Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
Collegeaantekeningen Politiek van de Europese Unie
Hoorcollege 1
De toekomst van Europa is een onzekere kwestie. Velen zijn negatief, bijvoorbeeld John Mearsheimer. Zijn boek over Europa heet dan ook ‘The tragedy of great power politics’. De Europese Unie is alleen maar begonnen om een kracht te vormen tegen de Sovjetunie en een machtsblok samen met de Verenigde Staten te vormen. Maar na de val van de Muur is er geen gezamenlijke dreiging meer, en de VS was niet meer in staat om de onderlinge spanningen en conflicten de kop in te drukken. Dus volgens hem zal de EU ongetwijfeld weer uit elkaar vallen. Paul Harry Spaak (minister van Buitenlandse Zaken van België) heeft een grote rol gespeeld in de Europese integratie. Hij pleitte voor een beeld van Stalin, hij had namelijk zoveel dreiging dat de VS buiten bleef en de economie groeide.
Hier kan tegenin worden gebracht dat er ook positieve geluiden zijn. Er zijn ook boeken geschreven die positief staan tegenover de toekomst van de Europese Unie, zoals ‘The European Dream’ en ‘The European superpower’. Er wordt gepleit dat het niet meer gaat om militaire macht, maar om soft power, culturele aantrekkingskracht en economische kracht. Dit is de liberale kant, de realistische kant is wat cynischer met betrekking tot de toekomst van de Europese Unie.
De volgorde van deze cursus gaat als volgt:
Geschiedenis. Ging het vooral om handel (denk aan de koude winters eind jaren ’40, waardoor kolen en staal nodig waren vanuit het buitenland), of kwam het om een blok te vormen tegen de grootmacht van Stalin? En wat hebben de relaties van Frankrijk en Duitsland daarmee te maken?
Instellingen. Wie heeft het nu uiteindelijk voor het zeggen? Zijn dit nationale regeringen, Europese instellingen of misschien belangengroepen en transnationale organisaties?
Theorieën. Welke theorieën zijn er om bepaalde gebeurtenissen en processen te verklaren, dus het zoeken van oorzaken, factoren en oorzaken. Er wordt bijvoorbeeld vaak gezegd dat Europa niet effectief is, maar is dat eigenlijk wel zo? Hier zijn theorieën voor beschikbaar om dit te onderzoeken.
Nederland en de EU. Nederland wordt nog steeds als een raar land gezien: eerst een groot voorstander van de EU, maar sinds 2005 (volksreferendum) is dit opeens omgeslagen. Hoe is dit gebeurd?
Kortom, er zijn nu een aantal leerdoelen op te merken. Ten eerste is er het leerdoel van meer kennis en inzicht in de EU, daarbij ook inzicht in de praktijk (waarmee de verschillende gastsprekers worden bedoeld). Het programma is als volgt: sessie 2 en 3 gaat over de geschiedenis, 4, 5 en 6 gaat over de instellingen en het functioneren van de EU, sessie 7 en 8 houden zich bezig met de verklaringen en het integratieproces en het functioneren van de EU en ten slotte houden de laatste vier sessies zich bezig met de verklaringen over de impact van de EU, met bijzondere aandacht voor Nederlandse politieke spelers. Het tweede leerdoel is het schriftelijk rapporteren. Dit wordt ontwikkeld door het verslaan van de EU-gerelateerde activiteit, bijvoorbeeld een partijbijeenkomst of een Kamercommissie. Het is belangrijk dat de belangrijkste spelers, onderwerpen, speelvelden beschreven worden, evenals het verloop van de bijeenkomst. Vervolgens moet een onderwerp belicht worden: hoe is dat onderwerp betrokken geraakt bij de Europese integratie? En hoe wordt over dat onderwerp besluiten genomen in de EU? Dit verslag moet rond de 2000 woorden zijn, in helder en correct Nederlands geschreven worden, bovendien duidelijk en logisch gestructureerd zijn. Het telt voor 30% mee (het tentamen 70%), en de deadline is 24 maart 17:00 uur (op papier en via Turnitin).
Wat zijn belangrijke beleidsterreinen van de EU die veel invloed hebben op Nederland? Denk aan landbouw, milieu, transport, veiligheid en ook pensioenen (pensioenfondsen). Daarnaast is de vraag hoe de EU in elkaar steekt. Er zijn drie belangrijke juridische rechtsvormen. Ten eerste zijn er verdragen, waarin het meeste beleid in vorm gegeven is. Ten tweede zijn er de richtlijnen oftewel de directives. Hierbij wordt alleen het doel gegeven, de middelen zijn vrij om te bepalen om dit doel te bereiken. Het is een soort kaderwetgeving. Ten derde zijn er de verordeningen (regulations), waarbij de doelen en middelen vaststaan. Er is dus een duidelijke instructie aanwezig.
Stel dat je op een of andere manier invloed uit wil oefenen op Europese wetgeving. Met welke personen of instellingen zou je dan te maken krijgen? Ten eerste de lidstaten zelf, waarbij de parlementen een cruciale rol spelen. Wanneer er een verdrag gewijzigd moet worden, moeten alle parlementen (dus alle lidstaten) ermee instemmen. In verdragen worden er zaken over soevereiniteit geregeld, net zoals de functionering van instituties, de machtsverhoudingen (internationale relaties) tussen lidstaten en ten slotte de toetreding van nieuwe lidstaten. Het belangrijkste voortouw in het opstellen en amenderen van verdragen neemt de institutie van de Europese Raad, met daarin de regeringsleiders en staatshoofden van alle lidstaten. De IGC (de intergouvernementele conferentie) is de fase waarin regeringsleiders onderhandelingen voeren en besluiten maken. Denk bijvoorbeeld aan de conferentie van Maastricht in 1991, waarbij het verdrag pas in werking is getreden in 1993. Een ander voorbeeld is Amsterdam van 1997.
Daarnaast zijn er de richtlijnen. Het schrijven van richtlijnen begint in de Europese Commissie, specifieker de directoraat-generaal (DG), de ministeries van de Europese Commissie. Daar zitten ambtenaren die die richtlijnen opstellen, die voeding krijgen van andere personen en instellingen. De Europese Commissie is namelijk erg klein en er is relatief weinig expertise. Die expertise moet komen vanuit consultants (en daarmee lobbyisten) en vooral vanuit ministeries. Vanuit deze instellingen wordt een soort werkgroep opgesteld die de expertise verschaffen. Deze richtlijn gaat vervolgens naar het Europese Parlement en de Raad van Ministers, net naar de personen of ministeries waar het over gaat (bijvoorbeeld landbouw).
Er worden dus dingen besproken en beschreven in de DG’s, daarna in de kabinetten waar onderling met elkaar wordt overlegd. Dit is meer politiek geladen. Wanneer het ook in het college van commissarissen is besproken, gaat het naar de rapporteurs. Deze personen maken een rapport op, waarin hij een concept maakt van wat zij zouden moeten stemmen. Het gaat dus niet alleen over de inhoud, maar het is ook een middel om mensen te sturen en advies te geven. Daarbij moet de rapporteur in het Europese Parlement ook de meningen peilen. De rapporteurs zijn erg invloedrijk, aangezien zij de pen in de hand houden. Daarnaast zijn er de raadswerkgroepen, die bestaan uit ambtenaren. Er zijn honderden raadswerkgroepen, die elk over hun eigen onderwerp of beleidsgebied gaan (bijvoorbeeld zorg over de grens). Vervolgens komen de Coreper. Hierin zitten permanente vertegenwoordigers of ambassadeurs van de lidstaten, die daar alle voorstellen bespreken (in twee verschillende verbanden, I en II). Wanneer zij akkoord gaan, gaat het door naar de Raad van Ministers. Zij bevestigen de nieuwe wetgeving meestal ‘gewoon’. Rode vlakken in de afbeelding zijn veelal nationale ambtenaren en ministers, de blauwe veelal gekozen Europese vertegenwoordigers. De Europese Commissie mag los van deze besluitvorming nog wetgeving doorvoeren, wat vergelijkbaar is met de AMvBs van de regering. Zij mogen dus extra maatregelen doorvoeren.
Hoorcollege 2
Vandaag gaat het over de geschiedenis van de Europese integratie tot 1985. Wie zijn de belangrijke spelers, wat zijn relevante factoren en welke theorieën zijn daar vervolgens bij te plaatsen?
De Europese Commissie doet een voorstel, gaat via het Europese Parlement en de Raad van Ministers bepaalt of de nieuwe wetgeving wordt aangenomen. Dit wordt de gewone wetgevingsprocedure genoemd, die is vastgelegd in het Verdrag van Lissabon. Wat is er nou zo bijzonder aan deze besluitvorming? Aan de ene kant zijn er supranationale (dus boven de staat) organen, aan de andere staan er intergouvernementele organen, waarin het meer gaat om de samenwerking tussen staten. Dit hebben we te danken aan de Nederlanders en Spierenburg was daar een belangrijke speler in. Nederland wilde geen soevereiniteit afdragen (onder leiding van de regering Drees). Nederland wilde wel meedoen met de grote spelers, want Nederland zou hier economisch veel van profiteren. Maar de Gemeenschap voor Kolen en Staal zou allereerst een hoge autoriteit zijn. Spierenburg heeft een besluit doorgevoerd waarbij er een Raad van Ministers zou komen, waardoor nationale regeringen een stempel zouden kunnen drukken op de besluitvorming. Op sommige beleidsterreinen was er slechts advies mogelijk van de Raad van Ministers, maar op andere beleidsterreinen was dit advies bindend en hadden ze dus directe invloed.
Deze combinatie van intergouvernementeel en supranationaal maakt het moeilijk om de Europese Unie en al zijn voorgangers te benoemen. Is het nu een grote transnationale organisatie of een verregaande federatie in wording? Dus enerzijds belang in de internationale betrekkingen en anderzijds belang in een politiek stelsel. Er is geen andere internationale organisatie die zo’n supranationaal element heeft. Een andere factor waardoor de EGKS erg bijzonder was, is dat Duitsland snel in de gemeenschap werd opgenomen. Zo werd er voorkomen dat Duitsland economisch dood zou bloeden. Maar het lag niet voor de hand dat er zo snel weer samengewerkt zou worden met Duitsland, en waarom moest dit in het beleidsterrein van kolen en staal?
Maar het idee van Europese samenwerking is niet helemaal nieuw, zoals ook beschreven wordt in het boek ‘Pan Europa’ van 1923 van auteur graaf Rocjard van Coudenhove-Kalergi. Europa moest volgens de auteur een sterke federatie worden, die hoofd moest bieden tegen de sterker wordende Sovjetunie. Dit nieuwe land werd een steeds grotere bedreiging. Later wordt ook de ‘Pan Europa Unie’ opgericht. Arestide Briand werd hier erelid van, Briand was de Minister van Buitenlandse Zaken van Frankrijk. Hij pleitte voor een federale unie met Duitsland, vooral op economisch gebied. Duitsland zou weer sterker worden en iedereen zou ervan profiteren. Dit plan bloedde in begin jaren ’30 echter dood. Het plan zelf was van 1929/1930.
Er werd nog meer nagedacht over Europese integratie, ditmaal door Konrad Adenauer. Hij was katholiek en christendemocraat, die al een soort internationaal netwerk hadden met andere christendemocraten. Zij waren al voor een onderlinge markt en het omverwerpen van barrières. Adenauer was ook lid van de Pan Europa Unie. Na de Tweede Wereldoorlog werd dat netwerk van christendemocraten weer versterkt, wat gezien werd in vele congressen. Hier werden ideeën van voor de oorlog besproken. Katholieken waren bovendien al grensoverschrijdend en verzoenend ingesteld. Zij waren dus bezig met het inrichten van een Europese unie. Adenauer had echter niet zoveel met Pruisen, waardoor hij niet veel binding had met Oost-Duitsland. De katholieken hebben daarnaast het ‘subsidiariteitsbeginsel’, waarbij plannen op een zo laag mogelijk niveau uitgevoerd moeten worden. Er wordt dus graag veel gedecentraliseerd. Schumann uit Elzas-Lotharingen was ook een belangrijke speler in de christendemocratische traditie. Hij bracht het in de Franse regering. Ten slotte was er Alcide de Gasperi, de Italiaanse premier die ook christendemocraat was.
Christendemocraten waren niet de enigen die nadachten over Europese integratie. Ook een vroegere communist Altierro Spinelli dacht erover na en schreef een manifest (1941) om een federatie te ontwikkelen. De naam van dit manifest was het Ventotene Manifest. Hij benoemde soevereiniteit als een barrière. Daarnaast vond hij dat verschillende levensopvattingen (denk aan communisme en kapitalisme) verzoend konden worden. Dit manifest viel goed in de internationale samenleving en vormde de basis van de Unie van Europees Federalisten.
Churchill was ook een belangrijke speler. Een federatie was volgens hem een goede oplossing, wat hij benoemde in een lezing over de Verenigde Staten van Europa (1946). Hij was bovendien een groot redenaar en kon goed speechen, waardoor dit idee veel aanhang kreeg. Veel mensen lieten zich erdoor inspireren, waardoor er een soort ‘Europese beweging’ was. Bij het congres van Den Haag (1948) werd er besproken hoe ze die Europese integratie (in de vorm van een federatie) vorm konden geven. Het resultaat was dat de Raad van Europa (Council of Europe) werd opgericht (1949), een intergouvernementeel orgaan. Verder was het resultaat matig. Het Verenigd Koninkrijk wilde absoluut geen soevereiniteit afstaan en het land heeft uiteindelijk ook geen grote rol meer gespeeld in Europese samenwerking. De Benelux was ook geen succesvolle intergouvernementele organisatie. Het samenwerkingsverband van Duinkerke was opgesteld om elkaar te beschermen wanneer Duitsland te sterk zou worden.
Nu werd echter de Sovjetdreiging steeds groter, zo rond eind jaren ’40 van de vorige eeuw. Wie is Stalin, wat is het communisme en wat zijn ze daar van plan? De Verenigde Staten ging zich meer en meer inmengen in Europa. Om weerstand te bieden tegen de Russen, ging Truman zich inmengen in de Griekse opstand (aan de democratieën). De Amerikanen waren uiteraard voorstander van democratie en wantrouwden de Sovjetunie. Marshall was een andere belangrijke speler van Amerikaanse bodem, die pleitte voor een sterke afzetmarkt voor de Amerikaanse exporteconomie. Zijn plan (het Marshallplan) was dat er samenwerking zou komen in Europa en er veel geld geïnvesteerd werd in Europa. Het resultaat was dat er uiteindelijk geld terugkwam naar de VS. Om nog meer tegenstand te bieden tegen de Sovjets, werd de NAVO opgericht. Daarna was het besef dat het Ruhrgebied het belangrijkste industriële gebied was, waardoor het gevaarlijk was voor de oorlogsindustrie. Daar moest controle op gezet worden. Een andere component van steun vanuit de Verenigde Staten was de garantie op monetaire stabiliteit en economische groei via het IMF, de Wereldbank en de GATT.
Economische samenwerking kwam steeds meer op de agenda te staan, waar vooral Nederland belang bij had als handelsland. De herinneringen van de jaren ’30 en de inmenging van de Amerikanen zorgden ervoor dat het besef van economische afhankelijkheid groter werd. De Engelsen hielden zich er echter buiten. Jean Monnet van Frankrijk was groot voorstander van economische Europese samenwerking, die het EGKS-plan heeft opgesteld (1950). Het werd gepresenteerd door Schuman, de Franse minister van Buitenlandse Zaken. Het moest echter niet zo liberaal vormgegeven worden, de staat moest er een grotere rol in spelen. In het Ruhrgebied moest er nog steeds veel controle zijn, ook vanuit Frankrijk aangezien de Fransen ook die kolen nodig had. Frans-Duitse samenwerking zou een nieuw conflict kunnen voorkomen. Er is veel geprobeerd op het gebied van Europese samenwerking, maar toen werden er vaak grote, chaotische plannen gemaakt die niet werkten. Monnet pleitte voor kleine stappen, waardoor de Europese landen steeds meer economisch verweven zouden raken. Daarnaast pleitte hij voor een supranationale aanpak, aangezien de intergouvernementele organisaties niet werken. Dit ging loodrecht in tegen Spinelli, die een snelle verandering wilde op het gebied van Europese samenwerking.
Adenauer was ook voor deze samenwerking, vooral met betrekking tot de Westbildung. Hij zou namelijk meer invloed krijgen op die kolen en staal dan wanneer de samenwerking niet plaats zou vinden. De Britten werden wel uitgenodigd om deel te nemen aan deze samenwerking, maar zij wilden geen soevereiniteit afstaan en hielden de boot af. De Nederlanders wilden vooral internationale vrije handel, welke niet beperkt werd tot een paar continentale buurlanden. Ze wilden ook liever geen soevereiniteit afstaan. De onderhandelaar Dirk Spierenburg heeft een intergouvernementele raad bewerkstelligd.
