Samenvatting bij Boekhouden geboekstaafd 3 van Fuchs en Van Vlimmeren


Hoofdstuk A – Grond- en hulpstofkosten

In dit hoofdstuk gaan we kijken naar de kostensoort grond- en hulpstoffen. Grondstoffen gaan op in het product. En hulpstoffen maken het productieproces mogelijk, deze zijn niet terug te vinden in het product (voorbeeld benzine, olie etc.). In het hele boek en dus ook in de samenvatting gaan we uit van een industriële onderneming. Kenmerkend voor een industriële onderneming is het transformatieproces. Dit is het proces waarbij diverse productiemiddelen (zoals grondstoffen en prestaties van machines en werknemers) worden opgeofferd met de bedoeling om eindproducten te fabriceren en deze vervolgens te verkopen.

De definitie van kosten is het volgende:

Onder de kosten in een industriële onderneming verstaan we de geldswaarde van de productiemiddelen die worden opgeofferd om eindproducten op de verkoopmarkt te kunnen aanbieden.

Hierbij is het van belang of het om de werkelijke of toegestane kosten gaat:

  • Werkelijke kosten wordt berekend door de werkelijk verbruikte hoeveelheden van de verschillende opgeofferde productiemiddelen te vermenigvuldigen met de werkelijke inkoopprijzen.

  • Toegestane kosten ook wel voorgecalculeerde- of standaardkosten genoemd. Dit wordt berekend door de toegestane hoeveelheden van de opgeofferde productiemiddelen te vermenigvuldigen met de standaardprijzen. Hierbij is de toegestane hoeveelheid de hoeveelheid bij de meest efficiënte fabricagemethode. En de standaardprijs is gelijk aan de verwachte gemiddelde inkoopprijs in de komende periode.

De definitie van kostensoort: Het totaal van de kosten die verband houden met het aanwenden van een bepaald productiemiddel.

De volgende kostensoorten worden onderscheiden:

  • Grond- en hulpstoffen

  • Menselijke arbeid

  • Slijtende activa

  • Grond

  • Diensten van derden

  • Belastingen

  • Interestkosten

  • Het vormen van voorzieningen

Vaste verrekenprijs (VVP) is de administratieve prijs die wordt gehanteerd bij de registratie van grondstoffen. Dit is een geschatte gemiddelde inkoopprijs voor de komende periode. In de VVP kunnen ook de geschatte directe inkoopkosten en opslagen voor indirecte inkoopkosten en magazijnkosten zijn opgenomen. Voor prijsverschillen heeft rubriek 3 rekening 320 Prijsverschillen bij inkoop grondstoffen.

Voordelen van deze methode:

  • Vereenvoudigen en verbetering van de voorraadadministratie

  • Vereenvoudigen van de afgifte-administratie

  • Ten slotte is het een belangrijk hulpmiddel bij de controle op efficiency (doelmatigheid) in het verbruik, er wordt namelijk alleen gekeken naar hoeveelheidsafwijkingen

Directe verbruiksmeting is het geval wanneer een magazijnmedewerker de grondstoffen uit het magazijn afgeeft tegen ontvangst van afgiftebonnen. Op basis hiervan wordt de voorraadadministratie en de financiële administratie bijgewerkt.

De grootboekrekening die hierbij hoort is 300 Voorraad grondstoffen. Door inventarisatie van de werkelijke aanwezige voorraad kunnen we eventuele voorraadverschillen ontdekken. In zo’n geval wordt de voorraadadministratie aangepast.

Indirecte verbruiksmeting bepalen we het grondstofverbruik in een bepaalde periode door de beginvoorraad + ontvangen hoeveelheid – eindvoorraad (inventarisatie) = verbruik

Een nadeel van deze methode is dat je niet kunt vaststellen welke voorraad aanwezig zou moeten zijn. Hierdoor kunnen er voorraadverschillen door diefstal of breuk in het grootboek geboekt zijn als verbruik.

Directe inkoopkosten zijn inkoopkosten zoals vrachtkosten of invoerrechten die rechtstreeks betrekking hebben op een bepaalde ingekochte partij grondstoffen. (activeren van kosten)

Directe grondstofkosten kosten zijn kosten waarvan nauwkeurig en eenvoudig kan worden vastgesteld voor welk soort grondstof ze zijn gemaakt. En het tegenovergestelde geldt voor indirecte grondstofkosten.

Bij inkoopkosten is er voor een groot deel sprake van indirecte kosten en magazijnkosten.

Met behulp van opslagpercentages kunnen we de indirecte kosten naar de diverse soorten grondstof doorberekenen.

  • Werkelijke indirecte kosten, indirecte kosten die in een bepaalde periode in werkelijkheid zijn gemaakt.

  • Berekende indirecte kosten, de kosten die met behulp van een opslagpercentage zijn doorberekend aan de verschillende soorten ontvangen grondstoffen.

Deze kosten worden weergeven in rubriek 5. Enkele voorbeelden hiervan zijn:

1) 510 Indirecte inkoopkosten, 515 Opslag indirecte inkoopkosten

2) 520 Magazijnkosten en 525 Opslag magazijnkosten.

Het verschil tussen de saldi op rekening 510 en 520 enerzijds en 515 en 525 anderzijds noemen we het resultaat op de indirecte kosten ofwel kostenresultaat. Dit is dus het verschil tussen de werkelijke en berekende indirecte kosten.

Hoofdstuk B – Arbeidskosten

In dit hoofdstuk gaan we kijken naar de boekingen van lonen en welke kosten er naast loonkosten nog meer zijn. Er is een onderscheid tussen brutolonen en nettolonen. Brutobedrag is het bedrag dat de werkgever als kosten boekt in rubriek 4, dit is de loon voor aftrek van inhoudingen. Het brutoloon + bijdragen Zorgverzekeringswet wordt geboekt in rubriek 2 op rekening 280 tussenrekening lonen. Rekening 280 kan echter ook Tussenrekening personeelskosten zijn, dan geldt brutoloon + overige kosten van menselijke arbeid. Aan het eind van de periode dient deze nul te zijn. Het is weer een controlerende tussenrekening.

Het nettoloonbedrag is het bedrag dat de werkgever uitbetaalt aan de werknemers, dit is de loon na aftrek van inhoudingen.

Formule: Nettoloon = Brutoloon – diverse inhoudingen.

Directe loonkosten kunnen we eenvoudig en nauwkeurig aangeven voor welke producten de loonkosten zijn gemaakt. Dit wordt geboekt in rubriek 4 op rekening 410 Directe lonen of directe personeelskosten.

Bij indirecte lonen is dit echter niet mogelijk, een voorbeelden hiervan zijn administratief personeel of het management. Dit wordt geboekt in rubriek 4 op rekening 411 Indirecte lonen. Of indirecte personeelskosten

Loonlijst is de herleiding van brutoloon naar nettoloon per werknemer.

Loonverdeelstaat is een dagboek waarin de verdeling van de brutolonen in directe en indirecte lonen plaats vindt.

Overige kosten naast het brutoloon van menselijke arbeid zijn sociale lasten (voorbeeld hiervan is de Zorgverzekeringswet), vakantietoeslag, pensioenpremies en kosten in verband met speciale voorzieningen voor het personeel (bijvoorbeeld bedrijfskleding en bedrijfsuitjes).

Hoofdstuk C – Directe en indirecte kosten

In dit hoofdstuk gaan we kosten toerekenen aan diverse interne of externe orders. Er zijn hierbij twee soorten kosten te onderscheiden: directe kosten (eenvoudig te berekenen) en indirecte kosten (lastiger te berekenen een voorbeeld van een manier is de opslagmethode).

Directe kosten zijn de kosten waarbij rechtstreeks kan worden vastgesteld voor welke order ze zijn gemaakt. Een voorbeeld hiervan is directe fabricagekosten, dit wordt gespecificeerd naar orders vastgelegd in de orderadministratie. En dit wordt vanuit rubriek 4 rekening 499 Overboekingsrekening rechtstreeks overgeboekt naar rubriek 6 rekening 600 fabricagerekening.

Wanneer we de directe kosten niet opnemen in rubriek 4, bijvoorbeeld wanneer rekening 400 Verbruik grondstoffen meteen in rubriek 6 onder rekening 600 Fabricagerekening wordt gedebiteerd zeggen we dat de directe kosten rubriek 4 passeren.

Indirecte kosten (overhead) is het niet mogelijk om deze exact toe te rekenen per order.

Het verdelen van de indirecte kosten over de verschillende orders wordt vaak gedaan met behulp van de opslagmethode of met behulp van de kostenplaatsenmethode. In dit hoofdstuk bespreken we alleen de opslagmethode en in het volgende hoofdstuk de kostenplaatsenmethode.

Opslagmethode is een manier om indirecte kosten met behulp van opslagpercentages toe te rekenen aan orders. Dit wordt gedaan voor fabricagekosten als verkoopkosten.

Met behulp van rubriek 5, wordt zoals in hoofdstuk 1 ook staat uitgelegd gekeken naar het verschil tussen de werkelijke kosten en de doorberekende kosten. Dit wordt ook wel het resultaat op indirecte kosten genoemd.

Kostenbeheersing is wanneer bijvoorbeeld de fabricagekosten niet hoger mogen zijn dan 3% van de directe fabricagekosten in die periode

Hoofdstuk D – Kostenplaatsenmethode

In dit hoofdstuk zullen we dieper ingaan op de kostenplaatsenmethode. Dit is een nauwkeurige methode dan de in het vorige hoofdstuk besproken opslagmethode. De kostenplaatsenmethode (productiecentramethode) is een toerekeningsmethode voor indirecte kosten waarbij het bedrijf administratief wordt gesplitst in een aantal kostenplaatsen. Hierover worden de indirecte kosten vervolgens verdeeld en via de verschillende kostenplaatsen worden deze kosten toegerekend aan de kostendragers (orders).

In het boek en dus ook in de samenvatting gaan we ervan uit dat afdelingen en kostenplaatsen samenvallen. Het belangrijkste kenmerk voor kostenplaatsen is dat deze homogene prestaties verrichten. Bijvoorbeeld machine-uren.

Er kunnen meerdere indelingen gemaakt worden voor de kostenplaatsen, maar onderstaande indeling is het meest van belang:

  • Hulpkostenplaatsen, dit zijn afdelingen die hun prestaties verrichten voor andere afdelingen. Bijvoorbeeld de afdeling huisvesting of de afdeling transport.

  • Hoofdkostenplaatsen, zijn daarentegen afdelingen die hun prestaties verrichten voor orders. Bijvoorbeeld de afdeling fabricage en de afdeling verkoop.

Er dient nog een ander onderscheid gemaakt te worden tussen:

  • De eerstverdeelde kosten, dit zijn de indirecte kosten die vanuit rubriek 4 worden toegerekend aan de verschillende afdelingen/kostenplaatsen. Hiervan kunnen we zeggen dat de indirecte kosten rechtstreeks door deze afdeling zijn veroorzaakt.

  • De doorbelaste kosten, dit zijn de indirecte kosten die door een kostenplaats aan andere kostenplaatsen of aan kostendragers worden doorberekend. Omdat er gebruikt wordt gemaakt van de prestaties van een andere afdeling.

Het tarief is de vooraf gecalculeerde bedrag van de toegestane kosten per prestatie-eenheid van een kostenplaats. Bij het berekenen van het tarief maken we gebruik van de delingscalculatie:

Tarief = ook wel Tt = Tc + Tv

Hierbij geldt:

Cb = Begrote totale toegestane constante kosten per periode

Vb = Begrote totale toegestane proportioneel variabele kosten in de komende periode

N = Normale hoeveelheid prestaties per periode

Hb = Begrote hoeveelheid prestaties in de komende periode

Tt = tarief (per prestatie) totaal

Tc = Tariefdeel (per prestatie) voor de constante kosten

Tv = Tariefdeel (per prestatie) voor de variabele kosten

Voorcalculatorische dekking van een kostenplaats is het totaal van de voorcalculatorisch doorberekende kosten. Begroot door het aantal prestaties x het tarief.

Voorcalculatorische kostenverdeelstaat is het overzicht waarin wordt aangegeven hoe de begrote eerstverdeelde indirecte kosten via de kostenplaatsen worden doorberekend aan de kostendragers

Voorcalculatorische dekkingsstaat is het overzicht waarin de indirecte kosten worden doorbelast door de hulpkostenplaatsen naar de overige kostenplaatsen en door de hoofdkostenplaatsen naar de orders.

Voorcalculatorische bezettingsresultaat geeft het verschil weer tussen de begrote en de normale bezetting. De formule hiervan is:

Voorcalculatorisch bezettingsresultaat = (Hb – N) x Tc

Hierbij geldt:

N = Normale hoeveelheid prestaties per periode

Hb = Begrote hoeveelheid prestaties in de komende periode

Tc = Tariefdeel (per prestatie) voor de constante kosten

Wanneer Hb > N , overbezettingswinst en Hb < N, onderbezettingsverlies.
 

Om een efficiencycontrole uit te kunnen voeren wordt er aan het eind van een periode per afdeling een vergelijking gemaakt tussen en werkelijke kosten en de toegestane kosten (werkelijke hoeveelheid prestaties x voorgecalculeerd tarief per prestatie).

Bij het rekenen met de verschillende kosten is de regel dat constante begrote kosten worden gedeeld door N en begrote variabele kosten worden gedeeld door Hb.

Hoofdstuk E – Kostenplaatsenmethode deel 2

In dit hoofdstuk gaan we nog een keer kijken naar kostenplaatsenmethode. We richten ons nu op de nacalculatorische kostenplaatsenverdeling en dekkingsstaat. Dit lijkt heel erg op de voorcalculatorische kostenverdeel- en dekkingsstaat uit het vorige hoofdstuk.

Op de nacalculatorische staat vermelden we het volgende:

  • De werkelijke indirecte kosten volgens rubriek 4, uitgesplitst per afdeling: de eerstverdeelde kosten.

  • En de doorbelastingen van afdeling naar afdeling en uiteindelijk naar de kostendragers (de afdelingen fabricage en verkoop). Dit doen we op basis van de berekening:

Werkelijk aantal geleverde prestaties x het voorgecalculeerde tarief per prestatie.

Door de toepassing van de kostenplaatsenmethode kunnen we aan het eind van een periode per afdeling vaststellen wat het verschil is tussen de werkelijke en de gedekte kosten. Als we ervanuit gaan dat het voorgecalculeerde tarief juist berekend is kunnen de verschillen verklaard worden door de volgende redenen:

  • Efficiencyverschillen

  • Prijsresultaten

  • Bezettingsresultaten

In dit hoofdstuk zullen we alleen kijken naar het nacalculatorische bezettingsresultaat.

Dit is het resultaat als gevolg van ongelijkheid tussen de normale en werkelijke bezetting. De formule om dit te berekenen is als volgt:

Nacalculatorisch bezettingsresultaat = (Hw – N) x Tc

Hierbij geldt:

N = Normale hoeveelheid prestaties per periode

Hw = Werkelijke hoeveelheid prestaties in de afgelopen periode

Tc = Tariefdeel (per prestatie) voor de constante kosten

Hoofdstuk F – Indirecte kostenbudgetten

In dit hoofdstuk gaan we kijken naar de verschillende soorten van indirecte kostenbudgetten. Omdat we gebruikt maken van de kostenplaatsenmethode gaat het om het budgetteren van de indirecte kosten per afdeling. De meeste bedrijven stellen een begroting op. Begroting is een schatting van de opbrengsten en kosten en van de ontvangsten en uitgaven in een toekomstige periode. Wanneer werknemers de cijfers in een begroting moeten halen, dan spreken we van een taakstellende begroting. Dit noemen we dan een budget. Een voorbeeld van een budget is wanneer de omzet van een winkel minstens 110,000 euro dient te zijn voor de maand januari.

In een kostenbudget komen alleen de kostencijfers voor.

Er zijn drie vormen kostenbudgetten, we maken bij alle drie gebruik van de kostenplaatsenmethode:

  • Vast kostenbudget, hierbij wordt een vast bedrag aan toegestane kosten per periode opgenomen. Het toegestane kostenbedrag is dus niet afhankelijk van de bedrijfsdrukte. Vaak bij afdelingen waarbij uitsluitend constante kosten voorkomen. Of voor afdelingen met allerlei verschillende prestaties.

Bij gebruik van een vast budget dient het voorcalculatorisch budget gelijk te zijn aan het nacalculatorisch budget.

Formule hiervan: Cb = N x Tc

Hierbij geldt:

Cb = begrote totale toegestane constante kosten per periode

N = Normale hoeveelheid prestaties per periode.

Tc = Tariefdeel (per prestatie) voor de constante kosten

Voorcalculatorische bezettingsresultaat is het verschil tussen de gebudgetteerde constante kosten = het vast budget = N x Tc en de gedekte constante kosten = Hb x Tc.

Formule : (Hb-N)xTc

Hierbij geldt:

Hb= Begrote hoeveelheid prestaties in de aankomend periode

Het budgetresultaat: is het verschil tussen de werkelijke contante kosten en de gebudgetteerde constante kosten (N x Tc)

De nacalculatorische dekking:

Hw x Tc

Hierbij geldt:

Hw = Werkelijke hoeveelheid prestaties in de afgelopen periode.

