Samenvatting Parenting. A dynamic perspective (Holden)

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


1: Van overtuigingen tot bewijs

Opvattingen over opvoeden in het verleden

Veel wetenschappers besteden aandacht aan het verband tussen opvoeding en de ontwikkeling van het kind. Met de term ‘socialisatie’ wordt verwezen naar de rol die ouders spelen bij de ontwikkeling van het kind. Socialisatie kan worden gedefinieerd als de processen, waardoor kinderen vaardigheden, gedragspatronen en waarden leren die nodig zijn om te kunnen functioneren in de cultuur waarin het kind opgroeit.

 

Vroeger legden wetenschappers de focus vaak op het verband tussen enerzijds liefde en discipline en anderzijds gedrag van het kind. Tegenwoordig is echter bekend dat ouders hun kinderen in meerdere domeinen socialiseren, waaronder emotieregulatie en academische prestaties. Bovendien hebben ouders volgens Bradley vele functies, waaronder het bieden van veiligheid, structuur, stimulatie en sociale connecties. Zie ook tabel 1.1 op bladzijde 5.

 

Uit onderzoek blijkt dat overtuigingen over kinderen en opvoeding over de tijd heen veranderen. Ariès heeft op basis van portretten van kinderen en andere schilderijen beschreven hoe overtuigingen over kinderen zijn veranderd. Zo werden 7-jarige kinderen in de Middeleeuwen beschouwd als kleine volwassenen. Kinderen hadden geen speciale status en de kindertijd werd niet als unieke ontwikkelingsperiode beschouwd. Deze ‘volwassengerichte’ kijk op kinderen begon aan het eind van de 16e eeuw te veranderen naar een meer ‘kindgerichte’ benadering, waarbij de kindertijd als aparte levensfase werd beschouwd en het belang van onderwijs werd benadrukt. Ook veranderde de manier waarop ouders naar hun kind keken. Aanvankelijk werden kinderen beschouwd als eigendom van de ouders, maart geleidelijk begonnen ouders hun kind waar te nemen als individu met unieke psychologische behoeften. Pas tijdens de Industriële Revolutie, aan het eind van de 19e eeuw, verspreidde dit idee naar de lagere klassen.

 

Historici hebben bepaald beweringen van Ariès verworpen. Zo werd de kindertijd in de Oudgriekse tijd (1100-146 v. Chr.) in drie stadia verdeeld: ‘infantia’ (0-7 jaar), ‘pueritia’ (7-12 jaar voor meisjes, 7-14 jaar voor jongens) en ‘adolescentia’ (12-21 jaar voor meisjes, 14-21 jaar voor jongens). Hoewel niet alle beweringen van Ariès kloppen, klopt het kernidee wel: de manier waarop kinderen worden waargenomen, is een product van de tijd. Overtuigingen over kinderen en ouders zijn dus sociale constructies.

 

Een betere manier om te onderzoeken hoe kinderen en ouders tijdens het verleden werden waargenomen, is door de geschriften van invloedrijke denkers, zoals religieuze leiders, filosofen, (kinder)artsen en psychologen.

 

Religieuze leiders

In religieuze geschriften staan veel voorbeelden van de kijk op kinderen en ouders. Toch zijn de opvattingen over ouders en hun rol in de ontwikkeling van het kind vaak beperkt tot discipline, goed gedrag en het leren van moraliteit. Zowel het Christendom als het Jodendom en de Islam benadrukken dat ouders veel tijd en aandacht aan hun kind zouden moeten besteden. In christelijke en joodse geschriften wordt voorgeschreven hoe ouders hun kind zouden moeten behandelen en hoe kinderen zich zouden moeten gedragen. Het Confucianisme benadrukt daarnaast kinderlijke gehoorzaamheid, respect voor ouderen, interafhankelijkheid, groepsidentificatie, harmonie, zelfdiscipline en prestatie. In de Islam wordt vooral de familie-eer benadrukt.

 

Volgens de christelijke St. Augustinus van Hippo (354-430) is iedereen een directe afstammeling van Adam en Eva. Omdat zij God niet hebben gehoorzaamd, zouden alle kinderen hun zondigheid hebben geërfd.

 

De protestantse reformatie van onder andere Luther (1483-1546) zorgde voor veranderingen in de opvoeding. Volgens het patriarchische perspectief van Luther zijn vaders de autoriteit en morele ‘gids’.

 

De protestantse hervormer Calvin (1509-1564) bevorderde het idee dat kinderen van nature zondig zijn en dat ouders een belangrijke rol spelen bij het oplossen van dit probleem. Calvin stelde dat ouders hun kinderen moeten onderwijzen en disciplineren. Calvin was één van de inspiratiebronnen van de puritein Robinson (1575-1625), die pleitte voor harde straffen. Het bijbrengen van discipline was de rol van de vader.

 

Ook Wesley (1703-1791) stelde dat ouderlijke discipline van groot belang is voor de ontwikkeling van het kind. Hij pleitte voor frequent gebruik van fysieke straffen. De ideeën van Wesley zijn waarschijnlijk afkomstig van zijn moeder, die een opvoedfilosofie heeft ontwikkeld, De regels die bij deze filosofie horen, zijn gericht op vier principes: het vaststellen van gewoontes, het ontwikkelen van moralen, disciplineren en het aanmoedigen van religieuze overtuigingen. Zie ook box 1.1 op bladzijde 9.

 

Volgens historici waren de autoritaire opvoedpraktijken beperkt tot bepaalde segmenten van de puriteinse populatie en zijn ze niet representaties voor opvoedpraktijken in koloniaal Amerika. Zo werd het gebruiken van fysieke straffen in puriteinse opvoedhandboeken ontmoedigd. In deze handboeken werd vooral beschamen beschouwd als effectieve techniek voor het ontwikkelen van een gevoel van goed en fout.

 

Over de tijd heen werden fysieke straffen door de meesten ontmoedigd. Bushnell (1802-1876) stelde dat baby’s ‘vormloos’ worden geboren.

 

Filosofen

Eén van de terugkerende thema’s onder filosofen is het belang van de eerste levensjaren. Aristoteles (384-322 v. Chr.) introduceerde het begrip ‘tabula rasa’ en benadrukte hiermee het belang van de omgeving bij de vorming van het kind. Aristoteles was aanhanger van een patriarchische samenleving, waarin het huishouden de primaire taak van de vrouwen is.

 

John Locke (1632-1704) karakteriseerde het kind als een onbeschreven blad en verwierp het idee dat kinderen zondig zijn. Daarnaast benadrukte hij de invloed van de omgeving en het belang van vroege stimulatie en aanmoediging door ouders van volwassen gedrag. Volgens Locke zijn kinderen rationele wezens en moeten ze niet gestraft of beloond worden, maar moet met hen beredeneerd worden. Hij benadrukte het belang van de eerste levensjaren en door zijn werk werden ouders in Europa en Amerika meer warm en egalitair. Toch heeft Locke ook praktijken voorgesteld, die tegenwoordig als bizar worden beschouwd. Zo pleitte hij voor ‘verharding’ (‘hardening’) van baby’s, om babysterfte te bestrijden. Voorbeelden van manieren om kinderen te ‘verharden’, zijn het onderdompelen van baby’s in een koud bad en het toedienen van lage pijnniveaus.

 

Ook Rousseau (1712-1778) verwierp het idee dat kinderen zondig worden geboren. Hij stelde dat kinderen onschuldig en amoreel worden geboren, en worden zij soms door de samenleving verdorven. In tegenstelling tot Locke geloofde Rousseau echter dat kinderen pas op 12-jarige leeftijd rationeel worden. Daarom zou het bestraffen van wangedrag volgens hem op jonge leeftijd niet nuttig zijn. Rousseau stelde dat kinderen positieve neigingen hebben en weinig hulp van hun ouders nodig hebben om natuurlijk te ontwikkelen.

 

Artsen

Aangezien artsen zich met name bezighouden met het bestrijden van ziekte en dood, gaven artsen vooral advies omtrent voeding. Zie box 1.3 op bladzijde 12 voor enkele adviezen die artsen vroeger gaven. Holt (1855-1924) schreef een boek met informatie over de dagelijkse zorg van kinderen, mijlpalen in de ontwikkeling, aanbevelingen met betrekking tot voeding, en oplossingen voor veelvoorkomende kwaaltjes en gedrag. Hoewel enkele van zijn adviezen ook tegenwoordig nog worden gegeven, worden bepaalde adviezen nu beschouwd als vreemd. Zo raadde Holt aan baby’s niet te kussen, om de verspreiding van bijvoorbeeld tuberculose te voorkomen. Het boek van Spock corrigeerde enkele aanbevelingen van Holt.

 

Psychologen

Hall (1844-1924) was een psycholoog die een belangrijke rol heeft gespeeld bij het opstarten van onderzoek naar de ontwikkeling van kinderen. Met betrekking tot de opvoeding, benadrukte Hall het belang van fysieke straf.

 

Watson wordt gezien als de ‘vader’ van het behaviorisme, een benadering die stelt dat gedrag grotendeels door de omgeving wordt bepaald. Volgens Watson was klassieke conditionering een verklaring voor de manier waarop kinderen leren. Hij negeerde de rol van genetische erfelijkheid. Watson ontwikkelde op basis van zijn theoretische oriëntatie eigen ideeën. Zo was hij een tegenstander van het gebruik van straffen, onder andere omdat een straf na het wangedrag plaatsvindt en het dus niet contingent is.

 

Politieke en sociale krachten

DeMause heeft laten zien dat er vroeger veel sprake was van onder andere infanticide (het doden van baby’s), fysiek en seksueel kindermisbruik en het verkopen of verlaten van kinderen. Het vroegste bewijs voor deze harde en misbruikende opvoedpraktijken is afkomstig van de kleitabletten uit Mesopotamië, rond 1750 v. Chr. Uit de gedragswetten blijkt dat er sprake was van een patriarchische oriëntatie ten opzichte van nakomelingen: kinderen waren eigendom van hun vader en hadden geen eigen rechten. Zie box 1.4 op bladzijde 17 voor een aantal voorbeelden van codes met betrekking tot de ouder-kind relatie.

 

Zie box 1.5 op bladzijde 18 voor enkele misbruikende of controversiële praktijken die in China, Italië, Arabische landen en de Verenigde Staten werden of worden uitgevoerd.

 

In het oude Egypte (3000-1000 v. Chr.) werden kinderen daarentegen op een kindgerichte manier opgevoed. De opvoeding werd gekenmerkt door liefde, zorg en plezier. Dit geldt ook voor de opvoedpraktijken van de klassieke Grieken (490-323 v. Chr.). Aristoteles ontwikkelde een stadiatheorie over kinderen. Daarnaast benadrukte hij de individualiteit van elk kind en raadde hij ouders aan om hun opvoeding aan elk kind aan te passen.