In 1952 werd de EGKS aanvaard door alle lidstaten. Het was niet altijd even succesvol, maar ze lieten wel zien dat de combinatie van intergouvernementeel en supranationaal mogelijk was. In de jaren ’50 ging de Korea-oorlog van start. Daarbij werd het besef groter dat Europa zelf op moest treden tegen de Sovjetdreiging zonder al teveel hulp van de Amerikanen. Het idee ontstond dat Duitsland herbewapend moest worden. René Jean Pleven was meer voor een Europees leger, een geïntegreerde koepel, waarbij de divisies samen moesten worden aangestuurd. Het Franse leger bleef daarbij wel apart. Dit werd de supranationale Europese Defensie Gemeenschap genoemd. Nederland wilde überhaupt hieraan niet mee doen, want dit betekende minder soevereiniteit en bovendien wilden ze niet samenwerken met het Franse en Duitse leger. Deze waren in de geschiedenis immers ons land meerdere keren binnengevallen. De Amerikanen zetten vervolgens de Nederlanders onder druk om mee te praten over samenwerking met betrekking tot defensie. Uiteindelijk was hier niet veel van terechtgekomen, aangezien er in de Assemblée weinig steun bestond voor het voorstel. Vervolgens werd op Brits voorstel West-Duitsland opgenomen in de NAVO en de West-Europese Unie en daarbij in de WEU. De Amerikanen bleven helpen, de Sovjets moesten erbuiten blijven en de Duitsers moesten onder de duim gehouden worden, wat gezegd werd door Lord Ismay.
In 1953 was er vervolgens een Europese grondwet klaar, waarbij er twee proefreferenda in Nederland gehouden werden. De uitslag was dat er veel steun bij deze referenda was, maar de Fransen waren tegen. Monnet had het al gezegd, die pleitte voor een stap-voor-stap verandering. Hij wilde de EGKS uitbreiden naar nucleaire energie. In 1952 had Nederland twee ministers van Buitenlandse Zaken onder de regering van Drees, waarbij een katholieke was (die veel steun had in Europa: Luns) en Beyen die handig zou zijn voor alle landen in Europa, niet slechts de katholieke. Deze laatste had veel ideeën voor economische Europese integratie in zijn hoofd. Samen met Spaak (Belgische minister van Buitenlandse Zaken) zorgden zij voor het wegbreken van tariefmuren en andere handelsbarrières. Beyen is een cruciale speler geweest vanaf de jaren ’50. Dit zal uiteindelijk leiden tot de vaststelling van een Europese gemeenschap, waar een douane-unie en een vrije markt werd besproken. Dit vond plaats in het midden van de jaren ’50.
Frankrijk werd wel bang voor de Duitse concurrentie op economisch gebied en had veel koloniën verloren op het internationale toneel. Frankrijk telde niet meer zo mee. Ze probeerden echter wel hun positie te versterken op Europees gebied. Ze kregen meer grip op de koloniën die ze nog bezaten, ze eisten gelijke rechten van man en vrouw (dit was specifiek vervelend voor Duitsland), ze kregen Euroton en ze kregen een apart hoofdstuk in de landbouw. In datzelfde verdrag is ook vastgelegd dat er vrij verkeer van arbeid zal zijn. Hierdoor werd de Franse steun verkregen voor het EEG-verdrag (1957). Voor Nederland was dit soms moeilijk. Beyen moest de regering overtuigen dat supranationale organen handig zijn. Dit deed hij door te benoemen dat bovenliggend gezag handig is om grote spelers in toom te houden. Dit verdrag hield ook in dat West-Duitsland er alleen bij zat, waardoor de Oost-Duitsers niet blij waren. Dit zou tegen het communisme zijn en het bevestigde alleen maar de scheiding van Duitsland.
In de jaren ’60 gaat het idee van Europese integratie opeens leven. De tarieven en quota worden sneller afgeschaft. ‘Europese integratie is als fietsen’, we moeten dus blijven doorgaan om te overleven (Hallstein). Hallstein is de eerste voorzitter van de Europese Commessie. Hij is ambitieus en heeft eigen middelen en een eigen visie wat betreft de richting van de Europese regering. Hij wilde ook het landbouwbeleid stevig aanpakken en de Europese Commissie moest eigen inkomsten hebben, zodat ze zelf meer konden beslissen. Hij had bovendien ambities om de Europese premier te worden. De eerste Europese landbouwcommissaris was een Nederlander (Sicco mansholt), die al snel het grootste deel van het EEG budget besloeg. Hij bouwt de Gemeenschappelijk Landbouwbeleid op. De garantieprijs was een belangrijk element. Ze spraken prijzen af voor landbouwproducten, waardoor boeren verzekerd zijn van een bepaald inkomen. Er bestond daarom ook een interventieprijs, waarbij de overheid die producten zou kopen wanneer die prijs eronder zou komen. De CAP garandeerde de boeren subsidie, waardoor ze op internationaal toneel konden concurreren.
In de zaak Van Gend en Loos en Costa Enel werd besloten dat Europees recht (EEG-Recht) direct geldt in nationale staten. In een andere zaak werd dit ook duidelijk. Het Europees recht is geldend wanneer dit in conflict zou zijn met nationaal recht. Dit versterkt het supranationale element van de Europese Gemeenschap. In 1967 werden de drie Europese organen samengevoegd (EEG, EGKS, EURATON) met één hof en één parlement.
Al snel blijkt dat president De Gaulle laat zien dat nationale staten nog een belangrijke rol hebben in de gemeenschap, door zijn plan van Fouchet. Dit is een intergouvernementeel plan voor samenwerking op buitenlands beleid. Dit zorgde voor veel spanningen in de Europese gemeenschap. Luns eiste twee dingen: supranationale instellingen moesten erbij en de Britten moesten erbij geïntegreerd worden. Hij kreeg het echter moeilijk op het Europese front. Maar door de eigenzinnige De Gaulle gaan zijn eigen plannen niet door, er kwam meer en meer wantrouwen tegen hem. Hij geeft bijvoorbeeld ook zijn veto voor het toetreden van de Britten. In 1965 geeft hij ook een boycot voor alle sessies van de Raad van Ministers, wat zorgde voor de lege-stoel crisis in datzelfde jaar. Dit leidt uiteindelijk tot het Luxemburg compromis, waarbij zes landen buiten dit plan gaan samenwerken (1965) en afspreken tot het komen tot een compromis wanneer het moeilijk zou worden. Dit gaat in tegen de vele veto’s van De Gaulle. Als één land vindt dat er vitale landsbelangen worden geschaad, gaan ze door totdat er een compromis is bereikt. Pompidou, De Gaulles opvolger, was weer iets makkelijker.
In 1969 was er de top van Den Haag. Het leverde wat afspraken op, op drie kernwoorden: voltooiing, verdieping en verbreding. Akkoorden werden gemaakt over voltooiing, waarbij er budget voor bepaalde zaken van het Europees Parlement kwam en de EEG eigen middelen kreeg. Verdieping op het vlak van buitenlands en monetair beleid, waardoor er meer werd samengewerkt. Ten slotte werd er verbreed: het Verenigd Koninkrijk moest opgenomen worden. Dit had niet alleen te maken met Pompidou, maar ook met Willy Brandt van Duitsland. Hij lanceerde namelijk een principe van buitenlands beleid van Ostpolitik. Hij wilde de relaties met het Oostblok verzachten. Gaat Duitsland nu weer op eigen koers aan? Ze zijn ook nog economisch sterk geworden. De Amerikanen zaten in de Vietnamoorlog en waren steeds minder capabel om een grote rol te spelen in Europa en om Duitsland in toom te houden. Monetair en buitenlands beleid (de verdieping samen met de verbreding) van Europa zou ervoor zorgen dat de munt van Duitsland én de Ostpolitik in toom gehouden zou worden. Dit waren dus duidelijke strategische belangen.
In 1974 werd er besloten om vaker bij elkaar te komen om te overleggen onder de regeringsleiders. Nederland was hiertegen, want zij vreesden voor overheersing van de grote landen. Zij wilden supranationale organen. In 1979 kwam dit tot uiting tot de directe verkiezing van het Europees Parlement.
Hoorcollege 3
De EGKS is van start gegaan met een supranationaal en een intergouvernementeel element, onder andere om Duitsland in toom te houden. Nationale regeringen blijven daarnaast van belang. In de crisis ontstond al snel het nieuwe elan, om het gevoel bij de top van Den Haag weer terug te krijgen.
Daarna kwam een periode van Eurosclerose in de jaren ’70. Er was enerzijds sprake van uitbreiding, maar de Noren besloten al snel om niet mee te doen (1972). Daarnaast kwam er nog een referendum over uitbreiding in Frankrijk of ze de Britten en Noren wilden accepteren, wat een positieve uitkomst had. In 1974 kwam Harold Wilson aan de macht in het Verenigd Koninkrijk. In 1967 had Wilson al een voorstel ingediend, die toen afgewezen werd. In zijn Labour partij was er veel kritiek. Daarna kwam er een compromis: als we in de regering komen (Labour), komt er een referendum over wel of niet lid blijven van de EEG. Margaret Thatcher voerde actief campagne voor lidmaatschap, zij zei dat marktwerking noodzakelijk was. Ze wilden aansluiten bij de markt van Europa, ook voor de industrie in het Verenigd Koninkrijk. Het tweede referendum was in 1975: de Britten willen in de EEG. Er kwamen geluiden dat de Britten niet zoveel profiteerden van de EEG, bijvoorbeeld dat er weinig boeren waren (en daardoor weinig subsidie voor landbouw). Daardoor kwamen er structuurfondsen, die een nieuw beleid betekenden. Gebieden die achterliepen en anders waren, kregen meer geld en werd er meer in geïnvesteerd. Zo werden de Engelsen steeds meer tegemoet gekomen.
Andere uitbreidingprocessen gingen ook van start in de jaren ’70. Griekenland werd democratisch (hoewel afgedwongen). Voor Spanje en Portugal gold dit ook, die hun dictaturen achterwege lieten. Zij moesten ook opgenomen in het Europees verband om die landen te helpen. Er kwamen onderzoeksrapporten die stelden dat Griekenland er nog niet klaar voor was. Maar het was belangrijk om hen op te nemen in het westerse blok, hoewel er veel kleine boeren waren. Dit vormde een probleem.
Er werd naast de uitbreiding ook verdiept. De EEG begonnen informeel en buiten de formele organen (alleen tussen de regeringen onderling), samen te werken. Dit begon meer succes te krijgen. Dit wordt ook benadrukt in Helsinki. Daarnaast wordt er ook enigszins monetair samengewerkt, wat noodzakelijk was voor de handel in landbouw. Ze moesten de afstand tussen de munten stabiel houden, zodat de monetaire stabiliteit bevorderd werd. De ontwikkelingssamenwerking werd uitgebreid, net zoals de structuurfondsen en milieubeleid (rapport van de Club van Rome). TREVI werd gelanceerd, waardoor de EEG intergouvernementeel samen ging werken om terrorisme te bestrijden. Tot die tijd was Interpol en de Raad van Europa verantwoordelijk voor terrorisme, maar zij traden niet op voor politiek geweld. In de TREVI was daar meer overeenstemming over, ook over het begrip van politiek geweld zelf. In het begin van de jaren ’70 waren er veel gebeurtenissen die onrust veroorzaakte op internationaal toneel. Fontijn was toen voorzitter, die de TREVI heeft opgezet. Ten slotte EHJ die stapjes zette om Europese rechtsorde te vestigen. Cassis de Dijon is hier een voorbeeld van: als iets veilig is in het ene land, is het ook veilig in het andere land. Dus meer harmonisatie. Dezelfde regels werden nagestreefd, door middel van verordeningen. De verschillen tussen landen werden wel steeds groter, wat wederzijdse harmonisatie moeilijk maakte. De EHJ besloot om wederzijdse erkenning toe te passen. Maar een probleem was dat de Duitse Centrale Bank liever geen steunaankopen doen voor Frankrijk of Italië, zij voerden namelijk Keynesiaans begrotingsbeleid en de Duitsers niet. De Duitsers wilden niet met hun sterke munt de anderen ondersteunen.
Er kwamen nog meer problemen. Ten eerste was er de overproductie van de landbouw, aangezien deze te goed werkte. De overschotten werden opgekocht om te zorgen voor een bepaald niveau van de prijs van landbouwgoederen. Prijzen buiten de EEG waren lager, waardoor subsidie voor de boeren nodig was. Dit kost allemaal veel geld. Deze overproductie betekende landbouwdumping in de derde wereld, dit werd kapot geconcurreerd. In andere landen kwamen er geluiden om meer afspraken te maken, aangezien er nu oneerlijke dingen gebeurden (bijvoorbeeld de subsidies). Dit kwam meer op de agenda in de GATT, waarbij er meer afspraken kwamen, zoals productiequota. Er wordt niet meer op producten gesubsidieerd, maar de boeren worden nu direct gefinancierd. Hierdoor is er dus geen oneerlijke concurrentie meer. Platteland werd ook in geïnvesteerd.
Ten tweede was er de BBQ: de British Budget Question. De Britten hadden minder boeren en was één van de armere lidstaten. Maar zij betaalden het meeste aan de EEG. Thatcher protesteerde hiertegen, zij wilde een rechtvaardig deel van de EEG-gelden terug. Ze zei dat ze nu vooral de Franse boeren aan het subsidiëren was.
Ten derde was er de concurrentie uit Japan en de VS, waardoor de angst toesloeg in Europa. De angst was er dat ze kapot geconcurreerd werden. De topmannen voelen direct de concurrentie, bijvoorbeeld Humberto Hayen (van Italië). Die industriëlen gingen zich organiseren om te zorgen dat Europa niet ging achterlopen.
Ten vierde was er Mitterand (Frankrijk), die dacht dat er een opening was voor Keynesiaans beleid te voeren, door bijvoorbeeld geld bij te drukken. Maar onder zijn bewind ging het economisch slechter. Ze wisten maar één oplossing: meer Duits worden, dus de munt harder te maken, de inflatie minder te maken. In de Top van Fontainebleau (1984) werd een oplossing gezocht voor al die problemen. Ze spraken af dat er een Rebait kwam, wat inhield dat alle landen iets van geld inleverden aan Thatcher en de VK. Daarnaast werd de landbouwsubsidie ingeperkt, door bijvoorbeeld quota’s. Vervolgens werden er commissies ingesteld met internationale problemen. Zij kwamen met de oplossing van QLV stemmen. De conclusie was dus dat er een stap vooruit gezet moest worden om verder te komen. Om de concurrentie van de VS en Japan het hoofd te bieden, moest er ook een sociaal Europa komen als een soort beschermlaag om die globaliserende concurrentie. Jeacques Delors (eerst onder Mitterand, later voorzitter EC) pleitte voor een verdere uitbouw van de markt en meer maatregelen om die globalisering het hoofd te bieden. Het gevolg was dat in de jaren ’90 op het vlak van telecommunicatie en energie ook marktwerking werd ingevoerd. Maar onder Mitterand was het staatseigendom, dus de heilige huisjes van Frankrijk werden langzaamaan weggehaald. Mitterand heeft er dus voor gezorgd dat de marktwerking en vrijhandel tegengehouden werd. Thatcher was des te meer voor Europese integratie.
Na een crisis in het Europese integratieproces komen er dus vrijwel altijd weer nieuwe ideeën, net zoals bij de lege stoelcrisis. Zal dit het patroon zijn in de geschiedenis van Europa, wat zich ook nu weer zal herhalen?
Vanaf de jaren ’80 is er een trend van permanente verdragsherziening. Er staan nu twee vragen centraal. Er zijn heel veel verdragswijzigingen, maar hoe komt dat nu dat er zoveel wijzigingen waren? Voor 1985 was er af en toe eens een besluit of een verdrag. Vanaf de Europese eenheidsakte kunnen ze bijna niet stoppen met wijzigingen aan te brengen. Wat wordt er nu gewijzigd en waarom? Een grote drijvende kracht was Jacque Delors, die pleitte voor een munt (‘van markt naar munt’). Er kwam een actieve Europese Commissie. Eerst werd er de focus gelegd op de actieve markt. Er werd ook niet meer met veto’s gestemd (unanimiteit), en ook werd er een uitgebreid programma opgesteld om dit te realiseren per 1992. Er kwam een lijst van maatregelen die aangenomen moesten worden om er een interne vrije markt te realiseren. Dat is de eerste stap. De tweede stap was een sociaal Europa, er moest steun zijn voor achtergestelde regio’s. Sommige regio’s waren namelijk niet bestand tegen die heftige concurrentie. Die structuurfondsen werden dus uitgebreid. Delors zei dat dat nog niet genoeg was, een markt is leuk maar we willen naar een munt toe. Hij ontwikkelde al snel een plan om in 1999 een munt te realiseren. De Franse benadering was, dat wanneer de munt er kwam, de economieën naar elkaar toe groeiden. De Duitsers en Nederlanders wilden het liever andersom, dat eerst de economieën groeiden en daarna past een gezamenlijke munt. De economieën moesten eerst met elkaar samen groeien.
De volgende factor in de beantwoording van deze eerste vraag is het einde van de Koude Oorlog. De vraag was wat West-Duitsland ging doen. Eindelijk was er de grip op Duitsland, maar nu was de Berlijnse Muur gevallen en zou Duitsland misschien weer herenigd worden. Kohl zette stevige stappen om Duitsland te herenigen. De manier om toch greep te houden op Duitsland, was om de munt op te geven. Dit idee kwam vanuit Frankrijk, om meer controle te krijgen op Duitsland. De Duitse Centrale Bank was hier kritisch over, want zij zeiden dat er veel spanningen zouden komen wanneer de economieën veel zouden gaan verschillen. Daarom moest er volgens Kohl meer politieke solidariteit komen. Dit kwam voort uit het verdrag van Maastricht. De vrees dat Duitsland een eigen koers zou gaan varen, was niet alleen op economisch gebied, maar ook op buitenlands beleid. Daarom werd dit ook versterkt op basis van buitenlands en veiligheidsbeleid. Richting het verdrag van Maastricht (een intergouvernementele conferentie) waren er veel wijzingen. Andere consequenties van het einde van de Koude Oorlog waren dat de Sovjetunie uit elkaar viel, net zoals andere landen als Joegoslavië. De vraag kwam op naar de Europese Gemeenschap om dit proces te vergemakkelijken. Dit mislukte echter en ze vroegen de Amerikanen om via de NAVO in te grijpen. De twee grootste militaire spelers in Europa hadden meer en meer besef om ook op te treden om hun eigen achtertuin te beschermen. De mogelijkheid van toetreding is het machtigste middel dat er is voor de Europese Gemeenschap. Het zorgt namelijk voor welvaart, wetgeving en stabiliteit. Ook de waarde van democratie wordt gegarandeerd. Wanneer er rust is in de grenslanden, heb je zelf ook minder gedonder. Hoe verder het uitgebreid wordt, hoe meer controle en ‘eigen’ wetgeving er verder wordt ingevoerd. Het was een middel om de stabiliteit te bevorderen. Het was een uitvloeisel van het einde van de Koude Oorlog.
