Oefenpakket en begrippenlijst theories of development

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


Vragen Hoofdstuk 1: Theorieën

1. Waarom worden theorieën wel eens vergeleken met ramen?
2. Leg uit wat Bickard (1978) te zeggen had over de voordelen van theorieën.
3.  Geef de definitie van het woord ‘theorie’ en leg uit wat de verschillende componenten uit deze theorie betekenen.

4. Leg uit wat het verschil is tussen een endogene en een exogene theorie is. Welke plaats neemt het constructivisme in als men kijkt naar deze twee soorten theorieen?
5. Via welke gedachtegang kwam Descartes tot zijn overtuiging, het rationalisme?
6. Als jij moest kiezen tussen het rationalisme, empirisme of constructivisme, bij welke stroming zou je dan horen en waarom?
7. Waarom is publieke kennis vaak te prefereren boven privékennis? 
 

Vragen Hoofdstuk 2: Ontwikkelingstheorieën evalueren

1.  Geef een voorbeeld van een definitie in een theorie, die niet toetsbaar is.
2. Wat is occams razor?
3. Geef een voorbeeld van het principle of noncontradiction.
4. Noem alle waarden die specifiek worden gebruikt om theorieën over ontwikkeling te beoordelen.  
5. Wat is precies een paradigma en welke paradigma’s scoren het beste op elk van de drie manieren van theorieën beoordelen? Waarom?  
 

Vragen Hoofdstuk 3: Freud en psychoanalyse

1. Welke twee takken van onderzoek waren belangrijk voor de ontwikkeling van Freuds theorie?
2. Noem drie verdedigingsmechanismen en geef bij elk een voorbeeld.
3. Leg uit wat de fallische fase van Freud inhoudt.
4. Geef een punt van kritiek op de theorie van Freud.
5. Voor welke stoornis is psychoanalytische therapie vaak geschikt?
6. Hoe scoort Freud op de drie beoordelingssystemen van het boek? 
7. Wat zegt onderzoek over het bestaan van een oedipuscomplex?

 

Vragen Hoofdstuk 4: Erikson en de psychosociale theorie

1. Wat zijn de belangrijkste verschillen tussen de theorieën van Freud en Erikson?

2. Wat houdt het epigenetisch principe in?

3. Welke fases van Freud en Erikson komen qua leeftijd met elkaar overeen? 

4. In welke fase is er het meest waarschijnlijk sprake van een identiteitscrisis?

5. Eriksons theorie zegt dat vroege gebeurtenissen in het leven van kinderen invloed

kunnen hebben op latere fases. Hier is onderzoek naar gedaan en het blijkt waar te zijn. Bedenk een aantal voordelen.

6. Bedenk een voorbeeld van moeilijk te meten constructen uit de theorie van Erikson.

7. Leg uit waarom er in de theorie van Erikson zeker sprake is van het criterium temporality.
 

 

Vragen Hoofdstuk 5: Wilson en sociobiologie

 

1. Bedenk een voorbeeld van lage transparantie in een samenleving.

2. Noem de tien qualities of sociality.
3. Wat zijn de interne principes van de sociobiologische theorie?

4. Dove baby’s gaan door dezelfde fasen van brabbelen etc. als pratende baby’s. Waarom is dit bewijs voor het idee dat taal een evolutionaire functie heeft?
5. Noem een conceptueel probleem dat voor veel kritiek heeft gezorgd.
6. Sommige wetenschappers zeggen dat sociobiologie een nieuw paradigma gaat vormen. Bepaal, aan de hand van de evaluatie uit het boek of jij dit een goed idee vindt.
 

Vragen Hoofdstuk 6: Ainsworth

1. Beschrijf de relevante zaken die vooraf gingen aan Ainsworth’ werk.
2. Beschrijf de ‘strange situation’ test in detail, wat wordt daarmee gemeten? 
3. In welke fase kun je de hechtingsstijl van een kind gaan testen?
4. Uit onderzoek is gebleken dat kinderen bij verschillende opvoedingsstijlen verschillende stijlen van hechting ontwikkelen. Geef een voorbeeld van zo’n onderzoek.
5. Noem een bijdrage en een kritiekpunt van Ainsworth.
6. Waarom is er in de theorie van Ainsworth geen sprake van een nieuwe manier van organiseren?
 

Vragen Hoofdstuk 7: Operante conditionering

1. Beschrijf een experiment dat belangrijk is geweest voor Skinners theorie.
2. Wat zijn de verschillende variabelen bij een experiment met operante conditionering.

3. Leg uit wat shaping is.
4. Geef een voorbeeld van continue reinforcement.
5. Geef voorbeelden van de vier verschillende soorten van reinforcement.

6. Wat is het verschil tussen primaire en secundaire reinforcements?
7. Leg uit waarom er bij de theorie van operante conditionering geen sprake is van het criterium ‘directionality’.
8. Leg uit waarom de theorie zo goed scoort op pedagogische bruikbaarheid.
 

Vragen Hoofdstuk 8: Bandura’s sociaal cognitieve theorie

 

1. Wat is vicarious reinforcement?
2. Welke vijf componenten heeft iemand nodig om in staat te zijn tot leren door observatie?
3. Bandura bedacht het diagram van triadic reciprocality, met drie factoren die volgens hem van belang zijn bij ontwikkeling. Geef een voorbeeld van een situatie waarin deze factoren samen ontwikkeling bepalen.
4. Wat bedoelt Bandura met ‘temporele dynamiek’?
5. Uit welke twee processen bestaat de acquisitiefase?
6. Op welk criterium in het rijtje ‘wetenschappelijke waarde’ heeft Bandura een andere score dan Skinner? Hoe komt dit?
 

 

Vragen Hoofdstuk 9: Vygotsky

 

1.Waarom waren de meeste belangrijke psychologen niet blij op het moment dat Vygotsky naar buiten kwam met zijn theorie?
2. Denk je dat Vygotsky meer lab- of veldexperimenten deed? Waarom?
3. Waarom hoort de cultureel-historische theorie bij het exogene paradigma?
4. Leg uit wat de zone van proximale ontwikkeling is.
5. Welke activiteiten noemden Gallimore, Tharn en Tarn in 1993 om docenten te helpen kinderen hun potentiële performance te laten halen?
6.  Waarom heeft Vygotsky medium oordelen gekregen voor beschikbaarheid en theoretische economie?
 

 

Vragen Hoofdstuk 10: Piaget

 

1.Leg uit welke grote namen invloed hebben gehad op het werk van Piaget.
2. Welke methoden gebruikte Piaget voornamelijk?
3. Welke term is de belangrijkste reden dat Piaget tot het constructivistische paradigma hoort? Leg uit.
4. Om welk aspect van kennis gaat de theorie van Piaget? Leg uit.
5. Geef een voorbeeld van een schema dat in de sensori-motor fase steeds meer gedifferentieerd wordt.
6. Geef wat voorbeelden van subjectief egocentrisme.
7. Wat is de meest gehoorde kritiek over de formeel operationele fase van Piaget?

 

Vragen Hoofdstuk 11: Montessori

 

1. Noem de vijf belangrijkste sensitieve periodes volgens Montessori.

2.Tussen welke leeftijden zijn kinderen volgens Montessori het best innerlijk voorbereid om klanken, woorden en grammatica te absorberen van de omgeving? Op welke leeftijd kunnen de meeste kinderen praten?

3. Wat was de rol van concentratie binnen de theorie van Montessori?

4. Wat wordt er bedoeld met dat een Montessori-leraar niet zozeer een leider is maar een volger?

5. Noem twee kritiekpunten op de theorie van Montessori.

 

Vragen Hoofdstuk 12: Werner

 

1. Wat wordt er bedoeld met het orthogenische principe?

2. Wat is zelf-object differentiatie? Welke drie niveaus/fases kunnen hierbij geïdentificeerd worden?

3. Welk type mensen bezitten volgens Werner meer microgenetische mobiliteit? Leg uit.

4. Hoe past het fenomeen fysiognomische perceptie binnen Werner’s vergelijkende benadering?

5. Wat is de organismische oriëntatie? Valt Werner’s theorie binnen deze oriëntatie?

 

Vragen Hoofdstuk 13: Chomsky

 

1. Leg kort Chomsky’s idee van taalontwikkeling uit. Waarom was deze indertijd zo innovatief?

2. Wat wordt er bedoeld met de innateness-hypothese?

3. Welke rol spelen innate constraints bij het mogelijk maken van een universele grammatica? Noem een belangrijk voorbeeld van zo’n innate constraint.

4. Stel dat je een kind het volgende hoort zeggen: “ik ben naar school geloopt”. Waar is dit een voorbeeld van?

5. Wat is het verschil tussen een pidgin en een creooltaal?

 

Antwoorden Hoofdstuk 1

1. Via een raam zie je zaken goed vanuit een bepaald standpunt en andere zaken minder goed. Deze zaken kun je misschien weer beter zien vanuit een ander raam. Zo werkt het ook met theorieën, die vaak één kant van een verhaal belichten. Vanuit verschillende theorieën kun je verschillende visies op hetzelfde onderwerp zien, net als bij ramen.
2. Systemen kunnen volgens Bickard alleen begrepen en uitgelegd worden door hogere systemen dan zijzelf. Dieren bestaan vaak uit een simpeler ‘systeem’ dan mensen, vandaar dat wij dieren kunnen begrijpen. Mensen kunnen echter nooit helemaal begrijpen hoe mensen werken, daarvoor is een hoger systeem nodig (wat de mens nooit zal kunnen maken). Theorieën zijn echter afgeleid van menselijk gedrag en gedachten. Ze zijn dus minder complex dan mensen en kunnen daardoor wel begrepen worden door ons. Dit is volgens Bickard een voordeel van het werken met theorieën.
3. Een theorie is een samenhangende, geïntegreerde set statements, met interne principes, brugprincipes en fenomenen die verklaard moeten worden. In deze definitie zitten drie componenten die uitleg moeten krijgen. De eerste is ‘interne principes’, wat de niet observeerbare, meest fundamentele ideeën zijn waar een theorie zich mee bezig houdt. De tweede is ‘fenomenen die verklaard moeten worden’. Dit zijn de data waarvan de theoreticus het nodig vond om er een theorie over te maken. En dan heb je nog de brugprincipes, die zoals het woord al zegt een brug slaan tussen de abstracte interne principes en de concrete fenomenen.