Het nacalculatorisch bezettingsresultaat (verschil tussen vast budget en dekking) =

(Hw – N) x Tc

  • Variabel kostenbudget, hierbij wordt in het afdelingsbudget een totaal kostenbedrag opgenomen, dat evenredig is aan de omvang van de bedrijfsactiviteiten in de betrokken periode. Deze methode van budgetteren is vooral heel geschikt voor afdelingen waarbij uitsluitend proportioneel variabele kosten voorkomen.

Er kan bij een variabel budget een verschil bestaan tussen het voorcalculatorisch budget Hb x Tv en het nacalculatorisch budget Hw x Tv.

Hierbij geldt:

Tv = Tariefdeel (per prestatie) voor de variabele kosten

De gebudgetteerde variabele kosten = Hb x Tv en de gedekte variabele kosten = Hb X Tv kan er geen verschil bestaan. Deze zijn gelijk.

Het budgetresultaat: is het verschil tussen de werkelijke variabele kosten en de gebudgetteerde variabele kosten (Hw x Tv)

Aangezien de nacalculatorische dekking en het nacalculatorische bezettingsresultaat beide berekend worden door dezelfde formule, kan hier geen verschil in ontstaan. Hierdoor kan er geen bezettingsresultaat ontstaan.

Hier geldt dus: budget = dekking = Hw x Tv

Gemengd kostenbudget, wordt gehanteerd bij de meeste bedrijven. Dit bestaat uit een vast kostenbudget en een variabel kostenbudget. Het totaal hiervan noemen we een gemengd budget.

Ook bij het gemengd budget kan er net als bij het variabel budget, een verschil optreden tussen het voorcalculatorisch budget en het nacalculatorisch budget.

Voorcalculatorisch gemengd budget = N x Tc + Hb x Tv

Nacalculatorisch gemengd budget = N x Tc + Hw x Tv

Het verschil tussen het voorcalculatorische gemengde budget (N x Tc + Hb x Tv) en de gedekte constante + variabele kosten (Hb x Tc + Hb x Tv) is het voorcalculatorisch bezettingsresultaat. Ook wel (Hb – N) x Tc.

Voor het nacalculatorische bezettingsresultaat geldt: (Hw – N) x Tc

Het budgetresultaat: is het verschil tussen de werkelijke kosten en het nacalculatorisch gemengd budget (Hw x Tv)

De budgetresultaten kunnen veroorzaakt worden door prijsresultaten en/of efficiency resultaten. Een voorbeeld van de productie afdeling is voor de machine-uren kunnen er verschillen in hulpmaterialen en onderhoudsuren ontstaan.

Hoofdstuk G – Vastleggen van de indirecte kostenbudgetten

In dit hoofdstuk gaan we kijken hoe we de indirecte kostenbudgetten van het vorige hoofdstuk vastleggen in het grootboek. Bij het toepassen van de kostenplaatsenmethode openen we voor elke kostenplaats in rubriek 5 de volgende twee rekeningen:

  • 5 … Kosten afdeling X

  • 5 … Dekking afdeling X

Door per afdeling het saldo op de kostenrekening te vergelijken met het saldo op de dekkingsresultaat kunnen we het afdelingsresultaat vaststellen. Het afdelingsresultaat is te splitsen in: budgetresultaat en het bezettingsresultaat. Van het nacalculatorisch budget voor de indirecte kosten van een afdeling kunnen we onderstaande journaalpost maken:

5 … Te dekken budget afdeling X € …

Aan 5 .. Budget afdeling X € …

Met behulp van een Z-figuur wordt in het grootboek een resultaat opgesplitst in twee deelresultaten. Hierbij worden de hierboven genoemde vier grootboekrekeningen gebruikt.

Budgetresultaat =

Het verschil tussen 5… Kosten afdeling X (eerstverdeelde, doorbelaste kosten

en

5… Budget afdeling X (Aan nacalculatorisch budget)

Bezettingsresultaat =

Het verschil tussen 5… Te dekken budget afdeling X (nacalculatorisch budget)

en

5… Dekking afdeling x = bezettingsresultaat (Aan nacalculatorische dekking)

Het voorcalculatorische budget wordt nooit opgenomen in de boekhouding.

Het budget in een geautomatiseerde omgeving kan intracomptabel vastgelegd of extracomptabel vastgelegd worden. Bij extracomptabel worden de budgeten niet in het grootboek opgenomen. Hierbij kan een boekhoudprogramma veel gemak opleveren.

Voor meer voorbeelden van het verwerken in de boekhouding van het nacalculatorische afdelingsbudget zie hoofdstuk 10 in het boek.

Hoofdstuk H – Ordergrootteresultaat en activity based costing

In dit hoofdstuk gaan we kijken naar ordergrootteresultaten, activity based costing en orderkosten. We gaan als eerste in op het ordergrootteresultaat. De kosten die door een bedrijf gemaakt worden om orders gereed te maken en af te leveren noemen we orderbehandelingskosten. Bij de afdeling Orderafhandeling worden de kosten gemaakt (cost drivers) vandaar dat hierbij een budget en een dekking worden toegekend die gebaseerd zijn op een tarief per order. Deze kosten maken onderdeel uit van de inkoopkosten of de verkoopkosten. We werken het nu uit voor de afdeling Verkoop, hier worden de verkoopkosten gebudgetteerd en gedekt en doorberekent in de commerciële standaardkostprijs. Dit wordt beide gedaan door middel van een percentage van de omzet. Wanneer we dus gebruik maken van een tarief per order en een tarief in procenten van de omzet kan er een ordergrootteresultaat. Dit resultaat ontstaat wanneer er in een periode de werkelijke gemiddelde ordergrootte afwijkt van de normale gemiddelde ordergrootte.

Een onderneming kan een bedrijf stimuleren om een klein aantal orders maar met een groot bedrag te plaatsen, hierdoor ontstaat er een voordelig ordergrootteresultaat. Een methode om dit voor elkaar te krijgen is door gebruik te maken van een glijdende rabatschaal. Dit is een tabel waarin wordt weergeven welke percentages horen bij diverse omzetklassen. Hierdoor ontstaat er een wederzijds verband tussen het ordergrootteresultaat en het rabatresultaat. Een nadelig ordergrootteresultaat door kleine orders betekent dan een voordelig rabatresultaat namelijk lager percentage rabat.

In hoofdstuk 21 staat een zeer nuttig voorbeeld. Geeft ook een goede weergave van de vragen uit de vorige hoofdstukken.

In het tweede deel van het hoofdstuk hebben we het over activity based costing. Activity based costing is een calculatiemethode waarbij de indirecte kosten in eerste instantie worden toegerekend aan activiteiten. Daarna worden de kosten van de verschillende activiteiten op basis van cost drivers, dit zijn kosten veroorzakende factoren toegerekend aan calculatie-objecten. Calculatie-objecten zijn bijvoorbeeld producten, diensten, klantorders etc. Voor voorbeelden van activity based costing zie deel 2 van hoofdstuk 21. We komen hier in hoofdstuk 20 ook nog op terug.

Hoofdstuk I – Logistiek

In dit hoofdstuk gaan we kijken naar de productiebesturingssystemen. We onderscheiden meerdere systemen die afhankelijk zijn van de plaats van het klantorderontkoppelpunt ligt in de goederenstroom. Het eerste systeem waar we naar gaan kijken is het voorraadgestuurde productiebesturingssystemen en het tweede systeem is het klantordergestuurde productiebesturingssystemen.

Logistiek is het plannen en besturen van alle activiteiten die nodig zijn om de goederenstroom van leveranciers naar afnemers te realiseren. Dit omvat meerder componenten, bij een industriële onderneming zijn dit: grondstoffen, hulpstoffen, onderdelen, halffabricaten en eindproducten. Het plannen en besturen is van essentieel belang om een goede service naar de klant te kunnen garanderen, om de activiteiten zo efficiënt mogelijk uit te kunnen voeren en om de omvang van de verschillende voorraden te optimaliseren. Financiële consequenties worden voor een belangrijk deel beïnvloed door logistieke gebeurtenissen, daarom is het belangrijk om dit mee te nemen in de administratie.

Om een goede beheersing te krijgen op de goederenstroom is er een logistiek Material Requirements Planning (MPR 1). Dit is een besturingsconcept waarbij de te produceren hoeveelheden materiaal voor elke bewerkingsplek in de productieafdelingen worden berekend op basis van de verwachte vraag naar het eindproduct. Deze verwachting is opgenomen in het hoofdproductieplan (HPP), wat weer is afgeleid van het verkoopplan. Het hoofdproductieplan is het overzicht van de geplande aantallen eindproducten per periode. Een nadeel van MPR 1 is dat er alleen rekening wordt gehouden met materiaal en niet met de beschikbare productiecapaciteit. Bij 1 wordt er namelijk vanuit gegaan dat de capaciteit van zowel de mensen als machines als gebouwen etc. oneindig zijn. Daarom is er Manufacturing Resources Planning (MPR 2) ontwikkeld. Hierbij wordt er wel degelijk rekening gehouden met de beschikbare productiecapaciteit en er wordt een capaciteitsplan opgesteld. Of er bij de productie gebruik kan worden gemaakt van MPR 1 of MPR2 wordt bepaald door de plaats van het klantorderontkoppelpunt van de goederenstroom.

Het klantorderontkoppelpunt (KOOP) is het punt van waaraf de individuele klantorder de activiteiten in de goederenstroom niet meer beïnvloedt. De KOOP kan zowel aan het begin als aan he eind van de goederenstroom liggen. Wanneer deze aan het eindpunt ligt dus volledig stroomafwaarts dan heeft de individuele klantorder geen enkele invloed op het eindproduct. Wanneer deze juist aan het beginpunt, dus volledig stroomopwaarts dan bepaalt de individuele klantorder alle activiteiten van de goederenstroom.

De plaats van de KOOP bepaalt het productiebesturingssysteem. Er zijn hierbij twee opties:

  • Voorraadgestuurde systemen, hierbij ligt de KOOP op het stroomafwaartse deel van het goederenstroomtraject. Hier wordt vooral gebruik van gemaakt wanneer de toekomstige vraag naar producten goed te voorspellen is. Er wordt op basis van het verkoopplan, HPP en MPR productie orders gegenereerd. Een voordeel van deze methode is dat er grote series kunnen worden geproduceerd en dat in- en omsteltijden van machines worden geminimaliseerd.

Voorbeelden hiervan zijn:

  • Make-to-stock = KOOP 1 (MTS), hierbij wordt volledig op voorraad geproduceerd. De individuele klantorders hebben geen enkele invloed op het productiegedeelte. Er wordt hierdoor gewerkt met standaardkostprijzen voor eindproducten. Voorbeelden van producten zijn: Televisies of spijkerbroeken.

  • Assemble-to-order = KOOP 2(ATO), hierbij heeft de klant geen invloed op de componenten en halffabricaten. Deze worden daarom op voorraad geproduceerd, ook weer op basis van het verkoopplan/HPP/MPR. Individuele klantorders zijn wel van invloed op het eindproduct, daarom worden deze pas vervaardigd als klantorders binnen zijn. Hierdoor is er geen voorraad eindproduct. Kenmerkend voor dit systeem is dat eindproducten in een aantal vooraf vastgestelde varianten worden geleverd. Voor de halffabricaten kan worden gewerkt met standaardkostprijzen en voor de eindproducten met standaardkostprijzen per variant.

Voorbeelden van producten zijn: Meubels en auto’s.

  • Klantordergestuurde systemen, hierbij ligt de KOOP op het stroomopwaartse deel van het goederenstroomtraject. Hiervan wordt gebruik gemaakt wanneer de vraag lastig te voorspellen is. De levertijd van producten is langer, aangezien ze geen voorraden aanhouden en er pas geproduceerd wordt als er een order geplaatst is.

Voorbeelden hiervan zijn: zie volgende pagina.

  • Make-to-order = KOOP 3 (MTO), hierbij ligt de KOOP al aardig ver stroomopwaarts en wordt de fabricage van halffabricaten en eindproducten volledig aangestuurd op individuele klantorders.

De klant heeft hierbij alleen geen invloed op de grond- en hulpstoffen en materialen die gebruikt worden. Met standaardkostprijzen kan bij deze methode niet worden gewerkt. Maar daarvoor in de plaats is de voorcalculatorische kostprijsberekening per klantorder.

Een voorbeeld hiervan is de productie van binnenvaartschepen.

  • Engineer-to-order = KOOP 4(ETO), is het laatste productiesysteem wat we gaan bespreken. Hierbij worden producten uitsluitend op klantspecificaties ontworpen. Kenmerkend van dit systeem is dat er een ontwikkeltraject is en materialen specifiek voor een order worden ingekocht. De aansturing van de planning vindt dan ook plaats op projectbasis. Omdat er geen enkele voorraad aanwezig is, is het nadeel van dit systeem dat er vaak lange levertijden aangebonden zijn. Van standaardkostprijzen is geen sprake, er worden echter wel voorcalculaties per klantorder gemaakt.

Een voorbeeld hiervan is een bedrijf dat kantoorinrichtingen maakt.

Een trend van de laatste Jaren is dat de KOOP steeds verder stroomopwaarts is geschoven, hierdoor raakt het fabriceren op voorraad steeds minder belangrijk.

Het laatste deel van het hoofdstuk gaat over dienstverlenende bedrijven. Die komen voor in een groot aantal verschillende vormen, hierdoor kunnen we verschillende indelingen samenstellen.

Vanuit de accountantscontrole (Starreveld) kunnen we onderstaande verdeling maken, deze is gebaseerd op controleverbanden in het waardekringloopproces:

  • Dienstverlenende bedrijven met doorstroming van goederen die eigendom van het bedrijf of eigendom van derden zijn

  • Dienstverlenende bedrijven die via vaste leidingen bepaalde diensten, energie of stoffen leveren

  • Bedrijven waarbij de dienstverlening bestaat uit het ter beschikking stellen van ruimten, zowel met of zonder specifieke reservering

  • Overige dienstverlenende bedrijven en beroepen

Hier kunnen nog aan worden toegevoegd:

  • Banken en speciale financieringsinstellingen

  • Tussenpersonen in de effectenhandel

  • Verzekeringsbedrijven

  • Overheidsdiensten en soortgelijke instellingen

Een tweede verdeling die er gemaakt kan worden is op basis van organisatie-adviseur (Hartman):

  • Arbeidsorganisaties (omzet wordt verkregen door het ter beschikking stellen van arbeidskracht)

  • Financiële organisaties (omzet wordt verkregen door geldtransacties)

  • Exploitatie-organisaties (omzet wordt verkregen door het ter beschikking stellen van (on)roerende zaken.

Administratieve dienstverlening is het leveren van niet fysieke producten. Een voorbeeld hiervan is een accountantskantoor. We maken hierbij onderscheid tussen een frontoffice en een backoffice. Het frontoffice personeel heeft contact met de klanten. En het backoffice personeel voert het werkelijke dienstverleningsproces uit.

Voorraden grondstoffen, halffabricaten en eindproducten worden ook wel buffers genoemd. Bij dienstverlenende bedrijven kunnen deze buffers bijvoorbeeld de werkvoorraad adviesopdrachten van een consultantsbureau zijn. Bij administratieve dienstverlening ontstaan buffers in de vorm van wachtrijen. Een voorbeeld hiervan zijn dossiers die wachten op gegevens die verkregen moeten worden van derden.

Hiervoor hebben we het al gehad over het KOOP, bij een dienstverlenend bedrijf is er sprake van een klantcontactontkoppelpunt (KCOP). Dit is het punt in het proces van dienstverlening van waaraf de individuele klantorder de activiteiten in het dienstverleningsproces niet meer beïnvloedt. Dus tot aan het KCOP vindt afstemming net de klant plaats, hierna gaat het bedrijf zelfstandig verder met de uitvoering van het bedrijfsproces. Bij simpele taken is vaak alleen frontoffice betrokken, terwijl bij maatwerk zowel front- als backoffice betrokken zijn. Bij dienstverlenende bedrijven speelt capaciteit een belangrijke rol.

Er zijn drie KCOP’s:

  1. KCOP 1, neemt de klant een standaarddienst af. Hierbij is er sprake van een buffer aan opdrachten en klantorders wachten op afhandeling.

  2. KCOP 2, hierbij heeft de klant een belangrijke inbreng tijdens het dienstverleningsproces.

  3. KCOP 3, hierbij speelt de klant vanaf de inkoop van capaciteiten als personeel en apparatuur een belangrijke rol tot aan het eindpunt. In het hele geheel is er geen sprake van buffers.

Hoofdstuk J – Make-to-stock

In dit hoofdstuk gaan we kijken naar de fabrieksboekhouding van een industriële onderneming. Het gaat hierbij om een onderneming met het voorraadgestuurde productiesysteem Make-to-stock. Voor Make-to-stock is het kenmerkend om te werken met een standaardfabricagekostprijs per gefabriceerd product. We maken nog steeds gebruik van de kostenplaatsenmethode voor de indirecte kosten en alle kosten doorlopen rubriek 4.

