Verjaring binnen het goederenrecht

Samenvatting rond thema verjaring binnen het goederenrecht, gebaseerd op het boek Algemeen Goederenrecht, samenvatting geschreven in 2016 - gedoneerd aan WorldSupporter

Verjaring

Er zijn twee soorten verjaring te onderscheiden: verkrijgende verjaring door een bezitter te goeder trouw (art. 3:99 BW) en verkrijging als gevolg van verjaring van een rechtsvordering tot beëindiging van het bezit (art. 3:306 jo. Art. 3:205 BW). Ook een beperkt recht kan door verjaring teniet gaan, namelijk wanneer de rechtsvordering tot opheffing van een strijdige toestand verjaart (art. 3:106 BW).

Het leerstuk van verjaring geldt zodat de rechtstoestand in overeenstemming is met de feitelijke toestand. Het komt dan ook ten goede van de maatschappelijke orde. Tevens vervult het een rol in het bewijs van eigendom en de daarvan afgeleide rechten. Zonder verjaring zou iemand het eigendomsrecht van de bezitter kunnen betwisten, en wanneer deze kan aantonen dat hij het rechtsgeldig heeft verkregen kan het eigendomsrecht van de vorige eigenaar en de eigenaar daarvoor etc. worden betwist. Deze mogelijkheid wordt door verjaring opgeheven, immer hoeft nog slechts te worden aangetoond van een beperkt aantal voorgangers dat zij het goed rechtmatig hebben verkregen.

Naast de verkrijgende verjaring kennen we ook de bevrijdende (of extinctieve) verjaring van artikel 3:306 BW. Een belangrijk verschil is dat het niet mogelijk is bij overeenkomst af te wijken van verkrijgende verjaring. De termen bevrijdende en verkrijgende verjaring zijn enigszins ongelukkig gekozen, aangezien beide leiden tot verkrijging. Daarnaast bestaat er discussie over de vraag of beide soorten wel in boek 5 titel 7 thuishoren, aangezien verkrijgende verjaring leidt tot verkrijging van rechten, maar extinctieve verjaring een rechtsvordering teniet doet gaan, waardoor met thuis hoort bij de leer van rechtsvorderingen.

Naast de extinctieve verjaring kende het oude recht ook nog de non-usus waarbij beperkte rechten tenietgaan wanneer deze gedurende een termijn van dertig jaar niet worden uitgeoefend. Hoewel deze in eerste instantie ook in het nieuwe burgerlijk wetboek zou komen, waren er toch teveel bezwaren. Zo was het wel erg strikt om alle beperkte rechten zonder enige differentiatie na dertig jaar teniet te laten gaan. Daarnaast kan het niet-uitoefenen niet alleen worden veroorzaakt door de houding van de gerechtigde, maar ook door de houding van degene tegenover wie het recht moet worden uitgeoefend of van buiten komende omstandigheden. Ten slotte was ook vaak moeilijk te bepalen per welke datum de verjaring begon te lopen.

Binnen het Romeins recht waren slechts bepaalde zaken vatbaar voor verkrijgende verjaring en gold dit slechts voor een beperkte grond mensen. De eigendom van grond verkreeg men door verjaring in twee jaar, voor andere zaken gold een termijn van slechts één jaar. Aan het einde van het romeinse tijdperk ontstond ook behoefte aan de het rechtsinstituut van bevrijdende verjaring. Wanneer een periode van tien of twintig jaar was verstreken was dit een verweermiddel tegen de revindicatie. Justianus heeft vervolgens deze twee verjaringen gelijk getrokken naar het algemeen gevolg dat de verjaring eigendom verschaft. In de geschiedenis van de Nederlandse verjaring is geen lijn te trekken. In de Franse coutumes is wel duidelijk aangehaakt bij de romeinse beginselen. Hier geldt dan ook over het algemeen een termijn van tien á twintig jaar. Deze coustumes lagen ten gronde aan de Code. In ons Wetboek van 1838 zijn de termijnen enigszins verandert: het onderscheid tussen tien en twintig jaar verdween en slechts voor het geval er geen titel bestaat geldt een termijn van dertig jaar. Daarnaast is het uitgebreid tot enige roerende goederen.

