Interpreteren | Verklaren van onderzoeksbevindingen en er een klinische betekenis aan verbinden |
Interpretatieproces | Onderdeel van het diagnostisch proces dat tijdens het gehele onderzoeksproces voortduurt en sturing geeft aan het onderzoek |
‘Formeel’ interpreteren | Het inventariseren en wegen van alle verzamelde informatie als bewijs voor en tegen de hypothese(n) en differentiaaldiagnostische mogelijkheden |
Bewijs | Het patroon van bevindingen, zoals het testprofiel en overige informatie |
Stoorfactoren | Alle invloeden die niet alleen de validiteit van de testresultaten, maar ook van overige onderzoeksbevindingen bedreigen als ze onopgemerkt blijven |
Premorbide functioneren | Niveau van functioneren voorafgaand aan de hersendysfunctie |
Testprofiel | Ruwe scores omzetten in normscores, en deze omzetten in standaardscores; bij interpretatie moet ook na standaardisatie rekening gehouden worden met verschillen tussen normgroepen van afzonderlijke tests |
Pieken en dalen | Weerspiegeling van verschillen in vaardigheden binnen het individu (het is normaal als hier significante verschillen tussen zijn; dit hoeft dus niet per definitie klinische betekenis te hebben) |
Afkappunt | Vaste score die definieert welke scores afwijkend zijn; meestal van toepassing op screeningsinstrumenten |
Vuistregel voor afwijkende scores | Een score lager dan 2 SD onder het gemiddelde is afwijkend (streng). Of een score lager dan 1,5 SD onder het gemiddelde is afwijkend (meer genuanceerd) |
Betrouwbaarheidsinterval | Marge van onzekerheid; deze is breed bij tests met een matige betrouwbaarheid |
Factoren bij interpretatie | Kenmerken van de patiënt, kenmerken van de test en de onderzoekshypothese beïnvloeden de interpretatie van een testscore/profiel |
Dissociaties tussen functies | Pieken en dalen in het testprofiel |
Geconormeerde tests | Tests die op dezelfde normgroep zijn gebaseerd |
Statistisch significant verschil | Verschil gebaseerd op standaardmeetfouten van de test |
Klinisch significant verschil | Verschil gebaseerd op frequenties waarmee scoreverschillen in de normgroep voorkomen |
Methode van Crawford & Garthwaite (2002) | Schatting van de frequentie waarmee dissociaties in een individueel testprofiel voorkomen in een normgroep, gebaseerd op correlaties tussen de tests |
Pathognomonisch symptoom | Een symptoom dat met absolute zekerheid op een hersendysfunctie wijst, aantoonbaar met gedragsneurologische tests |
Bayesiaans redeneren | Redeneren en beslissen op basis van de a priori-kans, evidentie en de voorwaardelijke kans |
Base rate / a priori-kans / voorafkans | Kans dat een bepaalde stoornis voorkomt, op basis van prevalentie |
Evidentie | Nieuwe relevante bevindingen voor de hypothese |
Voorwaardelijke kans | Kans dat evidentie gevonden wordt als de hypothese waar is |
A posteriori-kans / achterafkans | Kans dat de hypothese waar is gegeven de evidentie |
Differentiaaldiagnostische mogelijkheden | Mogelijke diagnoses op basis van de gegeven informatie; hoe meer mogelijkheden, hoe complexer maar ook hoe volledigere het onderzoek |
Veelgemaakte fouten | Aan één of enkele gegevens grote waarde hechten en andere onderschatten, bij een grote hoeveelheid informatie Veronachtzaming van de a priori-kans Bevestigingsbias Subjectieve klacht aannemen als objectieve stoornis Veronderstelde meetpretentie van een test zonder meer aannemen
|
Add new contribution