Aantekeningen ter verdieping tot goederenrecht

Aantekeningen geschreven in studiejaar 2015 - 2016 bacherlor 3, Universiteit Utrecht


Hoorcollege 1: eigendom van onroerende zaken

Dit college gaat over het eigendomsrecht en de manieren waarop dit kan worden verkregen. Eigendomsrecht is krachtens artikel 5:1 BW het meest omvattende recht dat een persoon op een zaak kan hebben. Wat een zaak is staat in artikel 3:2 BW, namelijk voor menselijke beheersing vatbare stoffelijke objecten. Zaken kunnen worden onderscheiden in roerende en onroerende zaken. Volgens artikel 3:3 lid 1 BW zijn onroerend de grond, de nog niet gewonnen delfstoffen, de met de grond verenigde beplantingen, alsmede de gebouwen en werken die duurzaam met de grond zijn verenigd, hetzij rechtstreeks, hetzij door vereniging met andere gebouwen of werken. Lid 2 voegt daar aan toe dat alle zaken die niet onroerend zijn roerend zijn. Let dus op dat de term ‘onroerend goed’ eigenlijk juridisch onjuist is aangezien alleen zaken onroerend kunnen zijn. Een goed kan zowel een zaak als vermogensrecht zijn.

Je kunt op een aantal manieren eigenaar van een zaak worden, de meest bekende is natuurlijk de eigendomsoverdracht. Een andere manier is natrekking. Natrekking kan op drie manieren geschieden: 1) wanneer het direct met de grond is verbonden, 2) wanneer het een bestanddeel vormt en 3) wanneer het indirect is verbonden (resp. artt. 3:3, 3:4 en 3:3 BW). In deze artikelen staan slechts de gronden, er moet echter vaak een extra stap worden gezet. Bij de directe natrekking van artikel 3:3 BW vindt de natrekking pas plaats door artikel 5:20 BW. Hetzelfde geldt voor artikel 3:4 BW die samen met artikel 5:3 BW moet worden gezien. Pas wanneer deze laatste stap is gedaan kan worden gesproken van natrekking, noem dus nooit alleen het eerste artikel.

Als we nog even terug kijken naar de in artikel 3:3 BW genoemde onroerende zaken, dient nog te worden opgemerkt dat de met de grond verenigde beplanting niet duurzaam hoeft te zijn. De meest belangrijke passage uit het artikel voor dit college is dat van de gebouwen en werken die direct of indirect zijn verbonden. De definitie van een gebouw of werk staat niet in het BW. Wel staat een definitie in de Woningwet genoemd, maar deze is niet automatisch van toepassing op het BW. Volgens artikel 1 van de Woningwet is een gebouw elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke overdekte geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt. De term wordt nergens gedefinieerd, de Hoge Raad heeft echter in 2010 wel een omschrijving hiervan gegeven: een constructie die door mensenhanden vervaardigt is. Geconcludeerd kan dan ook wel worden dat het vooralsnog onduidelijk is wat onder het begrip gebouw of werk van artikel 3:3 BW moet worden verstaan.

Directe natrekking

In principe is voor 95% van de gebouwen wel duidelijk dat ze duurzaam met de grond zijn verenigd zoals artikel 3:3 BW voor rechtstreekse natrekking vereist, bijvoorbeeld wanneer een serieuze fundering aanwezig is. Voor de twijfelgevallen dient het Portacabin arrest te worden toegepast, waarin de Hoge Raad voor de directe natrekking het volgende stelde:

Een gebouw kan duurzaam met de grond verenigd zijn in de zin van art. 3:3 BW, doordat het naar aard en inrichting bestemd is om duurzaam ter plaatse te blijven. (…) Niet van belang is dan meer dat technisch de mogelijkheid bestaat om het bouwsel te verplaatsen. Bij beantwoording van de vraag of een gebouw of een werk bestemd is om duurzaam ter plaatse te blijven moet (…) worden gelet op de bedoeling van de bouwer voor zover deze naar buiten kenbaar is. (…)De verkeersopvattingen kunnen niet worden gebezigd als een zelfstandige maatstaf voor de beoordeling van de vraag of een zaak roerend of onroerend is. Zij kunnen echter wel in aanmerking worden genomen in de gevallen dat in het kader van de beantwoording van die vraag onzekerheid blijkt te bestaan of een object kan worden beschouwd als duurzaam met de grond verenigd, en voor de toepassing van die maatstaf nader moet worden bepaald wat in een gegeven geval als 'duurzaam', onderscheidenlijk 'verenigd' en in verband daarmee als 'bestemming' en als 'naar buiten kenbaar' heeft te gelden.

Deze door de Hoge Raad gegeven maatstaf wordt ook wel het bestemmingscriterium genoemd. Hierbij mag dus niet de verkeersopvatting als zelfstandige maatstaf expliciet worden gehanteerd, maar de aanwijzingen die wel mogen worden gebruikt zijn eigenlijk ook de verkeersopvatting.

Dit criterium heeft tot veel kritiek uit de praktijk geleid. Daarbij is echter geen beter ander criterium naar voren gebracht. Gedacht kan bijvoorbeeld worden om slechts te kijken naar de verplaatsbaarheid, maar daar kleven ook de nodige nadelen aan. In ieder geval moet de verkeersopvatting een rol spelen, maar deze mag dus niet expliciet als maatstaf worden genoemd.

Deze week staat ook een arrest voorgeschreven over havenkranen. De vraag die hierin centraal staat is wederom of deze onroerend zijn, ondanks het feit dat ze bijvoorbeeld (binnen een beperkte ruimte) kunnen bewegen? De Hoge Raad heeft deze vraag positief beantwoord. Het kwam tot de conclusie dat het Hof terecht en juist de bestemmingscriteria uit het portacabin-arrest heeft toegepast, en dat de Havenkranen dus inderdaad onroerend zijn door de directe natrekking van artikel 3:3 BW. Uit dit arrest blijkt dat vanwege het bestemmingscriterium de directe natrekking ziet op een zeer groot aantal gevallen.

Een ander arrest dat is voorgeschreven deze week is echter een grote uitzondering op dit bestemmingscriterium, namelijk het Woonark arrest. De vraag die centraal stond in dit arrest was of het betreffende woonark dient te worden aangemerkt als zijnde onroerend. Daarbij ging het overigens om een woonark dat er uit zag als een gewoon huis, aan betonnen palen vast lag en slechts met de waterstand mee kon bewegen. Het Hof past het portacabin-arrest toe, en komt op basis van het bestemmingscriterium tot de conclusie de woonark wegens directe natrekking (art. 3:3 BW) onroerend is. Het gaat immers om een bouwwerk, die naar haar aard en inrichting bestemd is om duurzaam ter plaatse te blijven.

De Hoge raad stelt dat wel de juiste maatstaf is gehanteerd, maar dat deze niet juist is toegepast. Het Hof heeft onjuist geconcludeerd dat de woonark is verenigd met de grond, de verbinding vindt namelijk slechts plaats door middel van meerpalen die in de grond zijn verankerd. De Hoge raad komt tot de volgende conclusie: Het gaat hier om een zaak die blijkens zijn constructie bestemd is om te drijven en drijft, zodat sprake is van een schip in de zin van artikel 8:1 BW. Een schip is in het algemeen een roerende zaak. Een verbinding tussen een schip en de onder dat schip gelegen bodem die toelaat dat het schip met de waterstand mee beweegt, kan niet leiden tot het oordeel dat het schip met de bodem is verenigd in de zin van artikel 3:3, lid 1, BW. In het Marina arrest kwam de Hoge Raad tot hetzelfde oordeel over een aantal grote waterwoningen.

Kijkend naar de definitie van een schip volgens artikel 8:1, zoals ook in bovenstaand citaat opgenomen, heeft de Hoge Raad inderdaad een manier gevonden om de woonboten niet als onroerend te hoeven bestempelen. Maar waarom heeft het hiervoor gekozen? Waarschijnlijk omdat de consequenties voor de woonboothouders en andere randgevallen te groot zou zijn. Nederland telt meer dan 10.000 woonboten en om deze allemaal onroerend te bestempelen heeft gevolgen voor bijvoorbeeld pand- of hypotheekrecht, belastingrecht, het vestigen van een erfpacht of het opsplitsen in appartementsrechten.

Vraag van student: maar een schip wordt toch onroerend door de verplichte teboekstelling?

Antwoord docent: nee, het wordt daardoor slecht een registergoed, het blijft een roerende zaak.

Hoewel de arrest wel stelt dat een schip in het algemeen roerend is, waarmee het dus nog de mogelijkheid open houdt voor uitzonderingen. Na het Marina arrest kan echter wel worden geconcludeerd dat het dus eigenlijk altijd wel als roerende zaak zal worden beschouwd.

Doordat de Hoge Raad het als schip heeft bestempeld, kan het plateau waar de woonboten op worden gebouwd niet in appartementsrecht worden opgesplitst (art. 5:106 BW). De onduidelijke status zorgt er vaak voor dat, vanwege het onderpand, de bank bijvoorbeeld niet staat te springen om krediet te verschaffen. Ook wanneer je zelf een huis koopt, dat met meerdere huizen op één plateau staat, is dit niet geheel risicoloos. Mocht bijvoorbeeld in het faillissement van het de eigenaar van het plateau worden geoordeeld dat deze ‘meer eigenaar’ is, dan is het denkbaar dat je een deel van het geld niet meer terug ziet.

Een ander randgeval dat voor complicaties zorgt is de amfibische woning. Dit is een woning die op het land staat, en dus in principe gewoon onroerend is wegens directe natrekking. Wanneer er echter een overstroming komt kan deze woning meebewegen met het waterpeil, hij drijft dat dus tijdelijk. Betekent dit dan dat de woning, zodra er een overstroming plaatsvindt en het dus heeft gedreven, krachtens artikel 8:1 BW een schip is en dus dat het roerend is geworden?

Kortom, de directe manier van natrekking, dus krachtens artikel 3:3 jo. 5:20 lid 1 sub e, zorgt in de praktijk nog voor veel complicatie en onzekerheid. Het is misschien niet de meest optimale uitwerking, maar dit is wel hoe de huidige situatie volgens de wet en Hoge Raad er uit zien.