4. Een endogene theorie is een theorie die redeneert door te benoemen wat binnenin een persoon gebeurt. Bepaalde fenomenen worden in dit paradigma verklaard aan de hand van innerlijke oorzaken. Een voorbeeld hiervan is Rationalisme. Een exogene theorie probeert fenomenen juist te verklaren door te kijken naar omgeving. Een voorbeeld is het Empirisme. Het constructivisme is een combinatie van een endogene en een exogene theorie.
5. Descartes vond dat de mens niet op zichzelf kon vertrouwen, omdat er altijd fouten gemaakt kunnen worden. Hij deed een gedachte-experiment, waar hij eigenlijk uit concludeerde dat hij aan alles twijfelde. Zijn zintuigen vertrouwde hij niet en hij dacht dat we, wat ons bestaan betreft, ook best voor de gek konden worden gehouden. Tot hij bedacht dat het twijfelen in zijn gedachten een teken is van bestaan. Hierdoor creëerde hij zijn wereldberoemde zin “ik denk, dus ik ben”.  Dat hij kon denken was dus het enige waar hij niet meer aan twijfelde en daarom besloot hij dat alle kennis vanaf dat moment uit zijn innerlijke redenatie diende te komen, de ratio dus en niet de zintuigen. Deze stroming wordt rationalisme genoemd.
6. Er zijn geen foute antwoorden bij deze vraag. Als je kiest voor het empirisme, dien je uit te leggen waarom je gelooft dat kennis voortkomt uit sensorische informatie, dus wat je met je zintuigen opvangt. Als je kiest voor het rationalisme, kun je de gedachtegang van Descartes volgen, maar dien je het dus in ieder geval eens te zijn met de stelling dat alle kennis voortkomt uit redenatie. Als je kiest voor constructivisme, geloof je erin dat de ratio en zintuigen beide nodig zijn voor het verwerven van kennis.
7. Privékennis is vaak alleen beschikbaar voor individuen en bovendien niet te checken of bekritiseren. Publieke kennis is voor iedereen te zien (bv in wetenschappelijke tijdschriften) en kan door iedereen worden nagegaan. Zeker in de wetenschap is dit te prefereren, omdat het zo minder moeilijk wordt om wetenschappers te vinden die onzin verkondingen of fouten maken.

 

Antwoorden Hoofdstuk 2

1.In het boek wordt een voorbeeld genoemd over de wetenschapper die een ‘boos persoon’ definieert als iemand die liever conflicten oplost met geweld dan met een gesprek. Dit is natuurlijk de interpretatie van de wetenschapper, het zou wel eens kunnen dat andere mensen bij ‘boos persoon’ iets anders in hun hoofd hebben. Dit is een mening, dus niet toetsbaar.
2. Dat is een term om te zeggen dat de theorie gekozen wordt, die de beste verklaring met de minste moeite geeft. Dit is een vorm van theoretische economie.
3. Het principe van non-contradictie houdt in dat binnen een theorie geen tegenstrijdigheden kunnen voorkomen (ook wel interne consistentie genoemd). Een voorbeeld van interne consistentie dat in het boek wordt genoemd, is een theorie die zegt dat alle persoonlijkheidstrekken voortkomen uit rijping en niet door leren. Het zou inconsistent zijn als een theorie zou zeggen dat de ene trek voortkomt uit rijping en een andere uit leren.
4. Er zijn vijf termen die hier belangrijk zijn. De eerste is temporality, wat betekent dat ontwikkeling zich over tijd uitspreidt. Cumulativity houdt in dat er nieuwe eigenschappen aan het individu worden toegevoegd. Met directionality bedoelt men dat er een bepaalde richting aan ontwikkeling zit. Verder wordt er bij deze waarden gekeken of de theorie het heeft over ‘een nieuwe manier van organiseren’ en een ‘vergrote capaciteit voor zelfcontrole’.
5. Een paradigma is een familie van theorieen die gedeelde assumpties, overtuigingen, methoden en interpretaties hebben. Alle paradigma’s bevatten een manier van kijken naar de mens, een aantal observeerbare fenomenen en een groep wetenschappers die achter het paradigma staat. Exogene theorieën scoren hoog op wetenschappelijke waarde. Dit komt waarschijnlijk, omdat hierbij gebruik wordt gemaakt van onderzoeksmethoden met belangrijke componenten zoals experimentele controle. Omdat ze gaan over omgevingsinvloeden, zullen de concepten uit de theorie ook te zien zijn. Het zal weinig gaan over interne processen. Dit is wel zo bij het endogene paradigma, dat dus ook niet hoog scoort op wetenschappelijke waarde of pedagogische bruikbaarheid. Mentale processen zijn nu eenmaal moeilijk te meten. Het constructivistische paradigma scoort het best op ontwikkelings- adequaatheid. Dit zijn de enige theorieën die naar ontwikkeling kijken als verandering in kwalitatief verschillende stadia en zo lijkt ontwikkeling inderdaad te werken. 
 

Antwoorden Hoofdstuk 3

1. De eerste tak van onderzoek waar Freud in geïnteresseerd was, is het helpen van psychisch afwijkende mensen, wat pas belangrijk werd gevonden vanaf de tweede helft van de 19e eeuw. Hypnose was een van de belangrijkste manieren om mensen te helpen en Freud raakte hier in eerste instantie van onder de indruk. Later ontwikkelde hij een eigen methode. De tweede tak die zijn interesse wekte was die van de neurologie, wat hij ook gestudeerd had. Er werd steeds meer bekend over breinstructuren in de tijd van Freud en door het gedane onderzoek raakte hij van iets overtuigd. Namelijk, dat al ons gedrag wordt gestuurd vanuit in het onderbewustzijn verborgen, maar heel sterke mechanismen. Dit werd de leidraad van zijn theorie. Gebeurtenissen in de jeugd zag hij vaak als oorzaak van een stoornis. Ook heeft hij een theorie over fases van ontwikkeling opgezet.
2. Repression is een belangrijk verdedigingsmechanisme. Een voorbeeld is een meisje dat jarenlang verdrongen heeft dat ze seksueel misbruikt is. Projection is een ander. Een voorbeeld hiervan is een homoseksuele man, die bang is voor die gevoelens en daarom mensen om zich heen als homoseksueel bestempelt. Een derde mechanisme is bijvoorbeeld reaction formation. Een voorbeeld is een meisje dat jaloers is op haar zusje, maar haar dan juist complimenten gaat geven.
3. De fallische fase loopt over het algemeen van het derde tot zesde levensjaar. De genitaliën zijn de belangrijkste erogene zone, hier zal het kind het meeste plezier van proberen te hebben. De fallische fase is de kritische periode voor het ontwikkelen van een seksuele identiteit en sekserollen. Dit gaat niet zonder slag of stoot, veel jongetjes krijgen last van het oedipuscomplex en veel meisjes van het elektracomplex. 
4. Een voorbeeld van een goed antwoord is dat Freud volgens velen gebruik maakt van onwetenschappelijke concepten. Veel van zijn constructen zijn heel moeilijk te meten. Een Id of libido is niet tastbaar of meetbaar en dat is de reden waarom veel wetenschappers psychoanalyse tegenwoordig een pseudowetenschap noemen. Andere goede antwoorden zijn phallocentrisme of de kritiek van Webster.
5. Psychoanalytische therapie is vaak wel geschikt voor angststoornissen, vooral de gegeneraliseerde angststoornis.
6. Zoals misschien te verwachten is, scoort Freud het laagst op wetenschappelijke waarde. Zijn theorie wordt niet eens altijd meer als wetenschap gezien. Vanwege een hoge beschikbaarheid  en begrijpelijkheid scoort de theorie al iets beter op pedagogische bruikbaarheid, maar hij doet het het best op gebied van ontwikkelings-adequaatheid. Dit geldt vooral voor het deel over het structurele systeem (en minder over het sequentiële systeem).
7. In overeenstemming met de theorie, focussen kinderen zich heel erg op de moeder in een vroege levensfase. Dit kan duiden op een oedipuscomplex. Er is echter weinig tot geen bewijs voor de penis envy die elk meisje zou voelen, iets meer bewijs is er voor de castration anxiety bij jongetjes.
 

Antwoorden Hoofdstuk 4

1. Bij Freud staat er steeds een andere erogene zone centraal en de conflicten die men ervaart zijn intern en voornamelijk seksueel van aard. Bij Erikson draait elke fase om het overwinnen van een ander conflict, die plaatsvinden tussen het individu en de maatschappij. Elke crisis is dus (in ieder geval grotendeels) extern en niet intern. Een ander verschil is dat Erikson anders aankijkt tegen het ID, ego en superego. Het Ego heeft veel meer autonomie volgens Erikson. Het is er al bij de geboorte en groeit niet uit het ID. Het is daar niet afhankelijk en dus conflictvrij! Erikson gaat bovendien verder met zijn uitleg dan Freud, hij beschrijft namelijk de ingewikkelde relatie met de externe wereld.
2. Het epigenetisch principe gaat ervanuit, dat de fases en crises die elk individu doorloopt, voorgeprogrammeerd zijn. Wanneer een fase/crisis begint en hoe lang deze gaat duren, ligt dus al vast. Dit geldt niet voor de manier waarop het individu om zal gaan met de crisis.
3. Qua leeftijd komen de volgende fases ongeveer met elkaar overeen. De orale fase met de vertrouwen versus wantrouwen fase, de anale fase met de autonomie versus schaamte fase, de fallische met  de initiatief versus schuld fase, de latente met de vlijt versus inferioriteit fase en de genitale met de identiteit versus identiteit diffusie fase. De laatste drie fases van Erikson komen bij Freud niet voor.
4. Het is het meest waarschijnlijk dat een identiteitscrisis plaatsvindt in de vijfde fase van Erikson, als het kind in de puberteit zit. Hier gaat het kind verschillende rollen uitproberen, ‘in order to see if the shoe fits’, zoals het boek zegt.

5. Voorbeelden uit het boek: Kinderen die vroeger mishandeld zijn, hebben later meer moeite met het ontwikkelen van intieme relaties. Kinderen die meer tijd gespendeerd hebben met hun ouders (en minder op een kinderdagverblijf) halen hogere academische prestaties.
6. Een voorbeeld dat in het boek is gebruikt is de eerste fase uit de theorie, die van vertrouwen versus wantrouwen. Hoe gaat worden gemeten of een baby zijn moeder vertrouwt of wantrouwt en hoe dat dan komt? Deze moeilijke meetbaarheid is de belangrijkste kritiek op Erikson’s theorie.