We journaliseren van de gemaakte fabricagekosten voor de productie-orders de volgende onderdelen:

  • Grondstoffenverbruik, werkelijk verbruik x standaardprijs² per verbruikte eenheid

600 Fabricagerekening

Aan 499 Overboekingsrekening

  • Directe personeelskosten, werkelijk aantal directe arbeidsuren x werkelijk prijs per uur

600 Fabricagerekening

Aan 499 Overboekingsrekening

  • De doorbelaste indirecte fabricagekosten door de afdeling fabricage, werkelijk aantal machine-uren x tarief per uur

600 Fabricagerekening

Aan 545 Dekking afdeling fabricage

Vervolgens wordt de voorraad gereed product als volgt vastgelegd, tegen standaardkosten (standaardhoeveelheden productiemiddelen x standaardprijs per productiemiddel)

700 Voorraad gereed product

Aan 600 Fabricagerekening

Uit voorgaande journaalposten blijkt dat op rekening 6oo Fabricagerekening:

  • De debiteringen plaatsvinden op grond van de werkelijke hoeveelheden en standaardprijzen (bij directe personeelskosten tegen werkelijke prijzen)

  • De crediteringen plaatsvinden op grond van standaardhoeveelheden en standaardprijzen.

Door de debiteringen en crediteringen ontstaat er aan het einde van de boekingsperiode een saldo. Deze kan zowel positief als negatief zijn. Dit saldo noemen we het fabricageresultaat. Dit kan veroorzaakt worden door de volgende vier redenen:

  1. Efficiencyresultaat op grondstoffen

  2. Efficiencyresultaat op directe personeelskosten

  3. Prijsresultaat op directe personeelskosten

  4. Efficiencyresultaat op machine-uren

Wanneer er alleen gebruik maken van rekening 600 Fabricagerekening vindt de analyse van het fabricageresultaat naar de vier hierboven genoemde deelresultaten plaats buiten het grootboek.

Dit wordt een extracomptabele analyse genoemd. Wanneer we rubriek 6 met extra rekeningen inrichten, dan is er een intracomptabele analyse van het fabricageresultaat mogelijk. We maken hierbij gebruik van de volgende rekeningen:

  • 600 Verbruik grondstoffen Aan 499 Overboekingsrekening

↔ 610 Standaardverbruik grondstoffen (efficiencyresultaat) naar 700

  • 601 Directe personeelskosten Aan499 Overboekingsrekening

↔ 611 Standaard directe personeelskosten (prijs- en efficiencyresultaat) naar 700

  • 602 Toeslag indirecte fabricagekosten Aan 545 Dekking afdeling Fabricage

↔ 612 Standaardtoeslag indirecte fabricagekosten (efficiencyresultaat) naar 700

Efficiencyresultaat = dit is het resultaat dat ontstaat wanneer de standaard verbruikte hoeveelheid van een bepaald productiemiddel afwijkt van de werkelijke hoeveelheid. Een voorbeeld is wanneer er tijdens het productieproces meer grondstoffen worden verbruikt dan de standaard hoeveelheid. Hierdoor ontstaat er een efficiencyresultaat. Deze kan zowel positief als negatief zijn.

De formule: (Hs - Hw) x Ps

Hierbij geldt:

Hs = Standaardhoeveelheid (uren, kg etc.)

Hw = Werkelijk verbruikte hoeveelheid (uren, kg etc.)

Ps = Standaardprijs (per uur, kg etc.)

Prijsresultaat = dit is het resultaat dat ontstaat wanneer de standaardprijs van een bepaald productiemiddel afwijkt van de werkelijke prijs. Een voorbeeld hiervan is wanneer de werkelijke prijs voor directe personeelskosten hoger ligt, dan de standaardprijs.

De formule: (Ps - Pw) x Hw

Hierbij geldt: Pw = Werkelijke prijs (per uur, kg etc.)

Loonniveauresultaat is het prijsresultaat op de (directe) personeelskosten. Dit krijg je door een vergelijken te maken tussen de rekeningen 630 en 631. Dit resultaat kan ontstaan als gevolg van oorzaken:

  • Waarvoor het hoofd van de afdeling fabricage niet verantwoordelijk kan worden gesteld.

Een voorbeeld hiervan is een loonsverhoging die nog niet is doorberekend in de standaardkostprijs.

  • Waarvoor het hoofd van de afdeling fabricage wel verantwoordelijk kan worden gesteld.

Een voorbeeld hiervan is het aannemen door het hoofd van de fabricage afdeling zelf van personeel waarvan het salaris afwijkt van de standaard norm.

Interdependentie is het verschijnsel dat bepaalde grootheden elkaar onderling kunnen beïnvloeden zoals het efficiencyresultaat en het prijsresultaat op de directe kosten.

Voor goederen in bewerking is er rekening 710. Wanneer de volgende maand de goederen worden afgemaakt tot gereed product worden ze dan gestorneerd (teruggeboekt). Een terugboekingsjournaalpost wordt een stornoboeking genoemd.

Belangrijkste voorbeelden met betrekking tot boekingen in rubriek 7 en 8:

800 Kostprijs verkopen (Beide tegen standaard

Aan 700 Voorraad gereed product fabricageprijs)

810 Directe verkoopkosten € …

Aan 499 Overboekingsrekening € …

815 Toeslag indirecte verkoopkosten € …

Aan 555 Dekking afdeling Verkoop € …

Van de opbrengst van de verkochte en afgeleverde producten:

130 Debiteuren € …

Aan 840 Opbrengst verkopen € …

Aan 181 Te betalen OB € …

Het verschil van de bedragen die geboekt zijn op de verschillende rekeningen is van groot belang. Het standaardverkoopresultaat is het verschil tussen de opbrengst en de commerciële standaardkostprijs van alle verkochte producten.

800 Kostprijs verkopen
810 Toeslag directe verkoopkosten ↔ 840 Opbrengst verkopen
815 Toeslag indirecte verkoopkosten
Het resultaat op de directe verkoopkosten:
850 Werkelijke directe verkoopkosten ↔ 855 Standaard directe verkoopkosten

Hoofdstuk K – Winst-en-verliesrekening

In dit hoofdstuk draait het om de winst-en-verliesrekening op de korte termijn. Dit kan voor veel bedrijven een belangrijk intern informatiemiddel zijn. Een jaarrekening is voor alle bedrijven heel erg belangrijk, deze bestaat uit een winst-en-verliesrekening, balans en een toelichting op deze overzichten. Daarnaast kunnen bedrijven ook een permanence opstellen, dit is een resultatenoverzicht over een korte periode van bijvoorbeeld een maand.

Winst-en-verliesrekening op korte termijn bezit de volgende kenmerken:

  • Is een resultatenoverzicht over een periode korter dan een boekjaar, bijvoorbeeld zes weken of een kwartaal.

  • Is kort na afloop van de betrokken periode gereed

  • Bevatten de door het management gewenste informatie

De winst-en-verliesrekening heeft twee doeleinden:

  1. Sturingsmiddel voor het management naar de toekomst op de korte termijn

  2. Intern verantwoordingsmiddel

Bij bedrijven die werken met een boekhouding met standaardkosten en de kostenplaatsenmethode zijn er vier resultaten van belang:

  1. Afdelingsresultaten (rubriek 5)

  2. Fabricageresultaten (rubriek 6)

  3. Standaardverkoopresultaat (rubriek 8)

  4. Overige resultaten (rubriek 9)

Voor voorbeelden van deze resultaten zie hoofdstuk 12 in het boek.

Analytische winst-en-verliesrekening is een resultatenoverzicht waarin gespecificeerd wordt uit welke afzonderlijke deelresultaten (zie hierboven) de periodewinst bestaat. Dit wordt opgesteld aan de hand van de rekeningen uit rubriek 9. Dit overzicht wordt uitsluiten gebruikt als informatiemiddel voor de managers.

We hebben in de vorige hoofdstukken al gekeken naar afdelingsresultaten, maar nu gaan we dit resultaat splitsen per kostensoort. Dit wordt ook wel drilling down genoemd. De bedragen van de wekelijke kosten per kostensoort staan in de kostenverdeelstaat. We willen nu ook de gedekte kosten per kostensoort krijgen, daarom maken we gebruik van het dekkingstatief gesplitst naar kostensoorten. Door één voor één per kostensoort de werkelijke kosten met de dekking te vergelijken, ontstaat er een overzicht van het afdelingsresultaat gesplitst naar kostensoorten. We maken hierbij ook onderscheid tussen constante en variabele kosten:

  • Constante kosten resultaten worden vooral veroorzaakt door nacalculatorische bezettingsverschillen.

Nog 2 punten bij bezettingsresultaten:

  • Deze zijn of allemaal positief (winst) of allemaal negatief (verlies), ze zijn dus telkens in dezelfde richting.

  • De verhouding tussen de winsten of verliezen is gelijk aan die tussen de tarieven, ze zijn dus in dezelfde mate.

De conclusie die we hieruit kunnen trekken is dat een splitsing van de bezttingsresultaten naar kostensoort dus niet heel erg zinvol is.

  • Variabele kosten kunnen wanneer deze proportioneel variabel zijn alleen bestaan uit efficiency- en of prijsverschillen.

De formules om dit te bereken zijn:

Efficiencyresultaat = (Hs - Hw) x Ps

Prijsresultaat = (Ps – Pw) x Hw

Het volgende deel gaat over de totale analyse van rubriek 8. We hebben in de voorgaande hoofdstukken al gekeken naar het standaardverkoopresultaat en het resultaat op de indirecte kosten. Een bedrijf kan bij de verkoop van producten een korting verlenen dit noemen we een rabat. Een voorbeeld kan zijn wanneer een klant een bestelling boven de 100 euro plaats, dat deze een rabat krijgt. Het rabatresultaat is het verschil tussen de werkelijk verstrekte rabatten in een periode en het rabatbedrag dat in de standaard commerciële kostprijs van de verkopen in die periode.

Een rabatresultaat geeft weer hoe de commerciële afdeling met het verstrekken van rabatten is omgegaan. Dit resultaat wordt weergeven in het grootboek in rubriek 8. We maken hierbij gebruik van de volgende rekeningen:

830 Toeslag rabatten (voor het standaardrabatbedrag)

860 Werkelijke rabatten (voor het werkelijke rabatbedrag)

865 Standaardrabatten (voor het standaardrabatbedrag)

Bij een analyse van de boekhouding wordt er lang niet altijd duidelijk waarom de resultaten niet voldoen aan de verwachtingen. Bedrijfssignalering is een bestuurlijk informatieverzorginssysteem waarmee vaak kwantitatieve (hoeveelheden) afwijkingen tussen de werkelijkheid en de gestelde norm kunnen worden gesignaleerd. Een voorbeeld hiervan kan zijn wanneer de norm niet gehaald wordt omdat er nieuw personeel ingewerkt diende te worden.

Wanneer een afdeling niet goed gepresteerd heeft hoeft dit niet altijd de schuld te zijn van het hoofd van die afdeling. Er is namelijk sprake van twee soorten kosten die een afdeling heeft:

  • Controllable cost, dit zijn kosten die door de afdelingschef te beheersen zijn.

  • Non-controllable cost, dit zijn kosten die door de afdelingschef niet te beheersen zijn. Enkele voorbeelden hiervan zijn doorbelaste kosten door algemene hulpafdelingen. Of kosten die ontstaan zijn beslissingen uit het verleden. Tot deze categorie horen vaak constante kosten voor bijvoorbeeld machines.

Hoe deze kosten verdeeld zijn verschild per afdeling. Er kan dan ook geen standaard indeling gemaakt worden.

Hoofdstuk L – Assemble-to-order en Make-to-order

In dit hoofdstuk gaan we kijken naar twee productiebesturingssystemen die veel overeenkomsten hebben met Make-to-stock.

We kijken eerst naar Assemble-to-order en vervolgens naar Make-to-order.

Bij Assemble-to-order wordt er van een product alleen halffabricaten op voorraad gemaakt. Hierbij wordt vaak gebruik gemaakt van de standaardfabricagekostprijs per gefabriceerd halffabricaat. Kenmerkend voor dit productiebesturingssysteem is dat de klant zelf kan kiezen uit verschillende vaststaande varianten bij het afwerken van het halffabricaat tot eindproduct Bedrijven kunnen dus pas gaan produceren wanneer klantorders binnen zijn gekomen, hierdoor is er dus geen voorraad gereed product aanwezig.

Omdat er dus standaarduitvoeringen zijn is er voor iedere uitvoering een standaardkostenbedrag. De standaardkostprijsberekening is een manier van kostprijsberekening die wordt gebruikt wanneer er slechts enkele varianten zijn herhaaldelijk worden geproduceerd.

Om bovenstaande gebeurtenissen vast te leggen maken we gebruik van verschillende journaalposten uit rubriek 6. Er kunnen hierbij twee groepen worden onderscheiden:

  • Gereedgekomen halffabricaten, hiervoor gebruiken we de standaardkostenrekeningen: 610 Standaardverbruik grondstoffen

611 Standaard directe personeelskosten

612 Standaardtoeslag indirecte fabricagekosten

  • Gereedgekomen eindproducten, hiervoor gebruiken we de standaardkostenrekeningen:

615, 616 en 617 (zelfde journaalnamen als hierboven)

De boekingen van halffabricaten in bewerking kan op basis van twee manieren:

  • Op basis van standaardkosten

  • Op basis van nacalculatorische kosten

Productie van halffabricaten in een periode kan als volgt berekend worden:

De gereedgekomen halffabricaten in die periode

+ De halffabricaten in bewerking aan het eind van die periode

-/- De halffabricaten in bewerking aan het eind van die periode

In het tweede deel van het hoofdstuk gaan we kijken naar het productiebesturingssysteem Make-to-order. Bij dit systeem heeft de klantorder nog meer invloed dan bij Assemble-to-order. Bij deze methode is er ook geen voorraad meer aanwezig met halffabricaten. Er wordt echter wel gebruik gemaakt van standaardmaterialen en ook het fabricageproces verloopt via standaardprocedures. Hierdoor kan er voor iedere klantorder een precieze voorcalculatorische kostprijsberekening worden gemaakt. Dit is een wijze van kostprijsberekening die wordt gebruikt wanneer het fabricageproces wordt aangestuurd door klantorders. Hierbij wordt voor iedere klantorder die binnenkomt een nauwkeurige voorcalculatie gemaakt. Enkele voorbeelden van producten die onder Make-to-order vallen zijn: op maat gemaakte kasten of rolluiken.

Ook in de boekhouding van Make-to-order werken we weer met rubriek 6. Aangezien de fabricage op basis van klantorders verloopt, worden gereed gekomen producten meteen afgeleverd bij de klant. De journaalposten zijn dan als volgt:

880 kostprijs verkopen € …

Aan 610 Gecalculeerd verbruik grondstoffen € …

Aan 611 Gecalculeerde directe personeelskosten € …

Aan 612 Gecalculeerde toeslag indirecte fabricagekosten € …

De boekingen van productie-orders in bewerking kunnen we doen op basis van de volgende twee methodes:

  • Op basis van voorcalculatorische kosten

  • Op basis van nacalculatorische kosten

Hoofdstuk M – Engineer-to-order

In dit hoofdstuk gaan we kijken naar het productiebesturingssysteem Engineer-to-order. Bij dit systeem draait het helemaal om klantorders en het vaststellen van het fabricageresultaat is daarom toegespitst per productieorder. Dit systeem wordt gekenmerkt door het feit dat er geen productie op voorraad plaats vindt. Daarnaast is de ontwerpfase van groot belang, op basis hiervan wordt voor elk klantorder een stuklijst en bewerkingslijst opgesteld die weer gebruikt wordt voor de voorcalculatie. Een orderkaart (projectkaart) is een overzicht per order van voorcalculatorisch bepaalde toegestane kosten en nacalculatorisch vastgestelde werkelijke kosten. Wanneer het product klaar is kan er dus eenvoudig een vergelijking gemaakt worden tussen de toegestane en de werkelijke kosten. En gekeken worden wat de oorzaken van eventuele verschillen waren.

Het journaliseren van klantorder bij Engineer-to-order gaat als volgt:

800 kostprijs verkopen € …

Aan 610 Gecalculeerde fabricagekosten € …

Ook bij deze methode maken we weer gebruik van rubriek 6. Er zijn twee rekeningen die we gebruiken:

  • 600 Fabricagekosten, hierop debiteren we de nacalculatorische kosten van de productie-orders.

  • 610 Gecalculeerde fabricagekosten, hierop crediteren we de voorcalculatorische kosten van de productie-orders.

Deze rekeningen kunnen worden opgesplitst in:

  • Verbruik grondstoffen

  • Directe personeelskosten

  • Toeslag indirecte fabricagekosten

Alle orderkaarten samen vormen een subadministratie op de grootboekrekeningen in rubriek 6. In deze administratie is een specificatie van de voor- en nacalculatorische kosten per klantorder te vinden.