De derde factor was dat de band met de burgers versterkt moest worden. Er is wel Europese samenwerking, maar doet de bevolking daar wel aan mee? De verkiezingen gaven aan dat er minder aandacht was voor Europa. Er kwam een geluid op om Europa democratischer te maken, waardoor burgers meer mee konden doen. Dit verdrag moet vastgesteld worden door alle lidstaten, wat nogal moeilijk ging. Bij het verdrag van Nice werd ook duidelijk dat het allemaal niet zo gemakkelijk ging (Ierland die niet enthousiast was), net zoals een aantal jaar daarvoor in Denemarken. In de jaren daarna waren er nog meer incidenten waarbij landen het altijd eens waren met de plannen in het Europese integratieproces. Dit was mede door de groeiende euroscepsis. Dat euroscepsis kan verschillende karakters hebben, bijvoorbeeld dat in Nederland de angst vooral was dat Nederland niet wilde verdwijnen, terwijl het in Frankrijk veel meer economisch van aard was. De consequentie was dat er meer democratie moest komen om de band met de bevolking te versterken. Dat was in ieder geval het pleidooi. De Europese Unie zou meer moeten doen met sociaal beleid, waardoor het ‘Sociale Europa’ meer in beeld kwam in de Europese integratie. Het is erg gemakkelijk om te zeggen dat er geen grensbarrières zouden moeten zijn, maar bij veel plannen is het makkelijker gezegd dan gedaan. Het is lastiger om te zeggen dat er iets sociaals opgebouwd wordt in Europa. De welvaartsstaten zijn in alle Europese landen zijn allemaal erg verschillend. Die positieve integratie (om die markt vorm te geven) lopen altijd een beetje achter op de negatieve integratie. De Europese Unie is daarom een beetje asymmetrisch, want meer marktwerking dan sociaal beleid.
De vierde factor is dat de continue uitbreiding van meer en meer landen in de Europese Gemeenschap opgevangen moest worden. Veel landen willen erbij, of worden ‘aangedragen’ als kandidaat door de Amerikanen (bijvoorbeeld in het geval van Turkije). Er waren wel veel geluiden van kritiek daarop, bijvoorbeeld bij überhaupt het idee van nog meer uitbreiding, of bij het idee van de verschillende culturen (denk aan de islamitische cultuur van Turkije en de oorspronkelijk christelijke van Europa). Met steeds meer landen werd het steeds moeilijker om de spelregels vast te stellen in Europa. Het is moeilijk om vast te stellen wie er hoeveel macht krijgt.
De tweede vraag is: waar gaat dit vervolgens heen? Fisscher (minister van Buitenlandse Zaken van Duitsland) stelde deze vraag, met als antwoord dat er een federaal stelsel moest komen. Het moest maar duidelijk worden en niet een vage organisatie. Het kreeg het verwijt dat het dan een soort superstaat zou worden. Maar dit integratieproces heeft vooral het proces van uitbreiding gezien, om stabiliteit en rust te veroorzaken. Die uitdijende grote unie die steeds complexer is geworden en ongelijk is geworden. De lidstaten doen op verschillende manieren mee, waardoor er ook een soort kerneuropa is, denk aan concentrische cirkels. Het lijkt nu meer op een keizerrijk zonder keizer. Het wordt een ‘niet-imperiaal imperium’. Het breidt zich continue uit, maar wel vrijwillig.
Hoorcollege 4
Er lijkt een conflict te ontstaan tussen de marktunie en de nationale welvaartsstaat. Toen werd dat niet zo gezien: de stelling was dat door een verbeterde economie er geld beschikbaar zou komen om de welvaartsstaat uit te bouwen. Deze claim was van Milward en dit werd later in twijfel getrokken. De EU ging zich meer bemoeien met het sociaal beleid: gelijkberechtiging van mannen en vrouwen, geen discriminatie naar nationaliteit en er werden ook richtlijnen voor de arbeidstijden ingesteld. Elk jaar moeten lidstaten rapporteren over hun voortgang op gebied van hun eigen sociaal beleid. Op die manier kunnen bepaalde landen geïnspireerd raken door anderen of druk voelen om zelf te hervormen. Dit was de method of coordination. Ook werd er geld geredistribueerd. Er waren ook fondsen voor plattelandsontwikkeling. Cofinanciering is kenmerkend voor de Europese Unie: de EU geeft geld, maar er moet wel geld komen van andere overheden.
De rol van de Europese Commissie
Jacques Delors was in de jaren tachtig een drijvende kracht achter de Europese integratie. De rollen van de Europese Commissie worden vervolgens besproken. De eerste is de rol van initiatief beleid en wetgeving. Dit beleid kan bindend en niet-bindend zijn. Bindende wetgeving kan een verordening (doelen en middelen vastgesteld), een richtlijn (doelen vastgesteld) en een besluit (zeer specifiek geval) zijn. Niet-bindende wetgeving kunnen groenboeken (discussienota's. Een bepaald onderwerp komt naar voren in het publiek debat en dan zoekt de Europese Commissie uit wat zij ervan moeten vinden), witboeken (beleidsnota: we gaan die kant op. Er wordt een keuze gemaakt) en aanbevelingen (wij zouden dit doen als EU) zijn. Een van de bekendste witboeken in de jaren tachtig is die van Lord Hochfield. Wie heeft de agenda-setting rol in de EU? Dat is echter niet meer de Europese Commissie, dat is nu de Europese Raad. De Europese Raad heeft de laatste jaren veel aandacht naar zich toegetrokken. De Europese Commissie heeft nog wel het recht van initiatief, maar werkt eerder plannen uit van de Europese Raad.
De tweede rol van de Europese Commissie is die van interne bemiddelaar. Als de Europese Commissie een voorstel doet dan moeten de Europese Raad en de EP met elkaar instemmen. De Commissie zorgt dan dat ze het met elkaar eens worden. Zij moeten ook het Europees belang in ogenschouw nemen. Vooral kleine lidstaten zijn daar blij mee, omdat de Europese Commissie niet alleen luistert naar de grote lidstaten, maar ook naar de kleine lidstaten. Maar in de laatste jaren richt de Europese Commissie wel meer naar de grotere landen, daardoor is er wat wrijving tussen de kleine lidstaten en de Europese Commissie. De Commissie heeft nu meer toezicht gekregen op de nationale begroting, maar ze zijn niet gekozen. De Europese Commissie gaat toch wel ingrijpen en geeft adviezen. Maar in linkse landen is het gevoel dat de Commissie het bezuinigingsbeleid verdedigt. Het gevoel is er dat de Commissie zonder democratisch mandaat niet overal tegen aan mag bemoeien.
De derde rol van de Europese Commissie is het uitvoeren van de begroting. De begroting moet gesloten zijn. Er wordt echter steeds zo begroot dat er minder binnen komt dan dat er uit gaat, dat zorgt dus voor problemen. In de jaren negentig was er op het gebied van begrotingen een rommeltje. Ook was de aansturing niet goed. Er kwam een soort klokkenluider over de financiële misstanden: Paul van Buitenen. Hij zei dat het financiële management beter moest worden, net zoals de financiële controle. Het Europees Parlement was op een gegeven moment zo boos dat zij de Europese Commissie weg wilden sturen. Dit was niet goed voor de naam van de Europese Commissie. Vervolgens kwamen er hervormingen om vriendjespolitiek en fraude te hervormen.
De vierde rol van de Europese Commissie is die van implementatie van Europese wetgeving. Hier komt het concept Commitologie om de hoek kijken. De Commissie doet een voorstel voor een verordening en een richtlijn. De Raad en het Parlement gaan daar dan mee akkoord. Maar vaak moeten er nog nadere 'spelregels' worden afgesproken binnen een bepaalde gespecialiseerde commissie. Dat is commitologie. De Commissie wordt vaak geassocieerd met veel regelgeving, dat komt deels door die comitologie. De Eurocommissaris mag zich sinds de eurocrisis meer bemoeien met het financieel beleid van de lidstaten. De Commissie heeft dus meer macht genomen.
De Europese Commissie doet ook aan handhaving. Hier komen de concepten mededinging en de inbreukprocedure (infringmentprocedure) bij kijken. Het let er op of lidstaten wel de Europese wetgeving volgen. Als zij dat niet doen dan schrijft de Commissie eerst een brief naar de lidstaat: u maakt een inbreuk op de wetgeving. Dit is een infringement procedure. Mocht er dan niets gebeuren dan wordt er een zaak gestart bij het Hof van Justitie. Een infringement procedure is een voorbeeld van een direct action. Het hof kan uiteindelijk een financiële straf opleggen aan de lidstaat. De EC is ook externe onderhandelaar en externe vertegenwoordiger. Er is een voortdurende strijd: wie is het gezicht van de Europese Unie? Is dat de Commissie of is dat de Europese Raad? Op dat gebied heeft de Commissie aan macht ingeboet.
Communautaire besluitvorming
De Commissie heeft op bepaalde beleidsterreinen initiatiefrecht. Bijvoorbeeld niet op het CFSP (Common foreign security policy). Binnen de commissie zitten er verschillende DG’s. Met de hulp van expertcomités komt er uiteindelijk een soort wetsvoorstel. Maar eerst moeten de voorzitters van de verschillende kabinetten hierover vergaderen. Zij gaan dan de meeste discussiepunten gladstrijken, zodat de Commissie sneller consensus kan bereiken. Er is ook een sociale dialoog. Wat gebeurt er dan? De Commissie komt eerst met een voorstel. Dan worden er bepaalde sociale belangengroepen bij de onderhandelingen betrokken. De sociale partners mogen dan onderling een besluit vormen en dan als het goedgekeurd is door de Raad dan is het Europese wetgeving. Bij een sociale dialoog wordt er dus geen gebruik gemaakt van de vertegenwoordiging, maar van de functionele vertegenwoordiging: de sociale partners. Drie belangengroepen kunnen dan een voorstel maken en dan hoeft alleen de Raad daarmee in te stemmen. Er is ook een andere manier waarop sociale partners betrokken zijn: ECOSOC. Dit is een adviescomité die gevraagd en ongevraagd advies geven over sociaaleconomisch beleid. Er is nog een adviescomité van de regio’s. De selectieprocedure voor de Commissie is de concours. Dat is een test op kennis en sociale vaardigheden.
Hoe is de organisatie van de Europese Unie veranderd? Wat voor soort organisatie is de EU nu? De redenen voor de vele verdragswijzigingen waren: (a) nieuwe lidstaten, (b) einde van de Koude Oorlog, (c) debat met de burger versterken, (d) de oprichting van de muntunie en ten slotte (e) om het buitenlands beleid vorm te geven.
De Koude oorlog en de wens om de democratie te versterken, zijn er veel verdragswijzigingen gekomen. Bij het verdrag van Lissabon werd er gesteld dat er 751 zetels in het Europees parlement, maximale grootte voor de lidstaat is 96 en de minimale grootte is 6 zetels per lidstaat. In Duitsland moeten er bijvoorbeeld 800.000 stemmen zijn voor een zetel, terwijl in Luxemburg daar maar 80.000 stemmen voor nodig zijn. Waarover heeft het Europees Parlement wat te zeggen? Ze hebben steeds meer bevoegdheden gekregen sinds Maastricht en zij kunnen nu ook wijzigingen voorstellen op de voorstellen van de Commissie. Ook hebben ze meer te zeggen over wie er in de Europese Commissie komt en wie daar de voorzitter van wordt. Het Europees Parlement houden een hoorzitting met de kandidaten, zodat zij goed kunnen worden onderzocht. Sinds het Verdrag van Lissabon gaat het Europees Parlement over de gehele begroting. De speelruimte van de jaarlijkse begroting is beperkt. Voor periodes van zeven jaar worden er nu afspraken gemaakt over de verdeling van het geld, het EP heeft daarover instemmingsrecht. Daar maakt het uiteraard ook gebruik van. De samenstelling van de commissie is als volgt. De commissie dijt uit, er komen steeds meer lidstaten bij. Welke portefeuille moeten we alle nieuwe commissarissen nu geven? Het is voortdurend onderhandelen om dat in te perken. Een Eurocommisaris per land. Maar het opgeven van een eurocommissaris ging veel landen te ver. Alle landen hebben nu uiteindelijk een eurocommissaris. Juncker (de huidige eurocommisaris) probeert een soort eerste en tweede laag van commisarissen in te voeren, soort minister en staatssecretaris. Een ander probleem is dat het lastig is om de uitdijende commissie aan te sturen. Zeggenschap Commissie: recht van initiatief, toezicht op nationale begrotingen en het economisch beleid. Het Hof is ook uitgebreid met het Gerecht (General Court) en een Gerecht voor Ambtenarenzaken). Maar doordat het zeggenschap is uitgebreid, is de werkdruk nog steeds te groot. Het stemmen in de Raad is ook veranderd. Wat is de verdeling van het stemgewicht per lidstaat. Er zijn zoveel lidstaten, we moeten dus wel met QMV besluiten. Hoe worden die besluiten dan genomen? Hoe zwaar telt het gewicht mee van een bepaald land. Hoe meer lidstaten erbij kwamen, hoe ingewikkelder het werd. In Nice hebben ze drie criteria bepaald voor het stemmen: hoeveel lidstaten zijn er, hoe groot is de bevolking daarachter en alle landen werd een stemgewicht toegekend. Vanaf Lissabon is het makkelijker geworden: de lidstaten en de bevolking. Bij die onderhandelingen is de kwestie soms niet zozeer hoe krijg je een besluit aangenomen, maar hoe blokkeer je een besluit? Welke groep landen kunnen zich verweren tegen een bepaald voorstel? Uiteindelijk is de spelregel dat een voorstel geblokkeerd kan worden als er minstens 4 lidstaten tegen zijn en daarmee 35% van de bevolking vertegenwoordigen. Een lidstaat mag ook nog vragen tot 2017 om terug te komen op de spelregels van Nice. Een land mag op bepaalde onderwerpen aan de rem trekken: we willen eerst dat de Raad daarover beslist. Een lidstaat moet hele goede contacten hebben met andere lidstaten om stemcoalities te vormen om te blokkeren of een voorstel erdoor heen stemmen. Er zijn nu ook een aantal nieuwe instellingen vermeld: onder meer de vermelding van de Europese Raad (plus erkenning als Europese Instelling) en oprichting Europese Centrale Bank. Het voorzitterschap is vast en vastgesteld sinds Lissabon, om de effectiviteit van de besluitvormingsprocedure stevig te houden. De Raden (raad van ambacht, raad van milieu) et cetera kennen wel een roterend voorzitterschap. Voorheen was er ook een roterende voorzitter bij de Europese Raad, maar dat werd niet effectief geacht. De Raad van Buitenlandse zaken heeft ook een vaste voorzitter. Namelijk de Hoge Vertegenwoordiger van de Unie voor Buitenlandse Zaken en Veiligheidsbeleid.
Verdragswijzigingen: machtsverdeling
Ten eerste de verdeling van bevoegdheden tussen EU en lidstaten. Welke bevoegdheden naar de EU? Exclusieve bevoegdheden voor EU, gedeelde bevoegdheden, coördinatie door EU en ondersteunend voor lidstaten. Eurofederalisten en sceptici willen vastleggen wat de bevoegdheden zijn voor de EU en wat dat niet zijn. Uiteindelijk is er een verdeling in de verdragen opgenomen. Mededinging is bijvoorbeeld zo’n exclusief beleidsterrein. Er zijn gedeelde bevoegdheden op het gebied van economische aangelegenheden. Er is coördinatie, zoals die open methode voor coördinatie. En een bepaalde ondersteuning voor de lidstaten.
Ten tweede de machtsverdeling met betrekking tot de overdracht van bevoegdheden. In principe via verdragswijziging. Passarelle-clausules. Die clausule houdt in dat in de verdragen regeltjes staan bij bepaalde beleidsonderwerpen (als alle ministers instemmen, dan kunnen we dit in het vervolg met QMV besluiten). Er wordt dan het vetorecht opgegeven.
Daarnaast de rol van nationale parlementen, die hebben meer te zeggen gekregen. Met betrekking tot flexibiliteit, denk aan opt-outs, sommige landen willen niet en andere landen kunnen nog niet met bepaalde zaken meedoen. Er is een versterkte samenwerking. Ten slotte met betrekking tot lidmaatschap, sinds Lissabon is er een regeling opgesteld hoe men uit de EU kon.