7. Temporality betekent dat een theorie ervan uitgaat dat ontwikkeling plaatsvindt over tijd. En dat doet Erikson’s theorie. Sterker nog, het is een van de weinige theorieën die stelt dat ontwikkeling plaatsvindt over de hele levensspanne. 
 

Antwoorden Hoofdstuk 5

1. Transparantie gaat erom hoe een samenleving naar andere culturen kijkt. Een lage transparantie betekent dus dat de samenleving niet verder wil kijken dan zijn eigen cultuur. Een voorbeeld kan zijn dat twee groepen mensen elkaar uitmoorden vanwege een andere godsdienst.
2. De tien qualities of sociality zijn: Groepsgrootte, demografische verdeling, cohesiveness, hoeveelheid en patroon van verbondenheid, transparantie, verkokering, roldifferentiatie, integratie van gedrag, informatiestroom en het deel van tijd dat gespendeerd wordt aan sociaal gedrag. 
3. Het eerste principe is dat van genetic fitness, dat Wilson als eerste toepaste op sociaal gedrag. Het tweede principe draait om de ultieme oorzaken van evolutionair gedrag. Dit zijn er voor Wilson twee; phylogenetic inertia (hoe goed een samenleving bestand is tegen verandering) en ecologische druk (omgevingsinvloeden).

4. Er werd eerst gedacht dat kinderen leerden spreken door hun ouders te imiteren. Dove kinderen kunnen hun ouders echter niet imiteren en toch gaan ze brabbelen. Er lijkt dus een aangeboren mechanisme te zijn dat ervoor zorgt dat het kind gaat brabbelen.
5. Er zijn drie goede antwoorden op deze vraag. Ten eerste is de theorie behoorlijk endogeen. Er kunnen zelfs discussies gestart worden over het bestaan van de vrije wil en dat is voor de meeste mensen niet prettig. Ten tweede kan er geen hard bewijs gevonden worden over genen die zorgen voor bepaald gedrag. Er hangt helaas geen onzichtbaar draadje tussen het genotype en fenotype, dus dit blijft giswerk. Ten derde is er (nog) geen duidelijke scheidslijn. Wanneer is gedrag adaptief en wanneer non-adaptief? Sommige gedragingen zullen slechts een bijproduct zijn, maar het is moeilijk om te bepalen welke gedragingen dat zijn.
6. Eigen mening. Aan de hand van het boek kan gezegd worden dat het op wetenschappelijk gebied geen slecht idee is dat sociobiologie een nieuw paradigma gaat vormen. Het scoort hoger dan welke andere theorie dan ook. Als men echter puur naar de theorie kijkt als ontwikkelingstheorie, is hij misschien minder bruikbaar. Hij is immers niet goed interpreteerbaar, niet veelzijdig en geeft geen goed advies.

 

Antwoorden Hoofdstuk 6

1. Voordat Ainsworth haar onderzoek met kinderen ging doen, was Bowlby al de eerste die kwam met de hechtingstheorie. Vanaf de uitkomst van Darwins boeken zag men kinderen eigenlijk alleen als wezens met biologische behoeften, maar Bowlby zag in hoe erg kinderen hun moeder misten als ze er niet was. Daarna kwam Harlow met een onderzoek met apen en surrogaatmoeders, waarmee hij ook aantoonde dat kinderen hun moeder niet alleen nodig hebben in biologische zin. 
                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                      
2. De baby en verzorger worden in een vreemde kamer met speelgoed gebracht en krijgen drie minuten om de kamer te verkennen. Dan komt er een vreemde de kamer in en begint met de baby te spelen. De verzorger verlaat de kamer en komt terug na tien seconden tot drie minuten, afhangend van de reactie van de baby. Als het kind helemaal overstuur raakt, komt de verzorger direct terug. Hij/zij blijft eerst bij de deur staan en pakt het kind dan op. De vreemde gaat weg. Na drie minuten laat de verzorger de baby weer alleen en de vreemde komt terug. Dan komt de verzorger weer terug, groet de baby bij de deur en pakt het kind dan op. Alle reacties van het kind worden nauwkeurig gefilmd. Hiermee meet je welke hechtingsstijl een kind heeft.
3. Je kunt de hechtingsstijl gaan testen in fase 3 van het hechtingsgedrag, ‘actief initiatief in het zoeken van contact en nabijheid’. Het kind is dan 3 tot 7 maanden.
4. Een voorbeeld is het onderzoek met Israëlische kinderen, die zich veel veiliger gingen hechten als ze bij hun ouders konden slapen, dan wanneer ze bij elkaar werden gelegd, zonder ouders.
5. Als bijdrage kan worden genoemd dat Ainsworth een heel goede manier had gevonden om het concept hechting te onderzoeken. Het was een duidelijk, empirisch onderzoek, dat makkelijk te repliceren is. Als punt van kritiek valt te zeggen dat ze bij haar onderzoek erg weinig deelnemers had (26). Meerdere antwoorden kunnen goed zijn.
6. Kinderen met verschillende hechtingstijlen kunnen verschillende soorten gedrag gaan vertonen wat betreft hechting. Er lijkt echter geen onderliggende, universele regel te zijn die tot leven komt bij hechting. Behalve de hechtingstijl hebben veilig gehechte kinderen niks met elkaar gemeen en dat geldt ook voor de andere stijlen. Er is dus geen sprake van een nieuwe manier van organisatie.
 

Antwoorden Hoofdstuk 7

1. Het experiment dat een van de belangrijkste is geweest voor Skinner, was dat van Thorndike. Hij had een kooi waar een kat in zat, die bij een bepaalde handeling een stukje vis kreeg. Dit leidde ertoe dat de kat de handeling steeds vaker ging uitvoeren en leidde bij Thorndike tot het ontwikkelen van zijn wet van effect. Deze zegt simpelweg dat als er positieve consequenties aan gedrag zitten, een mens/dier eerder geneigd is het gedrag uit te voeren. Dit was voor Skinner het begin van zijn werk over operante conditionering.
2. De onafhankelijke variabelen worden de stimulus variabelen genoemd, dit zijn de consequenties die aan bepaald gedrag kunnen zitten. De afhankelijke variabele is de respons variabele, deze wordt gemeten. Het gaat dus om het wel of niet vertonen van bepaald gedrag als er een bepaalde consequentie aan zit. De organismic variabelen spelen ook nog een rol, deze zitten al in het dier vanwege eerder geleerde dingen, maar hier kan makkelijk voor gecontroleerd worden. De genen zijn eigenlijk een vierde variabele, maar deze wordt niet vaak meegenomen in een onderzoek.
3. Hier zitten twee componenten aan. De eerste is differentiële reinforcement, wat betekent dat sommige gedragingen wel beloond worden en andere niet. Het andere component is opeenvolgende benadering, wat betekent dat gedrag in stapjes kan worden geleerd. Zo kun je een kind bijvoorbeeld in stappen leren om z’n speelgoed op te ruimen.
4. Een voorbeeld van continue reinforcement dat in het boek wordt genoemd is een enthousiaste ouder die zijn kind, elke keer dat het kind van het potje afkomt, een compliment geeft.

5. Positieve reinforcement: het geven van snoep aan een kind dat lief aan het spelen is. Negatieve reinforcement: een kind dat je onder de koude douche hebt gezet om af te koelen, hier weer onder vandaar halen. Het weghalen van iets vervelends.
Positieve punishment: een kind dat vervelend is aan tafel een klap geven.
Negatieve punishment: een kind dat vervelend is aan tafel zonder eten naar bed sturen.

6. Er is een verschil tussen primaire en secundaire reinforcements. Primaire stimuli geven direct effect en hoeven niet geconditioneerd te worden. Secundaire stimuli zijn in eerste instantie neutraal, maar kunnen geconditioneerd worden, dit is bijvoorbeeld geld of een kus.
7.  Er wordt geen richting gegeven met de theorie van operante conditionering. Nieuw gedrag is niet permanent, want het verwijderen van reinforcement zorgt ervoor dat gedrag weer verdwijnt. Ontwikkeling heeft hierdoor geen richting, er is immers geen bepaald doel waar naartoe wordt gewerkt. Precies hetzelfde gedrag zorgt voor het leren en weer afleren van gedrag.
 
8. De theorie scoort zo goed op pedagogische bruikbaarheid, omdat het een exogene theorie is. Hij concentreert dus op de omgeving in plaats van interne processen, waardoor mensen als docenten en ouders er veel tips uit kunnen halen, zij zijn immers de omgeving!
 

Antwoorden Hoofdstuk 8

 

1. Als men een reinforcer observeert bij iemand anders, is hij zelf ook geneigd dat gedrag uit te voeren.
2. Ten eerste heeft de persoon innerlijk georganiseerde reflexen. Ten tweede is er de capaciteit tot symboliseren. Ten derde moet de persoon een gevoel van forethought hebben, dus na kunnen denken over consequenties. Ten vierde heeft het individu de capaciteit tot vicarious leren, dus het imiteren van activiteiten. Tot slot moet de persoon ook kunnen doen aan zelfreflectie.
3. Een voorbeeld dat in het boek wordt genoemd, is het meisje Jillian dat op school een geschiedenisvraagstuk krijgt. Volgens Bandura zal de interactie tussen drie factoren haar antwoord bepalen. Een factor kan haar vocabulaire zijn (gedrag), maar haar kennis voor het juiste antwoord (cognitief) en of het warm is in de klas (omgeving) kunnen ook een rol spelen.
4. Temporele dynamiek is een van de drie brugprincipes uit de theorie en betekent dat de invloed van de triadic factors vaak verspreid wordt over langere tijd, met verschillende hoeveelheden.
5. De twee verschillende processen die plaatsvinden in de acquisitie fase zijn aandachtsprocessen en onthoudprocessen.
6. Bandura scoort een stuk lager op theoretische economie. Dit komt door het grote aantal assumpties dat hij maakt over de cognitieve capaciteiten van kleine kinderen. Lang niet alle wetenschappers zullen het met deze assumpties eens zijn.