 

De Romeinen bouwden voort op de Griekse ideeën over opvoeding. Romeinse ouders benadrukten het belang van de eerste levensjaren en besteedden veel aandacht aan het beïnvloeden van de fysieke, morele en intellectuele ontwikkeling van hun kind. Hoewel ouder-kind relaties werden gekenmerkt door warmte, was er sprake van een sterke patriarchie. Het begrip ‘patria potestas’ (‘macht van de vader’) verwees naar de absolute autoriteit van vaders. Kindermoord werd echter afgekeurd.

 

De kindertijd was vroeger een gevaarlijke levensperiode. Er was sprake van een hoge baby- en kindersterfte. Desondanks hielden ouders van hun kinderen, maakten zij zich zorgen om de gezondheid van hun kinderen en rouwden zij in geval van overlijden.

 

Een andere factor die invloed had op de opvoeding, waren de economische behoeften van het gezin. Kinderarbeid was vaak noodzakelijk. Vanaf 1836 werd kinderarbeid in de Verenigde Staten verboden en ontstond de leerplicht. In veel ontwikkelingslanden komt kinderarbeid echter nog veelvuldig voor.

 

Bronnen van ideeën over opvoeding

Ervaring en theorieën

Veel van de zojuist genoemde adviseurs over opvoeding, waren zelf ouders. Andere ‘experts’ baseerden hun ideeën op andere bronnen. Rankin heeft de ideeën van vijf experts geanalyseerd en kwam tot de conclusie dat de experts het over veel kwesties oneens waren. Hieruit blijkt dat experts hun advies niet op wetenschappelijk bewijs baseren. In plaats daarvan lijkt het advies te worden beïnvloed door de politieke filosofie van de expert, zoals liberaal of conservatief.

 

Iedereen heeft eigen ideeën over opvoeding. Deze ‘lay theories’ omvatten overtuigingen over hoe kinderen zijn, wanneer ze bepaalde vaardigheden verwerven, hoe kinderen veranderen en de manieren waarop ouders de ontwikkeling beïnvloeden.

 

Media

Internet zorgt ervoor dat mensen makkelijker toegang hebben tot wetenschappelijker artikelen. Internet is echter ook de plaats waar veel mensen hun ongefundeerde mening geven. Naast internet zijn er ook tijdschriften, boeken, televisieprogramma’s en reclames waarin advies wordt gegeven over opvoeding.

 

Onderzoeksbevindingen over opvoeding

Alleen met behulp van systematisch onderzoek kan onderscheid worden gemaakt tussen mening en feit. De feiten zijn echter niet zoals scheikundige wetten, omdat ieder kind uniek is. Onderzoek naar opvoeding bestudeert hoe kinderen zich ontwikkelen en de rol die ouders spelen bij het beïnvloeden van de ontwikkeling.

 

Rond 1920 was er sprake van een opkomst van onderzoek naar opvoeding. Zie tabel 1.3 op bladzijde 24 voor drie vroege onderzoeken naar opvoeding. Deze onderzoeken leverden een aantal bijdragen, waaronder methodologische benaderingen om ouders te onderzoeken, het testen van nieuwe concepten en het identificeren van associaties tussen opvoedpraktijken en uitkomsten bij het kind.

 

Vroeger werd onderzoek naar opvoeding vooral uitgevoerd door psychologen. Tegenwoordig doen ook antropologen, biologen en sociologen dergelijk onderzoek.

Clarke-Stewart stelt dat de ideeën over opvoeding in de Amerikaanse samenleving worden gekenmerkt door een aantal thema’s:

  • Zorgen over de opvoeding van kinderen

  • Opvoeding kan kinderen verbeteren

  • Ouders leren graag van experts

  • Overtuigingen over opvoeding veranderen over de tijd heen

2: Theoretische benaderingen van opvoeding

Inleiding

Theorieën

Een theorie is een leidraad voor het begrijpen van fenomenen. Een goede theorie organiseert en integreert informatie, verklaart feiten en identificeert causale verbanden. Een theorie specificeert oorzaken van uitkomsten, moet testbaar zijn en moet voorspellingen genereren. Theorieën van ouders over opvoeding hebben invloed op de manier waarop ouders zich tegenover kinderen gedragen.

 

Lay’ theorieën en opvoedgedrag

‘Lay’ theorieën komen soms tot uitdrukking in gezegden, zoals ‘de appel valt niet ver van de boom’. Theorieën bepalen hoe ouders zich gedragen. Dit kan worden geïllustreerd aan de hand van slaapproblemen. Een moeder die de leertheorie onbewust of bewust aanhangt, is ervan overtuigd zijn dat als haar kind op mag blijven, zij ongehoorzaamheid bij het kind bekrachtigt. Een moeder die een oriëntatie aanhangt die is gebaseerd op emoties, denkt dat haar kind bang is voor het donker en aandacht nodig heeft.

 

Wetenschappelijke theorieën over de ontwikkeling

Theoretische benaderingen van ouder-kind relaties verschillen op vele dimensies. Sommige theorieën beschouwen ouder-kind relaties als fylogenetisch (ontwikkeling van de soort), terwijl andere theorieën een ontogenetisch perspectief (ontwikkeling van individuen tijdens hun leven) aanhangen. Theorieën verschillen ook in het belang dat ze toeschrijven aan ouders als omgevingsinvloed op de ontwikkeling van hun kinderen.

 

Freud ontwikkelde de eerste moderne theorie over de ontwikkeling van kinderen. Zijn ontwikkelingstheorie stelt dat er vijf psychoseksuele stadia zijn. In elk stadium is de seksuele energie op een bepaald lichaamsdeel gericht. Dit wordt ook wel de erogene zone genoemd. De vijf psychoseksuele stadia zijn:

  1. Orale fase: geboorte tot 12 maanden. De erogene zone is de mond.

  2. Anale fase: 12 maanden tot 3 jaar. De erogene zone is de anus.

  3. Fallische fase: 3 tot 6 jaar. De erogene zone zijn de geslachtsdelen.

  4. ‘Latency’ fase: 6 tot 12 jaar. In deze periode wordt de seksuele energie onderdrukt en is er geen erogene zone.

  5. Genitale fase: 12 jaar en ouder. De erogene zone zijn de geslachtsdelen.

 

Volgens Freud moet een kind alle stadia succesvol doorlopen om een goed aangepast individu te worden. Hij stelde dat de ontwikkeling wordt gedreven door rijping, maar erkende ook de belangrijke rol van de ouders. Als ouders de ontwikkeling door een bepaalde fase zouden blokkeren, zou het kind vast komen te zitten in dat stadium. Zo zou een oraal gefixeerd persoon symptomen vertonen als roken of kauwgom kauwen.

 

Freud beschreef daarnaast hoe zowel vaders als moeders belangrijk zijn voor de ontwikkeling. Hij stelde dat de moeder-kind relatie de basis is voor alle relaties die later worden gevormd. Volgens Freud’s theorie van identificatie wordt de vader op latere leeftijd belangrijk en speelt hij vooral een belangrijke rol bij de morele ontwikkeling van zijn zoons. Tijdens het fallische stadium identificeren kinderen zich met de ouder van hetzelfde geslacht. Freud stelde dat jongens zich rond 5-jarige leeftijd aangetrokken voelen tot hun moeder. Dit wordt ook wel het Oedipuscomplex genoemd. De jongen weet dat zijn vader een speciale relatie heeft met zijn moeder en wil dit zelf ook, maar is bang voor de gevolgen als zijn vader achter deze gevoelens komt. Het kind lost deze angst op door zich met zijn vader te identificeren. Dit proces van identificatie resulteert in de ontwikkeling van het superego.

 

De psychoseksuele theorie van Freud wordt niet door empirisch onderzoek ondersteund.

 

Theorieën over ouder-kind relaties

Evolutionaire psychologie

Volgens Darwin’s evolutietheorie hebben de individuen die beter aangepast zijn aan de omgeving een grotere kans op overleving en krijgen zij meer nakomelingen. Door dit proces van natuurlijke selectie komen bepaalde trekken en kenmerken in een bepaalde populatie meer of minder voor.

 

Als de evolutionaire benadering op opvoeding wordt toegepast, bestuderen onderzoekers hoe patronen van opvoeding veranderd en geselecteerd zijn. Aangezien 99% van de menselijke generaties in jaag- en verzamelgemeenschappen leefde, wordt onderzocht hoe huidig opvoedgedrag een reflectie is van en beïnvloed wordt door selectieprocessen binnen deze samenlevingen.

 

Individuen zijn aangepast aan bepaalde omgevingsgebeurtenissen of stimuli. Zo is angst voor hoogte of slangen bevorderlijk voor overleving. Er is ook gezocht naar de kenmerken en gedragingen van organismen, die bevorderlijk zijn voor de overleving van jonge kinderen. Zowel het huilen van een baby als meer subtiele stimuli, zoals de unieke gezichtskenmerken van baby’s, leiden tot verzorgend gedrag.

 

Volgens MacDonald is het gevoel van liefde voor een kind belangrijk voor hechte gezinsrelaties en betrokkenheid van ouders bij de opvoeding, waardoor de kans op overleving van het kind groter wordt. De vraag is waarom er grote verschillen bestaan in de hoeveelheid tijd die ouders aan hun kinderen besteden. Volgens de evolutionaire theorie ligt het antwoord in de hoeveelheid genetisch materiaal, de kans van het kind op overleving en de kans dat het kind zelf nakomelingen zal krijgen. Volgens evolutionaire theoretici was het vroeger adaptief om bij weinig resources niet te zorgen voor bijvoorbeeld beperkte kinderen, vanwege de geringe overlevingskans. Dit biedt een theoretische basis voor infanticide.

 

Een evolutionaire benadering van de ontwikkeling beweert niet dat gedrag onvermijdelijk is. Huidige aanhangers van de evolutionaire psychologie stellen dat het verleden ervoor zorgt dat we geneigd zijn om ons op een bepaalde manier te gedragen.