Hoorcollege 5
De Europese Raad heeft geen wetgevende functie, er is bij de Raad dus geen sprake van verordeningen en richtlijnen. Ze geven wel de grote lijnen aan: wat vinden we van de Griekse situatie? Zij zetten de grote lijnen uit. De verschillende Raden (General Affairs, Buitenlandse Zaken en de Raad EcoFin) bereiden de punten voor waarover de Europese Raad besluit. De Europese Raad stelt dan dat de Commissie een bepaald plan moet aanpakken. Het is dus een orgaan wat de opdrachten verdeelt en de grote lijnen uitzet. De laatste jaren zit de Europese Raad boven op de Euro. Ze komen steeds vaker bij elkaar. Vaak wordt het echter zeer ingewikkeld en leunen de staatshoofden nog op de ministers van financiën, de EcoFin of de Eurogroep. De Europese Raad is zich met meer dingen gaan bezighouden: het toezicht op wat de lidstaten doen met hun begroting en hun economisch beleid. De landen doen dat met de open method of coordination. Ze schrijven dan een rapport en leggen dat voor aan de andere lidstaten en de Commissie schrijft wat zij ervan vinden. Maar dat is niet bindend. Daarom wil de Europese Raad ook zien wat de lidstaten doen met de begrotingen. De Lissabon-strategie was dat Europa in 2010 de meest competitieve economie moest worden en ook de doelstelling Europa 2020 houdt in dat de Europese markt moet innoveren. De Europese Raad houdt ook Justitie en Binnenlandse Zaken (JBZ) in de gaten. Ze geven suggesties mee aan de ministers van de Raden over binnenlandse zaken en justitie. Er zijn twee terreinen waarop de Europese Raad zich manifesteert: CFSP (Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid GBVB) en de wijzigingen van verdragen en uitbreidingen. Maar de technische details worden aan de commissies overgelaten.
De Europese Raad is nadrukkelijker aanwezig: ze monitoren meer en nemen vaker initiatief. De Commissie heeft wel macht ingeboet aan het EP over aanstellingen.
De ordinary legislative procedure. De Europese Commissie doet een voorstel, dat gaat naar het EP en dat gaat vervolgens naar de Raad. Wat gebeurt er dan bij de Raad? Er zitten verschillende lagen in de raadsstructuur. Er zijn raadswerkgroepen. Bijvoorbeeld bij nieuwe wetgeving over labels van medicijnen. Dan is er een raadswerkgroep, zoals de raadswerkgroep over farmaceutische middelen. Het kan ook zijn dat er een onderwerp op de agenda komt waarover geen werkgroep is, dan wordt die in het leven geroepen. Er zijn op dit moment ongeveer 150 werkgroepen. In die werkgroepen zitten de experts. Die komen van de nationale ministeries, die worden dan ook vaak bijgestaan door iemand van de permanente vertegenwoordiging. Want daar zit dan vaak ook een specialist in, zoals in dit geval volksgezondheid. Dus bij zo’n raadswerkgroep zijn ongeveer 2 a 3 mensen van een land aanwezig. Bij zo’n vergadering zitten dus al die mensen en de Raad, dan moeten er ongeveer 150 mensen vergaderen. Om zo’n raadswerkgroep zitten ook nog de vertalers.
De raadswerkgroepen discussiëren dan over het voorstel van de Raad. Dan als de ministers van de lidstaten het ermee eens zijn, dan gaat het naar de COREPER. Dat is het comité van de permanente vertegenwoordigers. Die onderhandelen over alle voorstellen van de raadswerkgroepen om een deal te sluiten. Als de raadswerkgroep het niet eens is, dan moet de COREPER zich daar over buigen. COREPER II doet financiën, buitenlands beleid, uitbreidingen en institutionele kwesties. COREPER I doen de minder heftige zaken, meer technisch: marktwerking, landbouw et cetera. De COREPER is een club van mensen die bestaat uit ambassadeurs die er al heel lang zitten. Er ontstaat dus een spirit om consensus te bereiken. Het kan gebeuren dat er geen deal gesloten kan worden, dan moet de Raad zich erover buigen. Dit gebeurt zelden. Dit zijn de B-punten, over A-punten is iedereen het over eens geworden in de COREPER en de raadswerkgroepen. Het is dus belangrijk dat een land intern de boel goed in orde heeft. Het is dus slecht als een nationale ambtenaar in een raadswerkgroep iets anders zegt dan zijn minister of COREPER-ambtenaar.
Bij COREPER komen de beleidsterreinen bij elkaar, het is dus makkelijker om beleidsterreinen met elkaar uit te wisselen. Dat is bij de Raad niet zo. Die zijn zeer specifiek en kijken dus alleen naar het belang van hun eigen beleidsterrein. Bij de COREPER is het dus makkelijker te onderhandelen. Die lunchen vaak ook besloten en kunnen makkelijk compromissen sluiten.
Er zijn echter ook nog speciale raadscomités, zoals de SCA, EFC, PSC, COSI en het Handelscomité. Het punt van deze comités is dat deze rechtstreeks aan hun specifieke Raad rapporteren. De landbouwclub rapporteren direct naar de Raad. Dan ontstaat er dus wrijving. De COREPER wil dat graag coördineren, die willen daar ook wat over zeggen. De COREPER wil graag belangrijk blijven door zich met alle beleidsterreinen te bemoeien.
Er vinden dus zeer veel onderhandelingsrondes plaats om een standpunt van de Raad te formuleren. Elk halfjaar zit een ander land de COREPER of een raadswerkgroep voor. In de eerste helft van 2016 zit bijvoorbeeld Nederland de EU voor, dat bekent dat Nederland de COREPER en de raadswerkgroepen ook kan voorzitten. Het raadssecretariaat houdt de voorzitter op de hoogte van wat alle landen vinden en helpt de voorzitter om het beste voorstel te doen. Ook moeten ze zorgen dat alle vergaderingen plaatsvinden. Daarnaast weet het raadssecretariaat veel over het buitenlands beleid. Zij bedienen de Raad en moet daar ook expertise voor in huis hebben. De raadssecretariaat steunt ook de HR/VP, zoals zij dat doen met de voorzitter.
Het kan zijn dat het Europees Parlement iets anders vindt dan de Raad. Daarvoor is ordinary legislative procedure bedacht. Dat is een heel ingewikkeld proces. Het heeft verschillende fases. Het EP doet een lezing waarop de Raad vervolgens reageert. Dan komt de tweede ronde: is het EP het eens is met de kritiek van de raad. Dit gaat verder tot de verzoeningsprocedure komt: dan wordt er getracht een deal te sluiten. Dit lijkt heel erg op de procedure in Duitsland. Dit laat dus een federaal element zien van de EU.
Oekraïne en Rusland. Welke middelen kan de EU inzetten t.a.v. Rusland en hoe wordt daarover besloten?
Er kan bijvoorbeeld geprobeerd worden om het uitreizen van ambtenaren uit Rusland te bemoeilijken. Dit ligt op het gebied van Binnenlandse Zaken en Justitie. De TREVI-samenwerking over terrorisme was de stap richting samenwerking over binnenlandse zaken en justitie. In de jaren tachtig werd dit uitgebreid met Schengen. Dit was de derde pijler en dit een intergouvernementele samenwerking.
De EU kan ook economische sancties heffen. Dit ligt op het gebied van de markt. Het verdrag van de EEG ging over de markt. Hier is QMV-besluitvorming. Alleen het heffen van economische sancties is er een uitzondering: het EP heeft er niks over te zeggen. De Commissie doet een voorstel, maar alleen de Raad besluit daarover met QMV. De Raad stelt dan de EP ter kennis. Als nationale parlementen druk kunnen uitoefenen op een minister zou dat effecten hebben in dit geval. Een blokkerende minderheid bestaat uit vier landen. Ook kan de EU de financiële middelen bevriezen. Dat valt ook onder de economische sancties.
Het is wel nodig om diplomatieke kanalen open te houden om te kunnen communiceren. Dat zou de HR/VP kunnen doen. Dat is ook de voorzitter van de Europese Dienst van Extern optreden. Ze is ook lid van de Europese Commissie waar zij de portefeuille van externe relaties onder zich heeft. Daarnaast is zij ook de chef van de mensen in het raadssecretariaat die ook met buitenlandse zaken bezig houden. Mogherini moet dus van allerlei dingen doen. Zij heeft dus ook een diplomatieke dienst. Het associatieverdrag tussen Europa en Oekraïne was de directe aanleiding om voor Europa Oekraïne te helpen.
Vervolgens zijn er twee belangrijke termen genoemd, de acquis politique (buitenlands beleid) en de acquis commaunitaire (beleid over markt en economie). Oekraïne wordt niet lid, aangezien ze niet goed kunnen voldoen aan de acquis en ook niet aan de Kopenhagencriteria. Oekraïne heeft niet de juiste absorptiekwaliteit: is de EU er wel klaar voor om een nieuw land op te nemen.
Welke middelen kan de EU inzetten t.a.v. Oekraïne en hoe wordt daarover besloten?
De twee middelen die de Eu kan inzetten t.a.v. Oekraïne zijn de Raad van Ministers en de Europese Raad. De Raad van Ministers heten officieel de Raad van de Europese Unie. De Europese Raad zijn de regeringsleiders en staatshoofden samen.
Hoorcollege 6
Bij de Ordinary Legislative Procedure zijn er drie overlegrondes, maar deze duren ontzettend lang. Dat is de reden dat er ver vooraf de RvM, het EP en de Commissie al informeel overleggen. Dat heet de triloog (trialogue). Het besluitvormingssysteem is redelijk onhelder en onduidelijk, veel overleg vindt ook plaats achter gesloten deuren of op een informele manier. Als zo veel spelers bovendien betrokken zijn, wie kan dan aanwijzen wie er verantwoordelijk is. Hierdoor zouden mensen zich van de EU kunnen afkeren. De EU is al heel lang bezig met de transparantie verbeteren. Een van de voorbeelden om het transparanter te maken was het Europees Grondwettelijk Verdrag. Maar dit was een dik boek, waar eigenlijk niemand wat van snapte. Ook is er geprobeerd om de EU democratischer te maken door het EP meer macht te geven via de codecisie procedure. Dit stond in het Grondwettelijk Verdrag, dat kwam er echter niet. Maar het ironische is dat het Grondwettelijk Verdrag is afgewezen door een middel om de EU democratischer te maken: referendums.
In Frankrijk had men het idee dat de EU vooral in dienst stond van de marktwerking. Zij stemden tegen de kapitaalmacht. Dat was ook een argument wat de SP hier in Nederland gebruikte. Zij legden meer nadruk op het verliezen van de Nederlandse identiteit. En dat werd ook in Frankrijk door het Front National gebruikt. De Grondwet maakte ook mogelijk dat Turkije zou toetreden en dat wilden de Fransen niet. Frankrijk en Nederland stemden daarom tegen. Uiteindelijk kwam als opvolger van het Grondwettelijk Verdrag het Verdrag van Lissabon, waar alles in zat om het EP te versterken. Zonder referendums is uiteindelijk de stap gezet om de democratie in de EU te versterken. Met de aanname van het Verdrag van Lissabon is er nog steeds kritiek op de EU: te veel macht, democratisch tekort, geen macht aan het volk.
Het democratisch tekort: aanleiding
Europese samenwerking gaat verder dan alle andere internationale organisatie. Het is niet een kwestie van een expertiseorganisatie, het gaat veel verder dan dat. Er worden besluiten genomen over de verdeling van het geld en macht. Daarom is er een behoefte aan een extra legitimatie nodig voor de EU. Daarnaast is er een gezag boven de staten geplaatst: supranationale instituties. Dus er is behoefte aan een bepaalde legitimiteit. Nederland wilde dat de EU democratischer zou worden. Nederland zei dat het EP en andere supranationale parlementen een tegenwicht konden bieden aan de macht van de lidstaten. Daarom werd in de jaren zeventig de Raad ingesteld en werd het EP direct verkozen sinds 1979. Die verkiezingen hebben een lage opkomst. Maar als je de opkomst vergelijkt met andere verkiezingen in federale staten zoals Zwitserland, valt dit relatief mee. Maar binnen Europa werd die lage opkomst vertaald in een twijfel aan legitimering van het EP. Misschien schort er iets aan de steun van de bevolking aan de EU. Een andere reden waarom er meer zorgen kwamen over het democratisch tekort, was de lancering van de Single European Act (SEA)/Europese Eenheidsakte. In dit verdrag werd besloten dat er met QMV gestemd zou worden in de Raad. Dat betekende dat een land eruit gestemd kon worden. Waar er bij QMV besloten moest worden, zou het EP meer macht moeten krijgen. Dat zat echter nog niet in de SEA. De nationale parlementen verloren dus controle op hun ministers. En het EP compenseert niet het verlies aan controle van nationale parlementen op hun ministers.
Er kwamen verschillende referendums voor de ratificatie van verdragen. Bij het Verdrag van Maastricht zeiden de Noren nee tegen de EU. Later kwamen er ook referendums in Ierland en Ierland stemde nee tegen het Verdrag van Lissabon. Doordat er steeds meer referendums waren, bleek dat de Europese bevolking niet voor de verdragen was. Dit werd geïnterpreteerd als een teken dat er een democratisch tekort was. De EU moet wel democratisch zijn, omdat zij overal in de wereld democratie bepleiten. Zij hebben democratie hoog in het vaandel staan, dus moeten ze zelf ook democratisch zijn. De EU bepleit intern en extern dus voor democratie.
Het democratisch tekort: aspecten (3: van het volk, door het volk of voor het volk).
Het eerste aspect heeft betrekking op de sociale basis – van het volk? Heel veel mensen vinden de EU ver weg staan. Er is weinig vertrouwen in Europese instellingen. Er zijn veel mensen die geen vertrouwen hebben in de EU. En mensen voelen zich niet Europees, maar hebben juist een nationaal gevoel. Of de Europese identiteit komt op de tweede plaats. Voelen mensen zich wel thuis bij dit politieke stelsel? Een ander aspect is of mensen hun geld, hun baan en hun macht willen delen. Maar dat willen mensen liever niet. Men voelt zich niet een met de Zuid- en Oost-Europeanen. De vraag is dus: bestaat er een Europese demos? Er is bijvoorbeeld een groep: Europe for freedom and direct democracy. Hun claim is dat democratie alleen op nationaal niveau mogelijk is, omdat mensen zich in nationale staten zich alleen thuis voelen. Die groep wil de soevereiniteit van de nationale staten herstellen. Voorzitter is lid van de UKIP voor het EP. Je kunt je ook afvragen of het één voelen met andere Europese wel noodzakelijk is voor het EP. Bijvoorbeeld de quote van Cavour bij de eenwording van Italië: we moeten alleen nog Italiaanse burgers maken.
Het tweede aspect heeft betrekking op de inputlegitimiteit – door het volk? Wie doen er eigenlijk mee aan het Europees publiek debat? Wie doen er mee over welke besluiten we nodig hebben, waar het naar toe moet met de EU? Zijn dat niet vooral een aantal hoogopgeleiden en kosmopolieten? De publieke debatten worden vooral nationaal gevoerd. Is er wel afdoende representatie van wensen via verkiezingen EP, nationale parlementen en de Raad en civil society. Welke belangengroepen zijn actief? Vooral de grote business, auto-industrie en de banken. Moeten juist niet de vakbonden meer macht krijgen? De verkiezingen van het EP zijn second order elections en daarin zijn vaak de nationale thema’s leidend voor de stemkeuze. Dat betekent dat kiezers een keuze maken op grond van nationale informatie over nationale politiek. En de belangrijkste besluiten worden wel genomen door het nationale parlement, maar bij nationale verkiezingen komen de Europese aangelegenheden niet erg aan de orde. Het is allemaal ook moeilijk te controleren of de minister z’n standpunten goed verdedigt in de Raad van Ministers. De vraag is ook of mensen direct kunnen participeren? Er zijn landen die nog meer referendums willen. Denemarken en Ierland hebben in hun grondwet staan dat zij altijd een referendum moeten uitschrijven als er soevereiniteit moet worden overgedragen.
Het derde aspect heeft betrekking op de outputlegitimiteit – voor het volk? Er zijn heel veel spelers betrokken bij de beleidsvorming: wie doen er allemaal mee? De kans dat een speler een macht kan misbruiken, is misschien wel beperkt. Maar het lastige is, is dat als zoveel spelers meedoen, het niet helder is wie het waar voor het zeggen heeft. Zeker als er ook informeel wordt overlegd in bijvoorbeeld de trilogen. Je kunt zo niet zien wat een Europarlementariër heeft toegegeven. Hoe moet je de macht controleren? Afdoende controle op handelen politici, bestuurders, agentschappen om willekeur/voortrekkerij te voorkomen.
Het democratisch tekort: aanpak
Bij het Verdrag van Maastricht is het Europees Burgerschap ingesteld. Zo hebben Europese burgers nu op Europees en lokaal niveau stemrecht. Een Duitser mag in als hij in Leiden woont, in Leiden stemmen. Ook is er een Europees ombudsman geïntroduceerd. En er werd een Handvest van grondrechten opgesteld. Dit werd ook opgenomen in de Grondwet. Dit stuitte ook op verzet in Nederland, want Nederland vond het allemaal te veel op een staat lijken. Belangengroepen worden tegenwoordig heel nadrukkelijk betrokken. Diffuse belangengroepen zoals mensenrechtengroeperingen, milieugroeperingen en vakbonden kregen geld van de Europese Commissie om zich te organiseren. Maar je kunt je afvragen of dit alle belangengroepen wel gelijk maakt en representatief. Op die manier wilde de Commissie meer informatie verzamelen. Ook is er de sociale dialoog waar de vakbonden en werkgevers bij betrokken zijn die zelf ook beleid mag initiëren. Er zijn ook verschillende netwerken van belangengroepen voor EU. Dit is zowel bedoeld als een voedingsbron van informatie als een gevoel van Europees burger op te wekken.