 

Antwoorden Hoofdstuk 9

 

1. De meeste theoretici waren niet blij met de komst van Vygotsky, omdat zijn theorie het tegenovergestelde van die van hen was. Op dat moment waren er twee stromingen belangrijk. De eerste was het behaviorisme, die ervan uitging dat alle gedrag gestuurd wordt van binnenuit en ten tweede een opkomend individualisme. Vygotsky richtte zich juist heel erg op de interactie met de omgeving.
2. Vygotsky deed meer veldexperimenten, wat betekent dat hij geen kunstmatige situatie opzette in een laboratorium, maar kinderen onderzocht in hun natuurlijke omgeving. Dit is logisch als je naar zijn theorie kijkt, waarmee hij probeert te onderzoeken wat de invloed van cultuur is op de ontwikkeling van kinderen.
3. De theorie hoort bij het exogene paradigma, omdat het externe oorzaken/omgevingsfactoren als belangrijkste ontwikkelingsmechanismen ziet. De omgevingsfactor die vooral van belang is bij de cultureel-historische theorie is taal.
4. De zone van proximale ontwikkeling is een het verschil tussen individuele performance van een kind en zijn potentiële performance als hij samen kan werken met een meer ervaren persoon.
5. Er zijn zeven activiteiten die G, T en T beschreven om het verschil tussen performance en potentiële performance te dichten: gedrag modelleren, feedback geven, contingentie management, directe instructies geven, vragen stellen, een taak structureren in verschillende componenten en cognitief structureren.
6. Vygotsky scoort minder goed op beschikbaarheid en theoretische economie, omdat zijn theorie niet veel cognitieve processen behandelt en de theorie niet op veel plekken beschikbaar is. Vygotsky is nooit zo bekend geworden als andere grote ontwikkelingstheoretici. Dit komt voornamelijk omdat hij voor zijn veertigste al stierf.

 

Antwoorden Hoofdstuk 10

1. Eerst heeft Piaget samengewerkt met Binet in Parijs, dat was de eerste grote invloed. Toen hij zelf ging nadenken over ontwikkelingspsychologie, had hij veel aan het gedachtegoed van zijn grote held Kant. Herbert Spencer was de eerste die kwam met de termen accommodatie en assimilatie, daar heeft hij ook veel mee gedaan.

2.  Piaget gebruikte bij het onderzoeken van zijn theorie voornamelijk observatie en klinische interviews. De observaties voerde hij vooral uit bij zijn eigen drie kinderen. Bij klinische interviews liet hij kinderen in laboratoriumsetting opdrachten uitvoeren om te kijken in welke fase zij zaten. Deze vormen van een theorie testen waren al lange tijd niet meer gebruikt, bij het behaviorisme werkt men immers alleen met gecontroleerde experimenten.
3. Equilibration is een van de belangrijkste termen die Piaget gebruikt. Het betekent dat een individu altijd een balans probeert te vinden tussen assimilatie en accommodatie. Deze balans moet dus gevonden worden tussen oude en nieuwe kennis, tussen ratio en nieuwe sensorische informatie. Piaget is dus geen empirist of rationalist te noemen, maar een constructivist.
4. Het operatieve aspect (en niet het figuratieve aspect).
5. Een voorbeeld van zo’n schema is het schema voor zuigen. Eerst zuigt een kind op alles, later differentieert dit schema en zuigt het bijvoorbeeld alleen nog maar op de tepel van de moeder en niet meer op speelgoed.
6. Voorbeelden van subjectief egocentrisme die in het boek worden genoemd, is dat een kind z’n hoofd schudt aan de telefoon of dat voorstelt kauwgomballen te kopen voor Moederdag.
7. De voornaamste kritiek over de formeel operationele fase is dat een heleboel mensen niet eens in deze fase zouden komen. Ze blijven in de concreet operationele fase hangen en de operaties van de formele fase te moeilijk zijn.

 

Antwoorden Hoofdstuk 11

 

1. Sensitieve periode voor orde (eerste 3 jaar van het leven), sensitieve periode voor details (tussen 1 en 2 jaar), sensitieve periode voor handgebruik (tussen de 18 maanden en 3 jaar), sensitieve periode voor lopen en sensitieve periode voor taal.

2. Tussen de eerste maanden van het leven tot het derde jaar; vanaf het vijfde of zesde levensjaar.

3. Montessori concludeerde op basis van haar observaties dat als kinderen met bepaalde materialen in aanraking kwamen die hun diepe behoeftes bevredigden, ze een extreem niveau van concentratie lieten zien. Daarom werd leermateriaal geselecteerd op basis van het niveau van concentratie dat een kind bij verschillende materialen liet zien.

4. Het principe van vrije keuze is erg belangrijk binnen Montessori-scholen. Het kind leidt de weg, waarbij deze laat zien wat hij/zij het meest nodig heeft om te kunnen leren. Er is dus weinig sprake van beloning en straf, omdat het kind niet gedwongen hoeft te worden om bepaalde dingen te leren.

5. Mogelijke antwoorden:

1. Kinderen worden niet genoeg aangemoedigd om te innoveren en materiaal op een andere manier te gebruiken dan waar deze voor bedoeld was.

2.Fantasie en vrij spel wordt teveel ontmoedigd.

3. Er is niet genoeg oog voor de creatieve schoonheid van bijvoorbeeld tekeningen van kinderen.

4. Sprookjes worden onterecht als negatief voor het kind beschouwd.

 

Antwoorden Hoofdstuk 12

 

1. Werner & Kaplan (1956): als ontwikkeling plaatsvindt, gaat dit van een toestand van relatief gebrek aan differentiatie naar een toestand van toenemende differentiatie en hiërarchische integratie. Dit principe speelde een grote rol in de ontwikkelingstheorie van Werner.

2. Zelf-object differentiatie is een belangrijk thema in Werner’s ontwikkelingstheorie. Het verwijst naar het proces door middel waarvan kinderen zichzelf losmaken van de omgeving. Binnen dit proces bestaan verschillende niveaus van differentiatie:

1. Het sensorimotor-affectieve niveau, waarbij kinderen nauwelijks een wereld apart van henzelf waarnemen.

2. Het perceptuale niveau, waarbij kinderen dingen buiten henzelf beginnen waar te nemen en deze kunnen benoemen en omschrijven.

3. Het conceptuele niveau, waarbij mensen in algemene, abstracte dimensies als hoogte, volume en snelheid kunnen denken.

3. Creatieve wetenschappers en kunstenaars; zij zijn in staat om terug te gaan naar primitievere denkvormen, en kunnen dus zowel geavanceerde als primitieve denkvormen benutten.

4. Er is sprake van fysiognomische perceptie als we reageren op de dynamische, emotionele en expressieve kwaliteiten van een stimlulus. Kinderen gebruiken fyiognomische perceptie ook bij niet levende objecten (de zon lacht). Volgens Werner gebruiken inheemse volken deze vorm van perceptie op dezelfde manier als kinderen (vergelijkende benadering).

5. De organismische oriëntatie gaat er van uit dat we psychologische processen moeten bestuderen zoals ze voorkomen binnen het geheel van het organisme in plaats van in isolatie. Deze oriëntatie maakt een belangrijk deel uit van Werner’s ontwikkelingstheorie.

 

Antwoorden Hoofdstuk 13

 

1. Volgens Chomsky is taal geen kwestie van het imiteren van eerder gehoorde constructies; we hebben een systeem van regels (grammatica), waardoor we eindeloos zinnen kunnen creëren. Dit was zo innovatief omdat eerder werd aangenomen dat taaluitingen slechts imitaties waren van wat kinderen eerder gehoord hadden.

2. Het taalbegrip van kinderen reikt volgens Chomsky veel verder dan wat ze op basis van ervaring zouden kunnen hebben geleerd. Het moet dus haast wel zo zijn dat mensen geboren worden met een genetisch programma voor het leren van taal, oftewel een universele grammatica.

3. Deze beperken de mogelijke regels die een grammatica kan hebben; de universele grammatica bevat dus beperkte regels voor grammatica’s, in plaats van alle mogelijke regels die er zouden kunnen bestaan. Een belangrijk voorbeeld hiervan is dat alle transformationele regels structuurafhankelijk zijn; we opereren bij taalbegrip niet op reeksen individuele woorden, maar we analyseren de structuur van zinnen voor we transformaties maken.

4. Overregularisatie.

5. Een pidgin is het voorstadium van een creooltaal; deze bevat nog geen echte grammatica.

 

Begrippenlijst

Hoofdstuk 1

Aandacht

 

  • Volgehouden aandacht. Het focussen gedurende een langere periode van tijd.
  • Selectieve aandacht. Het focussen op relevante aandacht en tegelijkertijd het negeren van irrelevante informatie.
  • Flexibele aandacht. Het verschuiven van de aandacht van het ene object naar het andere

 

Accommodatie (Piaget)

 

Dit betreft het maken van aanpassingen van een individu aan de hand van nieuwe ervaringen. Eerdere ervaringen worden aangepast of vervangen door nieuwe ervaringen. De tegenhanger hiervan is assimilatie.

 

Acht levensfases (Erikson)       

 

Erikson was van mening dat het leven opgedeeld kan worden in 8 conflicten, die men gedurende het leven tegenkomt. Wanneer we lang genoeg leven, komen we alle fases tegen. Dit heeft niets te maken met of een voorafgaande fase wel of niet succesvol is afgerond, maar met biologische veroudering en sociale verwachtingen. De fases zijn achtereenvolgend vertrouwen vs. wantrouwen, autonomie vs. schaamte en twijfel, initiatief vs. schuld, industrie vs. inferioriteit, identiteit vs. rolverwarring, intimiteit vs. isolatie, generativity vs. zelfabsorptie en stagnatie & ego integriteit vs. wanhoop. 

 

Afhankelijke variabele

 

Deze variabele vormt de uitkomst variabele. Door manipulaties aan de onafhankelijke variabele dient de afhankelijke variabele mee te variëren, deze hangt als het ware van de onafhankelijke variabele af. Door het meten van de afhankelijke variabele en controleren van de onafhankelijke variabele is de correlatie tussen twee constructen te berekenen.

 

Assimilatie (Piaget)

 

Dit betreft de neiging om omgevingssensaties in te passen in de activiteiten en systemen die reeds aanwezig zijn in het individu. Dit houdt in dat een nieuwe ervaring als het ware als puzzelstukjes in eerdere ervaringen gepast moeten worden. De tegenhanger hiervan is accommodatie.

