Onderwijs- en Ontwikkelingspsychologie (17/18)

 

Onderwijs- en Ontwikkelingspsychologie (17/18)

De uitgewerkte key terms voor het vak Onderwijs- en Ontwikkelingspsychologie per college. De key terms zijn op basis van de geupdate versie van de studiehandleiding. 

O&O Key terms - update
O&O key terms college 1

O&O key terms college 1

College 1 (Prenatal, Attachment)

Hoofdstuk 2: pp. 44-70

Gametes (germ cells): de reproductieve cellen (ei- en spermacel), de gameten zijn de enkele cellen die elk 23 chromosomen bevatten

Meiosis: celdeling die de gameten produceert

Conception: het samensmelten van een ei- en spermacel

Zygote: een bevruchte eicel

Embryo: de naam voor de “baby” tussen de 3e en 8ste week van de prenatale ontwikkeling

Fetus: de naam voor de “baby” vanaf de 9e week tot aan de geboorte

Conception --> zygote --> embryo --> fetus

Mitosis: de celdeling die leidt tot twee identieke dochtercellen

Apoptosis: genetische bepaalde (programmed) celdood, ‘cell suicide’, bijvoorbeeld het afsterven van de cellen die de vliezen vormen tussen vingers en tenen.

Identical twins: Eeneiige tweeling: genetisch identieke tweeling, ontstaan uit splitsing van de celmassa, de zygoten hebben exact dezelfde set genen. Ongeveer 1/3 van alle tweelingen zijn eeneiig.

Fraternal twins: Twee-eiige tweeling: een tweeling die niet genetisch identiek is. Ontstaan bij aanwezigheid van meerdere eicellen in de baarmoeder. Twee-eiige tweelingen hebben de helft van hun genen gemeen. Ongeveer 2/3 van alle tweelingen zijn twee-eeiig.

Neural tube: een groeve die uiteindelijk uitgroeit tot de ruggenmerg en de hersenen.

Placenta: het supportsysteem voor de fetus. Het houdt de bloedsomloop van moeder en kind gescheiden, maar een membraam zorgt ervoor dat sommige “materialen” tussen moeder en kind gedeeld worden (denk aan zuurstof en voedingsstoffen van moeder naar kind en van kind naar moeder koolstofdioxide en “afval” van de baby).

Umbilical cord: onderdeel van het support systeem; een buis die de aderen bevat die moeder en kind met elkaar verbinden.

Phylogenetic continuity (fylogenetische continuïteit): het idee dat door gemeenschappelijke evolutionaire geschiedenis, mensen veel karakteristieken, gedrag en ontwikkelingsprocessen delen met dieren, met name zoogdieren.

Teratogen: omgevingsfactoren die van risico zijn op de prenatale ontwikkeling

Sensitive period: de periode waarin de ontwikkeling van de baby het meest gevoelig is voor de effecten van externe factoren; prenataal, de sensitieve periode is wanneer de foetus het meest gevoelig is voor de schadelijke effecten van teratogenen.

Hoofdstuk 11: Paragraaf 'The Caregiver-Child Attachment Relationship' (pp. 465-480)

Attachment: de hechte, voortdurende emotionele band tussen kind en ouders/verzorgers. De emotionele band met een specifiek persoon. Kan ook ontstaan tijdens de volwassenheid.

Attachment theory: een theorie gebaseerd op het werk van John Bowlby die veronderstelt dat kinderen een aangeboren mechanisme hebben om gehecht te raken aan hun verzorgers om de kans op overleving te vergroten.

Secure base: veilige uitvalsbasis; de aanwezigheid van een verzorger geeft een kind een gevoel van veiligheid en maakt het mogelijk dat het kind de omgeving kan gaan ontdekken.

Internal working model of attachment: de mentale representatie dat een kind van zichzelf heeft, van het hechtingsfiguur en van relaties in het algemeen. Is ontstaan door ervaringen met de verzorger(s).