Hoofdstuk N – Backflush costing

In dit hoofdstuk gaan we kijken naar backflush costing. Backflush costing worden de in een bepaalde periode ontstane fabricagekosten rechtstreeks toegerekend aan de output in die periode. De output kan uit meerdere onderdelen ontstaan, namelijk:

  • Gefabriceerde en verkochte producten

  • Gefabriceerde producten die nog in voorraad zijn

  • Gefabriceerde halffabricaten en producten in bewerkingen die nog in voorraad zijn

De aan de output toegerekende fabricagekosten moeten worden verdeeld over de hierboven genoemde onderdelen. Bij het voorraadgestuurde productiesysteem Make-to-stock hebben alle drie de onderdelen een redelijke omvang, hierdoor is een verdeling maken lastig. De verdeling is het eenvoudigst bij klantordergestuurde productiesystemen zoals Engineer-to-order. Of nog wat breder geformuleerd: in een situatie waarin de totale output geheel of voor een groot deel onmiddellijk wordt afgezet. Deze situatie heeft de volgende voordelen:

  • Geen of zeer geringe voorraden

  • Daardoor geen of minder vermogensbelang

  • Verkorting van de doorlooptijd

Wanneer we gaan kijken naar backflush costing in de boekhouding zien we dat fabricagekosten vanuit rubriek 4 rechtstreeks doorboeken naar rubriek 8 naar de rekening 800 Kostprijs verkopen. Aan het eind van de boekingsperiode zijn wanneer er voorraden aanwezig zijn overboekingen vanaf rekening 800 naar de voorraadrekeningen nodig.

Er wordt bij backflush costing ook wel gesproken van Just-in-time costing. Aangezien deze methode het meest geschikt is in een just-in-time productie omgeving, waarbij materialen pas worden geleverd wanneer ze nodig zijn in het productieproces.

Hoofdstuk O – Boekhouding van dienstverlenende bedrijven

In dit hoofdstuk gaan we kijken naar de administratie van dienstverlenende bedrijven. Er zijn verschillende soorten dienstverlenende bedrijven te onderscheiden. In dit hoofdstuk maken we onderscheid in drie verschillende types, op alle drie gaan we nog dieper in:

  1. Bij sommige bedrijven is er sprake van een omvormingsproces dat vergelijkbaar is met het omvormingsproces van een industriële onderneming. Bij een omvormingsproces worden materialen met behulp van mensen en machines omgevormd tot halffabricaten en naar uiteindelijke eindproducten. Een voorbeeld hiervan is een aannemersbedrijf.

  2. De tweede vorm zijn dienstverlenende bedrijven die vooral menselijke denk- en arbeidskracht gebruiken bij het leveren van prestaties. Hierbij is het omvormingsproces een stuk makkelijker. Een voorbeeld hiervan is een accountantsbedrijf.

  3. Bij de laatste vorm is er amper sprake van een omvormingsproces, hierdoor wordt de administratie nog simpeler. Een voorbeeld hiervan is een internet provider.

Voor voorbeelden van journaalposten van de verschillende types zie hoofdstuk 19.

We gaan nu als eerste wat dieper in op het aannemersbedrijf. Er zijn hierbij twee verschillende aannemingsovereenkomsten vormen:

  • Een regiecontract, hierbij worden de werkelijk gemaakte kosten plus een overeengekomen winstopslag aan de klant in rekening gebracht. Dit in ruil voor het uitvoeren van werkzaamheden.

  • Aangenomen werk, bij deze manier is er vooraf een overeengekomen totaalbedrag afgesproken om de werkzaamheden te laten verrichten.

Per project wat de aannemer afhandelt wordt de voorcalculatie van de kosten op een projectkaart vastgelegd. Tijdens het project worden ook de werkelijke directe fabricagekosten vastgelegd. De voorcalculatie van de kosten bestaat uit de volgende onderdelen:

Kosten directe materialen

Kosten directe arbeidsuren

Kosten werkzaamheden orderaannemers +

Totale directe fabricagekosten

Toeslag indirecte fabricagekosten (x% van het totaal van de kosten van de directe materialen en directe arbeidsuren) _+

Totale fabricagekosten

We gaan nu verder met het bespreken van accountantskantoren. Bij dit type bedrijf gaat het om de levering van intellectuele arbeidsprestaties. Een voorbeeld kan zijn wanneer een accountantskantoor door een bedrijf wordt gevraagd om de jaarrekening te controleren. Ook bij deze vorm kan er sprake zijn van regiewerk of aangenomen werk. Ook wordt er bij deze vorm een projectadministratie bijgehouden. Hierbij wordt per project de voorcalculatorische en nacalculatoirsche kosten vastgelegd. Daarnaast staan hier de vaste gegevens op zoals klantnaam, bijzonderheden etc.

Medewerkers noteren hoeveel uur ze in een periode aan een bepaald project hebben besteed. Ook dienen zij door te geven hoeveel uren zij niet aan projecten hebben besteed. Dit zijn de indirecte uren, deze worden niet rechtstreeks aan de klant doorberekend. Dit wordt vaak op een intern projectnummer geboekt en deze uren worden dan later uitgesplitst in bijvoorbeeld ziekte of bijhouden vakliteratuur. Uiteindelijk gaat het erom dat het totaal van verantwoorde uren overeenkomt met het aantal uren dat de medewerker in dienst is.

Dit noemen we: jobtime = shoptime

Jobtime is het aantal verantwoorde uren van een medewerker in een bepaalde periode.

Shoptime is het aantal uren waarvoor een medewerker gedurende een bepaalde periode bij een bedrijf in dienst is.

Zowel de samenstelling als de omvang van de indirecte uren wordt door een leidinggevende beoordeeld. Bovendien zorgt de verantwoordelijke accountant voor een planning van de werkzaamheden van zijn personeel. Taken worden naar moeilijkheidsgraad onder het personeel verdeeld. Aangezien iedere personeelscategorie een eigen uurtarief heeft, wat bestaat uit een kostentarief en een factureringstarief. Het totale kostentarief bestaat uit twee delen namelijk een arbeidsuurtarief en een dekking indirecte kosten. Het berekenen van het arbeidsuurtarief per periode per medewerker in een bepaalde categorie gaat als volgt:

Brutoloonkosten + Overige personeelskosten / Totaal aantal uren op basis van jobtime

 

De dekking indirecte kosten van het totale kostentarief bestaat uit twee delen:

  • De brutoloonkosten + Overige personeelskosten van de indirecte arbeidsuren van de medewerkers.

  • Alle overige indirecte kosten, zoals huur van het gebouw maar ook de totale loonkosten van de receptie etc.

We gaan nu verder met het bespreken van het schoonmaakbedrijf. Ook hierbij worden er specificaties per project opgesteld. Zoals bijvoorbeeld welke ruimtes schoongemaakt dienen te worden, de vereiste taken en frequenties. Er kan ook nu weer onderscheid worden gemaakt in regiewerk en aan genomen werk. Voordat er een contract wordt afgesloten wordt er eerst een offerte opgesteld, dit is op basis van de hierboven genoemde specificaties. Tevens wordt er ook bij dit type bedrijf gebruik gemaakt van een projectkaart.

Het laatste type bedrijf waar we naar gaan kijken is de internet provider. Deze verleent toegang tot het internet of andere diensten. Onder andere webhosting is een dienst van een internet provider. Dit is het beschikbaar stellen van ruimte op de server van de internet provider om een website te plaatsen. Bij dit type bedrijf wordt er niet gewerkt met een projectadministratie, aangezien er meestal maandelijks een vast bedrag in rekening wordt gebracht. Daarnaast is het lastig een verband tussen de kosten en opbrengsten te leggen. Aangezien de kosten schoksgewijs verlopen, maken een paar klanten meer of minder geen verschil. Er kunnen zowel prijs- als efficiencyverschillen ontstaan, maar zonder projectadministratie kan er niet worden vastgesteld door welk project dat komt. Bovendien kan het zijn dat er bovenop het vaste bedrag nog kosten bij komen, wanneer de klant bijvoorbeeld ook gebruik maakt van het internetverkeer.

De dekking indirecte kosten van het totale kostentarief bestaat uit twee delen:

  • De brutoloonkosten + Overige personeelskosten van de indirecte arbeidsuren van de medewerkers.

  • Alle overige indirecte kosten, zoals huur van het gebouw maar ook de totale loonkosten van de receptie etc.

We gaan nu verder met het bespreken van het schoonmaakbedrijf. Ook hierbij worden er specificaties per project opgesteld. Zoals bijvoorbeeld welke ruimtes schoongemaakt dienen te worden, de vereiste taken en frequenties. Er kan ook nu weer onderscheid worden gemaakt in regiewerk en aan genomen werk. Voordat er een contract wordt afgesloten wordt er eerst een offerte opgesteld, dit is op basis van de hierboven genoemde specificaties. Tevens wordt er ook bij dit type bedrijf gebruik gemaakt van een projectkaart.

Het laatste type bedrijf waar we naar gaan kijken is de internet provider. Deze verleent toegang tot het internet of andere diensten. Onder andere webhosting is een dienst van een internet provider. Dit is het beschikbaar stellen van ruimte op de server van de internet provider om een website te plaatsen. Bij dit type bedrijf wordt er niet gewerkt met een projectadministratie, aangezien er meestal maandelijks een vast bedrag in rekening wordt gebracht. Daarnaast is het lastig een verband tussen de kosten en opbrengsten te leggen. Aangezien de kosten schoksgewijs verlopen, maken een paar klanten meer of minder geen verschil. Er kunnen zowel prijs- als efficiencyverschillen ontstaan, maar zonder projectadministratie kan er niet worden vastgesteld door welk project dat komt. Bovendien kan het zijn dat er bovenop het vaste bedrag nog kosten bij komen, wanneer de klant bijvoorbeeld ook gebruik maakt van het internetverkeer.

Hoofdstuk P – ABC en ABB

In dit hoofdstuk gaan we kijken naar de calculatiemethode genaamd Activity Based Costing en naar Activity Based Budgeting. We beginnen met ABC we hebben deze methode ook al eerder besproken, maar we gaan er nu dieper op in. ABB is nieuw, maar deze methode lijkt heel erg op ABC. Echter wordt de methode dan toegepast bij budgettering.

Bij Activity Based Costing rekenen we indirecte kosten in de eerste instantie toe aan de verschillende activiteiten die in een bedrijf plaatsvinden. Voorbeelden van activiteiten kunnen zijn producten fabriceren of materialen bestellen. Daarna rekenen we de kosten van deze activiteiten toe aan calculatie-objecten. Calculatie-objecten zijn producten, productseries, klantorders, klanten, diensten etc. Het toerekenen van de kosten van de activiteiten aan de calculatie-objecten gebeurt met behulp van ‘kosten veroorzakende factoren’, ook wel cost drivers genoemd. Een voorbeeld van een cost driver bij de activiteit materiaal bestellen is het aantal bestellingen.

In het tweede deel van het hoofdstuk gaan we kijken naar Activity Based Budgeting. Bij deze budgetteringsmethode worden de uitgangspunten van ABC toegepast bij het budgetteren. Het gaat hierbij om de rekeningen in rubriek 5. We vergelijken net als we al eerder hebben gedaan de volgende journaalposten:

Werkelijke kosten ↔ Budget = Budgetresultaat

Te dekken budget (=budget) ↔ Dekking = Bezettingsresultaat

Berekenen bezettingsresultaat ging als volgt:

(Hw – N) x Tc

Voor voorbeelden hiervan zie hoofdstuk 20 paragraaf 2.

Hoofdstuk Q – Direct costing

In dit hoofdstuk gaan we in op de boekhouding van direct costing. We gaan de verschillen tussen deze methode en de tot nu toe gebruikte methode van integrale-kostencalculatie bekijken. Daarnaast gaan we kijken naar balanswaarderingen en winstberekeningen. Ook gaan we de winst-en-verliesrekening op de korte termijn bij direct costing bestuderen. En ten slotte besteden we aandacht aan de relatie tussen direct costing en budgettering.

In de vorige hoofdstukken hebben we de kostprijs per product steeds berekend door zowel de constante als de variabele kosten aan de producten door te berekenen. Dit wordt daarom de integrale kostprijs of absorption costing (AC) genoemd, doordat dus alle kosten worden meegenomen.

De methode die we in dit hoofdstuk gaan gebruiken is de variabele-kostencalculatie, ook wel direct costing. Hierbij worden uitsluitend de variabele kosten aan de producten doorberekend en dit kan bij de indirecte kosten gebeuren via de kostenplaatsenmethode. De constante kosten brengen we rechtstreeks ten laste van de winst-en-verliesrekening.

De contributiemarge (CM), ook wel bekend als dekkingsbijdrage per product.

Wordt berekend als volgt:

Verkoopprijs – Variabele kosten van dat product.

De totale contributiemarge per periode dient voor de dekking van de constante kosten in die periode. Het verschil dat overblijft nadat de constante kosten eraf zijn getrokken is het nettoresultaat. Formule hiervan:

Totale contributiemarge – Totale constante kosten

Voorraden gereed product en producten in bewerking leggen we in de boekhouding en op de balans vast tegen de variabele fabricagekosten.

We gaan nu kijken naar de boekingen die bij direct costing gemaakt worden in de rubrieken 5 t/m 9. Er veranderd namelijk nog al wat ten opzichte van de integrale kostprijs methode, die we in de vorige hoofdstukken behandeld hebben.

  • Constante kosten boeken we rechtstreeks vanuit rubriek 4 (via 499 Overboekingsrekening) over naar rubriek 9.

  • In rubriek 5 (kostenplaatsen) komen alleen de variabele indirecte kosten.

  • In rubriek 6 komt op de rekening Toeslag indirecte fabricagekosten alleen de toeslag voor de variabele indirecte fabricagekosten. Hetzelfde geldt voor de rekening Standaardtoeslag indirecte fabricagekosten.

  • In rubriek 7 komen op de rekeningen Voorraad gereed product en Voorraad product in bewerking alleen de variabele kosten. Deze bestaan uit grondstofverbruik, directe personeelskosten en toeslag variabele indirecte fabricagekosten.

  • In rubriek 8 komen op de rekening Kostprijs verkopen uitsluitend de variabele fabricagekosten van de afgeleverde producten. En op de rekening Toeslag indirecte verkoopkosten komen alleen de variabele indirecte verkoopkosten.

Het volgende onderdeel wat we zullen bespreken is de balanswaardering en winstberekening. Bij de AC-methode waarderen we de voorraad gereed product tegen de integrale-fabricagekostprijs, dit zijn de constante en variabele fabricagekosten. In plaats van de DC-methode ook wel variabele-kostencalculatie waarderen we de voorraad gereed product op de balansdatum alleen tegen de variabele fabricagekosten. Bij zowel de AC- als de DC-methode blijven de verkoopkosten bij de balanswaardering van de eindvoorraad buiten beschouwing.

Dat we bij de DC de voorraden waarderen voor een lager bedrag dan bij de AC, kan de nettowinst beïnvloeden. Hieronder zijn de relaties tussen voorraad en nettowinst vastgesteld:

  1. Eindvoorraad in hoeveelheden = beginvoorraad in hoeveelheden

nettowinst bij AC = nettowinst bij DC

  1. Eindvoorraad in hoeveelheden > beginvoorraad in hoeveelheden

nettowinst bij AC > nettowinst bij DC

  1. Eindvoorraad in hoeveelheden < beginvoorraad in hoeveelheden

nettowinst bij AC < nettowinst bij DC

In deze alinea gaan we de winst-en-verliesrekening op de korte termijn bij direct costing bestuderen. Met behulp van de rubrieken 4,5,6,8 en 9 kunnen we aan het einde van een periode de nettowinst berekenen. De rubrieken zal ik nog even toelichten.

  • Rubriek 4, als alle kosten juist zijn overgeboekt is het saldo aan het eind van de periode nul.

  • Rubriek 5, in deze rubriek staan alleen de variabele indirecte kosten. Het saldo van deze rubriek is het totaal van de afdelingsresultaten.

  • Rubriek 6, het saldo van deze rubriek is het totaal van de volgende fabricageresultaten:

  • Efficiencyresultaat op grondstoffenverbruik

  • Efficiencyresultaat op directe personeelskosten

  • Efficiencyresultaat op toeslag variabele indirecte fabricagekosten

  • Prijsresultaat op directe personeelskosten

  • Rubriek 8, het saldo van deze rubriek is de contributiemarge of dekkingsbijdrage. Dit is als volgt te bereken:

Totale opbrengst van de verkocht producten

-/- Totale variabele kosten van de verkochte producten

Totale contributiemarge

  • Rubriek 9, in deze rubriek staan in eerste instantie de incidentele winsten en verliezen. Ook staan hier de totale werkelijke constante kosten van de periode.

Voor voorbeelden hiervan zie hoofdstuk 24 paragraaf 4.

Het laatste onderdeel waar we in dit hoofdstuk naar gaan kijken is de budgettering. In hoofdstuk G van overzicht van de stof deel 1 zagen we al dat het variabel afdelingsbudget in rubriek 5 slechts twee rekeningen nodig zijn. Namelijk:

  1. kosten van afdeling X en

  2. budget afdeling X = de dekking afdeling X

Dit is voor alle afdelingen het geval, we kunnen dus in plaats van Dekkingsrekeningen net zo goed werken met Budgetrekeningen.

Er is ook een boekingsvariant bij Direct Costing. Hierbij passen we per afdeling budgetcontrole toe op:

  • Variabele kosten

  • Eerstverdeelde constante kosten

  • Werkelijke eerstverdeelde constante kosten via rekening 499 debiteren op de kostenrekening in rubriek 5.