 

Axon

 

Het uiteinde van een neuron, waar boodschappen worden doorgevuurd naar andere neuronen.

Babinsky reflex

 

Dit houdt het verbreden van een voetje van een baby in. Dit is vooral handig bij het checken op aandoening van het zenuwstelsel, wanneer kinderen dit niet kunnen, is er reden tot uitgebreid onderzoek. Dit kan namelijk wijzen op een aandoening in het ruggemerg of hersenen.

 

Basis emoties

 

Dit zijn universele emoties. De 6 basisemoties zijn: Walging, blijheid, angstigheid, verdrietig, interesse en verrast.

 

Bekrachtiging (reinforcement)

 

Een term bijbehorend aan operant conditioneren. Door een vorm van bekrachtiging te gebruiken kan een associatie aangeleerd worden. Er bestaan 4 vormen van bekrachtiging, namelijk:

  • Positieve bekrachtiging. Het toevoegen van plezierige stimuli.
  • Negatieve bekrachtiging. Het verwijderen van onplezierige stimuli.
  • Positieve straf. Het toevoegen van een onplezierige stimuli.
  • Negatieve straf. Het verwijderen een plezierige stimuli.

 

Bekrachtigingsschema’s

 

Deze schema’s worden gebruikt bij operant conditioneren en zijn onder andere:

  • Continue bekrachtigen
  • Met tussenpozen bekrachtigen
    • Fixed-interval: er vindt bekrachtiging plaats na een vastgestelde tijdsduur.
    • Fixed-ratio: er vindt bekrachtiging plaats na een vastgesteld aantal goede acties.
    • Variable-interval: er vindt bekrachtiging plaats na een gemiddelde tijdsduur.
    • Variable-ratio: het aantal goede acties om een bekrachtiging te ontvangen wordt telkens aangepast

Hoofdstuk 2

Belang van regels

 

Centraal concept binnen Chomsky’s theorie van taalontwikkeling. Taal is geen kwestie van het imiteren van eerder gehoorde constructies; we hebben een systeem van regels (grammatica), waardoor we eindeloos zinnen kunnen creëren. Het begrip van deze regels is al bij jonge kinderen waar te nemen.

Beschermende factoren voor psychopathologie

 

Uit onderzoek zijn bepaalde ‘beschermfactoren’ gekomen, dit zijn factoren die de kans op de ontwikkeling van psychopathologische aandoening doen afnemen. Deze factoren zijn onder andere karaktereigenschappen (temperament en zelfvertrouwen), familie-eenheid (minimaal familie conflict) en de aanwezigheid van support netwerken.

 

Cephalocaudale ontwikkeling

 

Dit is het patroon van ontwikkelingen die refereren naar het feit dat groei begint bij het hoofd en doorloopt naar de tenen toe. De tegenovergestelde soort ontwikkeling heet proximodistale ontwikkeling.

 

Cognitieve inhibitie

 

Een proces dat ervoor zorgt dat ons gelimiteerde werkgeheugen afgeschermd wordt van inkomende, onnuttige informatie. Hierdoor kan er meer efficiënt gedacht worden.

 

Comorbiditeit

 

Er is sprake van comorbiditeit wanneer een individu met twee of meer aandoeningen gediagnosticeerd kan worden.

 

De vergelijkende benadering (comparative approach)

 

Werner legde in zijn ontwikkelingstheorie parallellen tussen ontwikkelingspatronen van individuen en andere gebieden, zoals culturen, soorten en pathologische toestanden. Zo beargumenteerde hij dat het mentale leven van kinderen en inheemse volken onderliggende overeenkomsten vertoonden.

Hoofdstuk 3

Conserveringstaken

 

Deze taken hebben Piaget bekend gemaakt. De drie voornaamste worden beschreven, namelijk:

  • Conserveringstaak met vloeistoffen. In dit experiment wordt een kind twee glazen getoond,  twee dunne, hoge glazen. Deze zijn gevuld met een vloeistof en er wordt gevraagd of er evenveel in de glazen zit. Het kind stemt hier bijna altijd mee in. Dan wordt de inhoud van een van de glazen overgegoten in een ander, lager en breder glas. Opnieuw wordt het kind gevraagd of er evenveel in de glazen zit. De ontwikkelingsfases van een kind zullen bepalen of het kind in staat is deze taak goed uit te voeren. Doorgaans kan deze taak juist vervuld worden met 7 jaar.
  • Conserveringstaak met getallen. In dit experiment worden de kinderen eierdopjes en eieren gegeven. Het kind wordt gevraagd hoeveel eieren er nodig zijn om de eierdopjes te vullen. Afhankelijk van de ontwikkelingsfase wordt bepaald of het kind de vraag goed beantwoord.
  • Conserveringstaak met classificatie. Een kind wordt 20 kralen getoond, 18 bruine en 2 witte. Er werd duidelijk gemaakt dat de kralen, ondanks de verschillende kleuren, allemaal van hout waren. Vervolgens stelt men de vraag: ‘Zijn er meer bruine kralen of meer houten kralen?’. De ontwikkelingsfase van het kind bepaald opnieuw of de vraag goed beantwoord wordt.

Creooltaal

Taalvorm die ontstaat als een pidgin wordt omgezet in een volledige grammatica. Dit wordt meestal gedaan door de kinderen van de mensen die de oorspronkelijke pidgin spraken.

 

Delay of gratification

 

De mogelijkheid tot het uitstellen van een plezierige gebeurtenis tot een later tijdstip, waardoor de gebeurtenis vaak nog plezieriger wordt (marshmellow experiment)

Dendriet

 

De vertakte uitlopers van een neuron die boodschappen van naastgelegen neuronen ontvangt en deze vervolgens doorgeeft aan het cellichaam. De impulsen worden overgedragen via synapsen.

Discriminantie leren

 

Een vorm van leren die gebeurt wanneer een organisme leert dat het gedrag toegepast moet worden op een kleinere groep van stimuli. Generalisatie is het omgekeerde.

Displacement

 

Verdedigingsmechanisme bedacht door Freud. Displacement houdt in dat het Ego impulsen of gevoelens verplaatst van het ene object naar het andere.

Egocentrische spraak (Piaget)

 

Tijdens het proces van internaliseren van spraak gaat een kind door een fase waarin het geregeld hardop tegen zichzelf praat, deze fase noemt men egocentrische spraak.

Endogene theorie

 

Een theorie volgens dit paradigma gaat uit van ontwikkeling bij een individu van binnenuit, een individu ontwikkelt zich aan de hand van beschikbare handvaten, zoals genen. Tegenhanger: exogene theorie

Epigenetisch principe (Erikson)

 

Dit principe gaat ervanuit dat dat ontwikkeling verloopt volgens een bepaald plan, waardoor het individu wordt blootgesteld aan invloeden uit de omgeving. Interactie is hierbij erg belangrijk. Vanuit dit principe beargumenteert Erikson zijn fasetheorie.

Equilibratie (Piaget)

 

De poging van een individu om een balans te vinden tussen assimilatie (puzzelstukjes passen in bestaande structuren) en accommodatie (aanpassen van huidige structuren). Er moet een balans zijn tussen oude en nieuwe kennis.

Exogene theorie

 

Aanhangers van een exogene theorie zijn van mening dat de ontwikkeling van een individu niet van binnen uit ontstaat, maar juist van buitenaf. Men kan hier denken aan de invloed van de omgeving op een individu. Tegenhanger is endogene theorie.

Externaliserende stoornis

 

Stoornissen die meer ‘naar buiten’ gericht zijn, individuen met een dergelijke stoornis zullen meer agressie en delinquent gedrag laten zien. Conduct disorder is een voorbeeld van een dergelijke stoornis

E    Externe validiteit

 

Deze vorm van validiteit betreft de mate van generalisatie naar de buitenwereld. Hoe beter de gevonden resultaten generaliseerbaar zijn naar grotere groepen van de bevolking, des te groter is de externe validiteit.

 

Extinctie

 

Een term binnen het conditioneren. Op het moment dat er een geconditioneerde stimulus bestaat, zal deze niet voor altijd werkzaam zijn. Als deze stimulus vaak genoeg wordt aangeboden zonder dat de ongeconditioneerde stimulus volgt, zal de geconditioneerde respons langzamerhand uitdoven.

False belief-taak

 

Een experiment waarbij een kind kijkt naar een pop die een object op een bepaalde plek neerlegt. Deze pop verlaat de ruimte en in de plaats komt een andere pop, die het object pakt en op een andere plek neerlegt. Wanneer de eerste pop terugkomt is de vraag waar deze pop het object zal gaan zoeken. Aan de hand van de ontwikkeling van het kind zal het kind antwoorden waar de pop zal gaan zoeken.

Fenomenologie

 

Deze benadering gaat er vanuit dat als we kinderen bestuderen we onze voorbestaande overtuigingen achter ons moeten laten. In plaats daarvan moeten we hun fenomenologische wereld onderzoeken, oftewel hoe de wereld er voor kinderen uit ziet. Werner’s ontwikkelingstheorie was deels gebaseerd op deze benadering.

Hoofdstuk 4

Fixatie (fixation)

 

Een term bedacht door Freud. Bij het doorlopen van de ontwikkelingsfases (van oraal tot genitaal) kan er bij iedere fase een fixatie ontstaan. Dit kan gebeuren door excessieve voldoening of juist frustratie binnen die fase. Alhoewel een mens zich verder kan ontwikkelen dan de fase waarbij een fixatie bestaat, zal men constant getrokken worden naar activiteiten of gedachten die met de gefixeerde fase te maken hebben.

Fysiognomische perceptie

 

Een onderwerp waar Werner veel over heeft gepubliceerd. Stimuli worden fysiognomisch verwerkt wanneer er wordt gereageerd op de dynamische, emotionele en expressieve kwaliteiten van de stimuli (de zon lacht). De tegenhanger hiervan is geometrisch-technische perceptie.

Fysiognomische perceptie

 

Belangrijk onderdeel van Werner’s ontwikkelingstheorie. Er is sprake van fysiognomische perceptie als we reageren op de dynamische, emotionele en expressieve kwaliteiten van een stimlulus. Kinderen gebruiken fyiognomische perceptie ook bij niet levende objecten (de zon lacht). Volgens Werner gebruiken inheemse volken deze vorm van perceptie op dezelfde manier als kinderen (vergelijkende benadering).