Strange situation: een test/procedure ontwikkelt door Mary Ainsworth om de hechtingsstijl van het kind met de primaire verzorger te beoordelen.

Verschillende hechtingsstijlen:

Secure attachment: een patroon van hechting waarbij kinderen een positieve en vertrouwelijke relatie met het hechtingsfiguur. Het kind raakt overstuur als de verzorger weggaat, maar is blij als deze weer terugkomt, ze herstellen snel van de disstress. Bij een secure attachment gebruikt het kind de verzorger als een veilige basis (secure base) voor ontdekking.

Insecure attachment: een patroon van hechting waarbij kinderen een minder positieve hechtingsstijl hebben met hun verzorger. Insecure (onzekere) gehechte kinderen kunnen geclassificeerd worden als ‘insecure/resistant’, ‘insecure/avoidant’ of ‘disorganized/disoriented’.

  • Insecure/resistant (or ambivalent) attachment: een type van insecure attachment waarbij kinderen afhankelijk zijn en dicht bij hun verzorger blijven, in plaats van de omgeving te gaan ontdekken. In de Strange Situation Test raken kinderen erg overstuur als hun verzorger de kamer verlaat en wanneer de verzorger terugkomt, zijn ze niet makkelijk gerustgesteld/getroost.
  • Insecure/avoidant attachment: een type van insecure attachment waarbij het kind onverschillig en vermijdend lijkt te zijn tegenover de verzorger voordat deze weggaat en wanneer deze terugkomt. Het kind raakt overstuur als het alleen is gelaten en wordt gemakkelijk getroost door vreemden.
  • Disorganized/disoriented attachment: een type van insecure attachment waarbij het kind geen consistente manier heeft om om te gaan met stress van de Strange Situation Test. Hun gedrag is verwarrend en soms zelfs tegenstrijdig, vaak lijken zij verdwaasd en gedesoriënteerd.

Parental sensitivity: zorgzaam gedrag met expressies van warmte en reactie naar het kind wanneer  het bijvoorbeeld hulp nodig hebben of ze in nood zijn.

O&O key terms college 2

O&O key terms college 2

College 2 (Biology and behavior, Infancy)

Hoofdstuk 3: Paragrafen 'Nature and Nurture', 'Behavior Genetics' en 'Brain Development' (pp. 92-126)

Genome: de complete set genen van een organisme.

Genotype: het genetische material da teen individu erft.

Phenotype: de observeerbare expressie van het genotype, zowel fysiek als gedrag.

Environment: elk aspect van een individu en zijn of haar omgeving (behalve de genen).

Chromosomes: DNA-moleculen die genetische informatie bevatten; chromosomen zijn gemaakt van DNA: moleculen die alle biochemische bevatten die betrokken zijn bij de formatie en het functioneren van een organisme.

Genes: secties (delen) van chromosomen die de basale eenheid van erfelijkheid vormen in alle levende dingen.

Sex chromosomes: de chromosomen (X en Y) die iemands geslacht bepalen.

Mutation: een verandering in een sectie van DNA.

Crossing over: het proces waarbij delen van het DNA switchen van de ene chromosoom, naar de ander; crossing over promoot de variabiliteit onder individuen.

Regulator genes: genen die de activiteit van andere genen controleren; reguleren het aan- en uitzetten van andere genen.

Dominant allele: een allel dat, als het aanwezig is, wordt geuit.

Recessive allele: een recessief allel komt alleen tot uiting als er geen dominant allel aanwezig is.

Homozygous: twee van dezelfde allelen hebben voor een eigenschap (recessief + recessief OF dominant + dominant).

Heterozygous: twee verschillende allelen hebben voor een eigenschap (recessief + dominant).

Polygenic inheritance: als bepaalde trekken door meer dan een gen worden geregeld.