Bestanddeelvorming

Volgens artikel 3:4 BW kunnen op twee manieren bestanddelen van een zaak zijn, namelijk: 1) wanneer je het eigenlijk niet van elkaar kan losmaken zonder één van beide zaken te beschadigen, of 2) naar de verkeersopvatting. De eerste mogelijkheid is vrij concreet omschreven, maar hoe bepaald je de verkeersopvatting? Hiervoor kan worden gekeken naar het arrest Depex/Curatoren, daterend uit 1991. De Hoge Raad kwam tot de volgende conclusie:

Het gaat in gevallen als het onderhavige om beantwoording van de vraag of apparatuur en gebouw naar verkeersopvatting te zamen als een zaak moeten worden gezien.

  1. Wanneer gebouw en apparatuur in constructief opzicht specifiek op elkaar zijn afgestemd, ligt hierin een aanwijzing voor een bevestigende beantwoording van die vraag.

  2. Hetzelfde geldt wanneer het gebouw uit een oogpunt van geschiktheid als fabrieksgebouw — gebouw dienende tot het huisvesten van een produktie-inrichting — bij ontbreken van de apparatuur als onvoltooid moet worden beschouwd. Bij het aanleggen van deze laatste maatstaf komt het niet aan op de functie welke de apparatuur (eventueel) vervult in het produktieproces.

Dit is dus, zeker in vergelijking met het bestemmingsvereiste van artikel 3:3 BW een zeer strikt vereiste. Vanwege dit strenge criterium is door een aantal geleerden de vraag gesteld naar aanleiding van het portacabin arrest of, als in Depex/curatoren een beroep op de natrekking van artikel 3:3 was gedaan, dit tot de uitkomst had geleid dat er wel sprake was van een onroerende zaak. Oftewel: kan de strenge eis van bestanddeelvorming ex artikel 3:4 BW niet worden omzeild door een beroep op artikel 3:3 jo. 5:20 BW.

Voor een beroep op de indirecte vereniging van artikel 3:3 BW moet aan drie cumulatieve vereisten zijn voldaan: 1) een gebouw of werk, 2) dat verenigd is met een gebouw of werk en 3) op die manier duurzaam verenigd is met de grond.

Wanneer we deze eisen toepassen op de casus van het arrest Depex/Curatoren lijkt dit inderdaad mogelijk. Er is namelijk sprake van een werk (constructie die door mensenhanden vervaardigt is) dat is verenigd met een gebouw welke verenigd is met de grond. Wat wordt in dit opzicht bedoeld met de term verenigd? Duidelijk is dat het niet gaat om een bestanddeel, want dat wordt al omvat door artikel 3:4 BW. Moet dan het bestemmingsplan daarom op worden toegepast? Dus dat het verenigd is wanneer het naar zijn aard en inrichting bestemd is om duurzaam ter plaatse te blijven?

De Hoge Raad kreeg deze vraag in het Warmtekrachtkoppelingsarrest, waar de casus sterk leek op dat van het arrest Depex/Curatoren. Aangezien men uit dit arrest al wist dat een beroep op artikel 3:4 BW niet zou werken vanwege het strikte criterium, is een beroep op artikel 3:3 jo. 5:20 gedaan. Hoewel het Hof niet scherp leek te zijn in het onderscheid tussen artikel 3:4 en 3:3 BW, en de Hoge Raad mogelijk daardoor weinig ruimte in cassatie had, heeft de Hoge Raad geconcludeerd dat door een beroep op artikel 3:3 jo 5:20 BW inderdaad in sommige gevallen artikel 3:4 kan worden omzeild.

Hoewel het bestemmingscriterium al veel zaken onroerend maakte heeft de Hoge Raad, door te concluderen dat dit criterium ook van toepassing is voor indirecte natrekking, het criterium van natrekking helemaal breed gemaakt.

De vraag die dit oproept is waarom de indirecte natrekking dan nog extra in de wet is opgenomen als het niet ziet op gevallen van de WKK? Een mogelijk antwoord hierop is dat dit op situaties ziet waarbij bijvoorbeeld een zendmast op een gebouw is geplaatst. Het is dan geen bestanddeel krachtens artikel 3:4 BW, maar natrekking kan dan wel ex 3:3 jo. 5:20 BW.

Dit kan echter ook tot onwenselijke situaties leiden, bijvoorbeeld wanneer vanwege een opstalrecht de eigenaar van de grond niet de eigenaar van het gebouw is. Wanneer dan een zendmast op het gebouw wordt geplaatst zou vanwege de indirecte vereniging de eigenaar van de grond ook eigenaar van de zendmast worden. Voor de indirecte vereniging is immer slechts vereist dat het gebouw met de grond is verenigd, niet dat dit dezelfde eigenaar heeft.

Aangezien je op deze manier gekke dus gekke situaties krijgt, kan men bijna niet anders dan concluderen dat de uitleg van de Hoge Raad niet juist is. Het kan niet waar zijn bijna. Waar ziet de indirecte vereniging dan wel op als het niet ziet op de Depex/Curatoren of WKK? Volgens de docent, mw. mr. P.J. van der Plank (sheet 24): “De indirecte vereniging van art. 3:3 lid 1 BW ziet op art. 3:4 BW bestanddelen die door middel van een opstalrecht zijn verzelfstandigd.” Pas hier echter mee op, want dit is (nog) geen geldende uitleg.

Hoorcollege 2: (stapelen van) beperkte rechten

Taalgebruik

De beperkte rechten zijn opgesomd in boek 3 en 5 van het BW. De rechten in boek 5 zijn alleen zakelijke rechten, zoals het eigendomsrecht, die dus alleen op een zaak kan zien. Wat een zaak is wordt omschreven in artikel 3:2 BW: voor menselijke beheersing vatbare stoffelijke objecten. In het algemeen zal de jurist niet zozeer geïnteresseerd zijn in de stoffelijke zaak, maar meer in de rechten die je er op kunt hebben.

In de praktijk wordt het woord zaak ook wel eens gebruikt terwijl eigenlijk het eigendomsrecht daarmee wordt bedoeld. Als men bijvoorbeeld zegt dat hij een zaak overdraagt, gaat eigenlijk het eigendomsrecht op die zaak over. Aan Meijer is de vraag voorgelegd of dit anders kan worden geregeld in het wettelijke systeem. Voor deze methode is uiteindelijk echter niet gekozen.

Dat met de term zaak zowel de stoffelijke zaak (bijvoorbeeld bij bestanddeelvorming) als het eigendomsrecht (bijvoorbeeld bij overdracht) kan worden bedoeld, wordt ook wel het ‘vereenzelvigingsprincipe van eigendomsrecht en zaak’ genoemd. Hoewel dit principe voor verwarring kan zorgen, wordt het omwille van de eenvoud toch in stand gehouden. Anders dient immer steeds een complexere formulering te worden gehanteerd.

Een laatste voorbeeld van dit principe is de revindicatie krachtens artikel 5:2 BW. De eigenaar kan zijn zaak opeisen. Hier wordt dus evident de stoffelijke zaak mee bedoelt. Het eigendomsrecht heeft hij immers nog. Per leerstuk dient dus goed te worden opgelet waar met de term zaak op wordt gedoeld.

Beperkt recht: verhouding eigendomsrecht

Artikel 3:8 BW geeft de definitie van beperkte rechten: een beperkt recht is een recht dat is afgeleid uit een meer omvattend recht, hetwelk met het beperkte recht is bezwaard. Een beperkt recht rust dus op een ander recht, niet op de stoffelijke zaak.

Er bestaat een (totaal dogmatische) discussie over de verhouding tussen het eigendomsrecht en een beperkt recht, hier zijn twee gedachtegangen te onderscheiden.

  • Afsplitsingsmodel: door het vestigen van een beperkt recht wordt een recht dat de eigenaar had overgedragen. De eigenaar heeft als het ware een stapeltje rechten die hij kan afgeven.

  • Afspiegelingsmodel: door het vestigen van een beperkt recht is de eigenaar tijdelijk niet bevoegd het deel waar het beperkte recht op ziet uit te oefenen. Het recht wordt dus niet echt weggegeven.

Vraag student: is één van deze twee de heersende leer?

Antwoord: nee, uit artikel 3:8 BW blijkt dat de wetgever geen keuze heeft willen maken. Zo wordt in dit artikel zowel gesproken over afgeleid als bezwaard.

Beperkt recht: algemeen

De beperkte rechten hebben een aantal gemeenschappelijke kenmerken:

  • Ze zijn absoluut. Dit is de tegenhanger van een relatief recht, het houdt in dat de rechten tegen een ieder kunnen worden ingeroepen;

  • Het rust altijd op het recht van een ander, het kan niet op een eigen recht worden gevestigd

  • Prioriteitsbeginsel: Het is mogelijk meerdere beperkte rechten op een recht te vestigen, het oudste gaat dan in beginsel voor. Met oud wordt in deze zin bedoeld het eerst gevestigd.

  • Zaaksgevolg: het rust op een zaak (eigenlijk het eigendomsrecht hiervan) en gaat bijvoorbeeld over of teniet wanneer dit met de zaak ook gebeurd.

Beperkte rechten kunnen ontstaan door: 1) vestiging, krachtens artikel 3:98 op dezelfde wijze als overdracht (dit is dus een argument vóór het afsplitsingsmodel), 2) verjaring krachtens artikel 3:99, 3:105 of 3:306 BW en 3) overdracht onder voorbehoud ex artikel 3:81 BW. Bij dit laatste wordt bijvoorbeeld het eigendomsrecht overgedragen onder het voorbehoud dat de vervreemder een pandrecht krijgt.

De beperkte rechten kunnen teniet gaan door 1) het teniet gaan van het recht waaruit het is afgeleid, 2) verloop van de tijd waarvoor het gevestigd is, 3) vervulling van de voorwaarde waaronder het is gevestigd, 4) vermenging, het hoofd- en beperkte recht kunnen nooit in één hand liggen, 5) afstand, hiervoor gelden de vereisten van vestiging aangezien er in principe sprake is van ‘contra-overdracht’ en 6) opzegging wanneer deze mogelijkheid is overeengekomen.

Beperkt recht: soorten

We kennen in totaal 6 verschillende beperkte rechten. Echter kunnen deze door anders overeen te komen wel op verschillende manieren worden ingevuld. Boek 3 noemt de rechten die op alle goederen kunnen worden gevestigd, namelijk het vruchtgebruik, pandrecht en hypotheekrecht. Boek 5 noemt de beperkte rechten die alleen op onroerende zaken kunnen worden gevestigd, namelijk het erfdienstbaarheid, de erfpacht en het opstalrecht. Hier volgt een beknopte opsomming:

Boek 3

  • Vruchtgebruik (3:201 BW). Dit komt in de praktijk eigenlijk maar in twee situaties terug, namelijk het erfrecht waarbij de huur als vrucht wordt gezien en bij een vorderingsrecht waardoor men recht op de rente krijgt. Artikel 3:9 BW noemt wat de vruchten kunnen zijn.