Geheugen

 

  • Recall: object herkenning door het maken van mentale representaties van stimuli die niet langer aanwezig zijn.
  • Recognitie: het type geheugen waarbij er herkenning van een stimulus plaatsvindt doordat gelijkende stimuli iemand doet denken aan de eerste stimulus.

Geometrisch-technische perceptie

 

De tegenhanger van fysiognomische perceptie volgens Werner. Wanneer de perceptie via deze manier verloopt, wordt er voornamelijk gekeken naar vorm, lengte, breedte en andere objectieve, meetbare eigenschappen van een stimuli.

Gestaltpsychologie

 

Deze benadering gaat er vanuit dat als we dingen waarnemen, we hele vormen (gestalten) waarnemen die niet kunnen worden geanalyseerd in termen van hun afzonderlijke elementen.

Hersengebieden

 

  • Frontaal kwab: planning, organisatie en andere hogere mentale functies.
  • Temporaal kwab: taal, horen en ruiken.
  • Pariëtaal kwab: het verwerken van lichamelijke sensaties.
  • Occipitaal kwab: het verwerken van visuele stimuli.

Hoofdstuk 5

Id – Ego – Superego

 

Deze termen vormen samen de agentschappen van de geest, een onderscheid ontwikkeld door Freud. Het Id is de meest onbewuste, waar de biologische reflexen en drijfveren genesteld zijn. Het volgt het pleasure principle, zo veel mogelijk genot en zo min mogelijk pijn. Het ego medieert tussen het Id en het Superego, het wordt als het ware aangedreven door het Id en afgeremd door het Superego. Het vertraagt de actie op impulsen en houdt rekening met de realiteit. Het ego volgt dan ook het reality principle. Tot slot het Superego, de plek waar zich onze normen en waarden bevinden. Het bestaat uit twee delen: het bewustzijn (het negatieve gedeelte wat mensen oplegt dingen niet te doen) en het ego ideaal (het positieve gedeelte, met onze idealen).

Imprinting (Lorenz)

 

Dit betreft het ‘volggedrag’ van sommige vogels. Dit gedrag zorgt ervoor dat het kroost dicht bij de moeder blijft, zodat eventueel gevaar zo veel mogelijk uit de weg wordt gegaan. Lorenz ontdekte dat jonge ganzen ook Lorenz als moeder zagen en volggedrag vertoonden bij het zien van Lorenz.

Inclusive fitness

 

Een term bedacht door Wilson. Het is het reprodcutieve succes van een individu plus de effecten van acties van het individu op het reproductieve succes van genetische verwanten.

Informatie verwerkingssysteem

 

  • Sensorisch register: een opslagplaats waar we gedurende een korte periode (1 sec.) grote hoeveelheden aan sensorische informatie opslaan. (korte termijn geheugen)
  • Werkgeheugen: dit is het gebied waar ‘denken’ plaatsvindt. Op deze plaats wordt inkomende informatie gecombineerd met informatie uit het lange termijn geheugen. Informatie kan zo’n 15 tot 30 sec. in het werkgeheugen blijven.
  • Lange termijn geheugen: hier bevindt zich onze permanente kennis basis. Het lijkt geen maximale capaciteit te kennen, zowel wat betreft de inhoud als hoelang gedachtes opgeslagen kunnen worden.

Internaliserende stoornis

 

Dit zijn stoornissen waarbij een individu steeds meer in zichzelf gekeerd raakt, de problematiek speelt binnen een persoon en niet buiten. Depressie en angststoornissen zijn hier goede voorbeelden van.

Hoofdstuk 6

Innate constraints

Onderdeel van de universele grammatica van Chomsky; het verwijst naar de ingebouwde beperkingen voor de taalregels die we mogelijk achten.

De innateness-hypothese

 

Centraal concept binnen Chomsky’s theorie van taalontwikkeling. Het taalbegrip van kinderen reikt veel verder dan wat ze op basis van ervaring zouden kunnen hebben geleerd. Het moet dus haast wel zo zijn dat mensen geboren worden met een genetisch programma voor het leren van taal, oftewel een universele grammatica.

Klassiek conditioneren

 

Een klassiek experiment van Pavlov wordt hier uitgelegd. Een hond bevindt zich in een harnas in een donkere kamer, waar een lichtje wordt aangedaan. Na 30 sec. wordt er eten in de mond van de hond geplaatst, waardoor er een speeksel reflex ontstaat. Dit proces wordt herhaald, iedere keer wordt het lichtje gekoppeld aan voedsel. Na een bepaalde tijd had het lichtje alleen een speeksel reflex aangewakkerd.

De aanbieding van voedsel is de ongeconditioneerde stimulus (US). Het lichtje is hier de geconditioneerde stimulus (CS). Het speeksel reflex op het voedsel is de ongeconditioneerde respons (UR) en tot slot vormt het speeksel reflex als reactie op het lampje de geconditioneerde respons (CR).

Language acquisition device (Chomsky)

 

De structuur welke ervoor zou zorgen dat het leren van taal bij kinderen mogelijk werd. Het is een aangeboren structuur die helpt syntax te leren.

Law of Effect

 

Een veelgebruikte regel binnen operant conditioneren. Deze wet stelt dat bij gunstige uitkomsten van gedrag, dit desbetreffende gedrag herhaald zal worden. Ongunstige uitkomsten van gedrag zal zorgen voor een afname van dit gedrag.

Mechanistische theorie

 

Dit betreft de theorieën die de kwantitatieve veranderingen in gedrag benadrukken alsmede de factoren buiten de controle van een organisme om als grote invloeden op de ontwikkelingsveranderingen. De tegenhanger hiervan is de organicistische theorie.

Methodologisch behaviorisme

 

Een stroming waarbij mensen geloven dat ervaringen (gedachten en gevoelens) niet bestaan, omdat ze niet observeerbaar zijn. Skinner was zo’n radicale behaviorist.

Microgenetische mobiliteit

 

Binnen Werner’s ontwikkelingstheorie: de mate waarin mensen terug kunnen gaan naar primitievere denkvormen, en dus zowel geavanceerde als primitieve denkvormen kunnen benutten.

Hoofdstuk 7

Montessori’s ontwikkelingstheorie

 

Montessori (1936) geloofde dat kinderen naast van anderen ook zelfstandig leren op basis van hun eigen maturationele processen. Een centraal component van deze theorie is het bestaan van gevoelige perioden, gedurende welke een kind bijzonder leergierig en in staat is om bepaalde vaardigheden te leren. Er zouden gevoelige perioden bestaan voor onder andere het aanleren van orde, details, taal, handgebruik en lopen.

Montessori-school

 

Type school waar kinderen vanaf 2,5 jaar oud kunnen beginnen. De leeftijdscategorie van de klassen zijn gemengd. Er wordt geprobeerd kinderen onafhankelijk te laten leren en er ligt veel nadruk op vrije keuze. Ook wordt er veel aandacht besteed aan het selecteren van het juiste schoolmateriaal door middel van het observeren van het niveau van aandacht dat kinderen bij verschillende materialen laten zien.

Morele ontwikkeling (Piaget)

 

De ontwikkeling van normen en waarden van Piaget is grotendeels gebaseerd op zijn algemene ideeën wat betreft cognitieve ontwikkeling.

  • Premorele fase (geboorte tot vroege kindertijd). Het kind heeft nog geen kennis over moraliteit.
  • Moreel realistische fase (5-9 jaar). In deze fase zien kinderen regels als onveranderlijk en wordt verkeerd gedrag beoordeeld op de consequenties in plaats van de intenties.
  • Moreel relativistische fase (8-12 jaar). Deze laatste fase wordt gekenmerkt door het begrip van kinderen dat regels arbitrair zijn en veranderlijk. Er is hier meer aandacht voor de intenties dan voor de consequenties van verkeerd gedrag.

Nature-Nurture debat

 

Een gaande blijvende discussie over hoe ontwikkeling tot stand komt. Nature aanhangers zijn van mening dat onze genetische aanleg de primaire invloed is van onze ontwikkeling. Nurture aanhangers zijn echter van mening dat de omgeving voornamelijk verantwoordelijk is voor de gemaakte ontwikkelingen.

Neurotransmitter

 

Een chemische stof welke boodschappen van het ene neuron overbrengt naar het naastgelegen neuron. Er zijn verschillende soorten neurotransmitters beschikbaar (dit hangt af van het soort boodschap en de plaats van het neuron).

Normalisatie (Montessori)

 

Een proces waarbij kinderen, door middel van hard werken met de juiste materialen, een ‘ware’ of normale staat bereiken.

No-trial learning (Bandura)

 

Het vergaren van kennis zonder dat daar oefening voor nodig is, de actie kan worden uitgevoerd doordat deze bij andere geobserveerd is.

Hoofdstuk 8

Object permanentie

 

Een term binnen de ontwikkeling volgens Piaget. Wanneer een kind kennis heeft van object permanentie wil dit zeggen dat het kind beseft dat wanneer een object verdwijnt (buiten het gezichtsveld komt), niet voorgoed verdwenen is, maar slechts tijdelijk. Deze kennis ontwikkelt zich rond de tweede helft van het eerste levensjaar.

Observationeel leren (modelling)

Een vorm van leren door middel van observatie van het aangeleerde gedrag.

Occams razor

 

Dit betreft de overtuiging dat er bij verschillende rivaliserende hypotheses de hypothese gekozen moet worden die het meest simpel een fenomeen weet te verklaren. Ook wel de ‘law of parsimony’ genoemd. Gebruik van Occam’s Razor valt onder theoretische economie.

Oedipus complex

 

Een term bedacht door Freud. Het oedipus complex kan zich ontwikkelen tijdens de fallische fase van de psychoseksuele ontwikkeling (tussen de 3 en 6 jaar oud). Het complex ontstaat wanneer een jongetje graag veel en liefdevolle aandacht van zijn moeder wil ontvangen, maar tegelijkertijd tot de conclusie komt dat deze wens niet gepast is. Wanneer het jongetje echter ziet dat zijn vader deze aandacht wel ontvangt, wordt de vader een rivaal in de strijd voor de aandacht van moeder. Bij meisjes vindt deze strijd in omgekeerde vorm plaats en wordt het Electra complex genoemd.