Norm of reaction: alle fenotypes die (in theorie) kunnen ontstaan vanuit de interactie tussen een bepaald genotype en alle omgevingen waarin het kan overleven en ontwikkelen.

Behavior genetics (gedragsgenetica): de wetenschap die zich bezighoudt met hoe vanuit een combinatie van genetische factoren en omgevingsfactoren variatie in gedrag en ontwikkeling ontstaat.

Heritable (erfelijk): verwijst naar elke eigenschap of elk kenmerk dat via genen overgedragen/beïnvloed kan worden.

Multifactorial: verwijst naar eigenschappen en kenmerken die beïnvloed worden door zowel omgevingsfactoren als genetische factoren.

Heritability (erfelijkheid): is een statistische schatting van de proportie van de gemeten variantie van een bepaalde eigenschap tussen individuen in een bepaalde populatie, die toe te schrijven is aan de genetische verschillen tussen individuen.

Cerebral cortex: “grey matter” van het brein die een belangrijke rol speelt in ons menselijk functioneren (zien, horen, schrijven, voelen van emoties enz.).

Cerebral hemispheres: de twee helften van de cortex; zintuigelijke input van de ene kant van ons lichaam wordt verwerkt in de tegenovergestelde hemisfeer.

Neurogenesis: de proliferatie (snelle toename) van neuronen door celdeling.

Myelination: het proces waarbij myelineschedes om de axonen worden gevormd.

Synaptogenesis: het proces waarbij neuronen synapsen gaan vormen met andere neuronen, hierdoor ontstaan er triljoenen connecties.

Synaptic pruning: overbodige synapsen (die bijna nooit geactiveerd worden) worden verwijderd.

Plasticity: de capaciteit van het brein om beïnvloed te worden door ervaringen.

Experience-expectant plasticity: het proces waardoor het brein zich vormt als resultaat van ervaringen die elk mens (in een normale omgeving) heeft.

Experience-dependent plasticity: het proces waardoor neurale connecties worden gevormd en georganiseerd als resultaat van individuele ervaringen.

 

Key words van hoofdstuk 5 staan bij college 3. 

O&O key terms college 3

O&O key terms college 3

College 3 (Infancy, Language)

Hoofdstuk 5

Preferential looking: een methode voor het bestuderen van visuele aandacht bij infants waarbij er twee patronen of twee objecten aan het kind worden getoond om te zien of de kinderen een voorkeur hebben voor de een boven de ander.

Visual acuity: hoe scherp een kind kan zien.

Contrast sensitivity: de vaardigheid om verschillen te detecteren tussen lichte en donkere stukken in een visueel patroon.

Cones: de licht-sensitieve neuronen die hoog geconcentreerd zijn in de fovea.

Perceptual constancy: de perceptie van objecten als constante grootte, vormen, kleuren enz ondanks de fysieke verschillen in het retinale beeld van het object. VB: als we een persoon zien en hij draait in een rondje of loopt, dan zien we de persoon van grootte en vorm veranderen, maar de persoon zelf verandert niet.

Object segregation: het identificeren van losse objecten.

Optical expansion: een diepte cue waarbij een object steeds groter wordt (meer dan de achtergrond), dit is een indicatie van dat het object dichterbij komt.

Binocular disparity: het verschil tussen het retinale beeld van een object in het ene oog en het retinale beeld van het object in het andere oog wat zorgt voor twee verschillende beelden die naar de hersenen worden gezonden.

Stereopsis: het proces waarbij de visuele cortex de verschillende neurale signalen (veroorzaakt door binocular disparity) verwerkt tot een beeld, dit zorgt voor de perceptie van diepte.

Monocular depth cues (of pictorial cues): de perceptie van dieptecues die met één oog apart kunnen worden gezien (zoals relatieve grootte en interposition).

Auditory localization: het lokaliseren van het waargenomen geluid.

Intermodal perception: het combineren van informatie van twee of meer zintuigen.