De Europese besluitvorming kent heel veel spelers, waardoor belangengroepen bij vele actoren moet zeuren. Er moet continu opgelet worden dat bij een andere actor een lobbygroep jouw belang niet om zeep helpt. Bepaalde belangengroepen worden ook uitgenodigd voor hun expertise. De Commissie zal ook meer naar je luisteren als je een grotere achterban en veel expertise hebt. Want met die achterban kun je ook de steun voor de Europese besluitvorming vergroten. Spelers die expertise in huis hebben kunnen heel veel invloed uitoefenen. Met name het EP heeft meer oor voor andere belangengroepen dan de big business, zoals belangengroepen voor mensenrechtenorganisatie en milieu. Greenpeace neemt het geld van de Commissie niet aan om onafhankelijk te blijven (BLAF). De Europese Commissie en het EP hebben al een aantal jaren een register waar lobbyisten zich vrijwillig kunnen inschrijven waardoor ze gemakkelijker toegang hebben tot de Europese gebouwen.
Een ander initiatief van de EU om het democratisch tekort aan te pakken is het burgerinitiatief: als je een miljoen handtekeningen hebt van Europese burgers kun je de Commissie vragen om een bepaald beleidsterrein te behandelen. Er zijn op die manier al heel wat onderwerpen op de agenda gezet door het burgerinitiatief. Vaak zitten achter die burgerinitiatieven belangenorganisaties en politieke partijen. Een andere manier om het democratisch tekort aan te pakken is de versterking van de rol van nationale parlementen. De EC doet een voorstel en de parlementen mogen dan zeggen of EU daar wel of niet over mag praten (subsidiariteitsbeginsel). Als een derde van de parlementen zegt dat het voorstel op nationaal niveau behandeld moet worden (gele kaart), moet dit ook gebeuren. Een oranje kaart is dat de helft van alle parlementen vindt dat het beleid naar nationaal niveau moet. Maar in beide gevallen mag de Commissie dit naast zich neerleggen en gewoon doorgaan. Je moet eigenlijk de ministers beïnvloeden die in de Raad het voorstel gaan voorbereiden. Ministers hebben een voorsprong van informatie. Het is lastig voor het parlement om te bekijken van wat de nationale ministers gaan doen in de EU.
Versterking Rol Europees Parlement t.a.v. drie terreinen: wetgeving, mensen en geld.
Wetgeving. De beleidsterreinen waar de OLP geldt, kan de EP een veto uitspreken. Op een aantal terreinen nog niet: buitenlands beleid, veiligheid en defensie en monetair beleid. Want de rente wordt ten eerste bepaald door de ECB en ten tweede wordt veel van de economische coördinatie door de regeringen onderling gedaan in de Raad. Op alle andere beleidsterreinen hebben ze een vetorecht weten te winnen. Maar het EP mist het initiatiefrecht, dat ligt namelijk bij de EC. Wat het EP wel kan doen is de EC vragen om een voorstel te doen door middel van de steun van de helft van het EP.
Formeel meer toezicht op implementatiewetgeving (comitologie). Dat gebeurde voorheen achter gesloten deuren. Formeel heeft het EP de zeggenschap gekregen om over implementatiewetgeving hun zegje te doen.
Mensen. Het EP mag de EC in zijn geheel naar huis sturen. Eind jaren negentig was dit bijna gebeurd vanwege financiële misstanden. Het EP mag de voorzitterskandidaat van de Europese Commissie benoemen. Het EP mag een kandidaat afwijzen. Het idee is dat het EP alle commissieleden in één keer moeten goedkeuren. Maar nu houden ze hoorzittingen per kandidaat, dus geven ze al adviezen over de kandidaten. Formeel benoemen ze het collectief, maar ze hebben ook individueel wat te zeggen. Bij de Europese verkiezingen heeft het EP een coup gepleegd. De Europese Raad doet een voorstel voor de voorzitter van de EC. Het EP ging dat zelf doen, zij kwamen zelf met kandidaten. Door middel van ideologische debatten, was de poging om de partijen een gezicht te geven. Maar dit had nauwelijks effect op de opkomst. Dat debat werd echter in het Duits gevoerd, dus het werd alleen echt effectief in Duitsland en Oostenrijk. Het was dus een duidelijke coup, want de regeringsleiders wilden zelf kiezen wie de voorzitter was van de EC. Maar de Raad kon niet meer om het EP en Juncker heen. Maar het toezicht op de Raad blijft lastig als uitvoerende macht. Maar de Raad kan niet zomaar naar huis gestuurd worden.
Geld. Het EP mag over alle gelden wat zeggen, inclusief het landbouwgeld. Ze hebben invloed op de wijziging van de geheel begroting (inclusief GLB-geld). Ze hebben ook invloed op de financiële kaders.
Communautaire besluitvorming
Wat gebeurt er als er een voorstel van de EC komt? Dan gaat het naar het EP en het EP neemt een standpunt in over het voorstel net zoals de Raad zodat zij uiteindelijk kunnen onderhandelen. In het EP wordt er een parlementariër aangewezen: de rapporteur. Hij schrijft de conceptresolutie. Dit gebeurt allereerst in de commissies van het EP. De commissies zijn ingedeeld in beleidsterreinen waar het EP te maken mee heeft. In de commissies zitten vertegenwoordigers van alle groeperingen van het EP en die wijzen een rapporteur aan. De rapporteur stelt een conceptreactie van het EP op. Vervolgens moet er in de wetgevingsprocedure onderhandeld worden in de trilogen, dat doet de rapporteur ook. De rapporteur maakt dus een concept van wat de commissie vindt, vervolgens wordt in de plenaire vergadering definitief besloten. Maar de verschillende partijen in het EP denken anders en dat levert een hoop onderhandelingen op.
Hoe krijg je een post als rapporteur? En hoe word je een voorzitter van een commissie en hoe word je voorzitter van het EP? Daar komen de partijgroepen om de hoek kijken. Hoe groter je groep is, hoe beter je aanspraak kan maken op allereerst de financiële ondersteuning en het is makkelijker om op die posten aanspraak te maken. Er zijn twee groepen dominant: de christendemocraten en de sociaaldemocraten. Vandaar dat nationale partijen graag bij een grote partijgroep willen horen. Er blijft echter altijd een restgroep over: niet ingeschreven (not attached). Degenen die nergens bijhoren, zoals de PVV. Die groepen hebben minder spreektijd en minder posten.
Er is niet een Europese regering die vanuit het EP gesteund moest worden. Dat is er niet. Het gaat alleen maar over voor of tegen stemmen in het EP. De vrijheid om te kiezen wat je wil, is vrij groot in het EP. Toch is het stemgedrag van Europarlementariërs redelijk conform hun eigen partijgroep.
Het democratisch tekort is dus op bepaalde manier aangepakt. Volgens kenners is het EP een van de machtigste instituties van de wereld die we kennen. Maar je kunt je ook afvragen of het EP wel echt democratischer is geworden? Kunnen we de ‘rascals’ eruit gooien? We kunnen de Raad, de Commissie, het ECB of de agentschappen wegsturen? Nee. We kunnen alleen de nationale parlementen wegsturen, maar dat zet geen zoden aan de dijk. Er zijn zo veel spelers, dat het lastig is om de beleidsvorming te beïnvloeden. De politieke speelruimte op nationaal niveau is eigenlijk veel kleiner geworden. Het is dus ironisch dat er weinig aandacht en geld gaat naar de verkiezingen van EU.
De quote waarmee het college wordt afgesloten: “Policy without politics (EU) and politics without policy (nationale parlementen)”.
Hoorcollege 7
Het verslag. Met betrekking tot het verslag wat geschreven moet worden, de vereisten staan op Blackboard. Je moet een verslag geven waarin je aangeeft hoe die meetings in elkaar zitten en verlopen. Mogelijkheden zijn woensdag 4 maart en vrijdag 6 maart. Er moet in kaart worden gebracht hoe het speelveld in elkaar zit.
Wat en hoe te leren. Eerst ging het over de geschiedenis van de EU, maar wat zou je daar precies van moeten weten? De keypoints zijn belangrijk en de relevante personen moet je kennen, maar daarnaast moet je deze in een tijd en context kunnen plaatsen en kernbegrippen kunnen omschrijven. Bij de geschiedenis moet je jezelf de vraag stellen: wat waren belangrijke personen en gebeurtenissen in geschiedenis van de Europese integratie? In de jaren ’50 zijn dit bijvoorbeeld Spinelli, Monet en Spaak. Handig is om een tijdbalk te maken.
Na de geschiedenis komen de instellingen. Wanneer zijn ze begonnen, wanneer zijn ze opgezet? Welk doel heeft die opzet gehad? Veel instellingen zijn pas vanaf de jaren ’70 begonnen. De Commissie krijgt vanaf Maastricht meer vetorecht. De verdragen moet je leren aan de hand van de volgende punten: wat gebeurt er met de instellingen, is de macht toegenomen of niet, en daarnaast de verhouding met andere instellingen. Het schema van alle verhoudingen tussen de organen moet je ook weten. Daarnaast is de vraag of deze wel democratisch zijn. Er zijn ook besluiten waar de Europese Parlement ook niets over te zeggen heeft, dit zijn het buitenlands beleid en defensie van de nationale staat. Wat voor organisatie is het nu, een intergouvernementeel of supranationaal orgaan? Wie zijn de belangrijkste spelers bij alle beleidsterreinen: organen of lidstaten?
Naast de geschiedenis en de instellingen zijn de beleidsterreinen ook belangrijk. Denk aan de landbouwverandering in de jaren ’60 met de garantieprijs. Of aan het ontwikkelingssamenwerkingsbeleid: koloniën van Frankrijk en België, de toetreding van VK, de deal met derdewereldlanden (waarbij de landen hun producten wel konden invoeren in de EEG). In de jaren ’60 hadden we echter afgesproken dat de lidstaten hun overige producten mochten dumpen in de derde wereld. Conditionaliteit is ook een beleidsinstrument; de EU zegt dat je toegang krijgt tot onze markt, maar met bepaalde voorwaarde. Dus bij beleidsterreinen moet je de volgende vragen in gedachten houden: vanaf wanneer zit het in de EU-sfeer? Hoe is de besluitvormingsprocedure? Wat zijn de belangrijkste spelers? Wat zijn de belangrijkste beleidsinstrumenten?
Het verklaren van de Europese integratie. We zijn op zoek naar patronen, in de oorzaken en de manier waarop staten integreren. We willen verklaringen opstellen en zien hoe die patronen in de integratie werken.
Wat is integratie eigenlijk? Het is meer dan internationale samenwerking. De kenmerken van ECKS is als eerste die supranationale elementen heeft, en dat is bijzonder. Deze integratie gaat dus verder dan alleen samenwerking, maar staat boven staten en kan leiden tot een collectief geheel. De discussie van vandaag is echter dat sommige theorieën kijken naar het proces van integratie, en andere naar waar het naar toe gaat. Maar hoe meet je nu of iets meer of minder geïntegreerd is? Wat is de einduitkomst? Is dat een federatie, en hoever zijn we daar dan van af? We weten niet precies wat het einddoel is en kunnen we dus ook niet meten hoever we zijn. Dit gaat ook over de markt en de culturele kant. Hebben we het bij integratie meer over het formele kant, of meer sociaal gezien.
Wanneer je Europese integratie wilt verklaren, moet je rekening houden met verschillende theorieën die er anders tegen aan kijken. Er is dus een verschil tussen overtuiging en theorie. Spinelli zou graag een federatie willen zien als uitkomst, een ideaal. Hij is vooral normatief bezig. Je kunt federalisme als een verklaring zien: als staten ergens een bedreiging van buiten zien, dan gaan ze zich tot eenheid smeden en integreren. Dit geldt ook voor het functionalisme: integratie moet volgens kleine stapjes volgens Monet. Wanneer je grote stappen neemt, dan worden de nationale regeringen zenuwachtig dat hun macht wordt weggekaapt en dan trekken ze zich terug. Europese Integratie moet gebeuren om te overleven volgens Monet. Dit is een ander normatief standpunt.
Een empirisch standpunt wordt ingenomen door het neo-functionalisme door Haas. Zijn theorie benoemt eerst drie kenmerken van het neo-functionalisme. Dit is ten eerste spillover, wanneer je eenmaal begonnen bent met integratie ga je steeds verder, en ook op andere gebieden. Hierdoor ga je ook samenwerken. Je begint functioneel te integreren, maar omdat zoveel beleidsterreinen met elkaar verweven zijn, dan raken die ook bij de integratie betrokken. Waar je al begonnen bent met integreren, wil je naastliggende beleidsterreinen ook goed laten verlopen (politiek integreren). Ambtenaren en/of belangengroepen raken ook betrokken met elkaar en gaan zien dat het Europese niveau handig is om te handelen en dat men steeds meer op EU-niveau te werken. Integratie kan dus plaatsvinden omdat ze van elkaar afhangen (functioneel), daarnaast omdat ze zo dicht bij elkaar liggen en het makkelijker is om die mee te nemen bij integratie (politiek) en als je op een gegeven moment ga je zoveel met elkaar om, dat je gesocialiseerd wordt in de EU (je voelt je thuis) wat tot gecultiveerde integratie ontstaat. Dit is Haag’s verwachting. Uiteindelijk komt er dus een echt Europees Politieke Gemeenschap. Dit gebeurt wel incrementeel, stapje voor stapje.
Het tweede en derde kenmerk houden de Europese socialisatie van elites in, en de vorming en invloed van supranationale belangengroepen. Dit houdt verband met de spillover. Deze drie kenmerken leiden tot verschuiving van de verwachtingen, activiteiten, besluitvorming naar Europees niveau en het vormen van een nieuwe eenheid. Dit zal gaan via een sectoraal, incrementeel en technocratisch proces.
Maar er is kritiek op het neo-functioalisme. Die kritiek is opgebouwd uit twee delen: hypotheses die niet bevestigd worden door een feitelijk integratieproces en theoretische veronderstellingen zouden niet kloppen.
Ze hebben wel een hypothese opgesteld, dus je zou nu wel eigenlijk moeten zien dat men meer bij elkaar betrokken zou moeten raken. Het ging ten eerste in de jaren ’60 niet per stapje, maar met grote stappen en daarna weer complete stop. Ook de voorspelde grote regering bleef uit want De Gaulle wilde dat helemaal niet, de lidstaten waren het daarmee eens. Die konden hun veto uitspreken over deze kwestie. De loyaliteiten van de ambtenaren en belangengroepen lagen ook nog steeds bij de nationale staten i.p.v. de EU. Er was geen sprake van socialisatie.
Zelfs de kritiek ging op een gegeven moment over dat de theoretische veronderstellingen niet zouden kloppen. Nationale regeringen blijven teveel macht houden en denken alleen aan hun eigenbelangen bij elk voorstel van de EU. De voorspelde superstaat kwam niet volgens critici, want het groeit wel maar blijft intergouvernementele samenwerking. Er was ook nog kritiek op het samenwerkingsproces (bijv. op de marktgebied) dat dit proces vastliep, omdat er teveel terreinen en politiek gevoelige issues bijkwamen. Het was de jaren ’60 met de oorlog nog in het achterhoofd.
De besmetting van integratie die voorspeld was, was niet van zelfsprekend in Europa, omdat de Verenigde Staten alles bij elkaar hield. De integratieproces lag niet aan de Europese staten maar aan het aandringen van de Amerikanen. Ook dacht men niet dat het integratieproces zou doordringen tot de ambtenaren, zonder dat het volk daar überhaupt iets over mocht zeggen. In deze theorie zit erin dat er besmetting vooruit kan, maar je kan geen stap terug doen (minder integratie).
Vanaf eind jaren ’80 leefde het neo-functionalisme echter opnieuw op. In de jaren ’80 kwam er na al die kritiek toch weer aandacht voor deze theorie, mede dankzij Delors. De marktbelangengroepen (vooral de industrie) wilde samenwerken om te kunnen concurreren met VS en Japan. Ze keken echter dit keer niet naar het grote geheel (grand theory), maar meer naar hoe het mogelijk was dat in een bepaald beleidsterrein wel integratie plaatsvindt en ander beleidsterrein niet? Als binnen een terrein de regels van verschillende staten meer met elkaar te maken krijgen, dan ontstaan daar conflicten over. Er zou een beroep op de rechter gedaan kunnen worden, of een beroep op de wetgevende macht om de wetten aan te passen (functioneel spillover). Grensoverschrijdende transacties leiden tot de vraag naar meer Europese regels, ondersteund door supranationale actoren.
Een andere invalshoek is het intergouvernementalisme, die nieuwer is dan het neo-functionalisme. Stanley Hofman zei: supranationale spelers hebben geen cruciale rol in integratie, maar juist de nationale staten. De nationale gedachte blijft het belangrijkst, evenals de nationale regeringen. Ze geloven niet dat staten opgaan in een groter geheel, maar dat lidstaten hun macht behouden. Integratie gebeurt echter wel, maar niet via spillover. Integratie gebeurt wanneer nationale staten onderling een afspraak met elkaar maken. Bij neo-functionalisme zegt men dat staten steeds meer op elkaar gaan lijken, maar het intergouvermentalisme moet hier niets van weten. Staten blijven hun eigen nationale identiteit behouden en zal er op veel beleidsterreinen helemaal geen integratie plaatsvinden. Er is een verschil tussen high en low politics. Op technisch gebied (low) kan er wel samengewerkt worden, maar op terreinen zoals defensie en binnenlands beleid, daar blijven de verschillen (high). Er komt ook geen onafhankelijke rol van supranationale spelers, maar ze zijn instrumenten van wat de nationale staten. Als ze een afspraak maken bepalen grote lidstaten wat er gebeurt op integratiegebeid en gebruiken dan de supranationale organen (Hof en Commissie) om dingen met elkaar te regelen. Putnam’s two –level-game is hier goed in te plaatsen: doordat de regering op twee niveaus actief zijn, kunnen zij aandacht winnen. In Nederland kan de regering zeggen tegen de vakbonden: ‘ja, dit moet van Europa!’. Dit is een oplossing zodat het verzet onder het volk verstomt. Regeringen kunnen dus wel profiteren om eigen binnenlands beleid te handhaven.