 

Hechtingstheorie

De hechtingstheorie richt zich op de ontwikkeling, het behoud en de gevolgen van hechting tussen ouders en kinderen. Zowel Bowlby als Ainsworth heeft een belangrijke bijdrage geleverd aan de ontwikkeling van de hechtingstheorie. Het centrale idee van de hechtingstheorie is dat de ouder-kind relatie een reflectie is van een gedragssysteem, dat bevorderlijk is voor overleving en competent functioneren van de nakomeling. Dit gedragssysteem omvat twee delen: het zoeken van nieuwigheid en het zoeken van nabijheid. De ontwikkeling van het systeem wordt het meest zichtbaar als baby’s beginnen te kruipen. Als baby’s veilig gehecht zijn, kruipen ze rond om te exploreren en met nieuwe objecten te spelen. Anderzijds zoeken kinderen hun ouders weer op, als ze overstuur of angstig zijn. Ouders dienen dus als veilige basis voor een explorerend kind. Verzorgers stellen hun rol als veilige basis in het eerste levensjaar vast, door warm en sensitief te zijn, door de behoeften van hun kind te bevredigen en door het kind te helpen bij het reguleren van de emoties. Baby’s ontwikkelen hierdoor een vertrouwen in de ouder. Dit vertrouwen ontwikkelt zich tot een veilige hechting, die bevorderlijk is voor exploratie, sociale en cognitieve competentie en gevoelens van ‘efficacy’.

 

Ainsworth ontwierp een laboratoriumprocedure om de kwaliteit van de hechtingsrelatie te bepalen. Tijdens deze procedure werden 1-jarige baby’s geconfronteerd met acht stressvolle situaties. Zie ook tabel 2.2 op bladzijde 35. Hoe baby’s reageren op het vertrek van en hereniging met hun moeder, zou de kwaliteit van de hechtingsrelatie reflecteren. Veilig gehechte kinderen zijn van streek als hun moeder hen verlaat en benaderen haar als zij terugkeert. Echter, ongeveer 40% van de kinderen is onveilig gehecht en reageert anders op deze situaties dan veilig gehechte kinderen. Angstig-vermijdend gehechte kinderen merken nauwelijks dat hun moeder teruggekeerd is, of negeren haar terugkeer. Angstig-afwerend, of ambivalent, gehechte kinderen zijn van streek als hun moeder vertrekt en benaderen haar als ze terugkeert, maar weigeren vastgehouden te worden. Gedesorganiseerd gehechte kinderen hebben geen georganiseerde gedragsstrategie om met stress om te gaan en reageren in verschillende situaties op verschillende manieren.

 

Volgens de hechtingstheorie wordt de manier waarop een kind op moederlijke afwezigheid reageert, bepaald door het verleden van ouder-kind interactie. Een veilige hechting is het gevolg van sensitief opvoedgedrag. Bij een sensitieve opvoeding reageert de ouder snel, gepast en consistent op de behoeften van het kind. Over de tijd heen leert het kind dan dat het de verzorger kan vertrouwen.

 

Kinderen met niet-sensitieve ouders ontwikkelen vaak een onveilige hechtingsrelatie. Als de ouder niet vaak op de behoeften van het kind reageert, ontwikkelt het kind een angstig-vermijdende hechtingsrelatie. Deze kinderen leren dat de ouder hun behoeften niet bevredigt, waardoor ze hun ouders later niet benaderen als ze stress ervaren of bepaalde behoeften hebben.

 

Andere ouders hebben een slecht gevoel van timing, beoordelen de behoeften van hun kind verkeerd of bieden inconsistente zorg. Hierdoor leert het kind dat de ouder onbetrouwbaar en onvoorspelbaar is. Hierdoor zal het kind een ambivalent (angstig-afwerend) gedragspatroon vertonen.

 

De gedesorganiseerde hechting beschrijft kinderen die onveilig gehecht zijn, maar niet geclassificeerd kunnen worden als vermijdend of afwerend. Deze kinderen vertonen geen consistent reactiepatroon. Een gedesorganiseerde hechting kan het gevolg zijn van misbruik of een ander trauma.

 

De hechtingstheorie richt zich ook op de vraag hoe vroege ouder-kind relaties invloed hebben op de overtuiging van een kind van hoe betrouwbaar andere mensen zijn. Deze overtuigingen over anderen worden ook wel interne werkmodellen genoemd. Tijdens de ontwikkeling ontwikkelen kinderen ideeën en verwachtingen over hoe andere mensen zich ten opzichte van hen zullen gedragen.

 

Hechtingstheoretici stellen daarnaast dat de eigenwaarde van kinderen door ouder-kind interacties wordt bepaald. Als een kind niet sensitief wordt opgevoed, ontwikkelt het kind de overtuiging dat het onwaardig is en geen zorg verdient. Er is ook onderzoek gedaan naar de manier waarop de interne representatie van zichzelf en anderen invloed heeft op gedrag later in de kindertijd en in de volwassenen. Daarnaast wordt het verband bestudeerd tussen vroege hechtingsrelaties en latere romantische relaties.

 

Deze interne werkmodellen zijn echter cognities en kunnen dus veranderd worden. Onveilig gehechte kinderen kunnen door middel van therapie een veilige hechting ontwikkelen.

 

Sociale leertheorie en sociaal-cognitieve theorie

De sociaal-cognitieve theorie richt zich op de manier waarop sociaal gedrag door sociale ervaringen verandert. Bandura was één van de grondleggers van de sociale leertheorie. Zijn vroege werk was gebaseerd op het concept ‘modeling’, dat geïllustreerd wordt door afbeelding 2.4 op bladzijde 38.

 

Watson legde een extreme focus op de invloed van de omgeving en heeft het verband gelegd tussen sociaal leren en opvoeding. Watson’s sociale leertheorie was gebaseerd op klassieke conditionering. Hij stelde dat ouders door middel van klassieke conditionering invloed konden uitoefenen op de ontwikkeling van hun kind.

 

Skinner ontdekte het leermechanisme operante conditionering. Volgens het concept van operante conditionering kan gedrag door de gevolgen ervan worden aangepast. Bij een bekrachtigend effect vergroot het gevolg van het gedrag de kans dat het gedrag herhaald zal worden. Bij een bestraffend effect verkleint het gevolg van het gedrag daarentegen de kans dat het gedrag herhaald zal worden. Zowel bekrachtigende als bestraffende stimuli kunnen toegediend en verwijderd worden:

  • Positieve bekrachtiging: het toedienen van een positieve stimulus in reactie op gewenst gedrag.

  • Negatieve bekrachtiging: het verwijderen van een negatieve stimulus in reactie op gewenst gedrag.

  • Positieve bestraffing: het toedienen van een negatieve stimulus in reactie op ongewenst gedrag.

  • Negatieve bestraffing: het verwijderen van een positieve stimulus in reactie op ongewenst gedrag.

 

Bekrachtiging beoogt dus een toename van gedrag, terwijl bestraffing bedoeld is voor het verminderen van gedrag. Zie ook tabel 2.3 op bladzijde 39.

 

Denk aan het voorbeeld van een kind, dat in de supermarkt om snoep zeurt. Uiteindelijk geeft de ouder toe en stopt het kind met zeuren. Hierdoor wordt het gedrag van het kind niet alleen positief bekrachtigd, maar wordt het gedrag van de ouder ook negatief bekrachtigd.

 

Volgens gedragstheoretici kunnen ouders drie basale fouten maken:

  • Ouders geven aandacht aan ongewenst gedrag, waardoor dit gedrag wordt bekrachtigd.

  • Ouders slagen er niet in om gewenst gedrag positief te bekrachtigen, omdat ze dergelijk gedrag vaak niet opmerken.

  • Ouders maken vaker gebruik van een straf dan van bekrachtiging, waardoor het kind gevoelens van angst ontwikkelt.

 

Tegenwoordig krijgen kinderen voor goede academische prestaties vaak materiële beloningen. Als de beloning later wordt verwijderd, willen kinderen niet langer hun best doen, omdat ze niet intern gemotiveerd zijn.

 

Een hieraan gerelateerd probleem, is dat straffen vaak niet goed worden toegepast. Straf is alleen effectief als het consistent (vindt elke keer na het wangedrag plaats), contingent (vindt gelijk na het wangedrag plaats) en hard is.

 

Patterson heeft onderzoek gedaan naar de ontwikkeling van gedragsstoornissen en delinquentie. In zijn model staan coërcieve cycli centraal. Dit zijn problematische interacties, waarin zowel ouder als kind wil overwinnen. Zie bladzijde 41 voor een schematische weergave van een coërcieve cyclus. Patterson stelt dat ongehoorzaamheid van het kind door coërcieve processen positief wordt bekrachtigd, en dat het toegevende gedrag van de ouder hier negatief door wordt bekrachtigd. Ouders moeten proberen coërcieve cycli te vermijden, omdat de ouder vaak niet wint en omdat het ondermijnend is voor de autoriteit van de ouder.

 

Bandura’s sociale leertheorie stelt dat direct en observationeel leren een belangrijke rol speelt bij het ontstaan van nieuw gedrag. Kinderen hoeven een handeling enkel te observeren, om deze te verwerven. Als gedrag vastgesteld is, kan het door middel van bekrachtiging worden behouden. Kinderen imiteren een model eerder als dit model wordt waargenomen als machtig en verzorgend, wat vaak het geval is bij ouders.

 

Bandura noemt zijn theorie tegenwoordig de sociaal-cognitieve theorie. Hij benadrukt hiermee de cognitieve en informatieverwerkende capaciteiten van individuen, die hun sociale gedrag mediëren. Ook gevoelens van ‘self-efficacy’, het idee dat je zelf in staat bent om veranderingen in je omgeving te bewerkstelligen, is belangrijk voor menselijk gedrag.

 

Bioecologische systeemtheorie

Bronfenbrenner’s bioecologische systeemtheorie stelt dat het ontwikkelende kind zich bevindt in een aantal omgevingssystemen, die met elkaar en met het kind interacteren. Deze theorie breidt Lewin’s klassieke formule uit, die stelt dat gedrag een functie is van een combinatie van de persoon en de omgeving. Volgens ecologen zijn persoon en omgeving onlosmakelijk met elkaar verbonden. De constante interactie tussen beide staat bekend als transactionele invloed. In het geval van ouder-kind relaties betekent dit dat kindkenmerken of gedrag van het kind invloed kan hebben op de ouder en op de context waarin de interacties plaatsvinden. Omgekeerd kan ook de context invloed hebben op de kenmerken en het gedrag van het kind.

 

Bronfenbrenner’s theorie legt uit hoe de biologische kindkenmerken interacteren met meerdere omgevingsniveaus. Deze omgevingsniveaus zijn hiërarchisch georganiseerd:

  1. Microsysteem: de directe omgeving en de interacties en activiteiten binnen die omgeving, zoals interacties thuis of in de klas. De interacties zijn vaak bidirectioneel.

  2. Mesosysteem: de verbindingen tussen microsystemen. Schoolprestaties kunnen bijvoorbeeld deels afhangen van de ervaringen in de klas (microsysteem) en de voorbereidingen die thuis worden getroffen (microsysteem).