Reflexes: aangeboren, gefixeerde patronen of acties die voorkomen als een reactie op een specifieke stimulatie (grijpen, zuigen, slikken).

Stepping reflex: een neonataal reflex waarbij een kind het ene been optilt en daarna het anderen been in een gecoördineerd patroon wat lijkt op lopen.

Prereaching movements: onhandige, slaande bewegingen in de buurt van objecten die ze zien.

Self-locomotion: de vaardigheid om zichzelf voort te bewegen in de omgeving (va 8 maanden).

Scale error: de poging van een jong kind om een actie uit te voeren op een klein object, wat onmogelijk is vanwege de grote discrepantie in de relatieve groottes van het kind en het object.

Violation of expectancy: een procedure die gebruikt wordt om de cognitie van kinderen te bestuderen waarbij kinderen een situatie wordt getoond die verbaasdheid of interesse zou moet oproepen als het de verwachtingen of kennis van het kind schendt. à het experiment waarbij een kind aan een situatie wordt gehabitueerd waarna er een onmogelijk situatie wordt getoond.  

Hoofdstuk 5: Paragraaf 'Learning' (pp. 218-227)

Habituation: het herkennen van een eerdere ervaring/object; de reactie op een eerdere ervaring/object leidt tot een verminderde reactie wanneer dit object vaker gepresenteerd wordt.

Perceptual learning: door middel van differentiatie (de extractie van de constant veranderende stimuli uit de omgeving, die invariant of stabiel zijn) en affordances (houden de mogelijkheden in voor acties, door middel van bepaalde objecten en situaties).

Affordances: houden de mogelijkheden in voor acties, door middel van bepaalde objecten en situaties.

Statistical learning: het oppikken van informatie uit de omgeving door middel van associaties die ontstaan tussen stimuli in een statistische voorspelbaar patroon.

Classical conditioning: het maken van associaties tussen een neutrale stimulus en een stimulus die altijd al een bepaalde reactie uitlokte.

Unconditioned stimulus (UCS): een stimulus die een bepaalde reactie uitlokt.

Unconditioned response (UCR): een bepaalde reactie die wordt uitgelokt door de ongeconditioneerde stimulus.

Conditioned stimulus (CS): neutrale stimulus die herhaaldelijk wordt gecombineerd met de ongeconditioneerde stimulus, om zo uiteindelijk zelf de ongeconditioneerde response uit te lokken.

Conditioned response (CR): een bepaalde reactie die op een gegeven moment gecombineerd wordt met de geconditioneerde stimulus.

Op een rij: eerst leidt de UCS naar een UCR, vervolgens leidt een CS van een UCS naar een UCR, en uiteindelijk leidt een CS naar een CR.

Instrumental conditioning (operante conditionering): een vorm van leren die bestaat uit de relatie tussen iemand eigen gedrag en de gevolgen die voortkomen uit dat gedrag; door het belonen of straffen wordt het gedrag beïnvloed.

Positive reinforcement: een beloning die volgt op bepaald gedrag en daarmee vergroot de waarschijnlijkheid dat het gedrag in de toekomst weer vertoond zal worden.

Observational learning/imitation: iemand leert door middel van het observeren/imiteren van andere mensen.

Rational learning: het gebruik van eerdere ervaringen om te voorspellen wat er gaat gebeuren.

Active learning: het leren door middel van reageren op de wereld, in plaats van het passief observeren van objecten en gebeurtenissen.

 

De key words van hoofdstuk 6 die bij dit college horen, staan bij de key words van college 4.

O&O key terms college 4

O&O key terms college 4

College 4 (Language)

Hoofstuk 6 (exclusief pp. 279-282)

Symbols: systeem voor het representeren van onze gedachtes, gevoelens en kennis en voor het communiceren met andere mensen; gebruiksmiddel bij onze communicatie met anderen.