Verschillende goederen

Verjaring heeft betrekking op alle goederen, dus zowel roerende als onroerende zaken en vermogensrechten. Op dit punt wijkt het recht dan ook af van het oude recht, wat slechts op bepaalde goederen jegens bepaalde personen zag. De verjaringstermijn is echter wel per soort goed verschillend.

Het volgende geldt met betrekking tot de verkrijgende verjaring. Voor roerende zaken die geen registergoed zijn en rechten aan toonder of order bedraagt de verjaringstermijn drie jaar, voor andere goederen tien jaar. Voor deze registergoederen geldt een termijn van vijf jaar. Voor de aan bevrijdende verjaring gekoppelde verkrijging geldt volgens artikel 3:306 BW een termijn van twintig jaar. Bij dit laatste gaat de termijn niet in wanneer iemand bezitter wordt, maar wanneer de rechthebbende zijn bezit ‘kwijtraakt’ (art. 3:314 BW).

Wanneer verkrijging door verjaring van een registergoed plaatsvind kan deze in de openbare register worden ingeschreven (art. 3:17 BW). Dit wordt verder uitgewerkt in artikel 34 en 37 Kadw. Zo zal de notaris volgens artikel 37 Kadw moeten vermelden dat de betrokkenen akkoord gaan met de inschrijving.

Vanwege de derdenbeschermingsbepaling van artikel 3:86 lid 3 BW zal verkrijging door verjaring van een roerende zaak, niet-registergoed, slechts bij uitzondering plaatsvinden. Wanneer het een gestolen zaak betreft geldt dezelfde termijn van drie jaar waarbinnen de rechthebbende de zaak bij een verkrijgen te goeder trouw kan terugvorderen. Deze termijn begint echter al te lopen vanaf de dag van de diefstal, de verkrijger te goeder trouw zal dus de voorkeur eraan geven zich erop te beroepen dat de revindicatie door de oorspronkelijke rechthebbende is vervallen; een beroep op het verstrijken van de termijn van verjaring is dan niet meer aan de orde. Artikel 3:99 zal doorgaans wel een rol kunnen spelen naast artikel 3:86 BW wanneer sprake is van een nietige titel of het goed te goeder trouw ‘om niet’ is verkregen.

Erfdienstbaarheid

Krachtens artikel 5:72 BW zijn erfdienstbaarheden ook vatbaar voor verjaring. Een complicatie is echter dat deze verkrijging slechts mogelijk is wanneer degene die zich erop beroept moet bewijzen dat hij het bezit van de erfdienstbaarheid heeft gehad. Slechts het in stand houden van een met de eigendom van een ander erf strijdige toestand of het verrichten van handelingen die een inbreuk vormen op deze grond doet geen erfdienstbaarheid ontstaan wanneer het niet geschiedt op grond van bezit van zodanige erfdienstbaarheid. De vraag is dan ook hoe men het ‘bezit’ van een erfdienstbaarheid verkrijgt. Gelet op artikel 3:108 zal vaak de conclusie worden getrokken dat hiervan geen sprake is.

Volgens de Hoge Raad is in dit opzicht vereist bezit te goeder trouw van zodanige erfdienstbaarheid gedurende de voor verkrijging benodigde termijn. Voor het bepalen van het bezit gaat het erom of er feitelijke omstandigheden zijn waaruit naar verkeersopvattingen een wilsuiting kan worden afgeleid om een bevoegdheid als gerechtigde tot een erfdienstbaarheid uit te oefenen (zie HR Huizing/Stichting Andere Woonvormen). Hieruit volgt dus dat in de praktijk voornamelijk de verjaring om de hoek komt kijken als de intentie tot het vestigen van een erfdienstbaarheid wel aanwezig was, maar er aan de voor vestiging vereiste handeling iets ontbrak.

Daarnaast rijst vervolgens de vraag of de bevoegdheid om een onrechtmatige op te heffen kan zijn verjaard door verloop van twintig jaar, zonder dat door verjaring een erfdienstbaarheid is ontstaan. Hierover bestaat in de literatuur nog enige onenigheid.