  3. Exosysteem: contexten die de ontwikkeling van het kind indirect beïnvloeden, zoals het werk of het sociale netwerk van de ouders.

  4. Macrosysteem: de (sub)culturele context waarin de micro-, meso- en exosystemen zich in bevinden. Het omvat de culturele waarden, wetten en gewoonten van een bepaalde samenleving. Wat op dit niveau gebeurt, heeft invloed op alle andere niveaus.

 

Zie ook afbeelding 2.6 op bladzijde 43.

 

Bronfenbrenner erkende dat ervaringen in het verleden invloed hebben op huidig gedrag en dat de omgeving en het kind veranderen. Daarom omvat zijn theorie ook een chronosysteem. Dit systeem verwijst naar de manier waarop systemen invloed hebben op toekomstig gedrag en hoe deze systemen veranderen als het kind ouder wordt. Rijpingsveranderingen in de puberteit zijn bijvoorbeeld verbonden aan toenemende conflicten tussen ouder en kind.

 

Menselijke gedragsgenetica theorie

De menselijke gedragsgenetica theorie probeert gedrag te verklaren door middel van genetische erfelijkheid. Deze oriëntatie op genetische determinanten begon met Galton en werd gevolgd door Gesell. Gesell’s nativistische ontwikkelingstheorie stelt dat de genetische samenstelling van een kind bepalend is voor de natuurlijke ontplooiing van geërfde predisposities.

 

Hoewel Gesell vooral geïnteresseerd was in de normatieve ontwikkeling, wordt tegenwoordig onderzocht hoe variaties in genen gekoppeld zijn aan variaties in persoonlijke trekken. De meeste menselijke gedragsgenetica studies zijn tweeling- of adoptiestudies. Menselijke gedragsgenetici zijn niet alleen geïnteresseerd in het genotype (genetische kenmerken) van een kind, maar erkennen ook de rol van de omgeving bij het bepalen van het fenotype (de manier waarop het genotype tot uitdrukking komt) van het kind. Voor verschillende cognitieve en persoonlijke variabelen varieert de erfelijkheid tussen ouder en kind tussen 30% en 60%. De rest van de verschillen wordt verklaard door niet-genetische factoren, waaronder de omgeving en meetfouten.

 

Gedragsgenetici stellen dat er verschillende manieren zijn waarop het genotype invloed heeft op de ontwikkeling van een kind. Er zijn drie gen-omgeving interacties geïdentificeerd:

  • Genen spelen een passieve rol in de omgeving: de ouders van een kind creëren onder invloed van hun eigen genotype een omgeving, die onafhankelijk is van de invloed van het kind.

  • Genen spelen een actieve rol: het kind gaat onder invloed van zijn of haar genotype op zoek naar bepaalde omgevingen.

  • Genen spelen een evocatieve rol: de manier waarop ouders hun kind benaderen, is afhankelijk van het genotype van het kind. Een agressief en impulsief kind lokt andere reacties uit dan een rustig kind.

 

Er kan onderscheid worden gemaakt tussen een gedeelde en een niet-gedeelde (unieke) omgeving. Een gedeelde omgeving verwijst naar delen van de omgeving, die alle kinderen in een gezin ervaren. Voorbeelden hiervan zijn de gezinsstructuur en de sociaal-economische status. Niet-gedeelde omgevingen zijn de unieke ervaringen van elk kind in het gezin, zowel binnen als buiten het gezin. Voorbeelden hiervan zijn de kwaliteit van de opvoeding die het kind ontvangt en ervaringen op school.

 

Volgens menselijke gedragsgenetici zouden alle kinderen in een gezin overeenkomstige kenmerken moeten ontwikkelen, als de opvoeding daadwerkelijk zo’n grote invloed heeft als sommigen stellen. In werkelijkheid verschillen broers en zussen echter vaak in vele opzichten. De ontwikkeling van een kind lijkt dus sterk te worden beïnvloed door niet-gedeelde, unieke omgevingsfactoren. Toch blijkt uit onderzoek dat de gedeelde omgeving in de vroege ontwikkeling meer invloed heeft op de ontwikkeling van bepaalde kenmerken dan de unieke omgeving. Zie ook box 2.2 op bladzijde 47.

 

In verband met het gebrek aan invloed van gedeelde opvoeding stellen sommigen dat opvoedgedrag en ouderkenmerken die binnen het normale bereik vallen, weinig invloed hebben op de ontwikkeling van het kind.

 

 

Smalle theorieën

Emotiegebaseerde theorieën

Rohner’s ouderlijke acceptatie-afwijzing theorie stelt dat ouderlijke liefde resulteert in positieve uitkomsten, terwijl afwijzing een negatief effect heeft op de psychologische aanpassing en het gedrag van het kind. Uit onderzoek blijkt dat deze theorie ongeveer 80% van de persoonlijkheidsscores van onderzoeksparticipanten correct kan voorspellen.

 

De theorie van Davies en Cummings richt zich op de percepties van kinderen van conflicten tussen hun ouders. De emotionele veiligheidshypothese theorie stelt dat kinderen die hun ouders ruzie zien maken bang worden dat dit conflict wijst op een dreigende echtscheiding. Deze angst leidt tot emotionele stress. Kinderen die worden blootgesteld aan weinig of geen echtelijke conflicten, of aan conflicten die goed worden opgelost, ontwikkelen gevoelens van emotioneel welzijn en een betere emotieregulatie. Onderzoeksuitkomsten ondersteunen deze theorie.

 

Controletheorie

Bell’s controletheorie richt zich op de voortdurende wederkerige aard van ouder-kind interacties. Deze theorie stelt dat ouder en kind elkaars gedrag reguleren. Ouders hebben een ‘bovengrens’ en ‘ondergrens’ van tolerantie voor de intensiteit, frequentie en situationele gepastheid van gedrag van het kind. Deze tolerantiegrenzen zijn gebaseerd op verwachtingen en eerdere interacties. Ouders proberen hun kind binnen deze grenzen te houden.

 

Jonge kinderen gaan vaak over de bovengrens heen, wat betekent dat het kind bijvoorbeeld te actief is of onacceptabel gedrag vertoont. De ouder reageert hierop, waardoor het kind terug in het acceptabele bereik valt. Een kind dat veel televisie kijkt, gaat daarentegen over de ondergrens van de ouder heen. De ouder is hierdoor gemotiveerd om te proberen het kind actiever te maken. Volgens Bell is dit model ook toepasbaar vanuit het perspectief van het kind. Als een ouder het kind bijvoorbeeld weinig aandacht geeft (de ondergrens overschrijdt), zal het kind gedrag vertonen om de ouder tot actie te stimuleren.

 

Hoewel de controletheorie door verschillende studies wordt ondersteund, lijkt het model het best toepasbaar op ouder-kind relaties in tijden van een onbalans.

 

De theorie van Vygotsky

Vygotsky richtte zich op de cognitieve ontwikkeling van kinderen en stelde dat ouders en andere sociale personen hierbij een belangrijke rol spelen. Volgens hem bieden sociale interacties de primaire ‘arena’ voor de cognitieve ontwikkeling. Het concept van de ‘zone van proximale ontwikkeling’ verwijst naar de centrale rol die ouders spelen bij de ontwikkeling van het kind. Vygotsky stelde dat de ontwikkeling ontstaat door kinderen deze zone onder begeleiding van volwassenen of meer volwassen peers te laten ervaren. Dergelijke ervaringen zouden leiden tot meer geavanceerd of rijp gedrag. De manier waarop ouders meer geavanceerd gedrag kunnen uitlokken, is door middel van ‘scaffolding’. Ouders bieden een bepaalde structuur om meer geavanceerd gedrag te ondersteunen. Terwijl de vaardigheden in toenemende mate rijp worden, is deze structuur in afnemende mate nodig.

 

Gezinssysteem theorie

De gezinssysteem theorie richt zich op de interactieve effecten van verschillende gezinsleden. Relaties tussen alle gezinsleden hebben invloed op het gedrag van ieder individu. ‘Tweede-orde’ effecten verwijzen naar het feit dat een ouder zich soms anders tegenover het kind gedraagt als er iemand anders bij aanwezig is. Een ander construct dat veel onderzocht is, is ‘co-ouderschap’. Dit construct verwijst naar de manier waarop moeder en vader samen functioneren in hun rol als ouders en wanneer de ouders wederkerig ondersteunend en betrokken zijn. Een voorbeeld van wederkerige steun is als vader de opvoedtaken overneemt als moeder ziek is.

 

Roltheorie

De roltheorie richt zich op de status van verschillende gezinsrollen en de verwachtingen, gedragingen, rechten en verplichtingen die bij die rollen horen. Twee constructen van deze theorie zijn rolconflict en rolspanning (‘role strain’). Er is sprake van rolconflict als een individu een conflict ervaart tussen twee rollen, met een verschillende status. Veel ouders ervaren bijvoorbeeld problemen bij het combineren van hun rol als ouder en werknemer. Er is sprake van rolspanning als er spanning is tussen rollen met dezelfde status, zoals zorgen voor een kind en zorgen voor een bejaarde ouder.

 

Samenvatting

In dit hoofdstuk zijn vijf belangrijke theoretische benaderingen aan bod gekomen. Hoewel deze perspectieven nog niet geïntegreerd kunnen worden, kunnen er vier thema’s over opvoeding worden geïdentificeerd:

  • Gedrag van zowel ouder als kind wordt beïnvloed door verschillende factoren, waaronder genetische predisposities, leerervaringen, rolverwachtingen en percepties van het kind.

  • De context speelt een belangrijke rol bij gedrag: ouder en kind gedragen zich verschillend in verschillende contexten en meerdere omgevingsniveaus hebben invloed op gedrag.

  • Kinderen spelen een belangrijke rol bij het uitlokken van opvoedgedrag: opvoeding wordt niet enkel bepaald door de moeder of vader.

  • Opvoeding is dynamisch en veranderlijk in plaats van statisch en rigide. Opvoedgedrag verandert in reactie op ander gedrag van het kind, andere context en over de tijd heen.

 

3: Benaderingen van onderzoek naar opvoeding

Meerdere onderzoeksbenaderingen

Er zijn verschillende manieren om onderzoek te doen naar opvoeding. Elke benadering wordt gekenmerkt door verschillende aannames, richt zich op verschillende aspecten van de ouder-kind relatie en probeert verschillende vragen te beantwoorden over ouders en opvoeding.