Comprehension: begrijpen wat anderen zeggen, schrijven of uitbeelden (passief).

Production: spreken, uitbeelden of schrijven naar anderen (actief).

Phoneme: de kleinste stukjes (begripvolle) geluiden die een taal kan produceren

Phonological development: het verkrijgen van de kennis van een geluidssysteem van een taal.

Morpheme: de kleinste onderdelen van een taal die nog betekenis hebben, bestaat uit een of meerdere fonemen.

Semantic development: het aanleren van het systeem voor het uitdrukken van betekenissen van een taal (bijvoorbeeld het leren van woorden).

Syntactic development: het leren van de syntax (de regels) van een taal.

Pragmatic development: het leren van hoe je een taal moet gebruiken.

Critical period: de periode waarin de taal gemakkelijk ontwikkelt, na de kritieke periode (tussen 5 jaar en de puberteit) wordt het moeilijker om de taal aan te leren en wordt het bijna onmogelijk om de taal perfect te leren beheersen

Bilingualism: de vaardigheid om twee talen te gebruiken (tweetaligheid).

Infant-directed speech: de special manier van praten die volwassenen aannemen als ze tegen baby’s en hele jonge kinderen praten (kenmerken IDS: emotioneel, overdreven, langzaam, duidelijk en overdreven gezichtsuitdrukkingen).

Prosody: het karakteristieke tempo, ritme, melodie, cadens en intonatie patroon van een taal.

Categorical perception: de perceptie van spraakgeluiden die behoren tot een bepaalde categorie.

Voice onset time (VOT): de tijdsduur tussen het moment dat lucht door de lippen gaat en het moment dat de stembanden beginnen te vibreren.  

Word segmentation: het proces waarbij wordt ontdekt waar woorden beginnen en eindigen in vloeiende spraak.

Distributional properties: het fenomeen dat in elke taal bepaalde geluiden vaker samen voorkomen dan andere geluiden.

Babbling: herhaaldelijke medeklinker-klinker spraak (bababa).

Reference: het associeren van woorden en betekenissen (in taal en spraak).

Holophrastic period: de periode waarin kinderen woorden gaan gebruiken, ze spreken een woord uit om iets duidelijk te maken in plaats van een hele zin.

Overextension: een woord in een bredere context gebruiken, dan dat het woord past (een vorm van generaliseren); elke vierpotige een hond noemen.

Fast mapping: een proces van snel nieuwe woorden leren door het op een contrasterende manier horen van een bekend woord en onbekend woord.  

Pragmatic cues: aspecten van de sociale context die gebruikt worden voor het leren van nieuwe woorden (bijvoorbeeld het gebruiken van de aandachtsfocus van de ouders).

Linguistic context: de betekenis van een woord raden aan de hand hoe het woord gebruikt woord, wat voor soort woord is het.  

Syntactic bootstrapping: het strategisch gebruiken van de grammaticale structuur van hele zinnen om de betekenis te achterhalen. (het belangrijke hier is dat het om de hele zin gaat)

Telegraphic speech: de eerste zinnen van een kind, over het algemeen bestaande uit ongeveer twee woorden, telegraaf-achtige spraak.

Overregularization: spreekfouten, als kinderen onregelmatige woorden als regelmatige woorden behandelen (I grewed up).

Collective monologues: conversatie tussen kinderen die niets met elkaar te bespreken hebben, de antwoorden van het ene kind sluiten niet aan bij de antwoorden/vragen van de ander.

Narratives: beschrijvenissen van gebeurtenissen uit het verleden die de basisstructuur hebben van een verhaal.

Universal grammar: een (voorgestelde) set van abstracte en onbewuste regels die in elke taal voorkomen.

Modularity hypothesis: het idee dat menselijke brein een aangeboren taalmodule heeft, dat gescheiden is van andere aspecten van het cognitief functioneren.