  • Budget voor de eerstverdeelde constante kosten crediteren op de budgetrekening in rubriek 5 en debiteren op de rekening Te dekken budget constante kosten in rubriek 9.

We dienen hierbij twee belangrijke noties te maken:

  1. De dekking is niet gelijk aan het budget. Dekkingsbijdrage is variabele + constante kosten, waarbij de dekking voor de constante kosten Hw x Tc is. En het jaarbudget is 1/12 x vast jaarbudget. Een rekening Dekking komt bij deze variant NOOIT voor.

  2. Het te dekken budgetbedrag voor constante kosten boeken we ook wel over naar rubriek 8. Het saldo van rubriek 8 is:

Totale contributiemarge – totaal gebudgetteerde constante kosten

Hoofdstuk R – Afval

In dit hoofdstuk gaan we kijken naar de afval van grondstoffen die ontstaat tijdens het productieproces. Wanneer de werkelijke afval verschilt van de geldende normen is er sprake van een afvalresultaat. Dit kan zowel positief als negatief zijn. In dit hoofdstuk gaan we dit resultaat berekenen en laten zien hoe we dit in het grootboek vastleggen.

Bij bijvoorbeeld het voorraadgestuurde productiesysteem Make-to-stock werken we met standaardkostprijzen voor eindproducten. Er moet dus van te voren vastgesteld worden hoeveel grondstoffen er per product gebruikt mogen worden. Wordt er meer verbruikt dan de toegestane norm dan is er sprake van een verlies. En wordt er minder gebruikt dan wordt er winst gemaakt. De toegestane hoeveelheden vermenigvuldigen we met de standaardprijzen om zo de toegestane kosten per product te berekenen.

In formule is dat als volgt: Hs x Ps

Voor het vaststellen van de toegestane hoeveelheden gaan we niet uit van het netto verbruik, maar van het bruto verbruik. Een voorbeeld hiervan is aan product dat bijvoorbeeld maar 10 kg van een bepaalde grondstof kan worden bewerkt dit is het netto verbruik. Terwijl er bij het fabricageproces moet worden gestart met een toegestane hoeveelheid van bijvoorbeeld 15 kg, dit is dus het bruto verbruik. Er is in dit voorbeeld dus een onvermijdbaar afval van 5 kg.

Afval is de hoeveelheid grondstof die verloren gaat, doordat niet de gehele verbruikte hoeveelheid grondstof in de producten kan worden verwerkt. Dit zorgt voor kosten doordat grondstof verloren gaat. Afval kunnen we scheiden in twee groepen:

  1. Afval heeft geen waarde, in dit geval nemen we in de standaardkostprijs alleen het bruto verbruik van de grondstof op.

  2. Afval heeft wel waarde

  • Positieve waarde, de opbrengst van de afval zorgt voor een daling in de standaardkostprijs

  • Negatieve waarde, het vernietigen van afval die schadelijk is voor het milieu veroorzaakt kosten. Zorgt voor een stijging van de standaardkostprijs.

Een fabricageresultaat in rubriek 6 bij grondstof kan ontstaan door:

  1. Wanneer bij het bruto verbruik van de grondstof de werkelijke kosten tegen standaardprijzen verschilt van de standaardkosten. Er is dan sprake van een efficiencyresultaat.

  2. Bij de afval met een positieve waarde de werkelijke opbrengst tegen standaardprijzen verschilt van de standaardopbrengst. Er is dan sprake van een afvalresultaat. Afvalresultaat is het in geld waardeerbare verschil tussen de werkelijke hoeveelheid afval en de standaard hoeveelheid afval in een bepaalde periode. Dit wordt berekend met de volgende formule:

(Standaardafval – Werkelijk afval) x Standaardprijs afval

Let op het gaat bij het afvalresultaat niet om kosten maar om opbrengsten. We kunnen daarom de volgende relaties geven:

Standaardafval < Werkelijk afval Geeft een voordelig resultaat

Standaardafval > Werkelijk afval Geeft een nadelig resultaat

Het kan zo zijn dat afval pas waarde krijgt na het maken van bewerkingskosten. Deze kosten moeten we dan meenemen bij het berekenen van de standaardkostprijs van de eindproducten. En ook hierop kan er een efficiencyresultaat ontstaan.

Hoofdstuk S – Uitval

In dit hoofdstuk gaan we kijken naar uitval wat ontstaat tijdens het productieproces. Dit kan bij zowel halffabricaten als eindproducten. Wanneer de daadwerkelijke uitval hoger of lager is dan de geldende normen, zorgt dit voor een uitvalresultaat. In dit hoofdstuk zullen we bespreken hoe je dit kunt berekenen en hoe dit in het grootboek naar voren komt.

Uitval is een halffabricaat of eindproduct dat wordt afgekeurd, omdat het niet voldoet aan de kwaliteitseisen die er binnen het bedrijf van toepassing zijn. Uitval zorgt ervoor dat de al opgeofferde productiemiddelen zoals arbeidsuren en grondstoffen verloren gaan. En dat is dus weggegooid geld en zorgt voor een bedrijf voor kosten. Wanneer het afkeuren onvermijdbaar is worden de kosten daarvan door de goedgekeurde producten gedragen. Dit leidt dus tot een verhoging van de standaardkostprijs van ene goedgekeurd product.

Er zijn twee soorten uitval te onderscheiden:

  • Uitval heeft geen waarde, wanneer producten bijvoorbeeld vernietigd worden.

  • Uitval heeft wel waarde, wanneer producten bijvoorbeeld opnieuw bewerkt worden.

Uitvalresultaat is het verschil in geld tussen de werkelijke hoeveelheid afgekeurd product en de standaard hoeveelheid afgekeurd product voor een bedrijf in een bepaalde periode. Wanneer de uitval geen waarde heeft berekenen we de kosten van de afgekeurde producten door in de standaardkostprijs van de goedgekeurde producten. Hierbij kunnen we een standaarduitvalpercentage gebruiken. Dit resultaat wordt ook wel gerekend tot de efficiencyresultaten.

De formule van het uitvalresultaat:

(Standaarduitval – Werkelijke uitval) x Standaardfabricagekostprijs goedgekeurd product

Hoofdstuk T – Leasing

In dit hoofdstuk gaan we kijken naar twee verschillende vormen van leasing, namelijk naar de financiële lease en de operationele lease. Bij beide zullen we de boekingen voor zowel de lessor als de lessee bestuderen. Ook gaan we voor financiële lease kijken naar wat te doen bij wanbetaling en hoe we boekingen bij tussenschakeling van een financieringsmaatschappij aanpakken. We sluiten dit hoofdstuk af door een blik te werpen op de verwerking van her resultaat bij sale en leasebacktransacties.

Een bedrijf kan ervoor kiezen om gebouwen en machines te huren. Een bijzondere, maar veel voorkomende vorm van huur is leasing. Leasing is het verstrekken van een vast actief van een onderneming voor een huurperiode aan een andere onderneming. De onderneming die het actief huurt wordt hier geen juridisch eigenaar van. De onderneming die de beschikking krijgt over het object betaald iedere periode een vast leasetermijn. Dit kan bijvoorbeeld aan het eind van iedere maand 1000 euro zijn.

We spreken van lessor als de verhuurder en lessee is de huurder.

We kunnen twee vormen van leasing onderscheiden:

  • Financiële lease is een onopzegbare (kan opgezegd worden maar is niet gebruikelijk en als dit gebeurt is dit tegen een flinke vergoeding) overeenkomst tussen de verhuurder en huurder van een vast actief. Hierbij is de leaseperiode vaak gelijk aan de verwachte economische levensduur van het actief. Het kan dus zijn dat de werkelijke economische levensduur minder lang is dan de geschatte levensduur, ook dan moet de leasetermijnen betaald worden. De economische eigendom ligt hierbij bij de huurder. En de contante waarde van de leasetermijnen is bijna gelijk aan de reële waarde van het leaseobject.

Het leasetermijn bestaat uit een vergoeding voor de volgende onderdelen:

  • Aflossing

  • Interest

  • Eenmalige contractkosten

  • Doorlopende administratiekosten

  • Risico van wanbetaling

Aan het einde van de leaseperiode heeft de huurder vaak het recht om het lease-object tegen een meestal van te voren bepaalde prijs te kopen, dit noemen we daarom ook wel een koopoptie.

  • Operationele lease dit is een overeenkomst tussen verhuurder en huurder van een vast actief, die na afloop van de minimale contractduur opgezegd kan worden. Hierbij is de leaseperiode vaak niet gelijk aan de economische levensduur. De economische eigendom ligt hierbij bij de verhuurder, dus ook alle nadelen die hierbij komen kijken. Daarnaast is ook het risico voor snellere economische veroudering voor de verhuurder. Operationele lease, zijn alle leaseovereenkomst die geen financiële lease zijn.

Het economische eigendom zullen we nog wat verder toelichten. De persoon die economisch eigenaar is van een object wordt vaak degene mee bedoeld die niet de juridische eigendom heeft, maar wel in grote mate recht heeft op de voor- en nadelen die uit het eigendom voortkomen.

Bij financiële lease ligt dit bij de lessee = huurder. De huurder schrijft hier ook op af.

Bij operationele lease ligt dit bij de lessor = verhuurder. De verhuurder schrijft hier op af.

Juridische eigendom ligt bij beide vormen bij de lessor. Echter bij financiële lease gaat dit vaak aan het eind van de leaseperiode zowel wel of niet tegen betaling over op de lessee.

Sale and leaseback bij deze overeenkomst verkoopt de eigenaar het vaste actief en huurt hij het op grond van financiële- of operationele lease van de koper terug. Hier gaan we aan het eind van het hoofdstuk nog wat dieper op in.

We gaan nu de boekingen die gemaakt worden door de lessor bij financiële lease bekijken. Bij het afsluiten van het leasecontract maakt de lessor boekingen die voor een groot deel hetzelfde zijn als bij verkoop op rekening. Als vorderingen op de huurder noteert de verhuurder het bedrag van de netto-investering in de lease. Dit is het bruto-investeringsbedrag – de onverdiende financieringsopslagen in de leasetermijn. De bruto-investering is de som van de minimale leasebetalingen en de mogelijke aan de verhuurder toebehorende restwaarde. Vaak is de netto-investering gelijk aan de contante verkoopprijs van het leaseobject bij de lessor.

In de vorderingen op de lessee worden door de lessor onderstaande onderdelen niet opgenomen, deze vergoedingen zijn namelijk al in de leasetermijnen opgenomen:

  • Interest

  • Risico van wanbetaling

  • Doorlopende administratiekosten en mogelijke onderhoudskosten

De verhuurder boekt bij het sluiten van een leasecontract de omzetbelasting over alle leasetermijnen opgenomen vergoedingen wel als vordering op de huurder. Dit moet namelijk al bij levering van het lease-object aan de fiscus worden afgedragen. Dit gebeurt op rekening 138 Van leasedebiteuren te vorderen omzetbelasting. Er zijn twee manieren om dit aan de huurder toe te rekenen. De eerste optie is door het hele bedrag in de eerste leasetermijn mee te factureren. De tweede manier is om bij het leveren van het lease-object een los factuur op te stellen met de omzetbelasting.

Het boeken van de vervallen leasetermijnen boekt de verhuurder voor een deel als aflossingen op het door hem gefinancierde bedrag van de netto-investering in de lease en de rest als gerealiseerde baten in verband met financiering en dienstverlening aan de huurder. Bij de aflossingen wordt in het geval van een koopoptie, de aflossing per periode met dit bedrag verhoogd. Want ook hierbij dient de OB aan het begin van de leaseperiode afgedragen te worden aan de fiscus. Voor het risico van wanbetaling boekt de huurder de vergoeding als interestbestanddeel. Dit gebeurd op rekening 985 Interest op leasedebiteuren.

Voorbeelden van journaalposten die bij het sluiten van het leasecontract geboekt worden door de verhuurder:

137 Leasedebiteuren € …

Aan 855 Opbrengst verkopen leasemachines € …

Aan 555 Doorberekende eenmalige contractkosten € …

+

138 Van leasedebiteuren te vorderen OB € …

Aan 189 Vooruitberekende OB € …

+

850 Kostprijs verkopen leasemachines € …

Aan 760 Af te leveren leasemachines € …

In het geval van wanbetaling van de huurder kan de verhuurder het leasecontract ontbinden en het in leasing gegeven object terug nemen. De volgende journaalposten komen hierbij kijken:

770 Terug genomen leasemachines € …

139 Dubieuze leasedebiteuren € …

Aan 136 Vervallen leasetermijnen € …

Aan 137 Leasedebiteuren € …

Aan 181 Te betalen OB € …

Aan 995 Resultaat op leasedebiteuren € …

We gaan nu kijken naar de boekingen van de huurder, ook wel de lessee. Het gaat nog steeds om financiële lease. Aangezien de huurder bij financiële lease het economische risico overgedragen krijgt, lijkt de boeking die door de huurder gemaakt wordt op die van een koop op rekening. Het bedrag van het leaseobject wordt de schuld van de lessee, dit bedrag komt overeen met het bedrag wat de huurder heeft genoteerd. In dit bedrag missen de in de leasetermijn meegenomen vergoedingen voor administratiekosten, interest en risico voor wanbetaling. Het totaal van de aan de verhuurder verschuldigde omzetbelasting crediteert de huurder op de rekening 142 Aan leasecrediteuren te betalen omzetbelasting.

Omdat de huurder economisch eigenaar wordt vinden er periodiek afschrijvingen plaats. Meestal verschillen de afschrijvingsbedragen met de bedragen voor schuldaflossing. Van het periodiek vervallen van leasetermijnen wordt een deel geboekt als aflossing en de rest als interest op de door de verhuurder verstrekte lening en eventueel nog bijkomende kostenposten. De aflossing- interestbedragen kunnen worden berekend op de annuïteitbasis of op een manier wat hier op lijkt. De hierboven genoemde manieren van aflossen zijn beslissend voor de boekingen die er worden gemaakt.

Voorbeelden van journaalposten die bij het sluiten van het leasecontract geboekt worden door de huurder:

006 Leasemachines € …

Aan 086 Leaseverplichtingen € …

+

180 Te vorderen OB € …

Aan 142 Aan leasecrediteuren te betalen OB € …

Voor voorbeelden voor andere journaalposten die gemaakt worden zie hoofdstuk 11 paragraaf 2 van het boek deel 3.

In het geval van wanbetaling van de huurder kan de verhuurder het leasecontract ontbinden. De volgende journaalposten worden dan gemaakt door de huurder:

141 Lease crediteuren € …

086 Leaseverplichtingen € …

016 Afschrijving leasemachines € …

180 Te vorderen OB € …

980 Resultaat als gevolg van wanbetaling € …

Aan 006 Leasemachines € …

Aan 140 Crediteuren € …

We gaan nu kijken naar de boekingen bij operationele lease. We beginnen met de boekingen voor de lessor, ook wel de verhuurder genoemd. Hierbij ligt het economisch risico bij de juridische eigenaar van het leaseobject, dat is de verhuurder. Hierdoor zet de verhuurder het vast actief op zijn balans als bezitting en schrijft hij hier op af. Periodiek worden de leasebaten in de administratie ingeboekt.

Nu richten we ons op de boekingen van de huurder. Deze is alleen huurder van een vast actief, er wordt dus alleen periodiek een boeking gemaakt van het ontvangen factuur. Voor voorbeelden van operationele lease zie hoofdstuk 11.3.

Het is ook mogelijk om een leasevordering over te dragen aan een financieringsmaatschappij. Er zij hierbij twee mogelijkheden:

  • Non-Recoursesysteem, hierbij loopt de verkoper geen risico voor wanbetaling, omdat hij dit risico wel uitlevert aan de financieringsmaatschappij. Contante verkoopprijs + OB.

  • Recoursesyteem, hierbij loopt de verkoper wel risico voor wanbetaling, omdat hij dit risico niet uitlevert aan de financieringsmaatschappij. Contante verkoopprijs + OB + toeslag voor risico.

De toeslagen voor interest en overige kosten gaan bij beide systemen naar de financieringsmaatschappij. Dit komt omdat deze de administratie, incasso en financiering overneemt.

Bij operationele lease is er ook vaak een tussenschakeling van een special purpose entity.

Special purpose entity is een maatschappij die speciaal voor een bepaald doel is opgericht. Dit kan zowel een rechtspersoon of een niet-rechtspersoon zijn. Dit komt vooral voor bij sale en operationele leasebacktransacties.

Sale and leaseback is een overeenkomst waarbij de eigenaar het vaste actief verkoopt en het terug huurt van de koper op grond van financiële- of operationele lease. Hierbij is er te maken met een boekwaarde van het object op het verkooptijdstip en de verkoopprijs van het object. Afgezien van het feit waarbij de boekwaarde gelijk is aan de verkoopprijs, zal er altijd sprake zijn van een boekwinst of boekverlies. Hoe dit verwerkt dient te worden hangt af of er sprake is van een financiële- of operationele sale and leaseback.