 

Opvoedtrekken benadering

Een ‘helikopterouder’ wordt gekenmerkt door indringerig gedrag en overbetrokkenheid in het leven van het kind. Het karakteriseren van ouders aan de hand van één belangrijke opvoedkwaliteit of kenmerk, zoals overbetrokkenheid, is de oudste benadering van het onderzoeken van ouders. Levy was een pionier van deze benadering. Deze onderzoeksbenadering gaat ervan uit dat ouders kunnen worden geclassificeerd in een categorie, die de essentie van hun opvoedgedrag in één woord omvat. Deze opvoedkwaliteit zou de ontwikkeling van het kind beïnvloeden. Zie tabel 3.1 op bladzijde 57 voor opvoedtrekken die sinds 1940 zijn bestudeerd.

 

Het meest bekende schema van opvoedtrekken is ontwikkeld door Baumrind. Zij richtte zich op de mate waarin ouders warmte en controle vertonen en identificeerde drie opvoedpatronen:

  • Autoritair: wordt gekenmerkt door veel controle en weinig warmte.

  • Autoritatief: wordt gekenmerkt door een combinatie van controle en warmte.

  • Permissief: wordt gekenmerkt door weinig controle en veel warmte.

 

Baumrind heeft dit classificatieschema getest onder 133 ouders van kinderen van voorschoolse leeftijd. Ze was in staat 75% van de ouders op basis van observaties, interviews en vragenlijsten in één van deze categorieën te classificeren. Daarnaast bleek dat de drie categorieën gekoppeld zijn aan verschillende niveaus van competentie van het kind. Kinderen met autoritatieve ouders waren het meest competent. Kinderen die autoritair of permissief werden opgevoed, hadden daarentegen verschillende problemen.

 

Veel onderzoekers hebben gebruik gemaakt van Baumrind’s typologie. Vaak worden opvoedtrekken echter gemeten aan de hand van korte vragenlijsten, die door de kinderen of ouders zelf werden ingevuld.

 

Critici wijzen echter op beperkingen van de opvoedtrekken benadering. Zo stelde Lewis dat de opvoedtrekken eerder reflecties zijn van de aard van de kinderen dan van de ouders. Moeilijke kinderen lokken bijvoorbeeld meer controle en minder warmte uit dan makkelijke kinderen. Hij benadrukte de kindeffecten en stelde dat opvoedgedrag vaak wordt bepaald door de kenmerken of het gedrag van het kind.

 

Maccoby en Martin richtte hun kritiek op de twee opvoeddimensies. Zij stelden dat opvoedstijlen verdeeld moeten worden in vier cellen, afhankelijk van of de ouder veeleisend en/of responsief is. Zij identificeerden de volgende opvoedstijlen:

  • Autoritatief: veeleisend, maar responsief.

  • Autoritair: veeleisend en niet-responsief.

  • Permissief: niet veeleisend en responsief.

  • Verwaarlozend of onbetrokken: niet veeleisend en niet-responsief.

 

Sommigen stellen dat de opvoedtrekken benadering te vaag en simpel is en niet duidelijk maakt welke opvoedprocessen daadwerkelijk werkzaam zijn. Een ander probleem is de aanname dat één trek altijd de beste vorm van opvoeding is, ongeacht de kindkenmerken of cultuur.

 

Sociaal leren en sociaal-cognitieve leerbenaderingen

Onderzoekers die een leerbenadering aannemen, richten zich op de leerprincipes die ouders in hun opvoeding vertonen. Deze leerprincipes worden op twee manieren door ouders belichaamd. Allereerst oefenen ouders invloed uit door middel van modeling en het toedienen van bekrachtigers of straffen. Ten tweede wordt opvoedgedrag bepaald door eigen sociale leerervaringen uit het verleden. Wetenschappers die leerbenadering aannemen, onderzoeken hoe ouders ongewenst gedrag van het kind onbedoeld bekrachtigen.

 

Een voorbeeld van onderzoek vanuit deze benadering is de studie van Patterson naar coërcieve cycli. Hij bestudeerde de manier waarop kinderen coërcief gedrag leren. Uit dit onderzoek blijkt dat de moeders dergelijk gedrag zowel negatief als positief bekrachtigden, waardoor de jongens leerden dat coërcief gedrag effectief is.

 

Volgens sociale leeronderzoekers zijn er nog meer fouten die ouders vaak maken. O’Leary heeft de volgende fouten geïdentificeerd:

  • Ouders bekrachtigen wangedrag, door er aandacht aan te besteden. Kinderen leren welke gedragingen aandacht krijgen en resultaat opleveren.

  • Ouders vergeten gewenst gedrag van het kind te belonen.

  • Ouders reageren overdreven, bijvoorbeeld als de ouder het kind straft in een poging ongewenst gedrag te stoppen. Het is echter moeilijk om ‘correct’ te straffen (zodanig dat het effectief is). Ouders zouden zich moeten richten op het bevorderen van gewenst gedrag in plaats van het verminderen van ongewenst gedrag.

  • Ouders geven lange, verbale uitleg over wangedrag. Jonge kinderen zijn vaak niet in staat deze uitleg cognitief te verwerken.

 

Een beperking van deze onderzoeksbenadering is echter dat het weinig zegt over andere domeinen van opvoeding, zoals hechting of culturele invloeden.

 

Sociale adrestheorie

De sociale adrestheorie vergelijkt ouders uit verschillende locaties of ‘adressen’. Deze adressen kunnen verschillende culturen, geografische plekken, religieuze achtergronden, raciale of etnische groepen of sociaal-economische statusgroepen zijn. Deze onderzoeksbenadering gaat ervan uit dat lidmaatschap in een grotere culturele groep bepalend is voor de opvoeding en verklaart hoe ouders de ontwikkeling van hun kind beïnvloeden. Variatie binnen een culturele groep wordt over het algemeen genegeerd.

 

Hoewel antropologen de eersten waren die de sociale adresbenadering gebruikten, begonnen ook psychologen al snel onderzoek te doen naar geografische, economische, raciale en etnische verschillen tussen ouders. Tegenwoordig richt onderzoek zich op het identificeren van de processen die een verklaring bieden voor de associaties, of zelfs causale verbanden, tussen cultureel gereguleerde opvoedpraktijken en ontwikkelingsuitkomsten.

 

 

 

Kortstondige procesbenadering

In tegenstelling tot de macroanalytische benadering van opvoeding in de sociale adresbenadering, neemt de kortstondige procesbenadering een microanalytisch perspectief aan. Deze benadering stelt dat kritieke processen tussen ouder en kind zo snel plaatsvinden, dat de meeste mensen er niet bewust van zijn. De kortstondige procesbenadering richt zich op de manier waarop gedrag gereguleerd, aangepast of beïnvloed wordt door één of beide leden van de ouder-kind dyade. Onderzoekers bestuderen subtiele ouder en kind handelingen, zoals kijken, glimlachen, hoofdbewegingen en pauzes tussen handelingen.

 

Een belangrijke relatiekwaliteit is dyadische synchronie. Synchronie verwijst naar handelingen van een persoon, die worden gecoördineerd met handelingen van een ander. Dyadische synchronie wordt beschouwd als het ideale type ouder-kind interactie.

 

De kortstondige procesbenadering is vooral belangrijk bij het aantonen van de microstructuur van de gevolgen van een moederlijke depressie voor de ouder-kind interacties. Uit experimenteel onderzoek blijkt dat peuters meer negatief worden in hun activiteiten als hun niet-depressieve moeder een depressie simuleerden. Hieruit lijkt geconcludeerd te kunnen worden dat baby’s met een chronisch depressieve moeder een depressieve en problematische interactiestijl zullen ontwikkelen.

 

Kindeffecten en transactiebenadering

In reactie op het unidirectionele perspectief dat opvoedgedrag bepalend is voor het gedrag voor het kind, ontstond de kindeffecten benadering. Bell pleitte voor een herinterpretatie van de richting van effecten. Hij stelde dat kinderen bepaalde reacties bij hun ouders uit kunnen lokken. De kenmerken of het gedrag van kinderen die invloed kunnen hebben op ouders, kunnen in drie categorieën worden ingedeeld:

  • Algemene kindkenmerken: bijvoorbeeld leeftijd, geslacht en geboortevolgorde.

  • Fysieke of persoonlijke kenmerken: bijvoorbeeld aantrekkelijkheid, gezondheid, intelligentie, beperkingen en fysieke verschijning (lengte en gewicht).

  • Gedrag: bijvoorbeeld activiteitsniveau, kwaliteit van de hechting aan ouders, relaties met anderen en temperament.

 

Eén van de gedragskenmerken waaraan veel aandacht is besteed, is het activiteitsniveau van een kind. Er is onderzoek gedaan, dat illustreert hoe kinderen met ADHD invloed kunnen hebben op het gedrag van hun ouders. In deze studie kregen jongens met ADHD medicatie of een placebo. Noch de jongens, noch hun moeders wisten welke pil ze kregen. De gedragsproblemen namen meer af bij jongens die medicatie ontvingen dan bij jongens die de placebo ontvingen. Ook het gedrag van de moeders van de jongens die medicatie ontvingen veranderde. Dit biedt bewijs voor de invloed van gedrag van het kind op gedrag van ouders.

 

Kinderen lokken niet alleen bepaalde reacties uit, maar beïnvloeden hun ouders ook op andere, meer subtiele manieren. Allereerst kunnen kinderen door hun persoonlijkheid en interesses bijdragen aan de kwaliteit van de ouder-kind relatie. Daarnaast kunnen percepties van het kind van opvoedgedrag invloed hebben op de opvoeding die ze ontvangen. Temperamentkenmerken van een kind kunnen beïnvloeden hoe een kind op opvoedgedrag reageert. Zo kan een agressief kind in reactie op een fysieke straf boos zijn, terwijl een verlegen kind met teruggetrokken gedrag reageert.

 

Een relatief nieuw idee dat bij het concept van kindeffecten past, is het concept ‘differentiële vatbaarheid’. Belsky stelde dat de opvoeding en omgeving niet op alle kinderen hetzelfde effect heeft, maar dat kinderen met een moeilijk temperament meer reageren op (meer vatbaar zijn voor) opvoeding.

 

Het bidirectionele model stelt dat ouder en kind elkaar wederkerig beïnvloedden. Dit model reflecteert echter geen veranderingen over de tijd heen, die het gevolg zijn van deze interacties. Daarom is het transactionele model ontwikkeld, dat als volgt geïllustreerd kan worden:

 

Tegenwoordig richten veel onderzoekers zich niet alleen op kindeffecten of oudereffecten, maar ook op relatie-effecten.