  • Pand- en hypotheekrecht (3:227 BW). Deze zien allebei op de zekerheid van het terugbetalen van een geldlening. Het verschil is dat een hypotheekrecht alleen kan worden gevestigd op registergoederen.

Boek 5

  • Erfdienstbaarheid (5:70 BW). Hier wordt in week 5 verder op in gegaan.

  • Erfpachtrecht (5:85 BW) lid 1: het recht een anders onroerende zaak te houden en te gebruiken. Het voordeel hiervan is dat je kan meeprofiteren van de waardestijgingen en middels overeen te komen voorwaarden als eigenaar invloed kunt houden. Bovendien hoef je dan niet de grond weg te doen. De erfpachter krijgt in beginsel alle bevoegdheden die de eigenaar heeft, alleen heeft hij niet de naam ‘eigenaar’. Dit is een groot verschil met het opstalrecht. Let op dat een erfpachter niet de grond ‘pacht’, dit houdt namelijk in dat hij het verbintenisrechtelijk verhuurt.

  • Opstalrecht (5:101 BW) dit dient om natrekking (zowel artikel 5:20 als 3:4) te doorbreken. Dit is eigenlijk een vreemde eend aangezien je: 1) het een beperkt recht is waardoor je een eigendomsrecht krijgt, 2) het, ondanks het feit dat het een eigendomsrecht is, teniet kan gaan door vermenging, afstand of opzegging en 3) een hypotheekrecht dient niet te worden gevestigd op het eigendom maar op het opstalrecht. Het is dus eigenlijk een ‘gek eigendomsrecht’, zie hierover ook het voorgeschreven artikel van Heijmans. Hoewel het veel overeenkomsten vertoont met het erfpachtrecht, is toch gekozen om het niet af te schaffen aangezien door het opstalrecht wel de titel ‘eigenaar’ wordt gekregen maar bij erfpachtrecht niet. Dit zou buitenlandse investeerders kunnen afschrikken.

Beperkte rechten: stapelen

Het stapelen van beperkte rechten betekent dat een beperkt recht op een ander beperkt recht wordt gevestigd. In beginsel kan dit gewoon, er is geen algemeen stapelverbod. Dit blijkt ook uit artikel 3:8 BW dat spreekt van een ‘meer omvattend recht’. Een goed voorbeeld hiervan is het vestigen van een hypotheekrecht op een opstalrecht. Ook uit de formulering van artikel 3:81 BW blijkt dat het mogelijk is.

Waarom is er dan toch discussie over? De rechten van boek 5 kunnen in principe alleen worden gevestigd op onroerende zaken. Dat betekent dus dat je die niet op een ander beperkt recht zou kunnen stapelen. Voor deze rechten geldt dan ook in beginsel een stapelverbod. Wanneer een erfpachtrecht op een opstalrecht wordt gevestigd, of andersom, spreekt men van ‘kruisstapelen’. Dit is ook verboden.

Voor het verbod van kruisstapelen zijn twee argumenten geboden:

  • Het erfpachtrecht of opstalrecht moet rusten op een zaak, en kan dus niet op een vermogensrecht worden gevestigd.

  • Het nemo plus beginsel staat eraan in de weg. Door een opstalrecht te vestigen verkrijg je het eigendomsrecht, maar de erfpachter heeft dit helemaal niet.

Toch zijn ook argumenten te bedenken waarom het kruisstapelen wel zou mogen:

  • De constructie Beekhuis. Naar het vestigen van een opstalrecht op een opstalrecht (of erfpacht op erfpacht) was bij de invoering van het BW inderdaad geen behoefte, maar dit is later wel ontstaan. Dit probleem is dan ook destijds aan Beekhuis voorgelegd, die een fictie of noodgreep bedacht om het verbod te omzeilen. Artikel 5:93 BW stelt dat een erfpachter bevoegd is de zaak in onderpacht te geven, dit is ook van toepassing op het opstalrecht. De opstaller vestigt dan ook het onderopstal op de zaak, niet op zijn eigen recht. Hoewel hij dit eigenlijk niet kan, hij heeft immer het eigendomsrecht niet, maakt lid 3 dit wel mogelijk. Maar als opstal op opstal of erfpacht op erfpacht wél wordt geaccepteerd, waarom het kruisstapelen dan niet? Dit is dus een argument waarom dat ook zou mogen.

Vraag student: is dat dan niet in strijd met het nemo plus beginsel?

Antwoord: ja. Het is echter wel een afhankelijk recht, als het ‘hoofderfpacht’ teniet gaat, gaat de onderpacht dit ook. In feite wordt het dus niet op de zaak gevestigd maar op het erfpachtrecht.

  • Artikel 5:84 BW: je kan als erfpachter ook de grond belasten met erfdienstbaarheid, nergens staat echter dat het ook als opstaller kan. (dit is dus eigenlijk in het verlengde van de constructie beekhuis).

  • Artikel 5:118a: appartementseigenaar kan ook een erfpachtrecht of opstalrecht vestigen, en een opstalrecht kan worden opgesplitst in appartementsrechten. Wanneer dit wordt gedaan kan dus vervolgens wel een opstalrecht worden gevestigd.

  • Het nemo plus beginsel gaat hier eigenlijk niet op aangezien door erfpacht of opstal geen ‘echt’ eigendomsrecht wordt gegeven, maar een soort aangepast eigendomsrecht.

Concluderend kan dan ook worden gesteld dat het misschien wel wenselijk is dat kruisstapelen wordt toegestaan, maar dat dit op grond van de huidige wetgeving nog niet expliciet is toegestaan.

Voorbeeld met grond

Er is sprake van de volgende situatie:

  • A is eigenaar van een stuk grond

  • B heeft een erfpachtrecht op een deel van deze grond

  • Nuon heeft een opstalrecht op een ander stuk van deze grond voor een elektriciteitshokje

Hier is dus geen sprake van het stapelen van rechten, beide beperkte rechten zijn immers gevestigd op het eigendomsrecht van A.

Wanneer Nuon bij B zou aankloppen om op het stuk waar B een erfpachrecht heeft het elektriciteitshokje neer te zetten worden beperkte rechten gestapeld. Vanwege het verbod te kruisstapelen zou dit dan niet mogen.

Afhankelijk van de overeenkomst tussen A en B zou Nuon wel op het stuk grond waar B een erfpachtrecht heeft zijn hokje kunnen plaatsen wanneer A op grond van zijn eigendomsrecht dit toelaat. Hoewel beide beperkte rechten dan op het zelfde stuk grond zien, zijn ze allebei gegrond op het eigendomsrecht van A.

A kan kiezen een beperkt recht te geven ten behoeve van een klein deel van zijn grond of op de hele grond. Wanneer het op de hele grond rust houdt A slechts een bloot eigendomsrecht over. Als het beperkt recht op een stukje wordt gevestigd heeft A voor dat stuk een bloot eigendomsrecht, maar voor het overige deel nog het volle eigendom. Eigenlijk wordt het eigendom dan ook opgesplitst.

Vraag student: als nuon zijn hokje op het stuk grond van A dat is bezwaard ten behoeve van B wil vestigen, moet hij dan naar A of B gaan?

Antwoord: Dat ligt aan de bevoegdheden die A aan B heeft gegeven in de vestigingsovereenkomst van het erfpachtrecht.

Hoorcollege 3: natrekking, registratie van netwerken, juridische aspecten van WKO’s

Het eerste onderwerp dat wordt besproken is het onderscheid tussen de Nederlandse en de Europese natrekking. Het Nederlandse leerstuk is reeds in de voorgaande hoorcolleges uiteengezet, en komt kortgezegd op het volgende neer. Natrekking kan plaatsvinden op grond van de artikelen 3:3 jo. 5:20 of 3:4 jo 5:14. Voor de eerste combinatie is het Portacabin arrest van belang waarin het bestemmingscriterium wordt gegeven. Voor de tweede combinatie dient met te kijken naar het arrest Depex/Curatoren waarin aanknopingspunten worden gegeven voor wanneer iets volgens de verkeersopvatting een bestanddeel is, en het daardoor wordt nagetrokken. Het Europese natrekkingsleerstuk zit totaal anders in elkaar. Hiervoor relevant is de Zesde BTW-richtlijn 77/338/EEG van de EU. Anders dan het Nederlandse bestemmingscriterium heeft het Hof van Justitie deze bepaling ingevuld door te bepalen dat doorslaggevend is of het voorwerp te demonteren valt. Het Hof komt dan ook tot de conclusie dat een woonboot als onroerend is aan te merken omdat deze zijn vastgelegd aan kades.

Netwerk

Vóór 2003 was er discussie over de vraag of netwerken roerend of onroerend zijn. Voorheen werd er gezegd dat netwerken roerend zijn. Op 6 juni 2003 kwam er een uitspraak van de HR die stelde dat netwerken zelfstandige onroerende zaken zijn (iets dat identificeerbaar zijn). Dit heeft als gevolg dat netwerken niet nagetrokken kunnen worden door de grond. Een netwerk loopt vaak dwars onder verschillende percelen heen. Dit onttrekt zich aan de kadastrale aanduiding; in Nederland is al het grond immers verdeeld in verschillende percelen. De HR heeft in dit arrest bepaald dat degene die het netwerk in de grond heeft gelegd ook de eigenaar is van het netwerk. Dit is best iets raars, omdat één iemand eigenaar is van iets wat onder verschillende percelen loopt. Volgens de HR kan je het netwerk duiden door alle kadastrale aanduidingen te geven van waar het netwerk doorheen loopt. Bij overdracht kan je volstaan met de kadastrale aanduiding van waar de netwerken de grond zijn in gegaan. Dit gold allemaal vanaf 2003.

In 2007 heeft de wetgever een aanpassing gemaakt aan het BW door toevoeging van artikel 5:20 lid 2. Hetgeen dat de HR had beslist in 2003, werd hiermee gecodificeerd. Ook werd er een definitie gegeven van ‘netwerk’, namelijk een of meer kabels of leidingen bestemd voor transport van vaste, vloeibare of gasvormige stoffen, van energie of informatie. Ook een riolering is dus een netwerk, omdat het vloeibare stoffen vervoert. Verder vallen onder andere elektriciteits- en waterleidingen onder netwerken.

