deze vraag betreft het Urgenda-vonnis. Leg uit welke rol art. 21 Grondwet heeft in die uitspraak van de Rechtbank Den Haag.

Waaruit bestaat omgevingswet? - Tentamen 8

Vragen

Vraag 1a

De introductie van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in 2010 en de toekomstige inwerkingtreding van de Omgevingswet in 2019 zijn uitdrukking van de samenhang die bestaat tussen de verschillende rechtsgebieden die onderdeel uitmaken van het omgevingsrecht. Leg uit welke samenhang hier bedoeld wordt.

Vraag 1b

De regels die kunnen en moeten worden opgenomen in het gemeentelijke omgevingsplan op grond van de nieuwe Omgevingswet hebben op ten minste twee manieren een bredere reikwijdte dan de regels die ingevolge de Wro kunnen worden opgenomen in het bestemmingsplan. Welke twee manieren?

Vraag 2

In de in het Staatsblad verschenen versie van de Omgevingswet wordt voor het eerst in de Nederlandse wet- en regelgeving expliciet gerefereerd aan enkele kernbeginselen van milieurecht. Op welke wijze werken die beginselen volgens de tekst van de Omgevingswet door in het Nederlandse rechtsstelsel?

Vraag 3

Stel dat het bevoegd gezag, het college van B&W, de eigenaar verplicht heeft een 10 meter brede groenstrook aan te leggen. Het college van Gedeputeerde Staten (GS) van de provincie Gelderland is echter – mede op basis van de provinciale omgevingsvisie – tegen het aanplanten van groen in het betreffende gebied. Op welke wijze kan het college van GS voorkomen dat de verplichting geldt?

Vraag 4

In een recent vonnis van de Rechtbank Den Haag van 27 december 2017, gaat de Rechtbank in op het voorzorgsbeginsel. De Rechtbank overweegt onder meer: ‘4.96. Milieudefensie cs beroepen zich op het voorzorgsbeginsel, in het bijzonder principle 15 dat in 1992 is aangenomen tijdens de VN-conferentie over milieu en ontwikkeling in Rio de Janeiro over de “precautionary approach” dat als uitgangspunt moet worden genomen bij bescherming van het milieu en inhoudt: “Where there are threats of serious or irreversible damage, lack of full scientific certainty shall not be used as a reason for postponing cost-effective measures to prevent environmental degradation.”

Welke wettelijke verankering van het voorzorgsbeginsel is op dit moment in Nederlandse wetgeving te vinden? En in de toekomst?

Antwoordindicatie

Vraag 1a

De samenhang tussen de verschillende deelterreinen van het omgevingsrecht kan in elk geval worden gezien als het gaat om de verschillende activiteiten en gebieden waarvoor het omgevingsrecht vanuit verschillende sectoren normen stelt. Ook bestaan belangrijke overeenkomsten tussen de instrumenten die de overheid ten dienste staan om die activiteiten en gebieden te normeren. Tot slot bestaat ‘samenhang’ als het gaat om het bevoegde gezag dat verantwoordelijk is voor de normstelling en handhaving van verschillende terreinen van het omgevingsrecht.

Vraag 1b

Een omgevingsplan is een integraal geheel aan regels dat alle aspecten van de fysieke leefomgeving omvat. In het omgevingsplan worden bestemmingsplannen én de omgevingsrechtelijke delen van andere verordeningen logisch en samenhangend gebundeld. Er zijn verscheidene verschillen met de huidige rechtsfiguur (het bestemmingsplan): van groot belang is dat het plan meer zal omvatten dan de regels over bouwen en gebruiken uit het bestemmingsplan en dus meer een echte verordening zal zijn door de toevoeging van bv. de kapverordening. Een tweede belangrijk verschil is de inherente bredere reikwijdte: niet meer de goede ruimtelijke ordening uit de Wro als maatstaf voor de op te nemen regels, maar de fysieke leefomgeving van de Omgevingswet (dat veel breder is), vormt het onderwerp van de rechtsfiguur.

Vraag 2

Art. 3.3 Omgevingswet regelt dat met enkele bij naam genoemde milieurechtelijke beginselen rekening moet worden gehouden bij het opstellen van een Omgevingsvisie. De Omgevingsvisie is een beleidsdocument dat geen bindende normen voor burgers en evenmin het directe toetsingskader voor vergunningverlening bevat. Daarnaast geldt dat de term ‘rekening houden met’ inhoudt dat er wegens dringende redenen gemotiveerd van de beginselen kan worden afgeweken, zodat afwijken mogelijk is.

Vraag 3

Op grond van art. 3.13 Wabo heeft GS de bevoegdheid om een zogenaamde reactieve aanwijzing te geven die inhoudt dat een bepaald deel van de vergunning geen onderdeel uitmaakt van de vergunning. Voorwaarde is dat GS een zienswijze hebben ingediend die niet door het college van B&W is overgenomen. Bovendien moeten GS motiveren waarom de beleidsdoelstelling niet met andere instrumenten te bereiken was. Belangrijke voorwaarde is bovendien dat provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken. Dat daarvan sprake is, blijkt wel uit het bestaand van de Omgevingsvisie.

Vraag 4

Impliciet in het huidige art. 2.8 lid 3 Wnb. In de toekomst in art. 3.3 Omgevingswet: In een omgevingsvisie wordt rekening gehouden met het voorzorgsbeginsel.

Vraag 1a

De introductie van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in 2010 en de toekomstige inwerkingtreding van de Omgevingswet in 2019 zijn uitdrukking van de samenhang die bestaat tussen de verschillende rechtsgebieden die onderdeel uitmaken van het omgevingsrecht. Leg uit welke samenhang hier bedoeld wordt.

Join World Supporter
Join World Supporter
Log in or create your free account

Waarom een account aanmaken?

  • Je WorldSupporter account geeft je toegang tot alle functionaliteiten van het platform
  • Zodra je bent ingelogd kun je onder andere:
    • pagina's aan je lijst met favorieten toevoegen
    • feedback achterlaten
    • deelnemen aan discussies
    • zelf bijdragen delen via de 7 WorldSupporter tools
Follow the author: Law Supporter
Content categories
Comments, Compliments & Kudos

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.