Het liberaal-intergouvermentalisme van Moravscik. Hoe zou je over integratie kunnen nadenken? De kernpunten zijn ten eerste dat nationale voorkeuren worden in het binnenland gemaakt, niet door internationale veiligheid (realisme) maar in het land zelf. De belangen van een land, vooral de economische belangen, staan voorop (denk aan het bedrijfsleven en de landbouw). Men wilde controle houden op de markt. Dus wanneer er een concurrentievermeerdering tussen landen kwam, dan werden er afspraken gemaakt (integratie). Een lobbyist lobbyt voor zijn eigen regering. Ten tweede waren de uitkomsten van deze onderhandelingen afhankelijk van hoe graag een staat iets wilt en daarnaast de kracht van de verschillende lidstaten. Daar wordt de integratie door bepaald. Ten derde is er een strikte delegatie aan Europese instellingen ten behoeve van het maken van geloofwaardige afspraken en de naleving ervan. Europese instellingen krijgen ook geen eigen rol, maar ze zijn instrumenten van nationale staten, zodat iedereen zich aan de afspraken houdt.
Er is echter ook kritiek gekomen op het liberaal-intergouvernementalisme. De claims zijn gebaseerd op Europese verdragsonderhandelingen tot 1991, dus de tijd tot en met nu is niet geïntegreerd in de theorie. Anders zou je zien dat het Hof en de Commissie wel vooruitgaan en meer te zeggen op gebieden waar de nationale regering niet actief is. Ook de nationale groepen binnen een land wordt steeds completer. Wordt er echt wel in het binnenland alles beslist, zijn er geen belangengroepen, internationale groepen die daar invloed hebben? De nationale voorkeursvorming is dus complexer geworden. Daarnaast: zijn de staten nog wel zo belangrijk? Is de staat nog wel poortwachter, of is er toch al veel meer sprake van multi-level governance?
Het verschil tussen het neo-functionalisme en het intergouvernementalisme.
| Neo-functionalisme | Intergouvernementalisme |
Uitkomst: integratieproces verder dan de staat? | Ja | Nee |
De belangrijkste spelers? | Supranationale organen | Nationale staten |
Wat is de volgende stap naar een integratiemechanisme? | Spillover | Nationale staten die afspraken maken |
Verloop van het proces? | Kleine stapjes, incrementeel | Stop and go |
In bepaalde tijdsvakken zie je dat staten belangrijker zijn, dan weer andere organen. Het hangt af van het tijdvak, de omstandigheden en zelfs het beleidsterrein. Misschien moeten we meer preciezer aangeven waar we bezig zijn.
Hoorcollege 8
Conditionaliteit: ontwikkelingslanden moeten voldoen aan een aantal voorwaarden om economische steun te krijgen, bijvoorbeeld democratie, mensenrechten, good governance. Het wordt ook nog op een ander beleidsterrein toegepast, namelijk uitbreidingsbeleid. Je mag alleen toetreden tot de EU als je aan de Kopenhagen criteria voldoet.
De Europese Commissie heeft ook de taak van implementatiewetgeving, dus het verder invullen van de verordening en andere wetgeving.
Kritiek op comitologie: er is teveel gedetailleerde besluitvorming, teveel comités en teveel details. Het Europees Parlement heeft daarnaast niet goed zicht gehad op al die detailwetgeving.
Er zijn een aantal theorieën over integratie, die vorig college zijn behandeld. Deze twee theorieën hebben nogal wat kritiek gekregen. Ten eerste vanuit het sociaalconstructivisme. Het neo-functionalisme zegt dat spelers proberen zo rationeel mogelijk hun doelen te bereiken. Dit is in de andere klassieke theorie ook zo. Het gaat vooral om rationele spelers die materiële belangen nastreven. Bij het sociaalconstructivisme draait het echter om normen en waarden die de spelers vormen. Sociaalconstructivisten willen meer Europese integratie omdat dat de norm is, omdat dat zo hoort. Dit is de ‘logic of appropriateness’. Een voorbeeld daarvan is de uitbreiding van de Europese Unie. Neo-functionalisten zouden zeggen dat er vooral nationale spelers en belangengroepen belangrijk zijn voor materiële belangen te behartigen op korte termijn. Het is goed op korte termijn, dus wordt er actie ondernomen. Sociaalconstructivisten zeggen dat het gaat om een bepaalde norm, waardoor uitbreiding kon plaatsvinden. Het is een vorm van een ‘retorische val’: bij het begin van de EU in de jaren ’40 was er al het ideaal van een ongedeeld Europa. Die belofte van welvaart gold ook voor de rest van Europa. Na de val van de Muur moesten ze die beloften nakomen, en dus investeren in Oostbloklanden. Dit is niet rationeel om te doen, maar ze hadden iets beloofd. Om die reden konden ze niet anders dan weigeren, ook al was het in hun nadeel. Ook op andere beleidsterreinen werd dit toegepast, bijvoorbeeld op buitenlands beleid. Soms is de actie niet rationeel, maar puur omdat het hoort. De collega-ambtenaren en diplomaten helpen valt daar ook onder. Spillover is dan ook een sociaalconstructivistisch element. De norm (overleg, hetzelfde standpunt innemen) wordt steeds belangrijker. Waar we het dan eigenlijk over hebben, is sociologisch institutionalisme. Hoe langer een lidstaat aan de EU meedoet, hoe meer het zich gaat voegen naar de normen van de EU. De EU heeft dus invloed op hoe een land zich identificeert en profileert. Hoe langer een land lid is, hoe meer kenmerken het vertoont van een EU-lidstaat. Dit is een ontologische kwestie, wat bestaat? Waaruit bestaat de werkelijkheid? Hoe definieer je jezelf? Maar onderzoek kan nooit objectief zijn, als onderzoeker geef je altijd een bepaalde interpretatie aan een verschijnsel.
Ten tweede is er de kritische theorie, die zegt dat onderzoekers bevestigen wanneer we kritiekloos naar de EU kijken, de hedendaagse machtsverhoudingen en de sociale orde bevestigd worden. Hier kan het methodologisch nationalisme in geplaatst worden. Wanneer een staat gevormd wordt, zou deze staat ook aan dezelfde voorwaarden moeten voldoen. De keuze van het ‘label’ heeft als gevolg dat je al gekozen hebt hoe de EU er in zijn geheel uit zou zijn. Maar de kritische theoretici gaan hiertegen in. Staten als vergelijkingsmateriaal: een kosmopolitisch Europa is ook mogelijk. Het gaat niet altijd om staten, maar ook om individuen. Mensen kunnen verschillende loyaliteiten hebben. Ze proberen te achterhalen welke machtsverhoudingen uit het blikveld vallen en welke verhalen er minder zichtbaar zijn, naar boven te brengen. Welk gedachtegoed er achter de theorieën zitten. Aandacht besteden aan gemarginaliseerde groepen. Denk bijvoorbeeld aan Gramsci, die een stap verder ging dan Marx. De manier van denken van de elites bevestigen ongelijkheid, zei hij. Voorbeelden van kritische theorieën zijn de kritische politieke economie en het kritisch feminisme (die zich focust op de ongelijkheid tussen geslachten).
Er zijn binnen de positivistische analyse van de EU ook het N = 1 probleem, of dat EU sui generis is: het is de enige in zijn soort. Waarom zouden dan theorieën nodig zijn, aangezien theorieën toch wel op een bepaald niveau moeten kunnen generaliseren. Het is anders dan alle andere regionale organisaties. De oplossing daarvoor is het proberen van vergelijken. Allereerst het opknippen van de EU in allerlei verschillende cases, bijvoorbeeld met betrekking tot milieu. Dan kunnen verklaren dat er op een bepaald beleidsterrein het verder ontwikkeld is dan een ander beleidsterrein, bijvoorbeeld economisch beter ontwikkeld dan militair. Dit is dus partial theory: deeltjes proberen te verklaren. Naast het opknippen kun je de EU ook vergelijken met andere (ook regionale) organisaties. Op die manier kun je toch begrip krijgen van de Europese Unie. Ook is het mogelijk om bijvoorbeeld de Europese Commissie te vergelijken met organen in de federale staat, zoals nationale regeringen. Bovendien moet je letten op (impliciete) vereisten en maatstaven, bijvoorbeeld met betrekking tot regulerend Europa. De experts die dat onderzoeken, staan namelijk op een grote afstand van de officials. Experts moeten losstaan van die ‘politieke koehandel’. Europa is een kwestie van fusie en besluiten die we aan experts kunnen overlaten. Het is vooral een kwestie van uitvoeren. Wanneer er meningsverschillen zijn, zou het naar de rechter moeten gaan. Dit is het argument van Majone, beschreven in ‘Regulatory Europe’. Het is typisch een voorbeeld van moeilijkheden van vergelijkingen maken, aangezien hij vindt dat je niet zomaar kunt vergelijken met nationale staten als het om de EU gaat. Een andere focus is het werkelijke functioneren van de EU, in plaats van de integratie.
Het verklaren van het functioneren van de EU. Fritz Scharpf beschreef het als een vorm van een federaal stelsel. Hij beschreef dit naar aanleiding van joint decision trap: verschillende regeringen zitten bij elkaar en die moeten beslissen of iets wel of niet gebeurt. Maar er is altijd wel één lidstaat die dwars ligt (of een Länd in Duitsland, naar aanleiding van zijn onderzoek). Als je gezamenlijk een besluit moet nemen, zit je dus eigenlijk klem. Bij het landbouwbeleid hebben ze dit kunnen oplossen. Dit hebben ze gedaan door het besluiten bij meerderheid, dus QMV. Maar om een verdrag te wijzigen, is de goedkeuring van alle lidstaten noodzakelijk. Dit is dus erg moeilijk. Een stap terug is daarom ook bijna onmogelijk.
Naast dit federaal stelsel bestaat ook het multi-level governance van L. Hooghe en G. Marks. Het is een analyse van de EU, die los wil komen van het staatsdenken. Nu zijn er drie niveaus: Europees, nationaal en regionaal niveau. Als je een intergouvernementalist bent, is de nationale regering nog steeds het belangrijkste. Bij MLG denken ze daar anders over, het is mogelijk om een level om het nationaal niveau heen te bouwen. Het moet een gezaghebbende allocatie van waarden zijn: zonder hiërarchie tussen territoriale niveaus, zonder dominantie van nationale staat en regering en via netwerken inclusief private actoren, die meedoen in de besluitvorming en uitvoering. Er zijn twee typen, namelijk de algemene/territoriale en de functioneel/flexibele.
Ook is er een ‘staatsneutrale’ analyse van de Europese Unie. Het gebruik van woorden heeft soms invloed op de analyse. Wanneer daar afstand van genomen wordt, wordt de analyse neutraler. Hier wordt vaker gesproken van beleidsnetwerken, epistemische gemeenschappen (de expertisegemeenschappen gaan hetzelfde denken over een bepaald probleem, waardoor alle regeringen geprikkeld worden om dezelfde oplossing in te voeren) en nieuwe institutionalismes zoals de rationele keuze, historisch en sociologisch. De principal/agent theorie wordt hier ook vaak in geplaatst (in de rationele keuze). Historisch institutionalisme gebruikt ook vaak de joint decision trap om te verklaren dat het moeilijk gaat met besluitvorming terugdraaien.
Hoorcollege 9
Het verdrag van Maastricht (1991) betekent de start van de Economische en Monetaire Unie. In 1992 is het officieel ondertekend. Dit gebeurde onder Nederlands voorzitterschap. Er waren al eerdere initiatieven om monetair samen te werken. Dit is eind jaren 70 van start gegaan (EMS). Dat had als doel om in de Europese markt zoveel mogelijk monetaire stabiliteit te bewerkstelligen. De wisselkoersen moesten zo dicht mogelijk bij elkaar liggen. De wens tot monetaire stabiliteit was aanwezig. Er was een wisselkoersmechanisme, waar er werd afgesproken hoe de munten met elkaar verhouden. Wanneer dit uit balans was, zouden de banken munten opkopen of verkopen om dit terug in balans te brengen. De handel zou zo beter en gemakkelijker verlopen. Eind jaren ’80 kwam het Delors-comité die de opdracht kreeg om verdere plannen te ontwikkelen voor een muntunie, zodat de monetaire stabiliteit echt vast stond. Dit Delors-comité hadden directeuren van Europese Centrale banken als leden.
Elke keer was er de discussie tussen de economisten en de monetaristen. Nederland en Duitsland waren de economisten: je kunt pas één munt hebben, wanneer de economieën naar elkaar toegegroeid zijn. Er moet eerst een economisch fundament zijn. Frankrijk was juist een monetarist: met de invoering van de munt zal je vanzelf krijgen dat economieën naar elkaar toe groeien. Waarom is dat zo belangrijk? Wanneer je één munt hebt, dan geldt er één monetair beleid voor alle landen. Wanneer landen met economische moeilijkheden kampten, zouden ze normaal devalueren. Sterke landen wilden juist een sterke munt, want dan blijft spaargeld veel waard. Als er verschillende economieën zijn, wat moet er dan gebeuren? Tenzij je een grote pot hebt, is dit een redelijk groot probleem. De enige oplossing is om de economieën zoveel mogelijk naar elkaar toe te laten trekken. Dat discussiepunt tussen Frankrijk en Duitsland, wist dat Delors-comité via een plan vorm te geven. Maar toen viel de muur en Kohl zich inzette voor de Duitse vereniging. Dit bracht de plannen in een stroomversnelling. Duitsland wilde zich nu echt aan Europa binden. Duitsland zou nu niet de enige dominante speler worden. Kohl wilde instemmen met Europese vereniging en gaf de Duitse mark op. De muntenunie is dus ook een geopolitieke deal geweest, maar de plannen waren er ook al eerder en waren ook al eerder uitgewerkt. Het verdrag van Maastricht werd een soort compromis tussen de economisten en de monetaristen. De economisten kregen de convergentiecriteria: de begrotingen van landen groeiden naar elkaar toe. Een voorbeeld is de 3% regel. Een andere spelregel is wat dat alle schulden niet meer dan 60% mochten bedragen dan het BBP. Daar kwamen de rente, inflatie en wisselkoersen ook bij. De overheidsfinanciën kwamen meer op elkaar te lijken. Een ander punt van de economisten was de no bail-out clause: in Maastricht staat een artikel dat landen niet voor elkaars schulden mogen instaan. Wanneer één land schulden heeft, hoeven andere landen niet op te draaien voor de schulden. Het laatste wat ze nog kregen wat dat de ECB geheel onafhankelijk was van politieke invloed. Maar de monetaristen kregen ook hun zin. In Maastricht zijn er geen dwingende afspraken dat economisch beleid niet per se naar elkaar toe moest groeien (vrijwillig). Het tweede punt was dat schulden niet meer dan 60% mochten bedragen, maar in de praktijk werd daar minder streng aan vastgehouden. Het derde punt was dat in het verdrag de startdatum stond van de euro. Landen mochten eigenlijk alleen toetreden als ze voldoen aan de convergentiecriteria, maar er kwam een startdatum en dus politieke druk. Ze maakten hun begroting ‘even op orde’, waardoor alle landen die wilden, de euro kregen.
Met name in Duitsland en Nederland was er het gevoel dat ze Italië er niet bij wilden hebben. Toen kwam het plan om afspraken te maken over waar landen aan moeten voldoen. De convergentiecriteria gingen daarover. Stabiliteits- en Groeipact (1997) gingen erover waaraan je moet voldoen wanneer je in de Euro zit. Dat bestond uit twee onderdelen, ten eerste een preventieve arm: elk jaar een rapport indienen om te laten zien hoe ze met hun economisch beleid omgaan. Maar die richtsnoeren die gepubliceerd zijn, zijn niet bindend. De hoop was de werking van naming en shaming, maar het was niet bindend. Het tweede onderdeel was de repressieve kant: achteraf kon straf worden aangebracht door middel van de Buitensporig Tekortprocedure: wanneer een land steeds weer een tekort heeft op de begroting, dan de Commissie een aanbeveling doen om een land te straffen. Het is aan de Raad of ze dit opvolgen. Al snel zeiden ze dat tegen Portugal. Portugal ging stevig aan de slag. Toen kwam 2003: Frankrijk en Duitsland kregen problemen en kregen een waarschuwing. Er kwam een aanbeveling om straf te geven, maar ‘het kon niet’ om hen te straffen. De begroting gaat nog slechter draaien na een economische straf, zeiden FR en DU. Daar waren de meesten het mee eens. Maar Zalm niet: kleine landen worden wel gestraft, maar grote landen niet. En daarnaast: waarom hebben we dan zo sterk benadrukt dat we die spelregels hebben? Om die Euro van een stabiel fundament te voorzien. En nu laat notabene Duitsland de spelregels los. De Raad zei echter dat ze de aanbeveling afwezen. Uiteindelijk werd de Buitensporig Tekort Procedure geflexibiliseerd. De preventieve arm werd iets verstevigd. ‘We gaan meer opletten’. Conclusie: dit zijn de twee armen die de economische crisis versterkt hebben. Dit was de ene kant van het verdrag van Maastricht.