We gaan eerst kijken naar de financiële leaseback. Hierbij verkoopt de lessee alleen het juridische eigendom, het economische eigendom wordt behouden. Dus de lessee blijft gerechtigd tot alle voor- en nadelen. Het maakt hierbij niet uit op welke prijs de verkoopprijs wordt gesteld. Wanneer de verkoopprijs hoger wordt gesteld dan de boekwaarde, wordt er geen boekwinst onderkend. Dit komt omdat de lessee economisch eigenaar van het leaseobject is gebleven. Het positieve verschil tussen verkoopprijs en boekwaarde moet over de leaseperiode worden gespreid. Een mogelijk negatief verschil, ook wel boekverlies komt vrijwel niet voor, alleen wanneer het actief duurzaam in waarde is afgenomen. Dit verlies had ook genomen moeten worden wanneer er geen sprake van sale and leaseback was geweest.

Journaliseren van boekwinst of boekverlies kan op twee manieren worden gedaan:

  • Te verrekenen boekwinst/-verlies op verkochte machine

  • Of het bedrag in rekening te brengen van rekening 006 Leasemachines

We zijn nu aangekomen bij operationele leaseback. Hierbij verkoopt de lessee zowel het economisch als juridisch eigendom. Het is dus een echte verkooptransactie. Er zijn drie mogelijkheden met betrekking tot de verkoopprijs en de reële waarde. Reële waarde is het bedrag waarvoor een actief kan worden verhandeld of een verplichting kan worden afgehandeld.

De drie mogelijkheden zijn als volgt:

  • Verkoopprijs = reële waarde, de leasetermijnen zullen hierbij marktconform zijn.

  • Verkoopprijs > reële waarde, hierbij betaalt de koper/lessor een te hoge prijs. Hierbij zullen de leasetermijnen hoger zijn, om het verschil terug te betalen. Het verschil tussen de reële waarde en boekwaarde wordt meteen als boekwinst -verlies verwerkt.

  • Verkoopprijs < reële waarde, hierbij ontvangt de verkoper een te lage prijs. Dit dient gecompenseerd te worden door lagere leasetermijnen. Wanneer het verschil tussen de boekwaarde en verkoopprijs niet in zijn geheel of gedeeltelijk door de verlaagde leasetermijnen wordt gecompenseerd, dan wordt dit meteen ten laste gebracht aan de winst-en-verliesrekening.

Hoofdstuk U – Personeelsbeloningen

We gaan in dit hoofdstuk personeelsbeloningen bestuderen. Aan bod komen verschillende soorten beloningen namelijk: periodieke beloningen, beloningen in de vorm van aandelen of het recht om deze te kunnen verwerven, uitkeringen aan het einde van het dienstverband, uitkeringen bij ontslag en beloningen op termijn onder voorwaarden van het voortzetten van het dienstverband.

We gaan eerst kijken naar periodiek betaalbare beloningen. Periodiek betaalbare beloningen zijn lonen, salarissen, loonheffingen en andere lasten die voor rekening zijn van de werkgever. Ook vallen hier bonusbetalingen, tantièmes en betalingen bij ziekte of vakantie onder. Deze kosten worden door de werkgever gezien als periodekosten en worden opgenomen in de winst-en-verliesrekening. Op de balans worden de vooruitbetaalde en nog te betalen beloningen opgenomen. Voorbeeld van journaalposten:

411 Salariskosten (Oktober) € …

Aan 151 Te betalen vakantie-uitkeringen € …

+

412 Sociale lasten € …

Aan 150 Af te dragen loonheffingen € …

+

411 Salariskosten (Oktober) € …

Aan 153 Te betalen pensioenpremies € …

In deze paragraaf richten we ons op beloningen in de vorm van aandelen of het recht om aandelen te verwerven. Wanneer aandelen worden verstrekt in ruil voor ontvangen goederen en diensten, dient de verhoging van het eigen vermogen gebaseerd te zijn op de reële waarde van de ontvangen goederen en diensten. Als dit niet betrouwbaar kan worden vastgesteld, dan hanteren we de reële waarde van de aandelen. Dit is ook het geval wanneer aandelen worden verstrekt aan personeel als betaling voor de geleverde arbeidsprestaties. Dit kan niet betrouwbaar worden vastgesteld, dus gaan we uit van de reële waarde van de aandelen. De te betalen aandelen hiervoor dienen lineair worden toegerekend aan de perioden dat de arbeidsprestaties zijn uitgevoerd. Als de toekenning voorwaardelijk is dit kan bijvoorbeeld het geval zijn bij een bepaalde winst die gehaald dient te worden, dan moet er een schatting worden gemaakt van het toe te rekenen aandelen.

De betaling in aandelen is afhankelijk van de aandelenprijs. Er kan dat de betalingen aan personeel afhankelijk is van de koers van aandelen of de gemiddelde hoogte per aandeel over een bepaalde periode. Deze vorm van beloning valt onder share-based payments. Wanneer de betaling van lonen in aandelen van een andere onderneming dan de onderneming waarbij het personeel in dienst is wordt gedaan, spreken we van betaling in natura.

Een voorbeeld van de journaalposten die komen kijken bij betaling in natura:

4.. Salariskosten kaderpersoneel (oktober) € …

Aan 105 Effecten € …

Aan 971 Koersverschillen effecten € …

Aan 150 Af te dragen loonheffingen € …

Aan 110 Bank € …

Bij de betaling in aandelenopties zijn er twee mogelijkheden om deze te verwerken:

  • Intrinsieke waarde methode bij aandelenopties is een methode waar bij toekenning van de optie het bedrag waarmee de beurskoers, ook wel de reële waarde van de aandelen de uitoefenprijs van de optie te boven gaat als salariskosten worden geboekt.

Dus de journaalpost salariskosten is: reële waarde – uitoefenprijs + verschuldigde loonbelasting.

  • Reële waarde methode bij aandelenopties bij deze methode wordt bij toekenning van de optie de reële waarde van de optie als salariskosten geboekt.

Voor voorbeelden van deze methodes zie pagina 439 t/m 442.

Het recht van personeel om aandelen te verwerven wordt een personeelsoptie genoemd. De volledige definitie luidt als volgt: Personeelsoptie is een recht die bestuurders en overig personeel van een rechtspersoon hebben om aandelen van de rechtspersoon zelf of van andere rechtspersoon die tot dezelfde groep horen tegen een vaststaande prijs te kunnen kopen. Dit is mogelijk gedurende een bepaalde periode of op een vooraf vastgesteld tijdstip.

We gaan ons nu richten op uitkeringen na afloop van een dienstverband, dit wordt ook wel een pensioen genoemd. Hierbij zijn alle regelingen van toepassing. We kijken eerst naar de nieuwe regeling, ook wel Richtlijn 271.3, van kracht sinds 2010. Hierbij wordt er onderscheid gemaakt tussen twee soorten verplichtingen, waar op beide de algemene bepalingen voor het opnemen van voorzieningen van toepassing is:

  • De verplichtingen aan de pensioenuitvoerder

  • Verplichtingen aan de werknemer

De verplichtingen worden alleen opgenomen wanneer het bedrijf op de balansdatum een juridische of feitelijke verplichting heeft aan of de pensioenuitvoerder of de werknemer.

Volgens de Nederlandse regelgeving omtrent pensioenen moeten hier werkzame rechtspersonen afdwingbare pensioentoezeggingen onderbrengen bij een afzonderlijke rechtspersoon. Deze afzonderlijke rechtspersoon wordt ook wel pensioenuitvoerder genoemd. De verschillende vormen zijn:

  • Levensverzekeringsmaatschappij

  • Ondernemingspensioenfonds

  • Bedrijfstakpensioenfonds

Verplichtingen aan de pensioenuitvoerder benadering deze methode wordt gebruikt bij de verwerking van pensioentoezeggingen. Hierbij worden als last in de winst-en-verliesrekening alleen de verschuldigde pensioenpremies en mogelijk additionele verplichtingen aan pensioenuitvoerder opgenomen. Deze regeling wordt alleen in Nederland gebruikt.

Bedrijven kunnen ook extra verplichtingen hebben, naast de pensioenpremies. Dat kan zijn aan de pensioenuitvoerder of aan de werknemer.

We gaan nu kijken naar de regelgeving volgens IAS19. Hierbij worden pensioenregelingen onderscheiden in defined benefit en defined, contribution. We zullen deze volgende Richtlijn 271 aanduiden met toegezegde pensioenregelingen en toegezegde bijdrageregelingen. Er moet hier rekening worden gehouden met formeel overeengekomen, in rechte afdwingbare toezeggingen. Maar ook met regelingen die niet formeel zijn overeengekomen, maar voortvloeien uit het door het bedrijf gevolgde gedragslijn.

Pensioentoezeggingen volgens Richtlijn 271 worden onderscheiden:

  • Toegezegde-bijdrage-regeling pensioen is een pensioenregeling waarbij door een rechtspersoon overeengekomen bijdragen worden betaald aan een fonds. Hierbij is de kans zeer klein dat een verplichting voor de rechtspersoon ontstaat tot het betalen van aanvullende bijdragen als er sprake is van een tekort bij het fonds. Alle risico’s rond het pensioen liggen bij het pensioenfonds of de deelnemers. Er zijn twee soorten risico’s te onderscheiden: beleggingsrisico’s (bijvoorbeeld rendement op de belegde pensioenpremies) en actuariële risico’s (bijvoorbeeld de kans op arbeidsongeschiktheid).

  • Toegezegd-pensioenregeling hier vallen alle pensioenregelingen onder die niet voldoen aan de toegezegde-bijdrageregeling.

Bovenstaande verdeling is onafhankelijk van waar de regeling is ondergebracht. Dit kan op vier manieren:

  • Eigen beheer

  • Ondernemingspensioenfonds

  • Bedrijfstakpensioenfonds

  • Verzekeringsmaatschappij

We gaan nu kijken naar de verwerking van toegezegde-bijdrageregelingen. Het bedrijf heeft hierbij alleen de verplichting tot het betalen van pensioenpremies werkgeversaandeel en het afdragen van ingehouden pensioenpremies voor het werknemersaandeel. Wanneer er aan een verplichting nog niet is voldaan wordt deze op de balans opgenomen. Schulden dienen tegen contante waarde gewaardeerd te worden. Wanneer er juist te veel premies betaalt is wordt het als overlopend actief op de balans opgenomen. We gaan er hierbij vanuit dat het wordt terugbetaalt of verrekend met toekomstige premies.

Ten slotte werpen we nu nog een blik op de verwerking van toegezegd-pensioenregelingen. Hierbij verdwijnt de scheiding tussen pensioenuitvoerend orgaan ook wel het fonds en het bedrijf. In plaats van een verplichting tot premiebetaling moet het bedrijf de verplichting tot pensioenbetaling in de jaarrekening vastleggen. Van deze verplichting is de omvang en het tijdsstip van betaling onzeker, er is dus sprake van een voorziening. Deze moet weer afzonderlijk in de balans worden genoteerd. Deze voorziening moet worden genoteerd volgens de volgende methode (zie volgende pagina).

Project Unit Credit Method is een methode bij deze methode kijken we naar de hele diensttijd van een werknemer en dat gedurende die dienstjaren de opgebouwde aanspraken worden vertaald naar jaarlagen waarin het pensioen is opgebouwd. Hierbij moet rekening worden gehouden met:

  • De kans op de verplichtingen tot uitbetaling van weduwepensioen

  • De verwachte periode dat een werknemer pensioen zal ontvangen

  • Verwachte toekomstige loonstijgingen

  • Carrièrekansen etc.

Doordat er met zoveel dingen rekening wordt gehouden is de kans dat past service cost optreden zeer klein. Hiervan kan sprake zijn wanneer iemand een loonsverhoging krijgt, bij project unit credit method wordt er al rekening gehouden met de toekomstontwikkelingen en is dit dus geen probleem. Een uitzondering hierbij is het instellen of het verbeteren van een pensioenregeling, waarbij ook pensioenaanspraken worden toegekend over de verstreken looptijd. Deze kosten mogen lineair worden verdeeld over de periode tot het tijdstip dat deze aanspraken een onvoorwaardelijk karakter krijgen.

Alle afwijkingen tussen verwachting en werkelijk worden actuariële resultaten genoemd. Deze resultaten dienen alleen op de winst-en-verliesrekening opgenomen te worden wanneer ze buiten een bepaalde bandbreedte komen. Dit kan verdeeld worden over de verwachte gemiddelde resterende diensttijd van de deelnemende werknemers.

We gaan nu wat dieper in op de jaarlijkse pensioenlast onder de toegezegd-pensioenregeling. Deze bestaat uit de volgende onderdelen:

  • Interest

  • Actuariële resultaten

  • Toename contante waarde van de toegekende pensioenaanspraken

  • Verwachte opbrengst van de fondsbeleggingen

  • Effect van een mogelijke inperking of beëindiging van de pensioenregeling

  • Toe te rekenen lasten over de al verlopen diensttijd (past service cost)

Nu we de pensioenlast wat hebben gespecificeerd zal de waardering van de pensioenvoorziening duidelijker zijn. Deze is op de volgende manier opgebouwd:

De contante waarde van de per het eind van het boekjaar toegekende pensioenaanspraken

+/- de nog niet in de winst-en-verliesrekening opgenomen actuariële resultaten

-/- de nog niet in de winst-en-verliesrekening opgenomen lasten over de verstreken

diensttijd

-/- de reële waarde van de fondsbeleggingen

Pensioenvoorziening ultimo boekjaar

In de laatste paragraaf van het hoofdstuk gaan we nog kijken naar vut- en andere non activiteitsregelingen. Daarnaast bespreken we uitkeringen bij ontslag.

Beloningen betaalbaar op termijn (IAS19 / Richtlijn 271) zijn beloningen die zijn gekoppeld aan een dienstverband van een bepaalde duur waarop op een gegeven moment een recht ontstaat. Een voorbeeld hiervan is een jubileumuitkering. Tijdens het dienstverband dient er rekening te worden gehouden met voortijdige beëindig van het dienstverband. Ook regelingen omtrent vervroegde uittreding (VUT) vallen onder beloningen betaalbaar op termijn. Het verschil met pensioenregelingen is dat werknemers zelf de keuze hebben of ze van de VUT gebruik willen maken. Zo niet dan worden er geen aanspraken opgebouwd. Dit zorgt ervoor dat er bij een VUT-voorziening rekening dient worden gehouden met de verplichtingen naar de volgende groepen:

  • De personeelsleden die al gekozen hebben voor het gebruikmaken.

  • De personeelsleden die onder de bestaande VUT-regeling kunnen kiezen voor de VUT, maar dat nog niet hebben gedaan.

  • De personeelsleden die nog niet de leeftijd hebben bereikt dat ze voor de VUT kunnen kiezen, maar dat tijdens de looptijd van de regeling nog wel kunnen doen.

Ten slotte kijken we nog even naar uitkeringen bij ontslag. Hierbij mag alleen een verplichting worden opgenomen als het bedrijf zich op de balansdatum aantoonbaar heeft verbonden tot het doen van de uitkeringen bij beëindiging van het dienstverband voor de pensioendatum of ter stimulering van vrijwillig ontslag. Bij een reorganisatie gelden voor het aantoonbaar verbonden zijn dezelfde voorwaarde als voor het opnemen van een reorganisatievoorziening. Uitkeringen bij ontslag zijn meestal als voorziening aan te merken, aangezien het nog niet bekend is wat de omvang van de verplichting zal zijn.

Hoofdstuk V – Ondernemingen met filialen

In dit hoofdstuk gaan we kijken naar de boekhouding van een onderneming met een hoofdkantoor en filialen. We gaan er hierbij van uit dat zowel het hoofdkantoor als de filialen hun eigen boekhouding hebben. Dit noemen we een zelfstandige filiaalboekhouding, er is dan per filiaal een afzonderlijk grootboek in gebruik. Bij niet-zelfstandige filiaalboekhouding nemen we de rekeningen voor elk filiaal op in het grootboek van het hoofdkantoor. Om financiële informatie over het gehele bedrijf te kijken dienen we de zelfstandige boekhoudingen te combineren. We sluiten dit hoofdstuk af door te laten zien hoe er aan het einde van het boekjaar een jaarrekening gemaakt kan worden, die bestaat uit de verschillende zelfstandige balansen en winst-en-verliesrekeningen.

De primaire vastlegging van de meeste financiële gebeurtenissen vindt vrijwel altijd plaats in voor elk filiaal afzonderlijk bijgehouden administraties. Hierbij maakt het niet uit of er gekozen is tussen zelfstandige- of niet-zelfstandige filiaalboekhouding. Voorbeelden hiervan kunnen zijn:

  • Dagboeken, zoals een verkoopboek of een kasboek

  • Bijboeken voor sub administraties, zoals debiteurenadministratie of een voorraadboek

Bedrijven maken niet zomaar de keuze zelfstandige of onzelfstandige filiaalboekhouding, hier komen namelijk de volgende factoren bij kijken:

  • Mate van zelfstandig optreden van de filiaalhouder, bijvoorbeeld het zelfstandig inkopen of langlopende verkoopcontracten afsluit etc. Wanneer een filiaalhouder veel beslissingen zelfstandig neemt is het belangrijk dat hij snel zijn boekhouding kan inzien om juiste beslissingen te kunnen maken. De zelfstandigheid van een filiaal neemt vaak toe wanneer de afstand tot het hoofdkantoor en filiaal groter is.