Beperkt recht

Volgens artikel 3:106 BW gaat een beperkt recht teniet als gevolg van verjaring van de rechtsvordering jegens de hoofdgerechtigde tot opheffing van een met het beperkte recht strijdige toestand. Artikel 3:106 BW biedt een bijzondere vorm van verjaring voor beperkte rechten. Wanneer de verjaring van de rechtsvordering van en beperkt-gerechtigde tegen de moedergerechtigde tot opheffing van een met het beperkte recht strijdige toestand wordt voltooid, gaat het beperkte recht teniet voor zover de uitoefening daarvan door deze toestand wordt belet.

Deze verjaring vangt volgens artikel 3:314 BW aan op de dag, volgende op die waarop de onmiddellijke opheffing van de bedoelde toestand kan worden gevorderd. Artikel 3:106 BW zal in de praktijk voornamelijk van belang zijn voor erfdienstbaarheden, maar bij de zekerheidsrechten pand en hypotheek geen rol spelen.

Vereisten

Het eerste vereiste voor verkrijging door verjaring van een goed is bezit van dat goed, wat dus betekend dat degene die door verjaring zou willen verkrijgen het goed houdt voor zichzelf. Dit bezit kan eventueel middellijk zijn. Degene die een goed houdt voor een ander kan dan ook niet dit goed door verjaring verkrijgen, dit geldt dus ook voor de gevallen van bruikleen, huur of erfpacht. Wel is het mogelijk wanneer het houden voor een ander wijzigt in houden voor zichzelf krachtens artikel 3:111 BW. De verjaring begint dan te lopen op het moment dat het houden is gewijzigd in bezit.

Voor een beroep op verjaring op grond van art. 3:99 BW is ook vereist dat dit bezit te goeder trouw is. Dit betekent dat hij zich als rechthebbende beschouwt en zich ook redelijkerwijze als zodanig mag beschouwen (art. 3:118 BW). Wanneer het goed door overdracht is verkregen, zal de verkrijger niet te goeder trouw zijn wanneer aan de overdracht een gebrek kleefde dat de verkrijger kende of behoorde te kennen. De goede trouw moet aanwezig zijn op het moment van verkrijging van het bezit (art. 3:118 lid 2 BW). Indien de bezitter op een later tijdstip dus op de hoogte raakt van het bestaan van een andere rechthebbende doet dit er niet aan af dat hij als bezitter te goeder trouw moet worden aangemerkt. Indien een bezitter pas later te goeder trouw wordt is dat het moment dat de verjaring begint te lopen.

Ingevolge art. 3:105 BW kan een bezitter niet te goeder trouw toch door verjaring rechthebbende worden, namelijk wanneer de rechtsvordering tot beëindiging van het bezit verjaart. Volgens art. 3:314 lid 2 begint de termijn van verjaring van een rechtsvordering strekkend tot beëindiging van het bezit van een niet-rechthebbende met de aanvang van de dag die volgt op die waarop een niet-rechthebbende bezitter is geworden. Daarbij is krachtens artikel 3:306 BW een verjaringstermijn van twintig jaar van toepassing. Deze termijn houdt dus geen rekening met de duur en aard van het bezit.

Duur

Om als bezitter te goeder trouw door verjaring rechthebbende te worden moet het bezit onafgebroken zijn gedurende de voor verjaring vereiste tijd. Hoe lang deze termijn is verschilt per goed. De termijn voor niet-registergoederen en rechten aan toonder of order is in beginsel drie jaar, voor andere goederen geldt in principe een termijn van tien jaar. Voor zeeschepen, binnenschepen en luchtvaartuigen geldt een verjaringstermijn van vijf jaar (resp. art. 8:201, 8:791 en 8:1307 BW). Volgens artikel 3:101 BW vangt de verjaring aan met de aanvang van de dag na het begin van het bezit.

In beginsel geldt voor de verjaring van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit een termijn van twintig jaar (art. 3:306 BW). Deze termijn begint te lopen op de dag, volgende op die waarop een niet-rechthebbende bezitter is geworden of de onmiddellijke opheffing gevorderd kon worden van de toestand waarvan diens bezit de voortzetting vormt (art. 3:314 lid 2).