Connectionism: een soort verwerkingsproces ban informatie, dat de gelijke activiteit benadrukt van een aantal stukken die met elkaar verbonden zijn.

O&O key terms college 5

O&O key terms college 5

College 5 (Emotional, Moral)

Hoofdstuk 10: pp. 418-445

Emotion: niet alleen je gevoelens, maar veel complexer. Emoties hebben verschillende componenten:

  • Neurologische responses (hersenactiviteit)
  • Fysiologische reacties (VB hartslag)
  •  Subjectieve gevoelens
  • Emotionele uitdrukkingen (VB gezichtsuitdrukkingen, stem)
  • Het verlangen om actie te ondernemen/motivatie

Discrete emotions theory: stelt dat emoties zijn aangeboren en vanaf de geboorte van elkaar te onderscheiden zijn, volgens de theorie gaat iedere emotie gepaard met een specifieke set van lichamelijke reacties en gezichtsuitdrukkingen.

Functionalist perspective (theorie): de basisfunctie van emoties is om actie te ondernemen om een bepaald doel te bereiken (doelgericht). In deze theorie zijn emoties afhankelijk van de context door interpretatie).

Social smiles: vanaf 6-7 weken oud lachen kinderen naar anderen.

Separation anxiety: gevoelens van angst die kinderen ervaren als ze worden gescheiden (of denken dat ze worden gescheiden) van individuen waar ze emotioneel aan gehecht zijn.

Self-conscious emotions: emoties zoals schuld, schaamte en trots die gerelateerd zijn aan ons bewustzijn van andermans reacties op ons.

Social referencing: het gebruiken de gezichtsuitdrukkingen en stem van een ouder of andere volwassenen om te bepalen hoe je om moet gaan met mogelijk bedreigde situaties.

Emotional intelligence: het cognitief kunnen verwerken van emotionele informatie (van jezelf en van anderen) en het kunnen gebruiken van die informatie om eigen gedachten en gedrag te kunnen sturen.  

Display rules: normen uit een sociale of culturele groep over wanneer, waar en hoeveel iemand zijn emoties moet laten zien. Maar ook wanneerwanneer en waar het laten zien van emotie onderdrukt en maskeert moet worden.

Emotion regulation: een set bewuste en onbewuste processen die gebruikt worden om zowel emotionele ervaringen en expressies te monitoren en te moduleren.

Co-regulation: de verzorger geeft het kind de benodigde comfort of afleiding zodat het verdriet verminderd wordt.

Self-comforting behaviors: herhaaldelijke acties die arousal reguleren door een positieve fysieke sensatie te bieden.

Self-distraction: wegkijken van een verontrustende stimulus om zo het arousallevel te reguleren.

Social competence: de vaardigheid om persoonlijke doelen te behalen in sociale interacties terwijl tegelijk een positieve relatie wordt behouden met de ander.

Temperament: individuele verschillen in emotie, gedragingen en mate van aandacht die een kind laat zien in een bepaalde situatie. Aanwezig vanaf de babytijd waardoor gedacht wordt dat het genetisch bepaald is (+deels omgevingsfactoren).

Hoofdstuk 14: pp. 590-618

Prosocial behavior: vrijwillig gedrag bedoelt om anderen te helpen. Bijvoorbeeld het helpen, het delen of het troosten van een ander.

Conscience (geweten): een intern regulatiemechanisme dat de vaardigheid van een individu vergroot om te conformeren aan gedragsnormen die in zijn of haar cultuur worden geaccepteerd. Het zorgt ervoor dat wij ons naar de sociale normen gedragen.

Verschillende type beslissingen:

  • Moral judgments: beslissingen die betrekking hebben op kwesties over goed en fout en eerlijkheid en gerechtigheid.
  • Social conventional judgments: beslissingen die betrekking hebben op regels die ervoor zorgen dat er sociale coördinatie en sociale organisatie is à is het gedrag in lijn met de regels
  • Personal judgments: beslissingen op basis van eigen voorkeur.