De andere kant kwam er samenwerking op justitie en buitenlandse zaken. Luxemburg was voorzitter van de EG en zij moesten plannen maken. Ze ontwikkelden drie pijlers: één met economisch beleid, één voor buitenlands beleid en één voor justitie en binnenlandse zaken. De eerste was supranationaal en de andere twee intergouvernementeel. Nederland neemt het over van Luxemburg in 1991. Zij wilden niet de drie pijlers, maar een uniforme structuur dus één pijler. Dit hield in dat het supranationale ook meer instemming zouden krijgen in de andere twee originele pijlers. Peter Nieman was toen de permanente vertegenwoordiger in het COREPER. Hij zei dat dat niet haalbaar was, hij wilde de drie pijlers aanhouden. Ruud Lubbers en Hans van den Broek (Buitenlandse Zaken) gingen echter gewoon daarmee door, met een uniforme unie. Dit leidde tot de Zwarte Maandag, een diplomatieke blunder: dat plan werd zwaar gekelderd.
Dat voorstel van Nederland roept wel vragen op. Waren de Nederlandse regeringen altijd al zo voor supranationale integratie? Nee, in het begin (bij de EGKS) wilden ze per se de Raad van Ministers erbij hebben. Ze wilden geen soevereiniteit opgeven. Daarna kwam er meer instrumenteel supranationalisme met supranationele retoriek. Onder Jozef Luns was dit vooral het geval: hij zag Commissie, Hof en Parlement als een tegenwicht tegen de grotere lidstaten. Het was vooral een instrument, geen geloofsartikel. Dus vooral praktisch. Luns kon dit goed brengen in zijn retoriek. Bij het verdrag van Maastricht was dit er ook: dit instrumenteel supranationalisme. Van den Broek had door dat Duitsland zich weer ging versterken, waardoor supranationale elementen praktisch waren om Duitsland in toom te houden. Na Maastricht was Nederland pragmatischer geworden en voerden een pragmatischer koers ten behoeve van de nationale belangen (afdracht, markt en munt).
Hoorcollege 10
De impact van Europese integratie op de lidstaten. Er is een mythe over Europese integratie. Zoals de mythe van Jacques Delors: “80% van de nationale wetgeving wordt door de EU bepaald op een gegeven moment”. Deze uitspraak is zijn eigen leven gaan leiden. Mensen die voor Europese integratie zijn halen dit citaat vaak aan, om te laten zien hoe belangrijk de EU is. Daarnaast komen tegenstanders ook vaak met dit citaat, om te laten zien dat teveel bepaald is door Europa. Dit is ook verschillend per beleidsterrein: er is veel zeggenschap vanuit Brussel over landbouwbeleid, maar veel minder over onderwijs.
De oplossing was binnenlandse aanpassing aan Europese integratie: ten eerste van beleid, van organisatie, van opereren, ten tweede niet alleen top-down, maar ook horizontaal en ten derde niet per se harmonisatie of convergentie als uitkomst (hoe passen lidstaten zich aan aan Europese integratie?). De Europese Unie is de oorzaak geworden van andere dingen en wordt dus meer gezien als de onafhankelijke variabele, in plaats van de uitkomst. De vraag wat Europese wetgeving zou doen met lidstaten zou je kunnen verklaren door verschillende institutionalismen. In het boek staat er bottom-up en top-down integratie, wat erg verwarrend is. Het uploading van preferenties van lidstaten is van invloed op downloading. Het is ook een kwestie van horizontale impact: je komt steeds vaker bij buitenlandse gelijke collega’s op bezoek, bijvoorbeeld bij een Duitse minister van financiën. De gelijkgestemden worden meer in contact met elkaar gebracht. Dit alles leidt er niet per se toe dat de lidstaten steeds meer op elkaar gaan lijken. Je ziet vaak gebeurend dat Europese wetgeving wordt gecombineerd met nationaal beleid en nationale beleidstradities, wat in elk land verschilt. Elk land heeft nog steeds zijn eigen inkleuring van Europese wetgeving. Die Europese wetgeving is vaak vormgegeven in richtlijnen, waardoor de lidstaten dit op hun eigen manier kunnen invullen.
De Haagse kant van de besluitvorming. Wanneer de EC met een voorstel komt, moet dit ook naar de BNC (de Beoordelingscommissie Nieuwe Commissievoorstellen) gaan. Die stelt een soort eerste indruk op en bedenken hoe die onderhandelingen moeten gaan leiden. Ook bedenken wat de eerste onderhandelingsinsteek van Nederland is. Die BNC maakt een fiche, een onderhandelingsformulier: wat is de inzet, wat is het voorstel, wat zijn de mogelijke consequenties? Sinds eind jaren tachtig kijken ze ook naar de financiële en wettelijke gevolgen voor Nederland. Deze wordt behandeld door de Ministerraad en wordt ook naar het parlement gestuurd. Zo is het parlement op de hoogte wat het plan is en met welke insteek de ministers naar Brussel gaan. Het kan erg lang duren voordat alle lidstaten het onderwerp hebben behandeld. Bij de raadswerkgroepen is er het interdepartementaal overleg. Elke week krijgt de Nederlandse vertegenwoordiger (in het Coreper) een advies van wat hij moet vinden in het Coreper. Betreft de Coreper is er de PV-instructie overleg. Elke week krijgt de Nederlandse Permanente Vertegenwoordigers uitgelegd in een instructie wat hij moet vinden in de Coreper. Dit wordt overzien door de COCO (De coördinatiecommissie voor Europese integratie en Associatieproblemen). Daar zitten de Europa-chefs voor plaatsvervanging in, van alle ministeries. Die stemmen alles met elkaar af en dingen op te lossen. Het is een typische reflectie van hoe het ook in Nederland gaat: heel erg veel overleg, waarbij niemand zegt: zo gebeurt het. Dit kan een klacht zijn, het is namelijk ingewikkeld en langdurig. Europeanisering heeft dus geen invloed gehad op de manier van wetgeving: het is de manier waarop wij het in Nederland altijd al doen.
Op Zwarte Maandag vond de permanente vertegenwoordigers iets anders dan de minister van Buitenlandse Zaken en dergelijke. Mede naar aanleiding daarvan is er gedacht dat er op hoger niveau moet worden overlegd met bijvoorbeeld de Minister-President. Er zijn wel pogingen geweest om de premier (Algemene Zaken) meer leiding te geven in het MCEU (Minsiteriële Commissie van EU-zaken) en het HCEU (Hoge Commissie van EU-zaken). Maar het ministerie wat hier moeite mee heeft is Buitenlandse Zaken, zij dwingen coördinatie af. Er is ook goed te zien dat beleidsterreinen met elkaar concurreren. Je ziet goed dat landbouwbeleid redelijk op zichzelf staat, en weinig met anderen communiceert. Zo concurreren ze met anderen, maar zijn ze even goed nog afhankelijk van elkaar.
De onderhandelingen vinden allemaal op ambtelijk niveau plaats, dus het duurt ontzettend lang voordat er een antwoord komt. Totdat de minister naar de Raad van Ministers moet. Hij meldt namelijk aan het parlement: wat is mijn insteek in de raad? Dit doet hij voordat hij naar Brussel gaat. Dit is het Algemeen Overleg (AO). Dit gebeurt bij alle verschillende beleidsterreinen.
Implementatie. Het voorbeeld van grensoverschrijdende zorg. Vanaf het begin van de jaren vijftig zijn er regels gekomen dat een arbeider geen nadeel ondervindt in zijn sociale rechten als diegene naar een ander land gaat om te werken. Een voorbeeld hiervan is de zorg. Italië ging hier veel achteraan, omdat er in Italië te veel arbeiders waren. Wie zou er voor de kosten opdraaien als die arbeiders hun been zouden breken? Daarom is er noodhulp ingesteld: als jij op vakantie bent in Frankrijk, dan kan aan jou noodhulp verstrekt worden. Dan vraagt Frankrijk aan Nederland het geld weer terug. Daar is de zorgverzekeringskaart voor. Daarnaast kwam er nog wat in terecht: mijn operatie is niet beschikbaar in het land waar ik woon. Dan zou je eventueel goedkeuring kunnen krijgen om dat toch in een ander land te kunnen regelen. Op die manier wordt vrij verkeer van arbeid vergemakkelijkt. Dit is de coördinatieverordening.
Een voorbeeld van juridisch activisme. Het Europees Hof kreeg een doorbaak in Europese integratie die de lidstaten niet hadden voorzien. In 1997 hadden de lidstaten nog vastgelegd dat de zorgstelsel een nationale bevoegdheid was in een verdrag. Maar in 1998 komt er een verzoek van het Luxemburgse hof aan het Europees Hof van Justitie. Dit is een prejudiciële verwijzing: we hebben een kwestie, hoe moeten we hiermee omgaan? Er was een man die woonde in Luxemburg en zijn dochter had op een gegeven moment wijn gebracht bij zijn tandarts in Trier. Die inwoner van Trier vond dat fijn en die vroeg of er nog tandenproblemen waren. Zijn dochter had wel problemen, dus de tandarts ging het allemaal recht zetten. De rekening wilde de man declareren bij de Luxemburgse zorgverzekering. Maar hij had geen goedkeuring gevraagd over de kwaliteit van die tandarts. Hij begon dus een zaak: we hebben toch vrij verkeer van goederen en diensten, dus waarom mag ik niet de dienst van zorgverlening in Duitsland gebruikmaken. Die goedkeuring vooraf is een verhindering van vrij verkeer van goederen en diensten. Het EHJ vond dat die man gelijk had en dat betekende dus hij zijn zorg zonder voorafgaande goedkeuring gewoon mocht halen in een ander land. Naast de coördinatievoorziening was er op die manier een ander zorgstelsel gecreëerd. Lidstaten waren erg boos. Er kwamen heel veel zaken dus het EHJ vond dat de lidstaten wel gedeeltelijk gelijk had. Er moet greep gehouden worden op de patiënten, hierdoor kunnen ziekenhuizen in perifere gebieden in stand gehouden worden, hierdoor kunnen de financiën ook in stand worden gehouden en bovendien heeft de burger niet overal verstand van wat betreft de zorg. Daarom moeten ziekenhuisopnamen wel vooraf goedgekeurd worden en bij een bril hoeft dat niet.
Ondanks dat bleven de lidstaten boos. De lidstaten wilden dit negeren. Zij zagen dat zorg een marktproduct werd. Zij vonden zorg niet een kwestie van de markt. Sommige lidstaten wilden het niet aan rechters overlaten wat er ging gebeuren. Moeten we daar niet iets tegen doen? De EC had al een tijdje niets gezegd vanwege deze gevoelige kwestie. Maar toch zeiden zij op een gegeven moment dat zij verantwoordelijk waren voor de handhaving van het Europees recht: de infringment procedures. Zij gingen de uitspraken van het Hof handhaven.
De EC ging door, onder leiding van Bolkestein die in 2004 met de dienstenrichtlijn kwam. Hij zette veel mensen die zich verzetten tegen de marktwerking in de zorg in vlam. Hij wilde vrij verkeer van de markt in de zorg. Alles moest zo vrij mogelijk. Alle vakbonden waren woest, net zoals allerlei andere landen. Zorg een markt? Nee! Dat kan voor vele landen niet, want zij willen daar zelf over beslissen. Onder druk van de lidstaten en het EP (begin 2011) heeft de EC gezegd dat ze de zorg halen uit de dienstenrichtlijn. Na lange tijd kwam er uiteindelijk een richtlijn patiënten bij grensoverschrijdende zorg. Uiteindelijk kwam er voorafgaande goedkeuring van de geplande zorg. Dit moest in 2013 omgezet worden in nationale wetgeving. Toen kwam er een infringment procedure (inbreukprocedure) tegen Nederland, aangezien dat volgens de EC niet voldoende gebeurd was. Nederland heeft dus een brief gekregen van de EC met de mededeling dat dit niet goed is gegaan. Nederland moet nu uitleggen waarom zij dit niet goed gedaan hebben. In die fase zitten we nu.
Er is een beeld dat Nederland eurosceptisch is en dat dit de reden was dat Nederland het niet goed had geïmplementeerd. Alleen Denemarken, Zweden en VK hadden het uitermate goed geïmplementeerd, maar die landen zijn juist eurosceptischer. Een van de belangrijke factoren is of er een goed ambtelijk apparaat zit. Soms wordt er gezegd: stel nou dat het Europees beleid niet past bij het nationaal beleid (een misfit) dan zal wel dat naleving ervan moeizamer zou gaan. Maar dat is niet waar. De misfit doet er niet zo toe. De opinie van de nationale regering is belangrijker.
Dus wat bepaalt nu een goede transpositie (omzetting)? Een mogelijkheid is een actieve controlerol van de EC, of misschien beleidsvrijheid in richtlijnen. Een andere mogelijkheid is de bereidheid in de lidstaten. Hangt dit af van euroscepsis, een misfit, ‘effectief uploaden’ (als een land zijn beleid tot Europees beleid kan maken, is het invoeren van dat beleid gemakkelijk) of is het misschien een kwestie van partijpolitieke voorkeuren? Een laatste mogelijkheid is dat de capaciteiten van een lidstaat een goede omzetting bepalen. Deze capaciteiten kunnen binnenlandse veto-spelers inhouden of administratieve capaciteiten.
Vrijheid, veiligheid en recht (Justitie en Binnenlandse Zaken). Sinds wanneer is dit een onderwerp van integratie? Dit begon met de informele samenwerking van TREVI in de jaren zeventig. Ook de Raad van Europa bemoeide zich hiermee en met het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens sinds de jaren vijftig. In de jaren tachtig werd ook het Schengenverdrag getekend tussen een aantal landen die de grenscontroles afschaften. De grote stap dat de EU zich met die kwesties ging bemoeien, was het Verdrag van Maastricht. Dit was de intergouvernementele derde pijler. De lidstaten hadden er wat over te zeggen in de JBZ-raad. Nu is het meer supranationaal, er is een deel naar de eerste pijler gegaan. Langzamerhand mogen het Hof, de Raad en de Commissie, en het parlement ook over dit beleidsterrein wat vinden. Amsterdam (RVVR, Ruimte voor vrijheid en recht)
Hoe is de besluitvormingsprocedure? (van Vrijheid, Veiligheid en Recht). Het is van intergouvernementeel naar OLP gegaan. Het Hof heeft er ook wat over te zeggen, er zijn wel wat uitzonderingen. Zolang het intergouvernementeel was, was het ook heel besloten. Niemand wist goed wat er precies gebeurde. In deze samenwerking worden er ook landen meegenomen die niet lid zijn van de EU. Er zijn ook EU-lidstaten die niet met alles meedoen. Dit wordt flexibiliteit genoemd (opt in en opt out).
Wat zijn belangrijke beleidsinstrumenten? (van Vrijheid, Veiligheid en Recht). Verordening, zoals die over VISA. Ook richtlijnen, zoals die over gelijke behandeling en het Schengeninformatiesysteem. Dat houdt in dat je als bezoeker bij de grens van het Schengengebied komt, dat je informatie afgeeft en die informatie wordt dan ingezien door grenscontroleurs van andere Schengenlanden. Ook Frontex, een agentschap voor grensbewaking.
Hoorcollege 11
Sinds het Europees referendum in 2005 is het beeld dat Nederland van zijn geloof is gevallen. Het idee is dat Nederland van eurofiel naar euroscepticus is veranderd. Maar Nederland was in het begin helemaal niet voor supranationale instellingen, maar juist voor intergouvernementele instellingen. De regering wilde liever geen soevereiniteit afstaan. De EP en EC konden instrumenteel handig zijn om de grote landen in de greep te houden. De Nederlandse inzet bij het Verdrag van Maastricht was nogal uitzonderlijk, dat het toen op veiligheidsvlak ook supranationale samenwerking wilde. Wat betreft regeringen is het niet waar dat Nederland voor 2005 eurofiel was en na 2005 eurosceptisch.
Hoe zit het dan met politieke partijen? Dan gaat het vooral over partijen die in de Tweede Kamer zitten. Partijen in de regering namen een andere positie aan dan partijen in het parlement. Oorzaak is de jaren ’30: geen vrijhandel, dit bracht schade toe aan de Nederlandse economie en de landbouw leed schade (vnl. met Duitsland). Alleen kunnen we het niet redden. Ook duidelijk was dat we op veiligheidsgebied het niet zouden redden. Samenwerking was dus nodig, in plaats van oorlog voeren. KVP en PvdA vonden dit noodzakelijk, vooral in het parlement. De regering vond dit niet nodig: de NAVO was er al. Nederland was dus geen unitaire actor. KVP en PvdA: meer samen op Europees vlak gaan samenwerken. Een Europese federatie was een goed idee. Dus soevereiniteit afstaan aan een Europese instantie (en dus een Europese regering).
De andere grote partijen waren het er wel mee eens (ARP, CHU en VVD) dat het noodzakelijk zou zijn. Maar de soevereiniteit afgeven van een protestantse natie aan een vooral katholiek Europa kwam niet geheel overeen. Een maritieme oriëntatie op Engeland en de VS. Zo groot mogelijke vrijheid voor vrijhandel. Banden met de Angelsaksische wereld. Groot-Brittannië was dus een gewilde bondgenoot. Zij waren dus wel voor Europese integratie.
Een paar kleine partijen waren principieel tegen: de CPN, SGP en later de PSP en de GPV. De CPN vond dat het communistische en socialistische gedachtegoed door Europa werd ingeperkt. Europese integratie betekende een ‘kapitalistische superstaat’, wat niet gewenst was. Kleine protestantse partijen wilden de Nederlandse soevereiniteit behouden, want deze was door God gegeven. Macht moest niet gecentraliseerd worden, dan zou het sneller misbruikt worden. Dit is allemaal eind jaren ’40 en begin jaren ’50.