Wanneer iemand een ander onder algemene titel opvolgt, zet deze krachtens artikel 3:116 jo. 3:102 BW een lopende verjaring voort. Deze regel geldt al sinds het Romeins recht. Wanneer de verkrijger onder algemene titel niet te goeder trouw is, maar degene van wie hij verkrijgt dit wel was, geldt de verkrijger toch als bezitter te goeder trouw. Dit zelfde geldt voor het geval wanneer reeds sprake was van niet te goeder trouw door de nalatende partij. Artikel 3:102 lid 2 voegt hier aan toe dat hetzelfde geldt voor verkrijging ‘anders dan onder algemene titel’, alleen is daarbij wel goede trouw bij de verkrijgende partij ten tijde van de overdracht vereist. Let hier ook weer op art. 3:118 lid 2 BW.

Stuiting en verlenging

Wanneer een lopende verjaring wordt afgebroken spreek men van stuiting van de verjaring. Er begint dat weer een nieuwe verjaring te lopen (art. 3:316-3:319 BW). Daar tegenover staan de door de wetgever gegeven velengingsgronden, op grond waarvan de termijn doorloopt terwijl hij eigenlijk zou aflopen.

Verkrijging door verjaring is pas rechtvaardig indien de oorspronkelijk rechthebbende heeft verzuimd binnen de gestelde termijn voor zijn rechten op te komen. Wanneer de rechthebbende echter bepaalde aanspraken op de zaak laat gelden of de toekomstige rechthebbende het recht van de ander erkent zijn dit motieven om de verjaring te stuiten. Daarnaast kan de verjaring ook worden geschorst of verlengd wanneer de rechthebbende niet in staat is voor zijn rechten op te komen (art. 3:220 jo. 3:221 BW).

Verkrijgende verjaring kan worden gestuit door een natuurlijk feit (natuurlijke stuiting) of een gedraging van degene ten laste of ten voordele van wie de verjaring loopt. Natuurlijke stuiting vindt plaats door verlies van het bezit, tenzij het bezit binnen een jaar wordt herkregen of wanneer het bezit wordt verkregen door een rechtsvordering die binnen een jaar is ingesteld (art. 3:117 jo 3:103 BW). Van burgerlijke stuiting is sprake wanneer een eis of andere daad van rechtsvervolging wordt ingesteld die strekt tot herkrijgen van het bezit of het verkrijgen van een bindend advies (art. 3:316 BW). Deze stuiting kan ook plaatsvinden door een vormvrije handeling, mits deze binnen zes maanden wordt gevolgd door een stuitingshandeling als bedoeld in artikel 3:316 BW (art. 3:317 BW). Tenslotte kan ook worden gestuit door erkenning van het recht door degene ten gunste van wie de verjaring loopt (art. 318 BW).

De natuurlijke stuiting van verjaring geldt alleen bij verkrijgende verjaring. De hierna te bespreken burgerlijke stuiting daarentegen kan zowel bij verkrijgende als extinctieve verjaring voorkomen.

Slechts in een aantal, in de wet opgesomde, gevallen kan de verjaring worden verlengd voor de duur van zes maanden na het verdwijnen van de grond voor de verlenging (art. 3:321 jo. 3:320 BW). De strekking van de verlening is te voorkomen dat de verjaringstermijn verloopt terwijl degene tegen wie de verjaring werkt geen stuitingshandeling kan verrichten. Volgens artikel 3:321 wordt de verjaring verlengd wanneer zij loopt tussen: a) niet van tafel en bed gescheiden echtgenoten, b) een wettelijke vertegenwoordiger en de onbekwame die hij vertegenwoordigt, c) een bewindvoerder en de rechthebbende voor wie hij het bewind voert, ter zake van vorderingen die dit bewind treffend, d) rechtspersonen en haar bestuurders, e) een beneficiair aanvaarde nalatenschap en een erfgenaam, f) de schuldeiser en zijn schuldenaar die opzettelijk het bestaan van de schuld op de opeisbaarheid verborgen houdt en g) geregistreerd partners.