Onafhankelijke variabele

 

De onafhankelijke variabele is de variabele waarin manipulatie plaatsvindt bij gecontroleerde experimenten. Van deze variabele wordt verwacht dat deze effect hebben op de afhankelijke variabele. De invloed van de onafhankelijke op de afhankelijke variabele wordt gemeten.

Hoofdstuk 9

Onderzoeksdesigns

 

  • Experimenteel design. Er bestaat de mogelijkheid om causaliteit van twee of meerdere variabelen te onderzoeken. Bevindingen binnen een streng gecontroleerd onderzoeken kunnen echter vaak moeilijk te generaliseren zijn naar de buitenwereld.
  • Quasi-experimenteel design. Er bestaat enige vorm van controle bij de onderzoeker en hij kan bovendien gebruik maken van de voordelen van onderzoek binnen een natuurlijke setting. Er kan echter geen random toewijzing plaatsvinden, waardoor er geen causaliteit bepaald kan worden.
  • Correlationeel design. De mogelijkheid om relaties tussen variabelen te bepalen, zonder verdere causale conclusies te trekken. Wordt vaak gebruikt bij nieuwe takken van onderzoek en het testen van nieuwe hypotheses.
  • Case study design. Deze vorm van onderzoek bij onderwerpen waarvan de base-rate in de populatie laag is en kan opgezet worden als een quasi-experiment. Er kan hier geen random toewijzing plaatsvinden, waardoor causaliteit niet onderzocht kan worden. Tevens kan er slecht gegeneraliseerd worden naar de grotere populatie.
  • Observationeel design. Deze vorm van onderzoek bestaat slechts uit observatie. Er kan geen random toewijzing toegepast worden en het is moeilijk vast te stellen welke variabele wat veroorzaakt.

Onomatopee

 

Een spraaktechniek vaak gebruikt door kinderen, het betreft de klanknabootsing van een object/persoon/dier. Bijvoorbeeld het omschrijven van een hamer als ‘boem’.

Ontkenning (denial)

 

Verdedigingsmechanisme volgens Freud. Dit verdedigt de realiteit door de ontkenning van bepaalde ongewenste feiten.

Ontwikkelingsfases volgens Piaget

 

Piaget maakt onderscheid tussen 4 fases van de ontwikkeling van geboorte tot volwassenheid, namelijk:

Sensori-motor intelligentie (0-2 jaar). Baby’s organiseren de fysieke actie schema’s die zij bezitten, zoals zuigen, grijpen en slaan voor het overleven in de wereld.

Pre-operationeel denken (2-7 jaar). Kinderen leren te denken via symbolen en innerlijke beelden. Het denken blijft echter onsystematisch en onlogisch.

Concreet operationeel (7-11 jaar). Kinderen ontwikkelen de capaciteit om systematisch te denken, maar dit is alleen mogelijk wanneer het over concrete objecten of activiteiten gaat.

Formeel operationeel (11-overlijden). In deze fase wordt de mogelijkheid om systematisch te denken vergroot. Men kan nu abstract en op een hypothetisch niveau nadenken.

Operant conditioneren

 

Deze vorm van conditioneren werd geïntroduceerd door o.a. Thorndike en Skinner. Gedrag wordt via deze weg bepaald door de uitkomst van het gedrag, wanneer er een positieve uitkomst aan het gedrag, zal het gedrag herhaald worden. Wanneer er een negatieve consequentie aan het gedrag zit, zal het gedrag niet worden herhaald.

Organicistische theorie

 

Dit zijn de theorieen die gebaseerd zijn op het idee dat kwalitatieve veranderingen de grootste speler zijn binnen de ontwikkelingsveranderingen.

Orthogenisch principe

 

Werner & Kaplan (1956): als ontwikkeling plaatsvindt, gaat dit van een toestand van relatief gebrek aan differentiatie naar een toestand van toenemende differentiatie en hiërarchische integratie. Dit principe speelde een grote rol in de ontwikkelingstheorie van Werner.

De organismische oriëntatie

 

Deze benadering gaat er van uit dat we psychologische processen moeten bestuderen zoals ze voorkomen binnen het geheel van het organisme in plaats van in isolatie. Deze oriëntatie maakt een belangrijk deel uit van Werner’s ontwikkelingstheorie.

Overregularisatie

Een fout die kinderen maken doordat ze bezig zijn regels vast te stellen voor de taal waarmee ze in aanraking komen. Ze gebruiken een bepaalde grammaticale regel ook voor uitzonderingen waar deze regel niet op van toepassing is (bijvoorbeeld; ik heb gekoopt ipv ik heb gekocht).

Patronen van hechting

 

Naar aanleiding van de Strange Situation Test konden er 4 hechtingtypes onderscheiden worden, namelijk:

  • Veilig gehechte kinderen. Deze kinderen gebruikten de moeder als basis om vanuit daar de kamer te exploreren. Wanneer de moeder de kamer verliet, nam het exploreren af en ontstond er stress bij het kind. Bij terugkomst van de moeder nam het exploreren weer toe.
  • Onzeker ontwijkend gehechte kinderen. Deze kinderen komen zeer onafhankelijk over, hebben de moeder niet als veilige basis nodig om te exploreren. Wanneer de moeder de kamer verliet, werden de kinderen niet verdrietig. Bij terugkomst werd tevens geen toenadering gezocht, zij ontweken de moeder meer.
  • Onzeker ambivalent gehechte kinderen. Deze kinderen waren zeer afhankelijk van de moeder en exploreerden de kamer bijna niet. Wanneer de moeder de kamer verliet, raakten deze kinderen enorm overstuur, maar vertoonden ambivalent gedrag bij terugkomst van de moeder. Het ambivalente gedrag uitte zich in het ene moment afhankelijk opstellen van de moeder (toenadering zoeken) en het andere moment de moeder negeren.
  • Gedesorganiseerd/gedesoriënteerd gehechte kinderen. Deze kinderen hebben geen strategie bij terugkomst van de moeder en kunnen angstig en verward overkomen.

Pedagogische bruikbaarheid

 

Waarden die gaan over de implicaties van theorieen in het dagelijks leven. Er worden vier termen gebruikt om te testen hoe goed een ontwikkelingstheorie toepasbaar is. De termen die gebruikt worden zijn: interpreteerbaarheid, veelzijdigheid, beschikbaarheid en guidance.

Pidgin

 

Taalvorm die ontstaat als mensen met een andere linguïstische achtergrond opeens samenkomen. Pidgins hebben geen echte grammatica.

Pictoriale beeldvorming (pictorial imagery)

 

Werner leverde dit als bewijs aan voor zijn vergelijkende benadering van kinderen en inheemse culturen; beide zouden meer in beelden dan in abstracte termen denken en vaak een bijna fotografisch geheugen bezitten.

Plasticiteit

 

De reorganisatie van neuronale netwerken wanneer het brein nieuwe ervaringen en stimulaties heeft meegemaakt.

Projectie (projection)

 

Verdedigingsmechanisme volgens Freud. Projecteren komt tot stand door het attribueren van de eigen impulsen, gevoelens en karakteristieken op anderen.

Proximodistale ontwikkeling

 

Deze vorm van ontwikkeling doet geloven dat ontwikkeling plaatsvindt vanaf het centrum van het lichaam naar buiten. Ontwikkeling van binnen naar de buitenkant van het lichaam dus. De andere ontwikkelingsvorm is cephalocaudale ontwikkeling.

Pruning

 

Het proces waarbij het brein bepaalde connecties tussen neuronen verwijdert.

Qualities of sociality (Wilson)

 

Wilson probeerde sociaal gedrag in te delen in evolutionair gedrag. Hiervoor bedacht hij tien kwaliteiten voor sociale evolutie, dit zijn: groepsgrootte, demografische verdeling, cohesie, hoeveelheid en patroon van verbondenheid, transparantie, verkokering, roldifferentiatie, integratie, informatiestroom en tijd die besteed wordt aan sociaal gedrag.

Reactie formatie (reaction formation)

 

Verdedigingsmechanisme volgens Freud. Een ontwikkeling waarbij de huidige gevoelens om worden gezet in een tegenovergesteld gevoel.

Regressie (regression)

 

Het centrale verdedigingsmechanisme volgens Freud. Regressie houdt in dat het Ego bepaalde gedachtes, fantasieën en impulsen buiten het bewustzijn houdt.

Hoofdstuk 10

Risicofactoren van psychopathologie

 

Uit onderzoek zijn er bepaalde factoren tijdens de kindertijd naar voren gekomen die de kans op psychopathologie verhogen, zoals: ernstige huwelijksproblemen, een moeder met psychiatrische problematiek, lage sociaaleconomische status, een zeer grote familie, criminele ouders en het uit huis plaatsen van een kind.

Rooting reflex

 

Dit houdt de behoefte van jonge kinderen in allerlei voorwerpen tegen de wang te houden (net als dit gebeurt bij het drinken aan moeders tepel). Dit laat zien dat een jong kind gevoelig voor aanraking is.

Rouge test

 

Een experiment waarbij de zelfherkenning wordt getest. Een jong kind krijgt een stickertje op zijn hoofd geplakt en wordt vervolgens voor een spiegel geplaatst. De gedrag wordt opgenomen. Wanneer het kind de sticker gaat exploreren of probeert te verwijderen kan er geconcludeerd worden dat het kind zichzelf herkent.

Scaffolding (Vygotsky)

 

Scaffolding betreft het proces dat ouderen, leerkrachten en meer begaafde klasgenoten gebruiken om een kind te helpen bij het oplossen van een probleem binnen de zone van proximale ontwikkeling van dat kind. Zodra er minder hulp nodig is, zal deze ook automatisch verminderd worden door de helpers.