 

Sociale cognitiebenadering

De sociale cognitiebenadering onderzoekt wat ouders denken over hun kinderen en over opvoeding. Tot op heden zijn de volgende constructen onderzocht:

  • Attitude: een reactie op of affectieve beoordeling van de veronderstelde feiten over kinderen of opvoeding.

  • Attributies: een beoordeling van de oorzaak van gedrag van ouder of kind.

  • Overtuigingen (kennis): mentale acceptatie van en overtuiging in de waarheid of validiteit van iets dat aan opvoeding gerelateerd is.

  • Vermogen tot besluitvorming (‘desicion-making’): het cognitieve proces, waarbij een beslissing over de opvoeding wordt gemaakt.

  • Verwachtingen

  • Doelen

  • Percepties: de interpretatie van stimuli.

  • Probleemoplossend vermogen: processen die betrokken zijn bij het omgaan met en oplossen van een opvoedprobleem.

  • Zelfperceptie: zelfkennis, bewustzijn van de eigen kenmerken.

  • Meta-opvoeding: gedachten over opvoeding of kinderen.

 

Gedrag is deels een functie van percepties. Een voorbeeld van de invloed van percepties is aangetoond op het gebied van de sekse van het kind. Het labelen van een pasgeborene als jongen of meisje kan hele verschillende gedachten over de baby uitlokken. Ook is er onderzoek gedaan naar percepties van andere kindkenmerken, waaronder aantrekkelijkheid, temperament en gedragsproblemen. Onderzoek toont aan dat ouderlijke percepties zowel objectieve als subjectieve componenten bevatten en beïnvloed worden door meerdere variabelen, waaronder de hoeveelheid tijd die doorgebracht wordt met een kind, het geheugen van de ouder en de persoonlijkheid van de ouder.

 

Gedrag wordt ook beïnvloed door de zelfperceptie van ouders van hun eigen opvoeding. Er is onderzoek gedaan naar twee soorten ouderlijke zelfpercepties: gevoelens van controle over het kind (‘parental self-efficacy’) en gevoelens van competentie als ouder. Ouders die denken dat ze controle hebben over hun kind, hebben betere opvoedvaardigheden en hebben beter aangepaste kinderen. Twee andere soorten zelfpercepties die gerelateerd zijn aan competentie en ‘self-efficacy’, zijn gevoelens van stress en gevoelens van tevredenheid in de ouderlijke rol.

 

Een andere belangrijke sociaal-cognitieve variabele is attributies over het gedrag van het kind. Attributies zijn causale aannames over het gedrag. Ook attributies hebben invloed op gedrag van ouders. Zie box 3.3 op bladzijde 70 voor een studie, waaruit dit blijkt.

 

Het meeste onderzoek naar sociale cognities van ouders heeft zich gericht op overtuigingen (kennis en ideeën) over kinderen en opvoeding. Onderzoek naar overtuigingen van ouders kunnen in vier domeinen worden gecategoriseerd:

  • Inhoud van overtuigingen: ideeën over de aard van de fysieke, motorische en cognitieve ontwikkeling van kinderen en ideeën over hoe ouders deze ontwikkeling beïnvloeden.

  • Kwaliteit van overtuigingen: de structuur, intensiteit en nauwkeurigheid van overtuigingen.

  • Bronnen van overtuigingen, zoals mensen, ervaring, internet of cultuur (cultureel gebaseerde overtuigingen worden ouderlijke etnotheorieën genoemd).

  • Effecten van overtuigingen.

 

Attituden zijn evaluaties van overtuigingen. Ouders hebben attituden over vele opvoedkwesties. Tegenwoordig wordt er nauwelijks onderzoek gedaan naar ouderlijke attituden, deels door het idee dat attituden van ouders en opvoedgedrag niet nauw samenhangen.

 

Een vijfde domein dat onderzocht is, is het proces van probleemoplossing en het maken van beslissingen. Uit onderzoek blijkt dat eerdere ervaring met baby’s een positief effect heeft op minstens één soort probleemoplossing, namelijk het bepalen waarom een baby huilt.

 

Het nieuwste construct wordt metaopvoeding genoemd. Deze term verwijst naar de gedachten die ouders vóór of na interacties over hun kind of opvoeding hebben. Effectieve ouders anticiperen op de behoeften en het gedrag van hun kind.

 

Menselijke gedragsgenetische benadering

De menselijke gedragsgenetische benadering wordt vaak gebruikt om de rol van genen versus omgeving (‘nature versus nurture’) te onderzoeken. De meeste onderzoeken vanuit deze benadering zijn tweelingstudies of adoptiestudies. Er wordt onderzoek gedaan naar overeenkomsten in trekken tussen twee individuen (bijvoorbeeld een tweeling of een kind met zijn of haar adoptiemoeder), die variëren in de mate van genetische gerelateerdheid. Hierdoor kan de erfelijkheid van kenmerken worden geschat.

 

Tweelingstudies maken gebruik van het feit dat eeneiige (monozygote) tweelingen hetzelfde fenotype hebben, terwijl twee-eiige (dizygote) tweelingen ongeveer 50% van hun genen delen. De erfelijkheid van een bepaald kenmerk kan worden geschat door te vergelijken in welke mate de twee soorten tweelingen overeenkomen op een bepaalde trek. Hierbij wordt aangenomen dat de omgeving van de eeneiige tweeling gelijk is aan die van de twee-eiige tweeling. In werkelijkheid worden eeneiige tweelingen echter waarschijnlijk blootgesteld aan een meer overeenkomstige omgeving dan twee-eiige tweelingen, bijvoorbeeld omdat ouders hen meer gelijk behandelen. Dit kan de overeenkomst tussen de eeneiige tweelingen vergroten en daarmee ook de schatting van de erfelijkheid.

 

Een tweede mogelijk probleem met tweelingstudies is ‘assortative mating’, het fenomeen dat mensen vaak met mensen trouwen die in bepaalde opzichten op hen lijken. Er is sprake van een probleem als ouders van twee-eiige tweelingen een bepaalde trek delen. Dit vergroot de overeenkomst tussen de tweeling en verkleint het verschil tussen een- en twee-eiige tweelingen.

 

In adoptiestudies wordt gekeken naar correlaties tussen enerzijds kinderen en anderzijds hun biologische en adoptieouders. Als de correlatie tussen een kind en zijn of haar biologische ouders groter is dan tussen een kind en zijn of haar adoptieouders, duidt dit op genetische invloed. Als de omgeving daarentegen een grotere rol speelt, lijkt het geadopteerde kind meer op zijn of haar adoptieouders.

 

In deze studies wordt aangenomen dat een kind geen adoptieouders heeft, die bepaalde kenmerken met het kind delen. Daarnaast is het mogelijk dat de prenatale omgeving van het kind invloed heeft op zijn of haar ontwikkeling. In dit geval zou een schijnbaar significant verschil tussen een geadopteerd kind en zijn of haar biologische of adoptieve ouders net zo goed toegeschreven kunnen worden aan prenatale factoren.

 

Opgemerkt moet worden dat de ontwikkeling van een kind bepaald wordt door interacties tussen genen en de omgeving. Tegenwoordig ligt de focus in veel onderzoek dan ook op gen-omgeving interacties.

 

 

 

Structural Equation Modeling (SEM) benadering

De Structural Equation Modeling (SEM) benadering gebruikt statistische methoden, om verbanden tussen opvoedgedrag en kinduitkomsten te bestuderen. Vaak wordt gebruik gemaakt van grote, soms longitudinale datasets. De SEM benadering is gebruikt om vele soorten vragen te stellen. SEM is een goede methode voor het analyseren van psychologische variabelen of constructen, die gemeten zijn bij verschillende informanten of met behulp van meerdere instrumenten.

 

SEM heeft een aantal sterke punten voor het testen van hypothesen door middel van een non-experimenteel onderzoeksdesign:

  • Door middel van SEM kan worden onderzocht hoe goed verschillende variabelen aan elkaar gerelateerd zijn, om modellen van psychologische processen te vormen.

  • Het is mogelijk om meerdere metingen van een construct te gebruiken, afkomstig van verschillende informanten.

  • SEM kan meerdere modellen tegelijkertijd evalueren, in plaats van ze achtereenvolgens te testen.

  • Door middel van SEM kan meer nauwkeurig beoordeeld worden hoe verschillende variabelen met elkaar samenwerken. Zo kan worden getest hoe bepaalde variabelen als moderator of mediator werken.

 

Een moderator is een variabele die invloed kan hebben op de sterkte of richting van een verband tussen twee andere variabelen, een onafhankelijke variabele (predictor) en afhankelijke variabele (uitkomst). Voorbeelden hiervan zijn sociaal-economische status, cultuur of bepaalde kindkenmerken. Zo blijkt uit onderzoek dat het verband tussen opvoeding en de ontwikkeling van een geweten wordt gemodereerd door het temperament van het kind. Kinderen met een explorerend temperament profiteren van responsieve en warme ouders, terwijl verlegen kinderen meer profiteren van een meer rustige opvoeding. Het type temperament beïnvloedt dus de omstandigheden, waaronder het verband tussen opvoeding en de gewetensontwikkeling ontstaat. Moderatie ziet er schematisch als volgt uit:

 

Een mediator verwijst daarentegen naar variabelen, die veranderen hoe of waarom twee andere variabelen met elkaar verbonden zijn. Dit kan worden geïllustreerd aan de hand van het effect van echtelijke conflicten op het functioneren van tieners. Echtelijke conflicten hebben een negatief effect op de opvoeding, wat vervolgens leidt tot problemen bij tieners. Mediatie ziet er schematisch als volgt uit:

 

Vergelijking van benaderingen

Sommige van de hierboven besproken onderzoeksbenaderingen zijn complementair, zoals de sociale adresbenadering en de sociale cognitiebenadering. Andere benaderingen zijn echter onverenigbaar, zoals de opvoedtrekken benadering en de kindeffecten benadering.

 

De onderzoeksbenaderingen kunnen op vijf dimensies met elkaar worden vergeleken:

  1. De primaire vraag die door de benadering wordt gesteld.

  2. De aannames die worden gemaakt over de determinanten van opvoedgedrag.

  3. Het niveau van specificiteit waarop opvoedgedrag wordt geanalyseerd.

  4. De aanname die wordt gemaakt over de richting van ouder-kind invloed.

  5. Het tijdsbestek voor de analyse van causale verbanden.

 

Een manier om te proberen de onderzoeksbenaderingen te integreren, is door een ‘persoon-proces-context’ ontwikkelingsmodel te vormen. Dit model erkent individuele kenmerken van zowel kind als ouder en kan de invloed van een bepaald proces, zoals hechting of discipline, in een bepaalde context mediëren. Het ‘persoon-proces-context’ ontwikkelingsmodel stelt dat ouderlijke invloed zowel een interactie kan zijn tussen ouder- en kindkenmerken als het gevolg van een bepaalde context.