Vanaf de jaren ’60. De ARP, CHU en VVD worden enthousiaster voor een federatie. Als je opgesloten zit in de EEG, zou dit slecht zijn voor vrijhandel met de andere wereld. Maar het bleek dat Nederland erg profiteerde van de tarieven binnen de EEG. De D66 vond dit ook. Het werkte dus goed voor de economie. De achterban was het daar ook mee eens. Daarnaast kwam ook meer het idee van een progressief discours: natiestaat is achterhaald in moderne wereld, Nederland moet voorop lopen in de wereld op basis van progressief beleid. ARP en VVD waren hier groot voorstander van. De CHU probeerde dit imago ook aan te nemen. De voorliefde voor de nationale staat verdween een beetje en werd niet gezien als modern. Nationalisme kon ook slechte betekenen, kijk maar naar de Tweede Wereldoorlog. Ook binnen PvdA: Nieuw Links, deze wilden vooruit. Veel aandacht naar de Derde Wereld. Dat gaf aan dat de aandacht aan Europa afnam, het is meer internationaal. Op een gegeven moment werden ze kritisch ten opzichte van de EEG, was Europa wel zo democratisch? Er kwam steeds meer kritiek, de Europese integratie gaat anders dan verwacht. Er moest aan voorwaarden worden voldoen: socialer, democratischer en meer solidair worden. Er was dus voorwaardelijksheidsdenken. De PvdA werd steeds meer van mening dat Europese integratie een drempel zou zijn voor meer solidariteit. Dit was in de jaren ’70.
Vanaf de jaren ’90. Rondom het Verdrag van Maastricht kwam Bolkestein met een verhaal over dat de nationale staat niet meer zou werken en integratie noodzaak was. Hij plaatst kanttekeningen bij het progressieve verhaal van de afgelopen jaren. Er is dus een groeiend pragmatisme, vooral bij de VVD. Langzamerhand begon Bolkestein het verhaal over de nationale staat te ondermijnen, de nationale staat kan ook goed zijn. Mensen voelen zich niet solidair met andere Europeanen, maar wel met andere Nederlanders. We moeten koesteren wat we op nationaal niveau hebben, volgens Frits Bolkestein. Toen werd Nederland volgens sommigen euro sceptischer, maar Bolkestein is ook voor een gezamenlijke munt en Europese integratie. Maar het moest wel in belang zijn van Nederland. Europese integratie kan handig zijn, het was een pragmatische redenering. Op veiligheidsgebied was de NAVO ook genoeg, op Europees niveau was dit niet nodig. Het beeld was dat Bolkestein het euro sceptische beeld is begonnen. Maar GroenLinks, ChristenUnie en de SGP milderen het EU-standpunt. Zij zijn kritisch over het groene, sociale standpunt en situatie van Europa. Ze zijn wel kritisch over het democratisch gehalte van Europa, maar ze wilden daarom Europa alleen maar democratischer maken. Nederland was minder christelijk, dat scheelde ook in bepaalde belangen. Er kwam een soort herwaardering van de Europese Unie: milieu en christelijke waarden konden best ingevuld worden door de Europese Unie. Dus eigenlijk waren er vooral positieve geluiden. Alleen de SP was tegen, zich tegen het establishment verzetten. Het is deels populistische kritiek. ook de LPF en de PVV hadden kritiek op Europese integratie.
De algemene diagnose is dat Nederland een klein handelsland is en de EU is inefficiënt en ineffectief. De diagnose wordt breed gedeeld. Maar het antwoord daarop is verschillend. De D66 is kosmopolitisch-progressief: de EU is de toekomst. Ze vinden dat meer en effectievere Europese integratie nodig is. Vorming van politieke unie met Europese burgers is goed. Zij willen dus de EU sterker maken. De Europragmatische groep geeft een ander antwoord: Nederland is wel een klein handelsland, dus moet Nederland inzetten op samenwerking. Maar dat doen we gewoon voor nationale belangen en dus niet met het idee dat we allemaal wereldburgers zijn. PvdA, CDA, VVD, CU en SGP behoren hiertoe. Dus alleen bevoegdheden als dat nodig is om effectief nationale belangen van nationale burgers te dienen. De derde groep is eurosceptisch. De EU is volgens hen een bedreiging. Nederland is toch al zo klein, dat moeten we versterken om zo nationale democratie en soevereiniteit te beschermen. Evenals de welvaartsstaat en de nationale identiteit. De partijen die hiertoe behoren zijn de SP, PVV en de PvdD.
Hoorcollege 12
Crisis is heel gebruikelijk in het Europese integratieproces. Iedere crisis leidt tot nieuwe maatregelen om die crisis te bezweren. Opsomming van crises in de geschiedenis:
Europese Defensie Gemeenschap: gekelderd door het Franse parlement, die tegen stemde.
De Gaulle met zijn ‘non’ tegen Brits EG-lidmaatschap
De Lege-stoelcrisis: Frankrijk laat de stoel leeg in de Raad van Ministers. Dit was onder leiding van De Gaulle.
Eurosclerose in de jaren ’70, toen mislukten veel dingen. Monetaire samenwerking liep in de soep. Nationale belangen worden voorop gesteld in de crisis
BBQ: Britse begrotingskwestie o.l.v. Thatcher. Dit werd opgelost in de top van Fontainebleau van 1985.
Referenda over Verdrag van Maastricht, Nice, Europees Grondwettelijk Verdrag en Verdrag van Lissabon. Er waren altijd wel landen die er tegen waren.
Schuldencrises: na Lissabon.
Vandaag: een paar van die crises centraal stellen: schuldencrises, milieucrisis, crises over de burger in de EU.
Schuldencrisis. Hoe kwam dit nou? Eerste aanleiding is de ontwikkelingen op wereldschaal. Er was een lage rente en veel geld in de VS: risicovolle hypotheekleningen afgesloten (voor investeringen) en opgeknipt doorverkocht. Lage rente betekent wel slecht verdienen, daarom werden steeds meer risicovolle maatregelen getroffen (hypotheken aan mensen die het niet kunnen betalen). huizenmarkt stort in mensen kunnen hun hypotheek niet aflossen onhelder waar de schulden en inkomsten uit bestaan. De vraag kwam op welke banken er dan slecht voor stonden. Er ontstond meer wantrouwen, waardoor er bankruns kwamen. Daardoor hadden de banken echt geen geld meer en die internationale verwevenheid zorgde ervoor dat dit steeds slechter ging. De grote onzekerheid was een groot probleem. In 2008 besloten ze een bank met zoveel slechte leningen failliet te laten gaan (VS), wat een schok tot gevolg had. Mensen gingen nadenken over welke banken nog meer slecht waren, banken gingen niet meer met elkaar uitlenen, banken gingen niet meer investeren en ondernemen, wat een slecht gevolg heeft voor de economie.
De tweede aanleiding is de EU. Na de invoering van de Euro was het goedkoop lenen in vooral Zuid-Europa. Een hoge rente vragen wanneer het wantrouwen hoog was. Zuid-Europese landen zouden meer rente vragen dan Duitsland. Duitsland zal altijd de lening terugbetalen, waardoor de rente daarvoor laag is. De spread (verschil rente Duitsland en andere landen) is dus klein, want de verwachting in de markt van bail out. De verwachting was dat alle landen nu leningen terug zouden betalen, toen de Europese Unie zich vestigde. Als Griekenland in de problemen zou raken, was de verwachting dat Duitsland toch wel zou helpen. Maar in Maastricht afgesproken: landen zouden elkaar niet helpen met schulden van een ander land: de no bail out clause. Dit was dus in tegenstelling met elkaar. Ook minder aanleiding tot structurele hervormingen. De prikkel gaat weg om je als land te hervormen, aangezien er de tucht van de markt was: Duitsland zou wel helpen. In Duitsland was er niet veel gesputter, want de Zuid-Europese landen kunnen goedkoop lenen en daarom ook veel komen, in jawel, Duitsland zelf. Duitsland verdiende hier dus veel aan. Dit geld leen je dus weer uit aan Zuid-Europa, waardoor ze nog weer meer gaan kopen. Dit houdt een onevenwichtige betalingsbalans in. Bovendien was het de tijd van de booming banks. De toezicht op banken was heel beperkt. Banken hadden veel schulden uitstaan. De staat had daar nooit bij kunnen helpen al was dit fout gegaan. Zolang het goed draaide, was er geen probleem.
De derde aanloop waren de nationale regeringen in actie. Er komt steeds meer wantrouwen onder de bevolking, en veel mensen gingen hun geld van de bank af halen. De nationale regeringen proberen een bank run te voorkomen door een depositogarantie (bijv. in Ierland). Daarom verschoof iedereen zijn geld naar Ierland, wat ook geen positieve gevolgen had. Alle Eurolanden moesten daarom wel die garantie afgeven. Daarna gingen een aantal banken heel moeilijk, waarna deze gered werden door staatsovername. De staat ging investeren in de economie. De begrotingstekorten liepen dus nog verder op (stimuluspakket voor economie) en daarmee de staatsschuld. Daarbij stond het Stabiliteits- en Groeipact onder druk, waarbij ze later tijdelijk mochten afwijken van de regels. De schulden liepen steeds wel verder op, wat voor angst zorgde. Hoe gingen ze dit afbetalen?
Daarna was het lastige dat alle Eurolanden in één muntunie zaten. Normaal zou je devalueren wanneer je veel schulden hebt, maar nu waren landen van elkaar afhankelijk. Dus de Euro moest asymmetrische schokken opvangen. Ook was er één monetair beleid. Duitsland ging goed, maar Zuid-Europese landen gingen slecht. Er waren dus veel ongelijkheden, welk beleid moest je dan voeren? De oplossing was dat ze de economie te stimuleren door middel van lage rente. Daarnaast staatsteun voor sommige zwakke staten. Arbeidsmobiliteit moet eigenlijk hoger worden, waardoor die klappen opgevangen kunnen worden. De overheden moeten dit nu oplossen. Er is ook geen solidariteit in de EU, denk ook aan de no bail out clause. Kortom: ook op die manier kon een land die de klappen kreeg, niet worden geholpen. De oplossing was om weer concurrerend te worden als bedrijf: minder personeel, lagere lonen, lagere lasten op lonen. Maar weer werkloosheid betekent meer geld voor uitkeringen. Dus dit is tegengesteld. De enige oplossing in de EU is de lonen te drukken.
Hoe gaan we die schuldencrises dan oplossen? Toch bail out? Misschien optie tot failliet gaan? Toch is dat er wel gekomen, die bail out clause. Allereerst kwam in 2010 een reddingsboei voor Griekenland waarin de lidstaten van de EU bilaterale steun gaf. De EU kon het zelf niet doen door het verdrag. Het IMF moest betrokken worden op initiatief van Nederland en Duitsland: zij weten hoe je een land stevig kan aanpakken die diep in de crisis zit. Commissie, IMF en ECB ziet ertoe toe dat Griekenland radicale hervormingen doorvoert in ruil voor steun. Dit is de trojka. Die greep diep in de financiële zaken in Griekenland.
Waarom moest Griekenland dan gesteund worden, het was toch maar een kleine economie? Het zou ‘besmettelijk’ kunnen zijn, veel landen zitten met schulden en die zouden dan ook niet gered worden (Italië, Spanje, Ierland). De rente werd daarom steeds hoger, waardoor de lidstaten in gevaar snel besmet konden worden. Daarnaast voelde Merkel en Duitsland zich verantwoordelijk voor solidariteit, zij wilde geen desintegratie. Daardoor moest onder bepaalde voorwaarden steun komen. Bovendien stonden er veel leningen uit vanuit landen in Griekenland. Italië heeft bijvoorbeeld grote leningen uitstaan aan Griekenland. Voor een aantal jaar werd er besloten tot een tijdelijke maatregel: EFSM (vanuit de begroting van de Commissie) en EFSF (intergouvernementeel, dus lidstaten zelf). Mocht een land in de problemen komen, kon dit land dan worden ondersteund. Al snel moest Ierland en Portugal daar beroep op doen. Dit kregen ze, wanneer ze hervormingen door moesten voeren en konden voldoen aan een aantal voorwaarden. Dit was allemaal in 2010, ook de trojka met hulp van het IMF.
Opnieuw bleek in 2011 dat Griekenland niet zijn schulden kon aflossen, nieuwe deal met hair cut: lidstaten moesten meebetalen aan de schulden in Griekenland. De gedachte daarachter was dat er veel banken waren die leningen uit hadden staan aan Griekenland. Het was dus weer een EU-IMF-deal. In die afspraken met landen werd ook benoemd dat Merkel en Sarkozy niet goed vonden wat Papandreou en Berlusconi deden. Zij moeten weg en technocraten moeten die landen besturen. Vanaf 2012 was er een Permanent ESM, dit is dus geen tijdelijk steunarrangement meer. Dit is intergouvernementeel. Wel met bepaalde voorwaarden: conditionaliteit. Dit is eigenlijk een bail out fund. Merkel wilde dus een verdrag in Lissabon, zodat er zo’n maatregel kon komen. Ze deed daarnaast een fiscal compact: het verdrag voor Stabiliteit, Kapitaal en Bestuur. Het werd een intergouvernementeel verdrag: landen moeten een sluitende begroting hebben. Het VK en Tsjechië zitten hier niet bij. In 2012 kregen de Spaanse banken steun, net zoals Cyprus (ook vanuit het IMF). Dit mechanisme was dus al snel nodig.
Daarnaast moest de ECB de liquiditeit bevorderen. Ze moesten goedkoop geld uitlenen aan banken, zodat geld blijft ‘vloeien’, dus goedkope kredietverlening. De belofte om staatsobligaties op te kopen, waardoor banken meer geld in plaats van kapitaal hadden; obligatierente daalt en de inflatie zou daardoor stijgen. De staatsobligaties kun je niet gelijk uitgeven, geld daarvoor wel. Er zijn daardoor meer liquide middelen (meer geld). Het risico ervan wordt dan ook lager, waardoor het vertrouwen stijgt. Je krijgt wel meer staatsontwaarding door dat vele geld: inflatie. Voordeel: schulden worden minder waard en je kunt goedkoper je spullen verkopen in het buitenland. Hiermee prikkel weggenomen om hun zaakjes op orde te krijgen, de ECB regelt het toch wel voor Spanje, Griekenlande en Italië. Ten slotte de versterking van het Stabiliteits- en Groeipact (met name sixpack). Daarbij preventief door middel van Europees Semester (plan indienen bij de EC: hoe ga je ervoor zorgen dat jouw financiën op orde zijn, passend in dit Europese plaatje): met meer toezicht op marco-economisch beleid en onevenwichtigheden in de EU. Moest dit een fiscale discipline (bezuinigingen, Duitsland) zijn of Keynesiaans (overheidsinvesteringen, Frankrijk)? Dit is Frankrijk versus Duitsland. Daarnaast ook repressief: toezicht op tekorten én schulden, dus een reversed QMV. Bankenunie: toezicht, afwikkeling en depositogarantie.
Schuldencrisis bezworen? De bankenunie is nog in aanbouw. Zijn er wel genoeg fondsen voor de problemen in een groot land? De muntunie is nog steeds niet optimaal, de economieën verschillen steeds meer, dit groeit ook. Daarnaast is er beperkte solidariteit en mobiliteit. hoe krachtig is de onderliggende politieke deal? Denk hierbij aan de rol van de besmetting, de invloed van de geopolitieke situatie en de internationale statuur.
Second-order verkiezingen Europees parlement: partijen besteden weinig geld aan campagne, onbekende Europese lijsttrekkers geselecteerd, vaak nationale lijsttrekkers en nationale thema’s ingezet, lage opkomst: desinteresse, gebrek aan vertrouwen en de EU speelt nauwelijks een rol in de stemkeuze.
Work for WorldSupporter?
Volunteering: WorldSupporter moderators and Summary Supporters
Volunteering: Share your summaries or study notes
Student jobs: Part-time work as study assistant in Leiden

Contributions: posts
Spotlight: topics
Online access to all summaries, study notes en practice exams
- Check out: Register with JoHo WorldSupporter: starting page (EN)
- Check out: Aanmelden bij JoHo WorldSupporter - startpagina (NL)
How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?
- For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
- For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
- For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
- For compiling your own materials and contributions with relevant study help
- For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.
Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
- Use the summaries home pages for your study or field of study
- Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
- Use and follow your (study) organization
- by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
- this option is only available through partner organizations
- Check or follow authors or other WorldSupporters
- Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
- Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
- Check out: Why and how to add a WorldSupporter contributions
- JoHo members: JoHo WorldSupporter members can share content directly and have access to all content: Join JoHo and become a JoHo member
- Non-members: When you are not a member you do not have full access, but if you want to share your own content with others you can fill out the contact form
Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance
Main summaries home pages:
- Business organization and economics - Communication and marketing -International relations and international organizations - IT, logistics and technology - Law and administration - Leisure, sports and tourism - Medicine and healthcare - Pedagogy and educational science - Psychology and behavioral sciences - Society, culture and arts - Statistics and research
- Summaries: the best textbooks summarized per field of study
- Summaries: the best scientific articles summarized per field of study
- Summaries: the best definitions, descriptions and lists of terms per field of study
- Exams: home page for exams, exam tips and study tips
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourism & Sports
Main study fields NL:
- Studies: Bedrijfskunde en economie, communicatie en marketing, geneeskunde en gezondheidszorg, internationale studies en betrekkingen, IT, Logistiek en technologie, maatschappij, cultuur en sociale studies, pedagogiek en onderwijskunde, rechten en bestuurskunde, statistiek, onderzoeksmethoden en SPSS
- Studie instellingen: Maatschappij: ISW in Utrecht - Pedagogiek: Groningen, Leiden, Utrecht - Psychologie: Amsterdam, Leiden, Nijmegen, Twente, Utrecht - Recht: Arresten en jurisprudentie, Groningen, Leiden







Add new contribution