Aggression: gedrag dat erop gericht is om anderen pijn te doen.

Instrumental aggression: agressie die gericht is op het verlangen om een bepaald doel te behalen.

Oppositional defiant disorder (ODD): een stoornis die zich kenmerkt door aanhoudende uitingen van boze, uitdagende en irriterende gedragingen die niet passend zijn voor de leeftijd.

Conduct disorder (CD): een stoornis die zich kenmerkt door ernstig antisociaal en agressief gedrag dat andere mensen pijn kan doen of betrekking heeft op vernietiging van andermans eigendommen of rechten.

Reactive aggression: emotioneel gedreven, antagonistische agressie uitgelokt doordat de perceptie van andermans motieven als vijandig worden gezien.

Proactive aggression: niet-emotionele vorm van agressie gericht op het vervullen van een behoefte of verlangen.

O&O key terms college 6

O&O key terms college 6

College 6 (Family, Peers, Bronfenbrenner’s model)

Hoofdstuk 12: 

Family dynamics: de verschillende manieren waarop familieleden met elkaar omgaan. 

Socialization:het proces waardoor kinderen de waarden, standaarden, vaardigheden, kennis en gedrag leren die als geschikt worden beschouwd voor de desbetreffende cultuur.  

Discipline: een set van strategieën en gedragingen die ouders gebruiken om het kind te leren hoe het zich moet gedragen. 

Internalization: effectieve discipline waardoor het gedrag van het kind permanent is veranderd, het kind heeft het gewilde gedrag aangeleerd en geaccepteerd. Het kind ziet ook in dat dat het juiste gedrag is. 

Parenting style: gedrag en attitudes van ouders die het emotionele klimaat bepalen voor de ouder-kind interacties. 

  • Authoritative parenting: ouders stellen duidelijke regels en zijn streng in het opvolgen ervan. Ze geven de kinderen aandacht en respecteren hen. (controle: hoog, warmte: hoog).

  • Authoritarian parenting: ouders reageren niet op de behoeftes van de kinderen en dwingen hun eisen op, ze gebruiken straf en bedreigingen. (controle: hoog, warmte: laag). 

  • Permissive parenting: ouders reageren op de behoeftes van hun kinderen, kinderen hoeven zich niet op een bepaalde manier te gedragen. (controle: laag, warmte: hoog).

  • Uninvolved parenting: ouders zijn niet betrokken bij hun kinderen (controle: laag, warmte: laag). 

Bidirectionality of parent-child interactions: het idee dat zowel kinderen als ouders effect hebben op elkaar door hun karakteristieken en gedrag. 

 

Hoofdstuk 13:

Peers: leeftijdsgenoten; kinderen van ongeveer dezelfde leeftijd en sociale status die niet aan elkaar verwant zijn. 

Reciproceties: vrienden hebben respect voor elkaar en halen beide voordelen uit de vriendschap. 

Friend: een persoon waarmee een individu een intieme en positieve relatie heeft.

Sociometric status: een meting die laat zien of kinderen leuk of niet leuk worden gevonden door hun leeftijdsgenoten. 

Popular(peer status): een categorie die verwijst naar kinderen die leuk gevonden door veel leeftijdsgenoten en maar door weinig leeftijdsgenoten niet leuk worden gevonden.  

Rejected(peer status): kinderen die maar door een paar leeftijdsgenoten worden leuk gevonden en niet leuk worden gevonden door veel leeftijdsgenoten. 

Aggressive-rejected(peer status): deze kinderen zijn vatbaar voor fysieke agressie, storend gedrag, deliquentie en negatief gedrag. 

Withdrawn-rejected(peer status): afgewezen kinderen die social teruggetrokken en timide zijn. 

Neglected(peer status): deze kinderen worden niet opgemerkt bij hun leeftijdsgenoten.