  • De mate van arbeidsverdeling in de administratieve sector

  • De automatiseringsgraad van de boekhouding

Een notie hierbij is dat de plaats waar de filiaalboekhouding wordt bijgehouden niet aangeeft of het om zelfstandig- of niet-zelfstandige filiaalboekhouding gaat. Ondanks dat de filiaalboekhouding zelfstandig is kan het zo zijn dat het wordt bijgehouden op het hoofdkantoor.

De grondslagen die we in de rest van dit hoofdstuk bespreken kunnen ook gebruikt worden voor andersoortige ondernemingen. Bijvoorbeeld bij een onderneming met verkoopafdelingen. Doordat er vooral zelfstandige filiaalboekhoudingen voorkomen gaan we hier in de volgende paragrafen op in.

Een sluitrekening is een grootboekrekening waarin we wederzijdse vorderingen en schulden van twee verschillende grootboeken op elkaar laten aansluiten. Bij ons gaat het om de grootboeken van het filiaal en het hoofdkantoor. Dus de rekening Filiaal in het grootboek van het hoofdkantoor tegenover de rekening Hoofdkantoor in het grootboek van het filiaal.

Voor de aangifte van de omzetbelasting zijn er twee opties:

  1. Ieder filiaal doet onder een eigen omzetbelastingnummer aangifte.

  2. Het hoofdkantoor doet voor alle filialen gezamenlijk onder één omzetbelastingnummer één gecombineerde aangifte. Deze optie wordt het meest gebruikt.

Tussenrekeningen kunnen we gebruiken om boekingsfeiten te controleren. Een voorbeeld van een tussenrekening kan zijn: 7… Tussenrekening zending filialen.

Zwevende posten zijn boekingen die in het ene grootboek wel en in het andere grootboek nog niet zijn opgenomen. Dit kan komen doordat boekingen in het ene grootboek al in het oude boekjaar zijn verwerkt en in het andere grootboek pas in het nieuwe jaar worden verwerkt. Als gevolg hiervan zijn de saldi van de sluitrekeningen niet meer in evenwicht. Het hoofdkantoor kan in zo’n geval correcties aan brengen om de rekeningen weer gelijk te trekken.

Het kan zo zijn dat een onderneming meerdere filialen heeft. Er zijn hierbij twee mogelijkheden:

  1. De filialen staan ook onderling met elkaar met elkaar in rekening-courant.

  2. Of juist het tegenovergestelde, dan staan de filialen niet met elkaar in rekening-courant.

Ook hierbij kunnen er zwevende posten ontstaan.

We gaan in het laatste deel van het hoofdstuk kijken naar het combineren van balansen en winst-en-verliesrekeningen van het hoofdkantoor en de filialen. Gecombineerde jaarstukken zijn jaarstukken waarbij de cijfers uit de grootboeken van zowel het hoofdkantoor en filialen zijn samengevoegd.

De verschillende overzichten geven voor leidinggevenden belangrijke informatie, die gebruikt worden om beslissingen te nemen. De overzichten worden gecombineerd om zo de rentabiliteit en de financiële positie van de onderneming in het geheel te kunnen beoordelen. Deze cijfers zijn niet alleen belangrijk voor de interne verslaggeving, maar ook voor de externe verslaggeving voor derdebelanghebbenden.

Bij het combineren van jaarstukken beginnen we met het elimineren van posten. Bij deze activiteit strepen we posten tegen elkaar weg. Daarna tellen we de bedragen van de overeenkomende rekeningen bij elkaar op. Dus Kas van het hoofdkantoor bij Kas van het filiaal.

Enkele noties hierbij zijn:

  • Gelden- en goederen onderweg moeten we elimineren, aangezien de onderneming één economische eenheid is.

  • Dubbeltellingen moeten we elimineren, anders klopt het overzicht niet.

  • De op te tellen bedragen moeten optelbaar zijn, er moet dus een zelfde prijsbasis gebruikt worden. Meestal wordt de prijsbasis van het hoofdkantoor gebruikt.

Hoofdstuk W – Quasi goederen

Dit hoofdstuk gaat over de administratie van quasi goederen. We gaan kijken in welke omstandigheden we gebruik maken van quasi goederen. Daarna bespreken we de boekingen die hierbij komen kijken.

Bij veel dienstverlenende bedrijven is er geen uitgaande goederenstoom aanwezig. Dit heeft ervoor gezorgd dat we bij de verkoop van diensten vaak werken met quasi goederen. Quasigoederen zijn de door een onderneming afgegeven bonnen of andere voorwerpen die waarde hebben, doordat ze recht geven op een toekomstige prestatie van de onderneming. Enkele voorbeelden hiervan zijn bioscoopkaartjes, cadeaubonnen en strippenkaarten.

Ook bij quasi goederen maken we onderscheid tussen de drie verschillende types waarden:

  • Intrinsieke waarde van een quasigoed is de waarde van het materiaal waarvan het quasi goed is gefabriceerd. Deze is in het algemeen nihil of bijna nihil.

  • Nominale waarde van een quasigoed is de waarde die op het quasi goed vermeld kan staan. Dit wordt niet altijd aangegeven en soms wordt de waarde pas vermeld wanneer ze in omloop worden gebracht.

  • Verkeerswaarde van een quasigoed is de waarde die in het economisch verkeer wordt toegekend aan het quasi goed. Meestal is deze waarde gelijk aan de nominale waarde. Bij toegangskaarten van bijvoorbeeld een concert kan het zo zijn dat op de dag van het evenement zelf de verkeerswaarde hoger is dan de nominale waarde.

We kunnen naast de hierboven genoemde verdeling ook nog een andere verdeling maken. Namelijk tussen:

  • Onpersoonlijke quasi goederen, hierbij heeft de houder recht op de betrokken dienst. Voorbeelden hiervan zijn: hotelvouchers, bioscoopkaartjes of prepaidkaarten.

  • Persoonlijke quasi goederen, dan wordt de dienst slechts geleverd aan de persoon die vermeld staat op het quasi goed. Een voorbeeld hiervan is een vliegticket.

We gaan nu kijken naar de waarde kringloop binnen een onderneming. Een waardenkringloopschema is een schematische voorstelling van de relaties tussen geld- en goederenstromen binnen een bedrijf. Door de diverse handelingen ontstaan er veranderingen in de waarden van de diverse voorraden. Deze relaties spelen een grote rol bij de interne controle en dan met name op de volledigheid van de opbrengstverantwoording.

De controle op de volledigheid van de opbrengstverantwoording is de controle die antwoord geeft op de vraag of de totale gegenereerde omzet geboekt op de rekening 840 Opbrengst verkopen? daadwerkelijk klopt. De waarde kringloop dient altijd in evenwicht te blijven dus wanneer bijvoorbeeld de voorraad afneemt dan dient het geld in kas te zijn toegenomen.

Een voorbeeld voor wijzigingen in van de rechthoek ‘goederen’:

Beginvoorraad + Inkopen – Verkopen = Eindvoorraad

Ook wel:

Beginvoorraad + Inkopen – Eindvoorraad = Verkopen

Het is hierbij van belang dat alle grootheden worden gemeten in of hoeveelheden of geldbedragen die een zelfde prijsgrondslag hebben.

Wanneer de in omloop gebrachte quasi goederen door de bezitter nog niet zijn ingewisseld tegen de ermee verbonden prestaties, bestaat er voor de onderneming die de quasi goederen in omloop heeft gebracht een verplichting. Dit noemen we een obligo.

Een onderneming kan de voorraad in het grootboek vastleggen, maar dit is niet bij alle quasi goederen mogelijk. Het kan niet bij quasi goederen zonder een aangegeven verkeerswaarde. Een voorbeeld hiervan is een geautomatiseerde parkeerkaartjesautomaat of bij cadeaubonnen. Er kan dan wel een administratie van het aantal bonnen aanwezig zijn.

Voorbeelden van journaalposten:

Rekening 495 Aanmaakkosten quasigoederen

Rekening 149 Ruilbonnen in omloop

Rekening 148 Cadeaubonnen in omloop

Het saldo op de rekeningen 148 en 149 nemen we op de balans op onder kortlopende schulden.

Voor voorbeelden van verschillende varianten en journaalposten zie hoofdstuk 25.4

Hoofdstuk X – Statiegeld

In het laatste hoofdstuk kijken we naar de administratie van statiegeld. Heel veel producten worden meestal geleverd in een bepaalde verpakking. Dit verpakkingsmateriaal kan vaak meerdere malen gebruikt worden. Om teruggave van emballage te stimuleren, werken veel bedrijven met statiegeld. Emballage is het verpakkingsmateriaal van producten. En statiegeld is het bedrag dat de verkoper in rekening brengt voor emballage. Dit gebeurd onder de verplichting om dit bedrag terug te betalen wanneer de klant de emballage retourneert. Op de grootboekrekening Statiegeld brengt de verkoper het obligo tot uitdrukking. Obligo was zoals in het vorige hoofdstuk al naar voren kwam de verplichting die zal of kan voortvloeien uit een aangegaan contract.

De overheid stimuleert ondernemingen om minder verpakkingen te gebruiken om zo het milieu te sparen. Daarom is er in 2008 de verpakkingsbelasting ingevoerd. In de volgende voorbeelden laten we dit buiten beschouwing.

We gaan de boekingen die te maken hebben met statiegeld bestuderen. Er zijn drie varianten mogelijk.

  • Variant1, hierbij noteren we zowel de voorraad in eigen bedrijf en de voorraad emballage bij derden op één gezamenlijke grootboekrekening. Dit gebeurd op rekening 750 Ingekochte emballage. De voorraad emballage in het eigen bedrijf bepalen we aan de hand van de rekening 750 Ingekochte emballage en 147 Statiegeld. De feitelijke statiegeldverplichting is het saldo van rekening 147 Statiegeld.

  • Variant 2, ook hierbij administreren we zowel de voorraad in eigen bedrijf en de voorraad emballage bij derden op één gezamenlijke grootboekrekening. Dit gebeurd op rekening 750 Ingekochte emballage. Met behulp van de rekening 148 Emballage in eigen bedrijf stellen we de voorraad emballage in het eigen bedrijf vast. Rekening 147 Statiegeld geeft bij deze variant de maximaal mogelijke statiegeldverplichting aan en niet de werkelijke statiegeld verplichting. Het verschil tussen de rekeningen 147 Statiegeld en 148 Emballage in eigen bedrijf geeft de feitelijke statiegeldverplichting.

  • Variant 3, hierbij administreren we de voorraad emballage in eigen bedrijf op rekening 750 Voorraad emballage en de voorraad emballage bij derden noteren we op rekening 751 Emballage in omloop. De statiegeldverplichting is hierbij het saldo van slechts één rekening namelijk 147 Statiegeld.

Ook op emballage dienen er periodiek afschrijvingen gemaakt te worden. De afschrijvingen bestaan vooral uit afgekeurde emballage en van emballage was niet is teruggekeerd. Die gaan met behulp van de volgende journaalposten:

472 Afschrijvingskosten emballage €…

Aan 752 Afschrijving emballage €…

Bij kostbare emballage kan er huur in rekening worden gebracht over de periode dat de emballage in het bezit is van de afnemer. Hierbij worden de volgende journaalposten gemaakt bij het uitleveren:

192 Te vorderen huur emballage €…

Aan 880 Huur emballage €…

Bij het terugontvangen worden door de verhuurder de volgende journaalposten geregistreerd:

147 Statiegeld €…

Aan 192 Te vorderen huur emballage €…

Aan 181 Te betalen OB €…

Aan 130 Debiteuren €…

Bron

  • Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.
Join World Supporter
Join World Supporter
Log in or create your free account

Why create an account?

  • Your WorldSupporter account gives you access to all functionalities of the platform
  • Once you are logged in, you can:
    • Save pages to your favorites
    • Give feedback or share contributions
    • participate in discussions
    • share your own contributions through the 7 WorldSupporter tools
Follow the author: Vintage Supporter
Comments, Compliments & Kudos

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
WorldSupporter Resources
Samenvatting bij de 8e druk van Externe verslaggeving van Klaassen, Hoogendoorn en Vergoossen

Samenvatting bij de 8e druk van Externe verslaggeving van Klaassen, Hoogendoorn en Vergoossen

Deze samenvatting bij Externe verslaggeving van Klaassen, Hoogendoorn en Vergoossen is geschreven in 2014 bij de 8e druk


DEEL 1. Externe verslaggeving

1.1 Externe en interne informatieverschaffing

Externe verslaggeving gaat over financiële informatieverschaffing op basis van wetgeving door organisaties aan belanghebbende of belangstellende outsiders. De verschaffing van deze hoofdzakelijke financiële informatie aan derden vindt plaats op systematische wijze en zijn dus in rechtsregels sterk vastgelegd door de overheid en andere publieke organisaties (bijvoorbeeld Autoriteit Financiële Markten (AFM)). Het meest bekend is de jaarrekening, maar we kennen ook tussentijdse berichten en emissieprospectussen. Tevens worden regels en wetgeving in toenemende mate meer internationaal afgedwongen. Gebruikers van de uitgegeven jaarrekeningen kunnen bijvoorbeeld zijn: aandeelhouders, leveranciers, bankiers, werknemers(organisaties), concurrenten, de fiscus, milieu-instellingen, pers, actiegroepen en wetenschappelijke onderzoekers. enails bijzonderheden worden uitgezet. hten detail sten van het gevoerde beleidnalisten, kranten etc)arheid)en organisatie inf

Het administratieve systeem van een organisatie (op basis van informatiesystemen die voldoen aan eisen qua inhoud, frequentie, tijdigheid en betrouwbaarheid), levert zowel de input voor de externe informatieverschaffing als voor de interne informatieverschaffing. Bij externe informatieverschaffing is niet altijd duidelijk welke informatie voor de buitenstaander van belang is; bij interne informatieverschaffing is dit doorgaans veel duidelijker en beter afgestemd (omdat de vragende partijen zich in de organisatie zelf bevinden). Externe belanghebbende bij externe informatieverschaffing zijn bijvoorbeeld: beleggers, bankiers, leveranciers en sollicitanten.

De vorm en mate van Interne informatieverschaffing word door de leiding van een organisatie meer zelf bepaald naarmate daar meer of minder behoeften aan is op verschillende niveaus van verantwoordelijkheid (management) in de organisatie zelf. Wel moet ook de interne informatieverschaffing zich houden aan bepaalde wettelijke voorschriften bijvoorbeeld bij omzet, loonbelasting en privacywetgeving.

Externe verslaggeving is op basis van vastgestelde wetgeving, bij externe informatieverschaffing hoeft dit niet altijd het geval te zijn (bijvoorbeeld als een organisatie informatie verschaft op vrijwillige basis aan derden).

1.2 Organisatie en maatschappij

Informatieverschaffing is ook van belang in verband met de plaats van de organisatie in de maatschappij. Groepen belanghebbenden willen vaak zo veel mogelijk externe informatieverschaffing van een organisatie (denk aan milieubewegingen, werknemersorganisaties, verenigingen van beleggingsanalisten, kranten etc) en zo veel mogelijk openheid, om zo veel mogelijk invloed op de organisatie uit te kunnen oefenen. Maar vaak kan dit ook haaks staan op wat de leiding van een organisatie wil vrijgeven aan informatie in verband met concurrentie gevoelige informatie, de kosten die de informatieverschaffing naar buiten met zich mee brengt, minder goede publiciteit of onduidelijkheid over welke informatie de externe belanghebbenden precies willen weten. (Er door de leiding vooral verantwoording afgelegd over het gevoerd beleid en liever niet over toekomstige plannen van de onderneming die concurrentie gevoelig zijn). Gezien deze vaak tegenstrijdige belangen tussen de terughoudende organisatie en de buitenwereld en concurrenten die baat hebben bij de vrijgegeven informatie, komt de wet tussenbeide, waarin vastgelegd staat welke informatie verplicht naar buiten moet worden gebracht.

Verschillende soorten organisaties moeten verschillende informatie aanleveren. Non-profit organisaties en eenmanszaken hebben volgens de wet andere plichten met betrekking tot de verslaggeving dan grote ondernemingen. Bovendien evolueert de (Nederlandse) wetgeving in de tijd door bijvoorbeeld boekhoudschandalen en is er daarnaast ook nog internationale wetgeving die tevens evolueert.

Er zijn drie ‘modellen’ van verschillende organisaties:

  • Het bezitsmodel. De organisatie is hierin het verlengstuk van de eigenaar, vaak een eenmanszaak of vennootschap onder firma. Er hoeft hier weinig informatie te worden verstekt, omdat de omvang en de maatschappelijke betekenis klein is.
  • Het klassieke of gesloten model. Hierbij is er wel een scheiding tussen de onderneming en de eigenaren. Dit zijn vaak BV’s, waarbij de informatievoorziening voornamelijk voor de aandeelhouders en financiers is bedoeld.
  • Het open model. De onderneming verstrekt hierbij voldoende informatie aan alle participanten en stakeholders. De organisatie heeft in dit model een verantwoording richting maatschappij om informatie te leveren (veelal beursgenoteerde organisaties).