Artikel 5:20 lid 2 BW stelt over de eigendom van het netwerk: in afwijking van lid 1 behoort de eigendom van een [netwerk], dat in, op of boven de grond van anderen is of wordt aangelegd, toe aan de bevoegde aanlegger van dat netwerk dan wel aan diens rechtsopvolger. Een rechtsopvolger is iemand die iets overneemt op grond van een algemene- of bijzondere titel (erfenis, koop, fusie, splitsing etc.). Net netwerk moet wel bevoegd zijn aangelegd.

Netwerk: bijzonderheden

Krachtens artikel 3:17 aanhef en onder k BW is de aanleg of verwijdering van een netwerk een inschrijfbaar feit. Deze verklaring geschiedt door een verklaring volgens artikel 36 lid 4 jo 26 lid 1 Kw. Waarom moet je registeren dat zo’n netwerk is aangelegd? Een netwerk dat in een grond is aangelegd is wel een onroerende zaak, maar is uit zichzelf geen registergoed. Door inschrijving wordt het een registergoed en wordt het dus voor overdracht vatbaar. Daarnaast kan je op registergoederen ook hypotheekrechten vestigen. Het moment van aanleg is het moment dat men de netwerktekening af heeft. Indien je stelt dat er pas sprake is van aanleg op het moment van voldoening kom je vaak in een cashflow probleem, omdat er daarvoor dus geen hypotheek gevestigd kan worden op het netwerk. De notaris moet verklaren dat een netwerk (bevoegd) is aangelegd. Ook moet hij alle kadastrale percelen in beeld krijgen van waar het netwerk onder loopt.

Hoe groot een netwerk is, wordt bepaald door de verkeersopvattingen. Is er sprake van een functionele eenheid? Moet je een heel netwerk in deelnetwerken verdelen? Als je dat in principe niet doet, moet je kijken hoe ver het netwerk doorloopt. Daarbij gaat het niet alleen om netwerken onder percelen, maar ook tot hoever het doorloopt in een huis. Het netwerk omvat ook het ontvangststation, eventuele versterkers en meterkasten, zo werd bepaald in het kabelarrest.

Artikel 5:20 lid 2 BW geldt zowel voor reeds bestaande netwerken als ten aanzien van netwerken die na 1 februari 2007 werden aangelegd. Vereist is dat degene die het netwerk na 2007 heeft aangelegd dit bevoegd heeft gedaan. Indien het niet bevoegd is aangelegd, kan de aanlegger niet aangemerkt worden als de eigenaar ervan. Bij netwerken die voor 1 februari 2007 zijn aangelegd is er een praktisch probleem, omdat hierbij moeilijk is aan te tonen dat het netwerk bevoegd is aangelegd.

Bij netwerken aangelegd na 1 februari 2007 kijk je naar wie de bevoegde aanlegger is of wie diens rechtsopvolger is. Deze persoon is de eigenaar van het netwerk. Wanneer is iemand ‘bevoegd’? De grondslag hiervan kan je vinden in het privaatrecht of publiekrecht. Wanneer heb je bevoegd iets aangelegd vanuit het privaatrecht? Dat is wanneer je toestemming (krachtens een overeenkomst) hebt gekregen van de eigenaar van de grond. Dit moet ook gedocumenteerd worden, omdat dat kan dienen als bewijs. De bevoegdheid bij het publiekrecht kan je construeren door bijv. door de Belemmeringenwet Privaatrecht of de Telecommunicatiewet. Als je vergunningen hebt gekregen krachtens deze regels, is het ook bevoegd aangelegd. De sanctie van het onbevoegd aanleggen is dat je geen eigenaar wordt van het netwerk.

opstalrecht

Met een opstalrecht wilde men vroeger het eigendom behouden van het netwerk. Door een opstalrecht wordt de natrekking ook als het ware ‘doorgeknipt’. In het arrest Gemeente Rotterdam/Eneco mocht Eneco de eigendom krijgen van het netwerk dat de gemeente ging aanleggen. Eneco zag het dus als een soort opstalrecht. Opstalrecht omvat meer dan enkel het eigendom krijgen. Het geeft je ook het recht dat de netwerken er daadwerkelijk mogen blijven liggen. Wat moet er gedaan worden met deze opstalrechten als deze netwerken worden overgedragen? Iemand heeft dus allemaal netwerken onder een grond liggen met opstalrechten en wil deze netwerken nu overdragen. De opstalrechten moeten één voor één individueel worden overgedragen. Wat is het risico als men dit niet doet? Het opstalrecht is niet nodig om het eigendom te krijgen van het netwerk, want dat geschiedt al door artikel 5:20 lid 2 BW. Echter heb je het opstalrecht wel nodig om bij het netwerk te kunnen komen en om het te vervangen. Als je de netwerken wil overdragen zonder de opstalrechten, kan je ook deze opstalrechten laten vervallen. Waarom is dat eigenlijk niet handig? Je zit vast aan dezelfde vereisten als overdracht en het kost net zo veel (notarieel) werk als overdracht.

In de situatie dat een netwerk vóór 1 februari 2007 was aangelegd was het heel moeilijk om aan te tonen op grond waarvan iemand een netwerk heeft aangelegd en of dit wel bevoegd was geschied. Hierdoor werd er overgangsrecht ingevoerd; degene die zich als eigenaar gedraagt, wordt als bevoegde aanlegger gezien (art. 155a lid 1 ONBW, per 27 mei 2010). In artikel 155a lid 1 ONBW wordt er niet gesproken van een rechtsopvolger. Hoe zit het dan met de rechtsopvolger? Iemand die zich als eigenaar gedraagt, is bezitter. De rechtsopvolger gedraagt zich ook als eigenaar/bezitter. Ook de rechtsopvolger kan zich dan beroepen op dit artikel.

Warmte-/koude-opslag (WKO)

Met de WKO kan je in de winter warme lucht in de grond pompen, waardoor het water onder de grond wordt warm gehouden. In de winter houdt het koude water andersom weer de ruimte koel. Wat is de goederenrechtelijke status van zo’n WKO? Voor installatie is het een roerende zaak. Als je hem daarna hebt ingebouwd, kan je de volgende standpunten aanvoeren:

  • (bestanddeel van) onroerende zaak

  • verticale natrekking (art. 3:3 jo. 5:20 lid 1 BW)

  • bestanddeelvorming (art. 3:4 jo. 5:3 BW)

  • horizontale natrekking (art. 5:20 lid 1 onder e BW).

Hoe kan je ervoor zorgen dat het eigendom van de WKO ergens anders ligt dan bij de eigenaar van de grond? Is het allereerst aan te merken als een netwerk ex artikel 5:20 lid 2 BW? In principe vloeien er wel vloeibare stoffen door de kabels. Echter is er in de literatuur hiertegen ingebracht dat het geen ‘net’ is, omdat er niks wordt getransporteerd. Er worden enkel vloeistoffen rondgepompt bij een WKO.

Ook kan je er twee appartementsrechten van maken: in het ene appartementsrecht stop je het WKO en in het andere appartementsrecht het gebouw. In de praktijk wordt echter vaak gebruik gemaakt van een zelfstandig recht van opstal (eventueel met recht van erfdienstbaarheid). De duur kan in een overeenkomst geregeld worden.

Hoorcollege 4: burenrecht

In dit hoorcollege zal het burenrecht centraal staan. Artikel 5:1 BW, de eigendomsbepaling, stelt dat elke eigenaar zijn zaak vrij mag gebruiken ‘mits dit gebruik niet strijdt met rechten van anderen en de op wettelijke voorschriften en regels van ongeschreven recht gegronde beperkingen daarbij in acht worden genomen’. Iemand zijn eigendomsrecht kan dan ook worden beperkt door: 1) rechten van anderen, 2) wettelijke voorschriften en 3) regels van ongeschreven privaat- en publiekrecht.

Wanneer een inbreuk wordt gemaakt op iemand zijn eigendomsrecht noemen we dit een onrechtmatige daad. Specifiek voor het burenrecht speelt deze onrechtmatige daad een rol in de bepaling van artikel 5:37 BW omtrent hinder: De eigenaar van een erf mag niet in een mate of op een wijze die volgens artikel 162 van Boek 6 onrechtmatig is, aan eigenaars van andere erven hinder toebrengen zoals door het verspreiden van rumoer, trillingen, stank, rook of gassen, door het onthouden van licht of lucht of door het ontnemen van steun.”

De bepalingen van het burenrecht zijn van toepassing op drie verhoudingen tussen personen: 1) eigenaars van naburige erven, 2) beperkt gerechtigden van naburige erven en 3) persoonlijk gerechtigden. We spreken van een naburig erf wanneer de toestand van het ene erf invloed kan uitoefenen op het andere erf. Ze hoeven dus niet per se tegen elkaar aan te liggen hiervoor. Van de burenrecht bepalingen kan slechts worden afgeweken middels een overeenkomst, door toestemming te geven of door een erfdienstbaarheid te vestigen. Op deze laatste wordt verderop dit college in gegaan.

Het burenrecht van boek 5 behelst de volgende situaties:

  • Vruchten die van bomen vallen op een naburig erf (art. 5:45 BW);

  • Het bepalen van de erfgrens (art. 5:46 BW);

  • Het recht om je erf af te sluiten (art. 5:48 BW);

  • Het plaatsen van een scheidsmuur (art. 5:49 BW);

  • Het hebben van vensters en balkons met uitzicht op het naastgelegen erf (art. 5:50 BW);

  • Grensoverschrijdende bouwwerken (art. 5:54 BW);

  • Het hebben van een noodweg (art. 5:57 BW);

De erfdienstbaarheid is volgens artikel 5:70 een last waarmee een onroerende zaak (het dienend erf) ten behoeve van een andere onroerende zaak (het heersend erf) is bezwaard. In de vestigingsakte kunnen aan de eigenaar van het heersende erf verplichtingen worden opgelegd, bijvoorbeeld tot het betalen van een regelmatige geldsom (retributie).