Van rechtswege, met terugwerkende kracht

Wanneer aan de voorwaarden voor verkrijging door verjaring is voldaan verkrijgt degene die de door de wet vereiste termijn het bezit van het goed heeft gehad, het goed van rechtswege. Het is dus niet nodig dat een beroep wordt gedaan op de verjaring. Door de originaire verkrijging gaat het recht van de oorspronkelijke rechthebbende, en eventuele beperkte rechten op het goed, teniet. Mocht men de verjaring willen terugdraaien dan zal dit moeten geschieden door een normale overdracht of door afstand van het gekregen recht.

Geacht wordt dat de verkrijging door verjaring terugwerkt tot de aanvang van het bezit. De bezitter verkrijgt het goed dan ook vrij van eventuele lasten. Beperkte rechten die voor de voltooiing van de verjaringstermijn door de bezitter zijn gevestigd zijn wel gewoon geldig.

Cultuurgoederen

De verkrijgende verjaring van artikel 3:99 geldt niet voor roerende zaken die krachtens de Wet tot het behoud van cultuurbezit als beschermd voorwerp zijn aangewezen of deel uitmaken van een openbare collectie of van een inventarislijst als bedoeld in artikel 14a van deze wet. Volgens Europese richtlijnen zijn lidstaten verplicht hun wetgeving aan te passen om de teruggave van cultuurgoederen die op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van een lidstaat zijn gebracht te faciliteren. Op grond hiervan is lid 2 aan artikel 3:99 toegevoegd met bovenstaande uitzonering.

De verjaring van artikel 3:105 BW geldt wel bij deze goederen. Volgens artikel 3:310a BW geldt dan wel een dubbele verjaringstermijn. Met betrekking tot de verjaring van de revindicatie van roerende zaken die in de bovengenoemde categorie callen geldt artikel 3:310b BW. Er geldt dan een termijn van vijf jaar na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de plaats waar de zaak zich bevindt en de identiteit van de bezitter of houder bekend zijn geworden. Artikel 3:310a en 3:310b BW zijn niet van toepassing op goederen die vóór 1993 op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van andere lidstaten zijn gebracht.

Overgangsrecht

Indien de verjaringstermijn volgens het nieuwe recht aanving vóór de inwerkingtreding van de nieuwe wet, dan blijft het oude recht nog van kracht gedurende één jaar. Het in de nieuwe wet bepaalde omtrent aanvang en duur van de termijn is tot een jaar na de inwerkingtreding niet van toepassing, aldus artikel 73 OW. Tevens zijn de artikel 92-95 OW nog van belang, waarin een aantal bijzondere regels over het overgangsrecht van verjaring zijn opgenomen.

Join World Supporter
Join World Supporter
Log in or create your free account

Waarom een account aanmaken?

  • Je WorldSupporter account geeft je toegang tot alle functionaliteiten van het platform
  • Zodra je bent ingelogd kun je onder andere:
    • pagina's aan je lijst met favorieten toevoegen
    • feedback achterlaten
    • deelnemen aan discussies
    • zelf bijdragen delen via de 7 WorldSupporter tools
Follow the author: Law Supporter
Promotions
verzekering studeren in het buitenland

Ga jij binnenkort studeren in het buitenland?
Regel je zorg- en reisverzekering via JoHo!

verzekering studeren in het buitenland

Ga jij binnenkort studeren in het buitenland?
Regel je zorg- en reisverzekering via JoHo!

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
[totalcount]
Comments, Compliments & Kudos

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
WorldSupporter Resources
Bezit volgens het goederenrecht - kenmerken, bewijs, bezitsinterversie

Bezit volgens het goederenrecht - kenmerken, bewijs, bezitsinterversie

In dit fragment wordt de vraag beantwoord wat bezit is en wat je ervoor nodig hebt. Behandeld wordt eerst de wettelijke definitie. Het begrip 'houden' wordt nader toegelicht en het verschil tussen bezit en houderschap wordt nader uitgewerkt. Vervolgens wordt beantwoord de vraag wat het belang is van het onderscheid tussen bezitter en houder. Benadrukt wordt het belang voor het overdrachtsrecht. Als vraag wordt ook gesteld of het lastig is om te bewijzen dat je bezitter bent. In het antwoord wordt onder andere besproken dat macht over een zaak een belangrijke rol speelt bij bepaling van de bezitter. Hierna

...Read more