Stormsteeg - Arrest

Stormsteeg (HR 02-02-1988, NJ 1988, 820)

Casus

Een man, met een hand stevig in zijn jaszak geklemd, schrikt als hij vlakbij de Zeedijk in Amsterdam twee agenten ziet aankomen en probeert weg te lopen. De agenten fouilleren de man (art. 9 lid 5 (oud) Opiumwet) en vinden twintig wikkels met een op heroïne lijkende stof. Het gerechtshof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de politierechter van 4 december 1984, de verdachte  ter zake van "opzettelijk handelen in strijd met het in art. 2 eerste lid onder C Opiumwet gegeven verbod" veroordeeld tot drie maanden gevangenisstraf, met onttrekking aan het verkeer van de in beslag genomen heroïne.

Namens de verdachte wordt vervolgens als cassatiemiddel ingesteld dat het recht is geschonden en/of vormen zijn verzuimd, waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt.

Verbalisanten misten, volgens het cassatiemiddel, de bevoegdheid verdachte aan de kleding te onderzoeken, nu krachtens art. 9 lid 5 (oud) Opiumwet de bevoegdheid daartoe slechts toekomt aan een opsporingsambtenaar die aan feiten en omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan overtreding van een bepaling uit de Opiumwet kan ontlenen. De verbalisanten zagen immers alleen een man op de hoek van de Geldersekade en de Stormsteeg die "in versnelde pas probeerde weg te lopen". Dat er rond de Zeedijk wordt gehandeld in verdovende middelen en dat de man op een koude herfstavond zijn hand stevig in zijn jaszak hield, verandert niets aan de conclusie dat verdachte niet als verdachte kan worden aangemerkt.

Hoge Raad

Dat de man over de rijbaan van de Stormsteeg liep, zijn hand stevig in de jaszak hield en kennelijk schrok bij het zien van de verbalisanten, waarop hij bleef stilstaan en vervolgens in versnelde pas probeerde weg te lopen is voldoende reden om aan te nemen dat er sprake was van ernstige bezwaren in de zin van art. 9 lid 5 (oud) Opiumwet. Dit gevoegd bij het feit dat in de omgeving van de Zeedijk veelvuldig verdovende middelen worden verhandeld leidt er toe dat de Hoge Raad van mening is dat hier sprake is van een persoon die verdacht kon worden van een bij de Opiumwet als misdrijf strafbaar gesteld feit. Omdat uit de overlegde stukken geen rechtstreeks en ernstig vermoeden rijst dat het onderzoek aan de kleding heeft plaatsgevonden met overschrijding van de in art. 9 lid 5 (oud) Opiumwet omschreven bevoegdheid, was het Hof niet gehouden ervan te doen blijken dat het een onderzoek heeft ingesteld naar het bestaan van voldoende grond voor een verdenking van een bij de Opiumwet als misdrijf strafbaar gesteld feit en het bestaan van ernstige bezwaren in de zin van art. 9 lid 5 (oud) Opiumwet. De omstandigheid dat de politierechter de verdachte heeft vrijgesproken "daar het ten laste gelegde niet wettig en overtuigend is bewezen" doet hieraan niet af.

A-G Mr Leijten vult het bovenstaande aan door op te merken dat een eventueel in eerste aanleg gevoerd verweer, inzake onrechtmatigheid van de bewijsgaring in hoger beroep, niet hoeft te worden herhaald. In het algemeen brengt dit mee dat het hof de rechtmatigheid van het gebruikte bewijsmateriaal niet hoeft te motiveren. Dat ligt anders wanneer uit de stukken van het geding blijkt dat er een rechtstreeks en ernstig vermoeden bestaat dat het onderzoek aan de kleding van de verzoeker heeft plaatsgevonden met overschrijding van de in art. 9 lid 5 (oud) Opiumwet omschreven bevoegdheid (HR 28 mei 1985, NJ 1985, 876). Er zou dus uit de stukken moeten blijken dat van ernstige bezwaren geen sprake was. Dat is hier echter niet het geval, want bij vergelijking van de feiten en omstandigheden welke de Hoge Raad in 1985 in aanmerking nam springt, volgens mr. Leijten, in het oog dat in het nu berechte geval die feiten en omstandigheden sterk spreken. Wat betreft de aan het onderzoek aan de kleding voorafgaande aanhouding waren op dezelfde grond ook voldoende ernstige bezwaren aanwezig, althans dit kon het hof aannemen. Omdat het bestaan van "ernstige bezwaren" rechtens meer eist dan het uit feiten of omstandigheden voortvloeiende redelijk vermoeden van schuld, dat voor aanhouding buiten het geval van ontdekking op heterdaad nodig is (art. 54 lid 1 en lid 3 Sv), is met de rechtmatigheid van het onderzoek aan de kleding, die van de aanhouding mede gegeven.

De Hoge Raad heeft het cassatieberoep verworpen.

 

Join World Supporter
Join World Supporter
Log in or create your free account

Waarom een account aanmaken?

  • Je WorldSupporter account geeft je toegang tot alle functionaliteiten van het platform
  • Zodra je bent ingelogd kun je onder andere:
    • pagina's aan je lijst met favorieten toevoegen
    • feedback achterlaten
    • deelnemen aan discussies
    • zelf bijdragen delen via de 7 WorldSupporter tools
Follow the author: Law Supporter
Comments, Compliments & Kudos

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.