Wat deze ‘last’ precies inhoudt staat in artikel 5:71, namelijk: de verplichting om op, boven of onder een van beide erven iets te dulden of niet te doen. Er zijn twee verplichtingen die kunnen voortvloeien uit een erfdienstbaarheid:

  1. het aanbrengen van gebouwen, werken of beplantingen die voor de uitoefening van die erfdienstbaarheid nodig zijn op het dienende erf (5:71 lid 1)

  2. de verplichting tot onderhoud van het dienende erf of van gebouwen, werken en beplantingen op het dienende erf (5:71 lid 2)

Voorbeelden die je met het erfdienstbaarheid dan ook kan bereiken zijn: het recht van een overpad, een recht op vrij uitzicht, het verbod om iets te bouwen, het hebben van leidingen in iemands grond of het hebben van een overbouw boven iemand anders zijn grond.

Wat dit laatste betreft, de overbouw boven andermans grond het volgende. In principe houdt het eigendomsrecht krachtens artikel 5:21 ook het recht in om de ruimte boven het oppervlak te gebruiken. Maar hoe ver strekt deze ruimte dan? Hoe hoogt moet de overbouw zijn om daarmee niet het eigendomsrecht van de grondeigenaar te schenden? Volgens artikel 5:21 lid 2 is dat pas indien dit zo hoog boven de oppervlakte is dat de eigenaar geen belang heeft zich daartegen te verzetten. Naast het vestigen van een erfdienstbaarheid om de schending van het eigendomsrecht te doorbreken, kan dit ook worden bewerkstelligd door een recht van opstal. Artikel 5:101 BW stelt immers dat het recht van opstal een zakelijk recht is om ‘in, op of boven’ de onroerende zaak van een ander gebouwen in eigendom te hebben of te verkrijgen.

De overbouw zal in beginsel niet worden nagetrokken door de grond, maar door het gebouw waaraan zijn verbonden zijn. Artikel 5:20 lid 1 BW stelt immers dat (in)direct duurzaam verbonden werken of gebouwen slechts binnen de eigendom van de grond vallen voor zover ze geen bestanddeel zijn van eens anders onroerende zaak.

Hoe kan men zorgen dat de recht om iets te dulden ook overgaat op de rechtsopvolgers? Volgens het arrest Blaauwboer/Berlips gaan immers slechts van verbintenissen die betrekking hebben op een goed de actieve zijde over, maar niet de passieve zijde (het vorderingsrecht maar niet de schuld).

Een mogelijkheid om echter ook te zorgen dat het vorderingsrecht overgaat is de kwalitatieve verplichting van artikel 6:252 BW. Er moet dan worden bedongen dat de verplichting ten aanzien van een registergoed zal overgaan op degene die het goed onder bijzondere titel krijgt of het recht krijgt tot het gebruik van het goed. Een bijkomend vereiste is wel dat van de overeenkomst een notariële akte dient te worden opgemaakt die moet worden ingeschreven in de openbare registers. Let op dat deze mogelijkheid dus alleen van toepassing is op registergoederen.

Hoewel de kwalitatieve verplichting en erfdienstbaarheid veel op elkaar lijken, is het handig om even de duidelijkste verschillen op een rijtje te hebben:

  1. de kwalitatieve verplichting is niet gekoppeld aan een ‘heersend erf’ maar aan een persoon

  2. de kwalitatieve verplichting kan tevens inhouden dat een bepaalde rechtshandeling niet mag worden verricht

  3. de kwalitatieve verplichting kan betrekking hebben op alle registergoederen, terwijl de erfdienstbaarheid slechts ziet op onroerende zaken

  4. de kwalitatieve verplichting is een overeenkomst. Indien de overeenkomst waaruit deze voortvloeit vervalt zal dus ook de kwalitatieve verplichting zelf komen te vervallen.

Een andere manier om te zorgen dat een vorderingsrecht overgaat op de rechtsopvolger van de duldende partij is het kettingbeding. In de overeenkomst zal dan de plicht worden opgenomen dat de huidige ‘dulder’ met de toekomstige ‘dulder’ overeenkomst dat de verplichting blijft bestaan. De persoon die het overneemt moet, vaak gewaarborgd met een boetebeding, deze verplichting ook doorgeven aan zijn opvolger Dit wordt ook wel de doorgeefverplichting genoemd. Uit artikel 21 lid 2 Wna en het arrest ECLI:NL:HR:2015:831 blijkt echter dat deze methode niet altijd werkt.

Hoorcollege 5: verjaring

We kennen 2 vormen van verjaring, te weten de verkrijgende verjaring en de bevrijdende verjaring. Dit hoorcollege gaat enkel over de verjaring van registergoederen, daarbij geldt een termijn van 10 jaar. Krachtens art. 3:99 BW zijn er drie vereisten:

  1. onafgebroken;

  2. bezit;

  3. te goeder trouw.

Art. 3:105 BW: “Hij die een goed bezit op het tijdstip waarop de verjaring van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit wordt voltooid, verkrijgt dat goed, ook al was zijn bezit niet te goeder trouw.” De verjaringstermijn daarbij is 20 jaren. “Indien de wet niet anders bepaalt, verjaart een rechtsvordering door verloop van twintig jaren” (art. 3:306 BW). De eigenaar heeft 20 jaar het recht om iets te doen tegen het feit dat iemand anders zijn goed bezit. De bevrijdende verjaring is dus een soort straf voor de eigenaar, omdat hij/zijn geen actie heeft ondernomen om het bezit terug te krijgen. Onder het oud BW was er geen mogelijkheid dat een ‘dief’ eigenaar kon worden. Meijers vond bij het ontwerp van het nieuwe BW echter dat de feitelijke situatie na verloop van tijd aan te sluiten bij het feitelijk gebruik. Meijers: “Het recht dient zich op den duur bij de feiten aan te sluiten, vooral wanneer dit recht de nodige rechtsvorderingen om wijzing te brengen in de feitelijke rechtsverhoudingen aan de rechthebbende onthoudt.”

De 3 hobbels van de verjaring:

  1. Is er sprake van bezit?

  2. Is dit bezit te goeder trouw?

  3. Wanneer is de termijn gaan lopen?

Wat is bezit? Bezit is het houden van een goed voor zichzelf (art. 3:107 lid 1 BW). Houderschap is het houden voor een ander. Waar zit het verschil in? Het gaat erom of je het recht van een ander op het goed erkent of dat je vindt dat je zelf rechthebbende bent. Hoe je bepaald of iemand bezitter is, wordt geregeld in art. 3:108 BW: “of iemand een goed houdt en of hij dit voor zichzelf of voor een ander doet, wordt naar verkeersopvatting beoordeeld, met inachtneming van de navolgende regels en overigens op grond van uiterlijke feiten”. Houder ben je als er een overeenkomst ten grondslag ligt aan de rechtsverhouding. Er wordt dus altijd gekeken naar de overeenkomst. Bij registergoederen zijn twee overeenkomsten van belang: een bruikleenovereenkomst of een huurovereenkomst. Zo’n overeenkomst kan ook mondeling of stilzwijgend tot stand komen.

Bij het vaststellen van het bezit zijn er twee grote valkuilen, namelijk art. 3:111 BW en ondubbelzinnig bezit. Art. 3:111 bepaalt dat een houder een houder blijft en geen bezitter wordt, behalve ten gevolge van een handeling van degene voor wie men houdt, hetzij ten gevolge van een tegenspraak van diens recht. “Wanneer men heeft aangevangen krachtens een rechtsverhouding voor een ander te houden, gaat men daarmede onder dezelfde titel voort, zolang niet blijkt dat hierin verandering is gebracht, hetzij ten gevolge van een handeling van hem voor wie men houdt, hetzij ten gevolge van een tegenspraak van dienst recht.” Echter komen deze twee uitzonderingen niet vaak voor, dus meestal blijft een houder ook houder.

Een uitzondering op de omstandigheid dat men door een aan bezit ten grondslag liggende overeenkomst in principe altijd houder is, is het arrest HR 9 september 2011, NJ/2012/312 (Leune Bouw/Heegheemraadschap). In casu was er sprake van inbezitneming met toestemming van de verkopers, waardoor er toch sprake kon zijn van verjaring.

Voorts moet er sprake zijn van ondubbelzinnigheid; dit criterium is niet opgenomen in de wet. Hierbij hoort het arrest Duijf/Bolt. In dit arrest ging het om een vakantiehuisje op Terschelling. Duijf had toestemming gekregen van Bolt om een vakantiehuisje te bouwen op het terrein van Bolt. Na een aantal jaren had de zoon van Bolt gevraagd of Duif kon vertrekken uit het vakantiehuisje. Duijf vroeg zich of ze een zakelijk recht hadden. Ze deden daarbij een beroep op verjaring. Bolt ontkende deze verjaring en stelde dat Duijf houder was en een gebruiksrecht had, wat erop duidt dat er een soort huurovereenkomst was. Met een huurovereenkomst zou Duijf immers slechts houder zijn. Bolt herkende zich dat ze door verloop van tijd een opstalrecht hadden verkregen door verjaring.

Het Hof: “Het als bezitter houden van een goed voor zichzelf sluit uit dat die bezitter tevens bezitter is van een beperkt zakelijk recht met betrekking tot dat goed. Het moet er derhalve voor worden gehouden dat Duijf en/of haar rechtsvoorgangers geen bezitter(s) is of zijn geweest van het gepretendeerde recht van opstal.”

HR: men moet weten welk recht men heeft. Dat er primair en subsidiair verschillende rechten zijn aangevoerd, duidt er dus al op dat er geen sprake is van bezit. Als niet duidelijk is waar jij denkt bezitter van te zijn, is er al geen sprake van ondubbelzinnig bezit.

Wanneer is er sprake van ondubbelzinnig bezit? Ondubbelzinnig bezit houdt in dat het voor iedereen duidelijk is dat jij bepaalde eigendompretenties hebt. Dit moet op basis van uiterlijke feiten. Het moet voor eenieder duidelijk zijn dat jij dus bezitter bent in plaats van slechts houder. Echter is dat van buitenaf moeilijk te zien. De HR heeft in Vogelzang/Landgraaf hier uitspraak over gedaan. Vogelzang had een huisje op grond van Landgraaf. Hij wilde het huisje op een gegeven overdragen. Op dat moment zag hij dat een strook grond niet van hem was, maar van Landgraaf. Hij beriep zich op verjaring, omdat hij als bezitter een parkeerplaats etc. heeft aangelegd. Hiertegen werd door de wederpartij aangevoerd dat ook een huurder dit zou kunnen doen. HR: er moeten objectieve aanwijzingen zijn om te bepalen of iemand huurder of bezitter is. dat betekent dat je niet kan zeggen dat er geen sprake is van ondubbelzinnig bezit, omdat iemand zich ook als huurder kan gedragen. In principe blijft dus de aanwijzing staan dat als je eigenaar bent van een grond en je je over het hele stuk hetzelfde gedraagt, je dan pretendeert eigenaar te zijn van het hele stuk grond. “Het gedrag van de (pretense) bezitter moet zodanig zijn dat de eigenaar daaruit niet anders kan afleiden dan dat de bezitter pretendeert eigenaar te zijn” (Baayens-Frunt/Wijers). Er zijn dus geen duidelijke regels, maar het gaat om de verkeersopvatting, of er sprake is van een overeenkomst, hoe het eruit ziet en of iemand zich daar als eigenaar of houder gedraagt.