 

4: De discussie over ouderlijke invloed

In dit hoofdstuk staat de vraag centraal in welke mate ouders invloed hebben op de ontwikkeling van een kind. Volgens Watson hebben ouders een bijna onbeperkt vermogen om te bepalen hoe de ontwikkeling van hun kind zal verlopen. Dit extreme perspectief stelt dus dat ‘nurture’ de grootste invloed heeft. Aan het andere uiterste van het continuüm ligt het perspectief dat alleen ‘nature’ de ontwikkeling van een kind kan beïnvloeden. Sommige gedragsgenetici geloven dat ouderlijke invloed beperkt is tot hun genetische bijdrage.

 

Bewijs uit het verleden over ouderlijke invloed

Over het algemeen nam men vroeger aan dat de opvoeding een belangrijke rol speelt bij de ontwikkeling van een kind. Ook tegenwoordig worden veel sociale problemen geassocieerd met een problematische opvoeding. In dit hoofdstuk zullen wetenschappelijke studies worden besproken, waarin de invloed van ouders op de ontwikkeling van hun kind centraal staat.

 

Natuurlijk experiment

Bij natuurlijke experimenten wordt onderzoek gedaan naar kinderen die zonder ouders of in een abnormale omgeving zijn opgegroeid. Een voorbeeld hiervan zijn de zogenaamde wolfskinderen. Echter, aangezien er geen informatie is over de toestand van het kind vóór deze ongebruikelijke ervaring of over de duur of kwaliteit van deze ervaring, is het onmogelijk om wetenschappelijke conclusies te trekken over de rol van ouders.

 

Een ander voorbeeld van een natuurlijk experiment is onderzoek naar kinderen in weeshuizen. Dergelijk onderzoek heeft aangetoond dat de afwezigheid van geschikt sociaal contact vroeg in het leven schadelijk is voor de ontwikkeling.

 

Dieronderzoek

Ander bewijs over het belang van ouders en de effecten van vroege ervaring is afkomstig van dieronderzoek. Zo heeft Kuo door middel van dieronderzoek aangetoond dat ervaring een grote rol kan spelen bij het vormen van gedrag.

 

Een andere invloedrijke dierwetenschapper was Lorenz, die vooral bekend staat om het fenomeen inprenting. Inprenting biedt bewijs voor het idee van onomkeerbare kritieke perioden in de ontwikkeling. Deze perioden vinden vroeg in het leven plaats en tijdens deze perioden is een organisme vatbaar of kwetsbaar voor bepaalde ervaringen of stoffen. Zo zijn er kritieke perioden voor de ontwikkeling van organen. Als een periode daarentegen sensitief is, hoeven de effecten niet onomkeerbaar te zijn. De concepten van inprenting en kritieke en sensitieve perioden hebben invloed gehad op het denken over het belang van ouders in de eerste levensjaren van een kind.

 

Harlow bestudeerde dieren om meer inzicht te krijgen in ouder-kind relaties. Hij ontdekte onder andere dat baby apen die zonder moeder opgroeien, extreem pathologisch gedrag ontwikkelen, waaronder stereotype en antisociaal gedrag.

 

Verbanden tussen opvoeding en kinduitkomsten

Vroeger dacht men dat ouders een unidirectioneel effect op kinderen hadden. Uit onderzoek blijkt echter dat er geen sprake is van causale verbanden, maar correlaties tussen ouderlijke kenmerken en kinduitkomsten. Het is dus beter om te spreken van associaties tussen ouder- en kindkenmerken.

 

Onderzoeksbevindingen over de associaties tussen opvoeding en kindkenmerken kunnen in positieve uitkomsten, negatieve uitkomsten en geen associaties worden gecategoriseerd. Ideeën over wat positieve uitkomsten in kinderen zijn, verandert echter over de tijd heen. In dit hoofdstuk zal de uitkomst van algemene competentie gebruikt worden als voorbeeld bij het bespreken van studies naar associaties tussen opvoeding en einduitkomsten. Competentie verwijst naar het vermogen om persoonlijke resources en resources in de omgeving te gebruiken om een positieve persoonlijke ontwikkeling te bereiken. Opvoeding is door middel van drie onderzoeksgebieden gerelateerd aan de algemene competentie van kinderen: ouder-kind hechting, opvoedstijlen en specifiek opvoedgedrag.

 

Ouder-kind hechting

Volgens de hechtingstheorie ontwikkelen veilig gehechte baby’s een positief werkmodel van zichzelf en anderen. Hoewel veel studies deze theorie hebben ondersteund, zijn de onderzoeksbevindingen niet consistent. Hiervoor zijn een aantal mogelijke verklaringen:

  • Relaties zijn dynamisch en veranderlijk. Een kind dat op de ene leeftijd veilig gehecht is, kan uiteindelijk een onveilige hechting ontwikkelen, bijvoorbeeld omdat zijn of haar ouders gaan scheiden.

  • De moeder-kind hechting kan verschillen van de vader-kind hechting.

  • Er zijn andere invloeden en levenservaringen, die onafhankelijk zijn van de verzorger, maar die wel invloed hebben op de competentie van een kind.

 

Tegenwoordig baseren onderzoekers voorspellingen over kinduitkomsten niet alleen meer op de kwaliteit van de hechting op 1-jarige leeftijd, maar ook op het interne werkmodel van een individu. Deze mentale modellen worden ontwikkeld vanuit eerdere ervaringen in hechte relaties en bieden een representatie van zowel zichzelf als anderen. Studies hebben verbanden aangetoond tussen de manier waarop mensen denken over hun vroege hechtingsrelaties en hun huidige functioneren.

 

Bij volwassenen worden representaties van anderen vaak bestudeerd met behulp van Bartholomew’s raamwerk van vier volwassen hechtingsstijlen:

  • Veilige hechtingsstijl: mensen met een positieve kijk op zichzelf en anderen.

  • Bezorgde (‘preoccupied’) hechtingsstijl: mensen met een negatieve kijk op zichzelf en een positieve kijk op anderen. Ze hebben het gevoel niet aan andermans verwachtingen te kunnen voldoen en begrijpen niet hoe anderen van hen zouden kunnen houden.

  • Afwijzende (‘dismissing’) hechtingsstijl: mensen met een positieve kijk op zichzelf, maar een negatieve kijk op anderen. Ze doen andermans gevoelens te niet en overdrijven het belang van hun eigen gevoelens.

  • Angstige hechtingsstijl: mensen met een negatieve kijk op zichzelf en anderen. Ze denken dat zijzelf noch anderen liefde verdienen. Hierdoor zijn ze bang om hechtingsrelaties te vormen.

 

Zie ook tabel 4.1 op bladzijde 90. Deze vier hechtingsstijlen zijn gerelateerd aan zowel interpersoonlijke competentie als herinneringen aan de kindertijd. Mensen met veilige representaties van hechting met hun ouders, hechten waarde aan zowel intimiteit als autonomie. Deze individuen waarderen hun hechtingservaringen en zijn in staat een objectieve beschrijving te geven van hun kindertijd, waarin zowel negatieve als positieve ervaringen voorkomen.

 

Bezorgde, afwijzende en angstige individuen ervaren relatieproblemen. Bezorgde mensen bieden verstoorde of incoherente beschrijvingen van hun hechtingsrelaties in hun kindertijd. Bij het herinneren van de kindertijd kan er sprake zijn van passiviteit of woede. Afwijzende mensen waarderen hun hechtingsrelaties niet en hebben moeite zich deze relaties te herinneren. De herinneringen van deze mensen duiden op een scheiding met de emotionele aard van de relaties in hun kindertijd. Ze idealiseren of doen afbreuk aan hun vroege ervaringen, of zijn niet in staat zich deze ervaringen te herinneren. Angstige individuen beschrijven tot slot vaak negatieve of traumatische ervaringen uit de kindertijd.

 

Opvoedstijlen

Baumrind heeft onderzoek gedaan naar de verbanden tussen opvoedpatronen en kinduitkomsten. Hieruit blijkt dat een autoritatieve opvoeding samenhangt met verschillende positieve kinduitkomsten op verschillende leeftijd. Kinderen die deze opvoeding ontvangen, zijn meer competent, wat tot uiting komt in sociale verantwoordelijkheid en onafhankelijkheid.

 

Zowel een autoritaire als permissieve opvoeding wordt geassocieerd met lagere niveaus van competentie bij het kind. Kinderen met autoritaire ouders zijn minder onafhankelijk, minder assertief en minder op prestaties gericht dan kinderen van autoritatieve ouders. Permissief opgevoede kinderen waren onafhankelijk noch op prestaties gericht.

 

De associaties tussen de opvoedstijlen en kinduitkomsten zijn echter complex. Zo verschillen bepaalde associaties op basis van de sekse van het kind. Daarnaast stelde Lewis dat de richting van het effect mogelijk tegenovergesteld is aan Baumrind’s interpretatie: mogelijk lokken competente kinderen een autoritatieve opvoeding uit.

 

Specifiek opvoedgedrag

Een derde benadering voor het leggen van verbanden tussen opvoeding en competentie bij het kind, richt zich op specifiek opvoedgedrag. Voorbeelden van specifiek opvoedgedrag zijn vocale stimulatie door de moeder, aanmoediging van expressiviteit door ouders, warmte, effectieve probleemoplossing, monitoring en empathische responsiviteit.

 

De uitdaging van de menselijke gedragsgenetica

Gedragsgenetici bekritiseren de hierboven besproken studies, omdat ze geen rekening houden met de rol van genen. Het huidige gedragsgenetische perspectief is genuanceerd en richt zich op gen-omgeving interacties. Dit houdt in dat een kind een genotype kan hebben, waardoor het geneigd is tot bepaalde reacties. Een omgeving is echter noodzakelijk om die neiging tot uiting te laten komen of het kind tegen deze neiging te beschermen.

 

Een voorbeeld van een gen-omgeving interactie is het diathese-stress model, dat een verklaring biedt voor het ontstaan van psychiatrische stoornissen. Dit model stelt dat een individu genetische aanleg kan hebben voor een probleem, maar dat deze aanleg alleen in combinatie met bepaalde soorten stressoren in de omgeving tot uiting komt.

 

Rowe stelde op basis van tweeling- en adoptiestudies dat het bewijs voor effecten van opvoeding op intelligentie, persoonlijkheid en gedrag matig is, terwijl er sterkere aanwijzingen zijn voor genetische invloed. Hieruit concludeerde Rowe dat opvoeding door ouders weinig effect lijkt te hebben op kinduitkomsten.