Overigens zijn dit natuurlijk slechts modellen waar in werkelijkheid uitzonderingen op bestaan.

1.3 Regulering van externe informatieverschaffing

De toenemende wet- en regelgeving binnen de externe verslaggeving is (historisch) ontstaan uit meerdere ontwikkelingen: zelfregulering, wetgeving en regelgeving.

  • Zelfregulering ontstaan door bijvoorbeeld accountantorganisaties die veelal aanbevelingen deden, maar uiteindelijk wel invloed hadden op verslaggevinggedrag van organisaties (bijvoorbeeld is hieruit ontstaan het dubbel boekhouden, de balans en de winst- en verliesrekening).
  • Wetgeving en rechtsregels bieden de markt van vraag (de externe partijen die de jaarrekeningen krijgen) en aanbod (de organisaties die jaarrekeningen opstellen) voor externe verslaggeving groot houvast en rechtszekerheid. Bij onenigheden kunnen parijen naar de rechter gaan, in Nederland is dat de Ondernemingskamer en in cassatie de Hoge Raad. De uitspraken die de rechter doet – genoemd jurisprudentie – vormen een extra bron van (toekomstige) gedragslijnen. Het hedendaagse geldende recht is vooral terug te vinden in Titel 9 van Boek 2 BW (en beschrijft ook de Europese Richtlijnen voor de financiële verslaggeving).
  • Regelgeving is er vanuit het privaatrechtelijke orgaan, de Raad voor de Jaarverslaggeving (RJ), opgezet in 1971 als Tripartiete Overleg; namelijk de Richtlijnen voor de Jaarverslaggeving. Deze regels geven normen op (snel veranderende) maatschappelijke ontwikkelingen. Geen wetgeving, maar wel gezaghebbende maatschappelijk aanvaardbare normen.

Internationale landen proberen ook tot harmonisering van verslaggevingregels te komen. In 1973 werd voor de wereld de International Accounting Standards Committee (IASC) opgericht, maar deze heet nu de International Accounting Standards Board (IASB). De IASB geeft algemene standaarden, genaamd International Accounting Standards (IAS), maar heet nu International Financial Reporting Standards (IFRS). IFRS is binnen de Europese Unie vanaf 2005 voor de geconsolideerde jaarrekeningen voor beursgenoteerde ondernemingen verplicht gesteld (en heeft daarmee een ‘bijna volledige’ wettelijke status).

1.4 Bedrijfseconomie

Voor de bepaling van inhoudelijke aspecten bij externe verslaggeving laten de regelgevers vooral de voorschriften van de bedrijfseconomie gelden; bijvoorbeeld hoe grootheden als winst, omzet en vermogen kunnen worden bepaald en gemeten.

Bij substance over form (of contract) gaat het erom dat niet de juridische vorm voor gaat, maar de materiele economische betekenis van een transactie (bij de presentatie in de jaarrekening). Als bijvoorbeeld een gebouw wordt gehuurd met een langdurig leasecontract, mag deze toch worden opgegeven in de jaarrekening (terwijl het juridische eigendom bij een ander berust).

1.5 Type verschaffing van informatie

Informatieverschaffing kan systematisch zijn en dus volgt er per vaste periode informatieverschaffing (bijvoorbeeld de jaarrekening en het jaarverslag en kwartaalcijfers).

Informatieverschaffing kan ook incidenteel van aard zijn, bijvoorbeeld persberichten en emissieprospectus (voor het uitgeven van nieuwe aandelen).

Of de informatieverschaffing nu systematisch of incidenteel is, we kunnen de volgende soorten informatieverschaffing onderscheiden:

  1. Jaarrekening en jaarverslag
  2. Kwartaal en halfjaarberichten
  3. Halfjaarrekening
  4. Kwartaalberichten
  5. Beknopte kwartaalreportage
  6. Maatschappelijke verslaggeving Het GRI (Global Reporting Initiative van de VN) heeft richtlijnen gegeven voor maatschappelijke verslaggeving. Bij Maatschappelijke verslaggeving moet men vooral denken aan algemene aspecten, milieuaspecten, sociale aspecten en economische aspecten. Maatschappelijke verslaggeving is in Nederland niet verplicht, behalve dan voor de milieuverslaggeving voor sommige typen bedrijven.
  7. Fiscale Jaarrekening In Nederland vindt de fiscale winst- en vermogensbepaling plaats aan de hand van de regels van goed koopmansgebruik. De wettelijke jaarrekening staat los van de fiscale jaarrekening. In een aantal Europese landen is de vennootschappelijke jaarrekening ook het uitgangspunt voor de vennootschapsbelasting; dit gegeven wordt aangeduid met de Duitse term Massgeblichkeit.
  8. Financiële verslaggeving op de website van een bedrijf. Steeds meer organisaties zetten financiële informatie op hun website. Hiervoor is sinds 2007 de tool voor financiële rapportage XBRL-taxonomie op de markt. Taxonomie wil zeggen dat de gebruikte begrippen als winst of omzet vast en eenduidig zijn omschreven.

1.6 Economisch onderzoek

Er wordt wetenschappelijk onderzoek gedaan naar de externe verslaggeving door:

  1. Ontwerpend onderzoek
  2. Verklarend onderzoek
  3. Economisch onderzoek
  4. Informatie bijeenbrengen en beschrijvend onderzoek
  5. Combinaties van onderzoek

Ad 3) Er zijn vier economische theorieën belangrijk bij economisch onderzoek, te weten:

  • Financiële markten = Onderzoek van financiële markten. Hier gaat het er vooral om te weten te komen wat de invloed van externe verslaggeving is op de prijsvorming op de financiële markten. In dit verband zijn de Efficiënte Markt Hypothese (EMH) en het Capital Asset Pricing Model (CAPM) van belang. EMH stelt dat financiële markten direct reageren op informatieveranderingen. Het CAPM stelt dat koersen niet reageren op veranderingen, tenzij het een cashflow verandering met zich meebrengt.

  • Organisatietheorie = De Economische Organisatietheorie door Watts en Zimmerman wil antwoorden zoeken waarom organisaties wel of niet bepaalde informatie willen verschaffen. Een tak binnen de Economische Organisatietheorie is de Agency-theorie, hierin draait het om de contracten die een organisatie met allerlei partijen afsluit en de relatie hiermee ten aanzien van externe verslaggeving.

  • Economic consequences = Er wordt hierbij studie gedaan naar als bepaalde regels in de externe verslaggeving worden gewijzigd, dit gevolgen heeft voor het ondernemingsgedrag van organisaties.

  • Economische theorie van de overheid = De onderzoeksvraag luidt; hoe is het gedrag van de overheid met betrekking tot de regulering van de externe verslaggeving?

 

DEEL 2. Regelgeving

2.1 Regelgeving in Nederland

  1. Wetgever

De belangrijkste Nederlandse regelgeving staat in Titel 9 van Boek 2 in het Burgerlijk Wetboek, namelijk de inrichting van de jaarrekening, het jaarverslag, de accountantscontrole en de publicatieplicht voor het deponeren bij het Handelsregister. Titel 9 van Boek 2 is van toepassing op rechtspersonen, namelijk: NV, BV, coöperatie en de onderlinge waarborgmaatschappij. De stichtingen en verenigingen vallen er alleen onder als ze een onderneming in stand houden. Daarnaast zijn er twee AMvB’s voor meer gedetailleerde regelgeving, namelijk: het besluit inzake modellen voor de jaarrekening en het besluit actuele waarde. Beursgenoteerde organisaties moeten zich tevens houden aan de Wet financieel toezicht.

Daarnaast zijn er overheidsvoorschriften voor bepaalde bedrijfstakken en/of non-profitorganisaties. De Nederlandsche Bank stelt tevens aanvullende eisen aan banken en verzekeraars.

Tevens hebben ondernemingsraden wettelijke rechten op bepaalde financiële informatie in de Wet op de ondernemingsraden (WOR).

  1. Rechtspraak

In de wetgeving bestaan altijd probleemgebieden die aanleiding kunnen zijn tot een (nieuwe) rechterlijke uitspraak; daarvoor moeten betrokken partijen echter wel naar de rechter stappen. De zogenaamde jurisprudentie die hieruit kan ontstaan, zorgt ook voor een nieuwe bron van geldend recht. In Nederland ligt in vergelijking met andere landen de drempel laag om naar de rechter te stappen, om naleving van externe verslaggevingregels af te dwingen; dat kan bij de Ondernemingskamer van het Amsterdamse Gerechtshof.

  1. Autoriteit Financiële Markten

Externe verslaggeving is belangrijk voor effectenbeurzen. De Autoriteit Financiële Markten (AFM) houden toezicht op de effectenbeurzen, maar controleren ook naleving van de regels van externe verslaggeving bij beursgenoteerde organisaties. Echter de AFM kan niet zelf nieuwe regels maken. De AFM houdt zich daarbij aan wetgeving die is ingevoerd door EU-Richtlijnen en is opgenomen in de Wet Financieel Toezicht (het gaat hierin om tussentijdse berichtgeving, tussentijdse ad-hocberichtgeving voor belangrijke gebeurtenissen, emissieprospectus en fusieberichtgeving, verkrijgbaarstelling van financiële verslaggeving).

  1. Raad voor de Jaarverslaggeving

De Raad voor de Jaarverslaggeving (RJ) is een privaatrechtelijk orgaan dat bestaat uit drie afvaardigingen: 1) VNO NCW en MKB-Nederland, 2) FNV, CNV en de Vereniging van Beleggingsanalisten en 3) Koninklijke NIVRA en de NOVAA. Een richtlijn wordt pas aangenomen als alle drie de afvaardigingen unaniem instemmen. Overigens hebben de richtlijnen geen wettelijke positie, maar worden wel sterk maatschappelijk aanvaard als norm. De richtlijnen gelden alleen voor niet beursgenoteerde ondernemingen (want beursgenoteerde ondernemingen moeten zich sinds 2005 houden aan internationale regelgeving).

2.2 Regelgeving op internationaal vlak

Door de internationalisatie van organisaties ontstaat behoefte aan integratie van de regels voor de externe verslaggeving. Binnen Nederland is daarbij met name de Internationale Accounting Standards Board (IASB) van belang en de regelgeving van de EU. Tevens speelt ook in mindere mate de regelgeving in de USA een rol.

IASB De IASB streeft op mondiaal niveau naar integratie van de regels voor externe verslaggeving en publiceert de International Financial Reporting Standards (IFRS). Als er probleemgevallen in de regelgeving zijn, kan de International Financial Reporting Interpretation Committee (IFRIC) oplossingen voor interpretaties geven. De regels van de IASB zijn verplicht (na goedkeuring) voor beursgenoteerde organisaties in Europa en hebben daarmee een indirecte wettelijke status.

EU Voor de Jaarrekening is binnen de EU met name de Vierde en Zevende Richtlijn van belang en de standaarden van de IASB. De Vierde Richtlijn gaat over de jaarrekening en het jaarverslag en de Zevende Richtlijn over de geconsolideerde jaarrekening. De lidstaten van de EU moeten hun eigen wetgeving aanpassen op de uitgevaardigde richtlijnen van de Raad van Ministers van de EU; toch is er nog betrekkelijk veel ruimte voor eigen nationale wetgeving hiernaast. Er is dan ook geen sprake van uniformering maar van harmonisering. Er is aparte wetgeving voor banken, beleggingsfondsen en verzekeringsmaatschappijen. Als IASB nieuwe regels maakt, wordt bekeken of deze passen in de algemene opvattingen in de EU; dit noemen we ‘endorsement-procedure’. We kunnen de endorsement- procedure opsplitsen in het technisch niveau en het politieke niveau; bij het technische niveau is het orgaan European Financial Reporting Advisory Group (EFRAG) betrokken. Bij het politieke niveau vindt de besluitvorming plaats en is een Accounting Regulatory Committee (ARC) betrokken, waarin de lidstaten van de EU zitting hebben.

Verenigde Staten (USA) In de USA zijn er weinig regels voor externe verslaggeving. De regels worden gemaakt door de Financial Accounting Standards Board (FASB) wat berust op particulier initiatief van beleggingsanalisten, samenwerkingsverbanden van accountants, het bedrijfsleven en universiteiten. De FASB stelt de Generally Accepted Accounting Principles (US GAAP) op. De account van een bedrijf zorgt dat de regels die de FASB geeft, worden nageleefd. De Securities and Exchange Commission (SEC) van de overheid houdt toezicht op de beurs en eist dat de US GAAP worden nageleefd en er een ondertekende accountantsverklaring bij de jaarrekening wordt toegevoegd.

2.3 Hoofdindeling Titel 9 BW 2

Titel 9 BW 2 Organisaties die niet beursgenoteerd zijn en IFRS niet toepassen moeten Titel 9 geheel naleven. Organisaties die IFRS hanteren, hoeven alleen afdeling 7 t/m 10 en 16 te hanteren. Titel 9 bestaat uit 16 afdelingen. Afdelingen 2 t/m 6 hebben betrekking op de jaarrekening. Hieronder volgen de 16 afdelingen.

  1. Algemene bepaling, toepassingsgebied

  2. Algemene bepalingen omtrent de jaarrekening

  3. Voorschriften omtrent de balans en de toelichting daarop

  4. Voorschriften omtrent de winst- en verliesrekening en de toelichting daarop

  5. Bijzondere voorschriften omtrent de toelichting

  6. Voorschriften omtrent de grondslagen van waardering en van bepaling van het resultaat

  7. Jaarverslag

  8. Overige gegevens

  9. Deskundigenonderzoek (Accountantscontrole)

  10. Openbaar maken

  11. Vrijstelling op grond van de omvang van het bedrijf van de rechtspersoon

  12. Vrijstellingen en bepalingen omtrent de rechtspersonen van onderscheiden aard

  13. Geconsolideerde jaarrekening

  14. Jaarrekening van banken

  15. Jaarrekening van verzekeringsmaatschappijen

  16. Rechtspleging

De algemene doelformulering van Titel 9 (artikel 362 lid 1) is ‘dat de jaarrekening (afdelingen 2 t/m 6) volgens normen die in het maatschappelijk verkeer als aanvaardbaar worden beschouwd, een zodanig inzicht geven, dat een verantwoord oordeel kan worden gevormd omtrent vermogen, resultaat, solvabiliteit en liquiditeit’.

We kennen de enkelvoudige en de geconsolideerde jaarrekening van de vennootschap; de geconsolideerde jaarrekening wordt gemaakt als een vennootschap meerdere rechtspersonen heeft (ook in de vorm van aandelenbezit in andere rechtspersonen). Als beide jaarrekeningen moeten worden gemaakt, dan heeft de geconsolideerde jaarrekening meer betekenis, omdat deze het volledige beeld geeft van wat er in de organisatie gebeurd. Beide jaarrekeningen hebben a) een balans, b) een winst- en verliesrekening en c) een toelichting. Als IFRS ook wordt gebruikt is er ook nog d) een kasstroomoverzicht en e) een overzicht van mutaties in het eigen vermogen.

Met de term ‘samenvoeging, ontleding en rangschikking’ schrijft de wet voor dat de indeling en presentatie van de jaarrekening moet voldoen aan de juiste maat van aggregatie die nodig is, de juiste maat waarin posten apart moeten worden opgenomen en de juiste maat van de volgorde van de posten voor een goed inzicht.

Er zijn verschillende modellen voor de opmaak van de ‘balans’ en een organisatie is verplicht een model geheel te volgen.

De ‘winst-en verliesrekening’ maakt het resultaat nader zichtbaar. Het bedrijfsresultaat is afhankelijk van de omzet, terwijl de bedrijfslasten veel minder afhankelijk zijn van de omzet. Interestbaten, interestlasten en resultaat uit deelnemingen moeten apart worden opgegeven.

In de ‘toelichting’ binnen de jaarrekening kan bijvoorbeeld de omzet en het bedrijfsresultaat worden uitgesplitst naar bedrijfssegmenten; wanneer een organisatie op meerdere afzetmarkten bedrijvig is. Tevens wordt in de toelichting informatie aangedragen over:

a) Inlichtingen betreffende werknemers = gem. aantal werknemers per boekjaar inclusief bij dochtermaatschappijen, de omvang van salarissen, de sociale lasten en de pensioenlasten.

b) Beloningen commissarissen (RvC) en directie = De kleine onderneming kan worden vrijgesteld hiervan en er is vrijstelling als er een eenhoofdige directie is (maar niet voor beursgenoteerde NV’s). Nooit geldt vrijstelling voor organisaties over leningen en garanties tussen de onderneming en de RvC en de directie.

c) Informatie over kapitaalbelangen = Er moet ook toelichting worden gegeven op de verhoudingen met gelieerde personen en ondernemingen. Er moet openheid worden gegeven van vennootschappen waarvan de rechtspersoon vennoot is en van kapitaalbelangen van meer dan twintig procent (door het noemen van naam en zetel en het relatieve belang; bv. 25 procent van het aandelenkapitaal). Als vermogen en resultaat van deze gelieerde ondernemingen niet in de geconsolideerde jaarrekening is opgenomen, moet tevens opgaven hiervan worden gedaan.

Ook moeten er toelichtingen worden gegeven buiten de jaarrekening; zoals bij het jaarverslag (een verslag

Read more