Als er vastgesteld is dat er sprake is van bezit, kijk je vervolgens of er sprake is van goede trouw. De goede trouw is van belang voor het verjaringstermijn. Bij goede trouw kijk je naar art. 3:99 BW, dus een termijn van 10 jaar. Als er geen goede trouw is, is er sprake van extinctieve verjaring ex art. 3:105. Bij registergoederen kan er bijna nooit sprake zijn van goede trouw. De enige uitzonderingen hierbij zijn de volgende twee:

  1. Als een goed verkocht en geleverd is en achteraf een kleinere omvang blijkt te hebben, dan de verkrijger meende, bijvoorbeeld wanneer de werkelijke grenzen afwijken van de kadastrale grenzen. Art. 3:23 BW: “Het beroep van een verkrijger van een registergoed op goede trouw wordt niet aanvaard, wanneer dit beroep insluit een beroep op onbekendheid met feiten die door raadpleging van de registers zouden zijn gekend.” Met registers worden de openbare registers bedoeld, dus ook waar de leveringsaktes ingeschreven staan.

  2. Als een leverings- of vestigingsakte per ongeluk niet is ingeschreven.

Wanneer begint de verjaringstermijn te lopen? 3:101 BW: “Een verjaring begint te lopen met de aanvang van de dag na het begin van het bezit.” Iemand verliest dus zijn bezit, waarna het 10 jaar bij de volgende bezitter in bezit moet zijn.

Bij de extinctieve verjaring geldt art. 3:314 lid 2 BW. Daarbij gaat het om aanvang van de dag waarop je ontheffing van de onrechtmatige toestand kon vorderen. Dus 1) met de aanvang van de dag, volgende o die waarop het bezit is verloren of 2) de onmiddellijke opheffing gevorderd kon worden van de toestand waarvan diens bezit de voorzetting vormt.

Arrest Arnhem/Bronbeeklaan: de gemeente Arnhem wilde van een stuk grond een trambaan maken. De bewoners van de Bronbeeklaan waren het er niet mee eens en begonnen langzaam allemaal het stuk grond van de gemeente in gebruik te nemen. Na verloop van tijd wordt een van de huizen gekocht door Arend Jan. De gemeente stuurde een brief naar hem met het aanbod dat hij het stuk grond kon overkopen. Arend Jan stelde echter hij bezitter was en hij het stuk grond heeft verkregen door verjaring. Vanaf jaren ’50: ouders Westendorp huren de woning; 1982: AJ verkrijgt het recht van erfpacht; 1994: AJ verkrijgt bloot eigendom.

Op grond van het feit dat de gemeente briefjes heeft gestuurd met het aanbod, kan er gesteld worden dat Arend Jan wist dat iemand anders eigenaar is. Daarmee is hij houder en een houder wordt geen bezitter ex art. 3:111 BW. Echter stelde de HR: als er sprake is van dubbelzinnig bezit, betekent dit echter niet automatisch dat er sprake is van houderschap.

Is er dan sprake van goede trouw? Nee, geen sprake van de uitzonderingen van goede trouw bij registergoederen. Er geldt dus een verjaringstermijn van 20 jaar op grond van 3:105 jo. 3:306 BW.

Wanneer is het termijn begonnen met lopen? Art. 3:314 lid 2 BW: de schutting was gezet en de gemeente kon er niet meer bij, waardoor er sprake was van een onrechtmatige toestand. Dit is het moment waarop het verjaringstermijn is gaan lopen.

De gemeente stelde dat er geen sprake was van bezit, maar van houderschap op grond van een stilzwijgende bruikleenovereenkomst en omdat het bezit niet ondubbelzinnig was, daardoor er dus sprake was van houderschap.

Stappenplan verjaring:

  1. Is er sprake van bezit?

    1. geen onderliggende overeenkomst, tenzij Leune Bouw/Hoogheemraadschap (uitzonderingsgeval)

    2. is het bezit ondubbelzinnig? Dubbelzinnig bezit is echter niet gelijk houderschap

  2. Is het bezit te goeder trouw?

    1. grenzen wijken af van kadastrale grenzen (snippergroen)

    2. als de notariële akte per ongeluk niet is ingeschr3even.

  3. wanneer is de termijn gaan lopen?

    1. acquisitieve verjaring: 3:101 BW

    2. extinctieve verjaring: 3:114 lid 2 BW

Hoorcollege 6: hypotheekrecht

Het hypotheekrecht is een beperkte zekerheidsrecht en staat opgenomen in art. 3:227 lid 1 BW. Indien er sprake is van een registergoed, dient er een hypotheekrecht gevestigd te worden. Is er geen sprake van een registergoed, dan kan er een pandrecht worden gevestigd. Art. 3:10 BW bepaalt wat registergoederen zijn: registergoederen zijn goederen voor welker overdracht of vestiging inschrijving in daartoe bestemde openbare registers noodzakelijk is. Voorbeelden van registergoederen zijn: onroerende zaken, beperkte rechten op de onroerende zaken, te boek gestelde schepen/luchtvaartuigen en het appartementsrecht.

Art. 3:227 lid 2 BW bepaalt dat een recht van pand op hypotheek op een zaak zich uitstrekt over al hetgeen de eigendom van de zaak. Dit is eigenlijk een onnodige toevoeging; een beperkt recht kan immers niet rusten op een bestanddeel. Dit noemen we ook wel het specialiteitsbeginsel: het beginsel dat een beperkt recht zich altijd uitstrekt over het gehele eigendomsrecht / de gehele zaak.

Hoe heet het principe dat wanneer men spreekt over een zaak, veelal het eigendomsrecht op die zaak bedoeld wordt? Dat is het vereenzelvigingsprincipe.

Art. 3:288 BW: op alle goederen die voor overdracht vatbaar zijn, kan een recht van pand hetzij van hypotheek worden gevestigd. Ook dit is een overbodige bepaling, omdat art. 3:98 BW bepaalt dat een vestiging van een beperkt recht op dezelfde wijze gaat als de overdracht van dat goed. De vereisten zijn art. 3:98 jo. 3:83 jo. 3:84 BW. Art. 3:98 is de schakelbepaling, art. 3:83 is de overdraagbaarheidsvereiste, art. 3:84 betreft de vereisten van een geldige titel, beschikkingsbevoegdheid en vestiging. Wat is een geldige titel bij de vestiging van een hypotheekrecht? De overeenkomst die ten grondslag ligt aan het vestigen van een recht van hypotheek. Wat is de vestigingshandeling? Inschrijving van de notariële akte en inschrijving daarvan in de openbare registers (art. 3:89 BW). Echter bestaat er een lex specialis voor de vestiging van het hypotheekrecht, zie art. 3:260 BW: “Hypotheek wordt gevestigd door een tussen partijen opgemaakte notariële akte (..) gevolgd door haar inschrijving in de daartoe bestemde openbare registers.” Ook dit is dus eigenlijk een overbodig artikel; hetzelfde staat immers in art. 3:89 BW.

In art. 3:260 lid 1 BW staan een aantal vereisten:

  1. De akte moet een aanduiding bevatten van de vordering waarvoor de hypotheek tot zekerheid strekt.

  2. Het bedrag moet worden vermeld waarvoor de hypotheek wordt verleend of, wanneer dit bedrag nog niet vaststaat, het maximumbedrag.

  3. De hypotheekhouder moet in de akte woonplaats kiezen in Nederland.

Kan een hypotheekrecht gevestigd worden op een vordering? Nee, een vordering is geen registergoed, terwijl het registergoed enkel gevestigd kan worden op een vordering.

Art. 3:231 BW:

  1. Een recht van pand of hypotheek kan zowel voor een bestaande als voor een toekomstige vordering worden gevestigd. Dit kan ook een dubbel toekomstige vordering zijn.

  2. De vordering waarvoor pand of hypotheek wordt gegeven, moet voldoende bepaalbaar zijn.

Art. 3:260 BW vereist bij een onzeker toekomstige vordering dan wel dat er een maximumbedrag is, voorts moet de akte een aanduiding bevatten van die vorderingen of van de feiten aan de hand waarvan die vorderingen zullen kunnen worden bepaald.

Een voorbeeld van een bankhypotheek: “(..) uit hoofde van verstrekte en/of alsnog te verstrekken geldleningen, verleende en/of alsnog te verlenen kredieten in rekeningcourant, tegenwoordige en/of toekomstige borgstellingen, dan wel uit welken anderen hoofden ook(..)”. Het ziet dus op alle vorderingen die de bank nu en in de toekomst heeft.

We onderscheiden dus 2 soorten hypotheken: vaste hypotheek (het bedrag van geldlening staat expliciet in de notariële akte) en een bankhypotheek (hier is geen exact bedrag, maar een maximum bedrag).

Stel, iemand kan niet meer aan zijn verplichtingen voldoen. De bank executeert en de woning wordt verkocht voor € 4.000.000,-. Hierdoor gaat het hypotheekrecht teniet: indien de vordering teniet gaat, gaat ook het afhankelijke hypotheekrecht teniet. Hierbij zijn 2 situaties te onderscheiden:

  1. Als de bank de vordering waarvoor het hypotheekrecht is gevestigd (die uit geldlening) overdraagt aan C, dan wordt C van rechtswege door afhankelijkheid hypotheekhouder.

  2. Als de vordering (de geldlening) voldaan wordt, dan gaat door afhankelijkheid van rechtswege het hypotheekrecht teniet.

Stel, de woning wordt verkocht voor €3.000.000,- terwijl de vordering van de bank €3.200.000,- was. Wat is dan het gevolg? Het hypotheekrecht gaat teniet, nu niet door afhankelijkheid, maar door zuivering ex art. 3:273 lid 1 BW: “door de levering ingevolge een executoriale verkoop en de voldoening van de koopprijs gaan alle op het verkocht goed rustende hypotheken teniet en vervallen de ingeschreven beslagen, alsook de beperkte rechten die niet tegen de verkoper ingeroepen kunnen worden”. De verkoper is de bank.