Schema (Piaget)

Een schema wordt omschreven als een georganiseerd en generaliseerbaar actiepatroon dat voortkomt uit natuurlijke reflexen

Sensitieve periodes (Montessori)

 

  • Sensitieve periode voor volgorde (0-3 jaar). Zodra het kind kan bewegen zal het beginnen met het ordenen van objecten. Wanneer dit niet mogelijk is, zal het van streek raken.
  • Sensitieve periode voor details (1-2 jaar). De aandacht wordt gefixeerd op minuscule details. Dit laat een psychische ontwikkeling zien, waren de kinderen eerst geïnteresseerd in grote, felgekleurde objecten, zijn ze nu bezig met het zo goed mogelijk invullen van objecten voor een zo compleet mogelijke ervaring.
  • Sensitieve periode voor het gebruiken van de handen (1.5-3 jaar). Kinderen grijpen in deze periode constant naar objecten. Er vindt verfijning van het gebruik van de handen plaats, eerst bestaat het vooral uit openen en sluiten van dingen, maar naarmate het kind verder ontwikkelt, worden de bewegingen verfijnder.
  • Sensitieve periode voor lopen. Hierin wordt er geprobeerd om te lopen. Het verschil met volwassenen is het doel. Kinderen lopen om te lopen, terwijl volwassenen zich naar een bestemming toe lopen.
  • Sensitieve periode voor taal (0-6 jaar). Een kind probeert de gesproken taal te verwerven. Van 0 tot 3 jaar leren kinderen onbewust grammatica en woorden. Van 3 tot 6 jaar leren kinderen vooral bewust nieuwe grammatica.

 

Self efficiacy

 

Dit begrip wordt gebruikt in de theorie van Bandura. Self efficiacy is hoe we denken over ons eigen kunnen en ons denken over hoe goed we ons eigen leven kunnen controleren. Het wordt beinvloed door familiedynamiek, academische vaardigheden en ontwikkeling.

Shaping

 

Een techniek bij het operant conditioneren. Gedrag wordt niet in 1 keer goed vertoond, om gedrag toch op een bepaald punt te krijgen, zal er gewerkt moeten worden. Wanneer er gedrag dat in de goede richting is wordt vertoond, dient er bekrachtigd te worden. Zo moet dit proces voortduren totdat het gewenste gedrag bereikt is.

Skinner box

 

Met deze doos deed Skinner onderzoek naar operante conditionering. In deze vrij kleine doos kan een dier (rat) zich vrijuit bewegen. Aan de ene kant van de doos bevindt zich een hendel, wanneer een rat hierop drukt, krijgt hij een beetje voedsel of drinken. Naarmate de tijd vordert, zal de rat vaker op de hendel drukken om lekker te krijgen. 

Spontaan herstel (spontaneous recovery)

Een term binnen het conditioneren. Wanneer een geconditioneerd reflex uitgedoofd is, kan deze toch spontaan terugkomen. Deze terugkomst wordt spontaan herstel genoemd.

Hoofdstuk 11

Strange Situation Test

 

Een experiment ontwikkeld door Ainsworth. Het doel was te onderzoeken op welke manier baby’s van 12 maanden hun moeder gebruikten om vanaf daar de onbekende wereld om hen heen te exploreren. Daarnaast werd er onderzocht hoe kinderen reageerden op een scheiding van de moeder. Tijdens de eerste scheiding werd de baby alleen gelaten met een vreemde, bij de tweede scheiding werd het kind alleen gelaten. De scheiding was gedurende 3 minuten, tenzij er een dermate hoge distress bij het kind was, dat de test eerder afgerond diende te worden. Hechtingsstijlen van het kind kunnen zo onderzocht worden.

Sublimatie (sublimation)

 

Een gezond verdedigingsmechanisme volgens psychoanalytici. Het proces waarbij impulsen omgezet worden in acceptabele doelen.

Survival of the fittest

 

Een term geïntroduceerd door Darwin. De natuur kent een natuurlijke selectie, waarmee de soorten die het best zijn uitgerust voor een bepaalde omgeving overleven. Automatisch sterven dan de minder goed uitgeruste soorten uit.

Systematische desensitisatie

 

Een techniek die gebruikt wordt bij conditioneren. Een subject voelt zich relaxed en wordt stap voor stap blootgesteld aan een gevreesde stimulus. Het subject mag nooit te angstig zijn, want dan werkt deze techniek niet. Langzaam maar zeker zal het subject wennen aan deze stimulus en zal de angst afnemen en het relaxte gevoel toenemen.

Tabula Rasa

 

Het onbeschreven blad. De opvatting van de filosoof John Locke, die van mening is dat de mens volledig ontwikkelt door wat de omgeving aanbiedt, er bestaat geen aangeboren kennis.

Tabula Rasa

 

Het onbeschreven blad. De opvatting van de filosoof John Locke, die van mening is dat de mens volledig ontwikkelt door wat de omgeving aanbiedt, er bestaat geen aangeboren kennis.

Tabula Rasa

 

Het onbeschreven blad. De opvatting van de filosoof John Locke, die van mening is dat de mens volledig ontwikkelt door wat de omgeving aanbiedt, er bestaat geen aangeboren kennis.

Temperament

 

De individuele verschillen op basis van emotionele-, motorische- en aandachts-reactiviteit en tot slot zelfregulatie.

Teratogenen

 

Dit zijn omgevingsrisico’s voor de ontwikkeling van een baby in de buik van een moeder. Voorbeelden zijn: (il)legale drugs, armoede, ondervoeding, jonge leeftijd van de moeder, ziekten, stress en blootstelling aan gevaarlijke chemicaliën.

Theorie

 

Beschrijving volgens Hempel (1960). ‘Een theorie is een samenhangende, geïntegreerde set statements, met interne principes, brugprincipes en fenomenen die verklaard moeten worden.’

Hoofdstuk 12

Theory of mind

 

De mogelijkheid om jezelf te verplaatsen in andermans positie, om het perspectief van iemand anders te begrijpen. Het wordt gebruikt om andermans gedrag uit te leggen en te voorspellen.

 

Types van spelen (Parten)

 

  • Coöperatief spelen. Het spelen van formele spelletjes, sociale ‘pretend play’ en constructief spelen. Deze vorm is de meest complexe en wordt niet vaak gezien van kinderen jonger dan 3 jaar.
  • Associatief spelen. Kinderen praten tegen elkaar en delen dezelfde speelmaterialen, maar nemen geen andere rollen aan.
  • Parallel spelen. Kinderen spelen hier náást elkaar in plaats van mét elkaar. Zij gebruiken dezelfde materialen, maar interacteren niet met elkaar.
  • Solitair spelen. Kinderen spelen in deze vorm alleen.
  • Meekijken. Het kind kijkt naar andere kinderen die aan het spelen zijn, maar doet zelf niet mee.
  • Onbezet spelen. Het kind is niet aan het spelen, maar kijkt naar andere interacties, gebeurtenissen en objecten die de aandacht trekken.

 

Veerkracht (resilience)

 

De kracht binnen een persoon om boven stressvolle en ongunstige situaties te staan, waardoor deze persoon goed en succesvol blijft functioneren.

Vicarious reinforcement (Bandura)

 

Door middel van observatie wordt geleerd wat mogelijke consequenties van gedrag zijn. Tevens wordt dit begrip gebruikt voor de eigen gemaakte verwachtingen over uitkomsten van ons eigen gedrag

Visuele klif

Een experiment bedacht door Gibson en Walk (1960) om de diepte perceptie van kinderen te onderzoeken. Het onderzoek bestaat uit twee tafels met tussen beide een gat, waardoor het effect van een klif ontstaat. De tafels zijn bedekt door een geruite ondergrond, waardoor de klif geaccentueerd wordt, goed zichtbaar voor het jonge kind. De klif is echter bedekt met een stuk Plexiglas, waardoor een kind niet valt, mocht het kiezen de oversteek te maken. De kinderen werden aan de ene kant van de klif geplaatst, terwijl de moeder aan de andere kant stond. Er werd de moeder gevraagd de kinderen over te halen naar de andere kant te kruipen. Het blijkt dat met 6 maanden kinderen de klif niet wilde oversteken, wat suggereert dat kinderen rond die leeftijd diepte begrepen en het gevaar dat het met zich meebrengt.

Vreemdelingen stress

 

De angst voor vreemdelingen die zichtbaar is bij kleine kinderen die zich ontwikkeld tussen de 7 en 9 maanden.

Hoofdstuk 13

Vrije associatie (free association)

 

Een techniek ontwikkeld door Freud om bij verborgen gedachten en gevoelens te komen. Bij deze techniek is het de bedoeling, dat de cliënt zijn geest de vrije loop laat en vertelt wat er in hem/haar opkomt. Er bestaan hierbij geen grenzen van wat er wel en niet gedacht mag worden.

Zelf-object differentiatie

 

Een proces waar de psycholoog Werner erg geïnteresseerd in was. Het betreft het graduele proces waarbij kinderen zich steeds meer afscheiden van de omgeving. Dit proces verloopt in 3 fases, namelijk:

  • Sensori-motor affectieve level. Kinderen ervaren nauwelijks een wereld buiten de eigen directe acties, sensaties en gevoelens. Er is weinig besef van het bestaan van producten buiten het zelf om.
  • Perceptuele level. Langzamerhand gaan kinderen meer dingen buiten zichzelf om waarnemen, kijken naar objecten, wijzen ernaar en beschrijven deze objecten. Er wordt objectiviteit vergaard. Toch zijn de percepties nog het meest gericht op de eigen acties en gevoelens.
  • Conceptuele level. Dit behelst het meest objectieve zicht op de wereld. Het bestaat uit denken in abstracte vormen.

Zone van proximale ontwikkeling (Vygotsky)

 

Dit betreft de figuurlijke afstand tussen wat een kind al kan en wat buiten zijn eigen kunnen om ligt, maar toch succesvol kan afronden. Het is de afstand tussen het actuele ontwikkelingsniveau gedetermineerd door het onafhankelijk problemen oplossen en het potentiele niveau gedetermineerd door het oplossen van probleem door de hulp van een volwassene of een meer begaafde klasgenoot. Manieren om de ZPO te overkomen zijn: Feedback, contigenentie management, directe instructies, vragen stellen, een taak structureren en cognitieve structurering.

 

 

Join World Supporter
Join World Supporter
Log in or create your free account

Waarom een account aanmaken?

  • Je WorldSupporter account geeft je toegang tot alle functionaliteiten van het platform
  • Zodra je bent ingelogd kun je onder andere:
    • pagina's aan je lijst met favorieten toevoegen
    • feedback achterlaten
    • deelnemen aan discussies
    • zelf bijdragen delen via de 7 WorldSupporter tools
Follow the author: Vintage Supporter
Promotions
verzekering studeren in het buitenland

Ga jij binnenkort studeren in het buitenland?
Regel je zorg- en reisverzekering via JoHo!

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
[totalcount]
Comments, Compliments & Kudos

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.