Controversial(peer status): kinderen die door een paar leeftijdsgenoten leuk worden gevonden en door een paar leeftijdsgenoten niet leuk worden gevonden. 

Relational aggression: agressie die gericht is op het buitensluiten van anderen uit de sociale groep en gericht is op het pijn doen van anderen mensen hun relaties. (VB: roddels verspreiden, negeren, het terughouden van vriendschap). 

 

Hoofdstuk 9:

Microsystem: de directe omgeving die een kind persoonlijk ervaart en in participeert.

Mesosystem: de interconnecties tussen het microsysteem, zoals familie, leeftijdsgenoten en scholen. 

Exosystem: de indirecte omgeving van het kind, het kind ervaart die omgeving niet direct, maar wel de gevolgen ervan. Bijv. het ontslag van een ouder. 

Macrosystem: cultuur, subcultuur en sociale groepen waarin de andere systemen zich in bevinden. 

Chronosystem: veranderingen over tijd die invloed hebben op de andere systemen. 

 

O&O key terms college 8

O&O key terms college 8

College 8 (Intelligence, Academic achievement)

G (general intelligence): Cognitieve processen die invloed hebben op de vaardigheid om te denken en te leren op alle intellectuele taken

Fluid intelligence: de vaardigheid om ter plekke problemen op te lossen.

Crystallized intelligence: feitelijke kennis over de wereld.

Primary mental abilities: vaardigheden die volgens Thurstone cruciaal zijn voor intelligentie (woordvloeiendheid, verbale betekenis, redeneren, ruimtelijke visualisatie, tellen, geheugen en perceptuele snelheid).

Three-stratum theory of intelligence: het model van Carroll dat de ‘g’ boven aan de top van de intelligentie hiërarchie plaatst, daarna acht algemenere vaardigheden in het midden en onderaan specifiekere processen.

IQ (intelligence quotient): kwantitatieve meeteenheid, met een gemiddelde van 100 en sd van 15, dat wordt gebruikt om een indicatie te geven van de intelligentie van een kind, in vergelijking met dat van andere kinderen van dezelfde leeftijd.

Self-discipline: de vaardigheid om ongewenste acties niet uit te voeren, regels te volgen en om impulsieve reacties te vermijden.

Flynn effect: een consistente stijging in de gemiddelde IQ-scores.

Multiple intelligences theory: de theorie van Gardner gebaseerd op het idee dat mensen ten minste acht verschillende typen intelligentie hebben.

Theory of successful intelligence: theorie gebaseerd op het idee dat intelligentie de vaardigheid is om succes te bereiken in het leven.

Phonemic awareness: vaardigheid om geluidscomponenten in woorden te identificeren.

Phonological recoding skills: de vaardigheid om letters naar geluiden te vertalen en om geluiden in woorden te mengen (sounding out).

Visually based retrieval: de betekenis van een woord wordt uit de visuele vorm gehaald

Strategy-choice process: het selecteren van de juiste strategie om een probleem op te lossen.  

Mental model: cognitieve processen die gebruikt worden om een situatie of evenement te representeren.

Comprehension monitoring: het bijhouden van wat iemands begrip van een verbale beschrijving of tekst is.

Dyslexia: het onvermogen om te lezen en spellen ondanks het hebben van een normale intelligentie.

Script: een opeenvolging van acties om herhaaldelijke gebeurtenissen te interpreteren

Numerical magnitude representations: mentale modellen van de grootte van cijfers, geordend langs een weinig-naar-meer dimensie.

Mathematical equality: de waarde aan de ene kant van de som, moeten gelijk zijn met de waarde(n) aan de andere kant. (voor en na ‘=’ moet gelijk zijn).

Gesture-speech mismatches:  een fenomeen waarbij iemands handbewegingen niet overeenkomen met de verbale statements.

Comments, Compliments & Kudos

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Image
Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
[totalcount]
Last updated
23-06-2022
Search