De ervaring leert dat de verkoopprijs bij een veiling vaak lager dan is dan bij een ‘normale’ verkoop: de bieders weten immers dat het goed hoe dan ook verkocht moet worden, waardoor ze de prijs drukken. Oorzaken dat de opbrengst bij executie lager is dan de vordering van de bank:

  1. Als het maximumbedrag in de akte niet hoog genoeg is;

  2. Als een andere schuldeiser voorgaat (met name bij een retentierecht)

  3. Het goed brengt niet genoeg op

Wat is de positie van de bank als er na een executie een restschuld is? De bank heeft nog wel een executoriale titel voor het restbedrag. Dit is voor het eerst bepaald in Rabaobank/Visser: “Aan de grosse van een authentieke akte komt slechts executoriale kracht toe met betrekking tot op het tijdstip van het verlijden van de akte reeds bestaande en in de akte omschreven vorderingen alsmede m.b.t. toekomstige vorderingen die hun onmiddellijke grondslag vinden in een op het tijdstip van het verlijden van de akte reeds bestaande en in de akte omschreven rechtsverhouding”. Met de executoriale titel hoeft de bank niet eerst een executoriale titel te halen, want deze heeft hij al. Dit zorgt voor minder risico: als ze niet eerst naar de rechter hoeven, kunnen zij zich sneller verhalen op de goederen, met 2 grote voordelen als gevolg: als een ander ook beslag wil leggen op die goederen, moet die ander wel eerst een executoriale titel halen. De hypotheekhouder is dus sneller. Daarnaast is er ook minder risico op verval op beslag. Als de bank geen executoriale titel heeft, kan hij alsnog een executoriale titel halen, maar dit gaat gepaard met meer tijdbeslag.

Hoe moet je de restschuld omschrijven om een executoriale titel te krijgen? Zie de prejudiciële procedure van Rabobank/Donselaar: “gelet op het verstrekkende en ingrijpende karakter van deze bevoegdheden valt het bestaan daarvan alleen te aanvaarden indien de vordering waarvoor deze is verleend met voldoende bepaaldheid in de titel is omschreven. Uit de onderhavige akte zelf blijkt niet van het bestaan van enige concrete vordering of enige concrete rechtsverhouding waaruit een vordering kan voortvloeien.” Het komt erop neer dat je bij een restschuld van een hypotheekrecht niet zomaar een executoriale titel krijgt. Alleen als de vordering duidelijk is omschreven in de hypotheekakte.

“De rechten van pand of hypotheek strekken niet tot het verschaffen van het genot van een zaak of een ander goed, maar tot het verschaffen van zekerheid”. Wat maakt een zekerheidsrecht een zekerheidsrecht? Degene die zekerheid heeft, is allereerst een separatist (hij kan een faillissement negeren). Daarnaast heeft hij ook voorrang bij verhaal en het recht van parate executie. Parate executie ex art. 3:268 BW: je hoeft geen executoriale titel te halen. Separatist in faillissement ex art. 57 Fw. Voorrang bij verhaal ex art. 3:278 BW: als het goed eenmaal is verkocht, mag de hypotheekhouder eerst verhalen op het geld.

Krachtens artikel 3:268 BW kan de executoriale verkoop op 2 wijzen geschieden: een openbare executoriale verkoop (lid 1) of onderhandse executoriale verkoop als dit goedgekeurd is door de voorzieningenrechter (lid 2). De hypotheekhouder kan niet op andere wijzen zijn verhaal op het verbonden goed uitoefenen (lid 5). Ook toe-eigening is niet mogelijk. Zie ook 3:235 BW. Op grond van art. 3:278 lid 1 BW mag de hypotheekhouder zich als eerste verhalen op het goed.

Wat zijn de kenmerken van een beperkt recht? Beperkte rechten zijn absolute rechten: het recht kan tegen een ieder worden ingeroepen. Voorts hebben beperkte rechten allemaal zaaksgevolg: het beperkt recht rust op een goed en wanneer dat goed wordt overgedragen, blijft het beperkte recht erop rusten. Niet alle beperkte rechten zijn afhankelijke rechten (hypotheekrecht en erfdienstbaarheid wel). Voorts geldt het prioriteitsbeginsel: oude rechten gaan voor nieuwe rechten.

Kunnen er meerdere hypotheekrechten gevestigd worden op 1 goed? Ja. Is dat dan ook een voorbeeld van stapelen? Stapelen is het vestigen van een beperkt recht op een beperkt recht. Daarvan is geen sprake als er meerdere hypotheekrechten op 1 goed worden gevestigd. Kan er dan een recht van erfpacht worden gevestigd indien er 2 hypotheekrechten zijn gevestigd? Ja. Kan er dan ook een opstalrecht op gevestigd worden? Als je het op de grond vestigt wel, maar niet als je het op het erfpachtrecht vestigt.

Stel dat in de hypotheekakte staat dat je geen tweede recht van hypotheek mag of een ander beperkt recht mag vestigen op het goed en je doet het toch. Komt het hypotheekrecht dan alsnog tot stand? Ja, want de afspraak heeft alleen verbintenisrechtelijke werking. Vaak wordt dan wel afgesproken dat indien je het alsnog vestigt er als sanctie geldt dat de vordering onmiddellijk opeisbaar wordt. Echter komt het tweede hypotheekrecht wel degelijk tot stand.

Voor alle beperkte rechten geldt het prioriteitsbeginsel: als eerst een opstalrecht wordt gevestigd en vervolgens een recht van hypotheek, dan vervalt het opstalrecht niet bij een executie van de hypotheekhouder. Het recht van opstal is namelijk ouder en gaat dan voor.

Is onderstaande stelling juist of onjuist: het maximumbedrag van de hypotheek geldt alleen als plafond voor de hypotheek, niet voor beslag. Juist, het maximumbedrag ziet namelijk op de vordering waarvoor het hypotheekrecht is gevestigd. Het ziet niet op waar je later nog beslag op mag leggen.

Hoorcollege 7: appartementsrecht

Je kon normaal al prima losse rijtjes huizen verkopen, maar wanneer ze boven op elkaar staan, zoals in een flat, kan dat opeens niet meer. Waarom? Uitgangspunt van het kadaster is de eigendom van de grond. Bij appartementencomplexen kan je echter de eigenaren van alle woonruimtes boven elkaar aan dezelfde grond koppelen. Hier heeft de wetgever een nieuwe instrument voor gemaakt: het appartementsrecht.

Het appartementsrecht is een relatief jong leerstuk. Na de Tweede wereldoorlog was er veel vraag naar woningen. Hoewel het al wel mogelijk om woningen van de grond te scheiden met een opstalrecht, is er discussie mogelijk over de vraag of je daarmee eigenaar kan worden van één verdieping van een gebouw. Artikel 5:101 BW spreekt immers over het recht om in, op of boven een onroerende zaak van een ander gebouwen, werken of beplantingen in eigendom te hebben of te verkrijgen. Is een verdieping een gebouw of werk? Volgens mw. Van der Plank wel.

Een bijkomend probleem van het regelen met een opstalrecht is dat je daarnaast ook nog een gebruiksregeling wilt over bijvoorbeeld de gezamenlijke trap. Mogelijk kan je deze dan mandelig maken? Het trappenhuis is echter geen onroerende zaak die zelfstandig is. Je zult dan ook eerst een opstalrecht op de grond moeten vestigen voor het trappenhuis, en deze dan mandelig maken.

Over de mogelijkheid van deze omwegen bestaat, nogmaals, discussie. Vanwege deze onzekerheid zijn banken niet echt vrijgevig aangezien ze twijfelen aan het onderpand. Wat voor meer duidelijkheid zorgt is het regelen met een appartementsrecht krachten artikel 5:106 BW.

In lid vier van artikel 5:106 BW staat de definitie ervan, namelijk: “… een aandeel in de goederen die in de splitsing zijn betrokken, dat de bevoegdheid omvat tot het voltijd uitsluitend gebruik van bepaalde gedeelten van het gebouw die blijkens hun inrichting bestemd zijn of worden om als afzonderlijk geheel te worden gebruikt…”

We kunnen drie belangrijke kenmerken destilleren uit dit artikel:

  1. Het gaat om een aandeel in de gesplitste goederen

  2. je verkrijgt daarnaast een exclusief gebruiksrecht

  3. daaraan zit automatisch verbonden het lidmaatschap aan de vereniging van eigenaren (vve)

Er zijn wereldwijd twee verschillende stelsels van appartementsrecht te onderscheiden:

  1. dualistisch: je verkrijgt het eigendomsrecht van een appartement en mede-eigendom van het gemeenschappelijke

  2. monistisch: je wordt niet eigenaar van een appartement, maar krijgt een aandeel in het geheel. In Nederland hebben wij dus een monistisch stelsel, zo blijkt uit punt 1 van de vorige opsomming.

Hoe moeten we het appartementsrecht kwalificeren? Het appartementsrecht is geen afhankelijk recht, het gebruiksrecht (punt 2.) wel. Daarnaast blijkt uit artikel 5:117 dat het als zelfstandig registergoed kan worden overgedragen. Ten slotte is het een zakelijk recht.

Let op, het appartementsrecht is dus géén beperkt recht in de zin van artikel 3:8 BW. Je hebt geen recht dat is afgeleid uit een meer omvattend recht, maar juist een aandeel in het meest omvattende (eigendoms-) recht. We spreken dan ook van het ‘splitsen’ in appartementsrechten, niet het bezwaren.

Wat wordt er dan precies gesplitst? Dat blijkt uit artikel 3:106 BW: (recht op) het gebouw met de daarbij horende grond volgens lid 1, of volgens lid 2 het (recht op een) stuk grond. Artikel 3:107 voegt daaraan toe dat het ook een toekomstig gebouw mag zijn. Ook een appartementsrecht zelf is splitsbaar in ‘onder-appartementen’ conform artikel 3:106 lid 3 BW. Voor een gebouw geldt wel de bijkomende voorwaarde dat de delen geschikt moeten zijn om als ‘afzonderlijk geheel’ te worden gebruikt.

Gesplitst kunnen dus worden:

  1. Onroerende zaken (géén hypotheek, schepen en vliegtuigen)

  2. Een opstalrecht

  3. Een recht van erfpacht

  4. Een appartementsrecht

  5. Meerdere goederen c.q. eigendomsrechten in 1 splitsing. (zie. Art. Tweehuysen)

Bevoegd tot splitsing zijn in beginsel: de eigenaar, erfpachter, opstaller en de appartementseigenaar. De erfpachter of opstaller heeft daarbij wel, op straffe van relatieve nietigheid, toestemming nodig van de grondeigenaar.

Let op dat voor het splitsen dan ook niet de vereisten van overdracht of het vestigen van een beperkt recht van toepassing zijn. Conform artikel 5:109 BW is ten eerste vereist dat een notariële akte wordt opgesteld die wordt ingeschreven in de registers. Lid 2 van dit artikel voegt daaraan toe dat er ook een splitsingstekening moet worden opgenomen.

Artikel 5:111 bepaalt verder wat er in de splitsingsakte moet staan:

  1. vermelding van de plaatselijke ligging van het gebouw of de grond;

  2. omschrijving van de onderscheiden gedeelten van het gebouw of de grond, die bestemd zijn om als afzonderlijk geheel te worden gebruikt

  3. de kadastrale aanduiding van de appartementsrechten en de vermelding van de appartementseigenaar

  4. een reglement, waartoe geacht worden te behoren de bepalingen van een nauwkeurig aangeduid modelreglement dat is ingeschreven in de openbare registers ter plaatse waar de akte moet worden ingeschreven. Dit reglement staat verder uitgewerkt in artikel 5:1112.

Als we artikel 5:118 nader beschouwen, wordt duidelijk dat de appartementseigenaar op zijn aandeel in de zaak een erfdienstbaarheid kan vestigen. Dit is opvallend, want dit zou in strijd zijn met het specialiteitsbeginsel en de nemo plus regel. Het was logischer geweest als de mogelijkheid bestond om de erfdienstbaarheid op zijn recht te vestigen, maar dit is een registergoed.

Hoorcollege 8: executie

Op grond van artikel 430 RV bevatten grossen een executoriale titel. Vaak zal deze echter niet nodig zijn, aangezien zo’n 95% van de rechterlijke uitspraken gewoon wordt nageleefd. Slechts in een paar gevallen zal het vonnis door een gerechtsdeurwaarder moeten worden afgedwongen. Afhankelijk van het soort goed zal hij langs moeten gaan of kan hij dit gewoon van achter zijn bureau doen.

Binnen de executie is het belangrijk een paar onderscheiden helder te hebben:

  • direct / indirect: krijg je wat je wilt, of wil je iets afdwingen middels een dwangsom of lijfsdwang?

  • tot verhaal / tot afgifte: zie voor voorbeelden van afgifte artikel 3:297, 490, 555 en 730 RV

  • middels parate executie / beslag: hypotheek- of pandhouders kunnen immers meteen tot executie overgaan zonder eerst beslag te hoeven leggen.

De kern van gedwongen nakoming van een vonnis staat in artikel 3:296 BW. Dit kan inhouden een verplichting om te geven, te doen of iets niet te doen. Een verplichting om te geven kan bijvoorbeeld zijn geld, roerende zaken of register goederen. Je hebt dan respectievelijk een verplichting tot verhaal, afgifte of levering nodig.

Er staan verschillende executiemiddelen open, namelijk:

  • beslag met verkoop (3:276 BW); let op dat dit niet altijd op alle goederen kan

  • parate executie door pand- of hypotheekhouders (3:248 en 3:268)

  • beslag tot afgifte of levering (491, 730, 555 RV)

  • vervangend vonnis (3:300 BW)

  • rechterlijke machtiging (3:299) je mag bijvoorbeeld de schutting verplaatsen van de rechter

  • dwangsom / lijfsdwang (611 resp. 585 RV)

Wat kan je als schuldeiser bereiken door beslag te leggen?

  • het werkt als pressiemiddel

  • je voorkomt dat het goed wordt vervreemd

  • het werkt als concretisering van de vordering

  • het schept echter geen voorrang! Bij meerdere beslagleggers wordt naar rato van de vordering uitgekeerd.

Tot enige tijd geleden bestonden er vier theorieën omtrent de doel van het beslag. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad in 2008 en 2009 in de arresten Forward/Huber en Ontvanger/De Jong gekozen voor het volgende: degene ten laste van wie beslag is gelegd wordt niet beschikkingsonbevoegd, maar het beslag blijft wel op de zaak rusten wanneer deze wordt overgedragen. Het beslag heeft dan ook een met zaaksgevolg vergelijkbaar effect.

Er zijn verschillende categorieën beslag die afhankelijk zijn van een aantal factoren, namelijk: de titel (conservatoir of executoriaal?), de strekking (verhaal of afgifte of levering?), het object (roerend? Registergoed? Vordering?) en naar persoon (onder wie?) bij deze laatste kan onderscheid worden gemaakt tussen beslag onder de schuldenaar, onder een derde of onder de beslaglegger zelf. Dit laatste komt voornamelijk voor wanneer de beslaglegger ook nog moet betalen, maar hij nog niet kan verrekenen doordat de vordering nog niet opeisbaar is. De rechter kan in zo’n geval oordelen dat hij de betaling niet hoeft te verrichten of in elk geval mag opschorten.

Wanneer door de voorzieningenrechter het beslag is goedgekeurd dient het nog wel in een hoofdzaak (bodemprocedure) te worden beoordeeld krachtens artikel 700 lid 3 RV. In het arrest Ajax/Reule is bepaald dat deze hoofdzaak ook in een kort geding mag worden gevoerd. In het arrest Ontvanger/Heemhorst concludeerde de Hoge Raad dat ook een nieuwe belastingaanslag als een hoofdzaak kan worden gezien aangezien hier beroep tegen open staat.

Uit het arrest Hoda/Mondi vloeit voort dat wanneer de vordering achteraf ongegrond blijkt te zijn, dit voor rekening van de beslag leggende partij komt. Wanneer de vordering achteraf lager lijkt te zijn betekent dat niet dat deze ook ongegrond is, zo volgt uit het arrest Kranenburg/Kranenburg. Of de beslaglegger in zo’n geval wel aansprakelijk is voor de schade hangt af van het feit of er sprake is van misbruik van het recht in de zin vaan 3:13 BW.

In 1981 kwam de Hoge raad met het arrest Baarns Beslag. De rechtsregel die hieruit voortvloeide was dat de notaris aan de verkoper de koopsom niet mag uitbetalen voordat deze recht had op die betaling, namelijk nadat hij had voldaan aan zijn verplichting het goed vrij van hypotheken en beslagen te leveren. Het is de taak van de notaris om te zorgen dat enerzijds de verkoper geen risico loopt ter zake van de betaling van de koopprijs en anderzijds de koper geen risico loopt van een tussentijds beslag zoals zich in het gegeven geval. Naar aanleiding van dit arrest werd artikel 505 lid 3 RV aan de wet toegevoegd, waardoor niet de datum van inschrijving maar het moment dat het was verleden geldend is voor de vraag of nog beslag kan worden gelegd. Zie voor dit arrest verder de bijgevoegde jurisprudentie.

De casus van het arrest Ontvanger/Amro was als volgt: er werd op een onroerende zaak door een schuldeiser beslag gelegd, hierna een hypotheek gevestigd door de bank op de zaak en daarna nogmaals door de ontvanger beslag gelegd. De hypotheekhoudende bank betaalt de vordering van de eerste schuldeiser en gaat vervolgens over op parate executie. Het betoog van de tweede beslaglegger kwam er op neer dat naar zijn mening het eerste beslag tot gevolg had dat de na dit beslag gevestigde hypotheek niet alleen niet tegen de eerste beslaglegger, maar ook niet tegen de latere beslaglegger kan worden ingeroepen. De hypotheekhouder stelde zich op het standpunt dat hij zich krachtens zijn hypotheek met voorrang boven de latere beslaglegger op de opbrengst kon verhalen.

De feiten van het arrest Berkel/Tribosa zijn iets ingewikkelder. Zuid Arcade verhuurt een pand aan Tribosa. Van Berkel legt, uit hoofde van zijn vordering op Zuid Arcade, derdenbeslag bij Tribosa. De huur wordt vanaf dan dus aan Van Berkel betaald. De hypotheekhouder van Zuid arcade, Amrobank, executeert het pand en verkoopt het aan Spoorwegpensioenfonds NV, en de vraag die centraal staat is dan ook of het derdenbeslag op de huurpenningen blijft bestaan. De Hoge Raad beantwoord deze vraag bevestigend op grond van art. 475 lid 1 RV. I.c. is het de hypotheekhouder wiens hypotheek reeds voor het beslag op het verhuurde goed rustte en die na het beslag door executoriale verkoop krachtens het beding van 3:268 BW zijn verhaalsrecht als hypothecaire schuldeiser heeft uitgeoefend. Dit brengt mee dat ook de onderhavige vervreemding niet tegen de beslaglegger op de vordering ter zake van huurpenningen kan worden ingeroepen, nu de hypotheek naar zijn aard slechts op het verhuurde goed zelf rust en niet op de vordering ter zake van de huurpenningen.

Dan ten slotte nog de vormerkung van artikel 7:3 BW. Dit artikel maakt het mogelijk om de koop van een registergoed in te schrijven in de openbare registers. De wetgever heeft aan de inschrijving een beschermende zakelijke werking gekoppeld. Lid 3 sub f bepaald dat tegen de koper dan niet kunnen worden ingeworpen: een executoriaal of conservatoir beslag waarvan het proces-verbaal na de inschrijving van de koop is ingeschreven. Lees in dit kader ook het arrest ABN/notaris X, welke is bijgevoegd en tevens online te raadplegen is.

Join World Supporter
Join World Supporter
Log in or create your free account

Waarom een account aanmaken?

  • Je WorldSupporter account geeft je toegang tot alle functionaliteiten van het platform
  • Zodra je bent ingelogd kun je onder andere:
    • pagina's aan je lijst met favorieten toevoegen
    • feedback achterlaten
    • deelnemen aan discussies
    • zelf bijdragen delen via de 7 WorldSupporter tools
Follow the author: Vintage Supporter
Promotions
verzekering studeren in het buitenland

Ga jij binnenkort studeren in het buitenland?
Regel je zorg- en reisverzekering via JoHo!

verzekering studeren in het buitenland

Ga jij binnenkort studeren in het buitenland?
Regel je zorg- en reisverzekering via JoHo!

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
[totalcount]
Comments, Compliments & Kudos

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.