 

Volgens Scarr hebben verschillen tussen opvoeding weinig effect op de ontwikkeling van kinderen, tenzij de opvoeding buiten het normale bereik valt. Ook Harris stelde dat veel kindkenmerken die aanvankelijk werden toegeschreven aan opvoeding, in werkelijkheid een genetische oorsprong hebben. Zij stelde dat de omgeving wel een belangrijke rol speelt bij de ontwikkeling van een kind, maar dat de invloed afkomstig is van peers in plaats van ouders. Ook Cohen beweerde dat ouders weinig invloed hebben op hun kind, behalve op het gebied van sociabiliteit. In tegenstelling tot Harris, geloofde hij echter niet dat peers op de lange termijn invloed hebben.

 

Een nieuwe kijk op het belang van ouders

Variaties in opvoeding lijken weinig effect te hebben op de persoonlijkheid of intelligentie van een kind. Hiervoor is echter nog geen sterk bewijs. De discussie over de invloed van ouders duurt dus voort.

 

Een effectieve opvoeding omvat veel verschillende rollen en functies. Eén van die rollen is echter lange tijd genegeerd door onderzoekers: het begeleiden van de ontwikkeling van een kind. Ouderlijke begeleiding kan een groot effect hebben op de manier waarop een kind zich ontwikkelt en als volwassene zal functioneren. Ouders kunnen de ontwikkeling van hun kind op drie manieren begeleiden:

  • Het vaststellen van trajecten: ouders bepalen de richting van de ontwikkeling van hun kind.

  • Het mediëren van trajecten: ouders beïnvloeden hoe kinderen hun omgeving en ervaring waarnemen, begrijpen en hierop reageren.

  • Het aanpassen van het tempo waarin kinderen ervaringen hebben, die hun ontwikkeling bevorderen: ouders kunnen de ontwikkeling van hun kind versnellen of vertragen.

 

Het vaststellen van trajecten

Ouders bepalen hoe hun kinderen zich ontwikkelen door de omgevingen te selecteren, waaraan hun kind wordt blootgesteld. Ouders proberen hun kind als het ware op het rechte pad te houden. Ze kunnen ‘hekken neerzetten’ om te voorkomen dat hun kind van dit pad afdwalen. Dit is een simpel beeld van wat wordt bedoeld met het vaststellen van trajecten.

 

Ouders begeleiden de ontwikkeling van hun kind door omgevingen, activiteiten en sociale interacties te selecteren. Het vaststellen van trajecten kan een bewuste of onbewuste beslissing zijn. De ouders worden in hun keuze waarschijnlijk beïnvloed door cultuur, sociaal-economische status, doelen, waarden, resources en de manier waarop zijzelf zijn opgevoed. Het meeste is bekend over ouderlijke doelen voor hun kind. Zie tabel 4.3 op bladzijde 97 voor voorbeelden van ouderlijke socialisatiedoelen. Afhankelijk van het doel en ideeën van de ouders over de manier waarop dat doel bereikt kan worden, worden verschillende trajecten gekozen.

 

Ouders stellen trajecten op verschillende manieren vast, maar is het meest zichtbaar in de beslissingen die zij maken en die invloed hebben op het leven van hun kind. Een voorbeeld hiervan is het kopen van een huis. Zie afbeelding 4.4 op bladzijde 97 voor een illustratie van toenemende trajecten over de tijd heen. De zes trajecten starten en eindigen op verschillende momenten in de ontwikkeling en verschillen in de mate waarin ze prominent zijn (dit wordt geïllustreerd door de dikte van de pijl).

 

Naarmate het kind ouder wordt, wordt het aanbieden van ervaringen door ouders in toenemende mate intentioneel. Als het kind op de basisschool zit, hebben ouders bevorderende (‘promotive’) strategieën, bedoeld om de talenten en mogelijkheden van het kind te bevorderen. Voorbeelden van strategieën zijn aanmoedigen, betrokken zijn bij gezamenlijke activiteiten met het kind of het creëren van nieuwe trajecten door activiteiten, zoals muziekles.

 

Ouders begeleiden hun kind ook door middel van directe instructie. Zo leren veel ouders hun kind hoe ze zich wel en niet moeten gedragen.

 

Ouders starten trajecten ook in een poging negatieve uitkomsten te vermijden. Dergelijk beschermende en instructief gedrag worden ook wel preventieve strategieën genoemd. Een voorbeeld van een preventieve strategie is thuisscholing, waarbij ouders proberen hun kind te beschermen tegen de negatieve invloeden in het schoolsysteem. Het starten van trajecten is echter niet voldoende om het kind op deze trajecten te houden. Ook hierbij moeten ouders begeleiding bieden.

 

Het mediëren van trajecten

Niet alle ouders hebben de middelen of kennis om de keuzes te maken, die ze voor hun kinderen zouden willen maken. Desondanks hebben deze ouders het vermogen om trajecten te mediëren, door de ervaring en de realiteitszin van hun kind te interpreteren. Dit kunnen ze op drie manieren doen:

  • Voorbereiden (‘pre-arming’): het kind mentaal en emotioneel voorbereiden op wat er komen gaat.

  • Gelijktijdige mediatie: het kind tijdens een ervaring helpen bij het proces van betekenisgeving.

  • ‘Debriefing’: het kind na de ervaring helpen.

 

Door een kind voor te bereiden op stressvolle ervaringen, kunnen ouders invloed hebben op de manier waarop het kind deze ervaringen zal waarnemen en erop zal reageren. Deze techniek wordt ook wel ‘ouderlijke inenting’ genoemd. Voorbereiding kan vooral belangrijk zijn, als ouders stereotypes of culturele druk moeten tegenwerken. Zo kunnen Afrikaans-Amerikaanse ouders hun kind erop voorbereiden dat het te maken kan krijgen met vijandigheid, vooroordelen en discriminatie. Een andere voorbereidende strategie is het bespreken van mogelijke gevaren.

 

De tweede manier waarop ouders de ervaringen van een kind mediëren, is door middel van gelijktijdige mediatie. Hierbij helpen ze het kind bij het interpreteren van een situatie, terwijl het kind deze situatie ervaart. De ouder probeert hierdoor de waarnemingen en reacties van een kind te veranderen, om een negatieve ervaring, zoals pesten, te herstellen. Gelijktijdige mediatie wordt vaak gebruikt om negatieve ervaringen tegen te werken, maar benadrukt of bekrachtigt soms positief gedrag of een positieve ervaring. Een voorbeeld van een strategie van gelijktijdige mediatie is als ouders duidelijk laten zien welke emotionele reactie zijn op een situatie vertonen. Ook is er sprake van mediatie, als ouders helpen bij het interpreteren van media. Hierbij kijken ouders bijvoorbeeld televisie met hun kind en bespreken ze de inhoud.

 

Een derde soort van mediatie is ‘debriefing’. Hierbij proberen ouders te beïnvloeden hoe een kind een ervaring na afloop van de gebeurtenis waarneemt of hierover denkt. Op deze manier kan de ouder een negatieve ervaring tegenwerken. Er is weinig onderzoek gedaan naar dit type mediatie. Het meeste onderzoek dat is gedaan, is uitgevoerd na afloop van traumatische gebeurtenissen, zoals seksueel misbruik. Een andere manier van ‘debriefing’ is het aanmoedigen van het kind om zijn of haar gevoelens te uiten. Dit stelt het kind in staat emoties te verwerken, die met een moeilijke situatie worden geassocieerd.

 

Het aanpassen van het tempo

Naast het sturen en mediëren van de ervaringen die hun kind heeft, hebben ouders invloed op het tempo waarin het kind zich ontwikkelt. Ouders kunnen de ontwikkeling zowel versnellen als vertragen.

 

Amerikaanse ouders zijn vaak geneigd de ontwikkeling van hun kind te versnellen. Elkind karakteriseerde kinderen met zulke ouders als ‘gehaaste kinderen’. Hij stelde dat ouders de vrije tijd van hun kind te veel structureren. Ouders hebben meerdere redenen om de ontwikkeling van hun kind te versnellen. Ze doen dit om hun kind een voorsprong te geven in de competitieve wereld, om peerinteracties te bieden in de afwezigheid van leeftijdsgenoten, om de veiligheid van het kind te beschermen, om de eigenwaarde van het kind te bevorderen of om trots te kunnen zijn op de prestaties van hun kind. Volgens Elkind leidt dit bij het kind echter tot stress en een burn-out op jonge leeftijd.

 

Andere ouders proberen de ontwikkeling van hun kind juist te vertragen. De reden hiervoor kan zijn om het kind te beschermen tegen te snel opgroeien, om het kind een competitief voordeel te geven of om controle te houden over het kind. Ouders gebruiken meerdere technieken om de ontwikkeling te vertragen:

  • Overbescherming: als ouders alle beslissingen voor het kind maken en de ontwikkeling van autonomie bij het kind tegen proberen te werken.

  • Het verlengen van het stadium van ‘cognitieve onschuld’ te verlengen, door fantasieën als de Kerstman en tandenfee te bevorderen.

  • Het vertragen van bepaalde soorten sociale betrokkenheid. Voorbeelden hiervan zijn het weghouden van een peuter bij peers of een kind niet laten meedoen aan buitenschoolse activiteiten.

  • Het kind op zo hoog mogelijke leeftijd naar school laten gaan (‘academic redshirting’).

 

Trajecten en de ontwikkeling

Gezonde fysieke ontwikkeling

Ouders spelen een belangrijke rol bij het bevorderen van de gezondheid en veiligheid van hun kind. Een goede gezondheid wordt bevorderd door verschillende handelingen, zoals het aanpassen van de omgeving, het voordoen van goede gewoonten, het geven van instructies, het maken van regels, bekrachtiging en straffen.

 

Competente sociale relaties

Opvoeding is zowel direct als indirect gerelateerd aan sociale competentie bij het kind. Door de peerrelaties van hun kinderen te mediëren en monitoren hebben ouders een directe invloed op sociale competentie. Monitoring is echter alleen mogelijk in situaties, waarin het kind tegen de ouders vertelt.

 

Voor ouders in minderheidsgroepen is het behouden van een positief sociaal traject nog moeilijker. Ouders moeten hun kinderen voorbereiden op de meerderheidscultuur, terwijl ze hun eigen identiteit en hun culturele erfgoed moeten behouden.

 

5: Determinanten van opvoeding

Categorieën van determinanten van opvoeding

In dit hoofdstuk staan de factoren centraal, die invloed hebben op opvoedgedrag. Harmon en Brim verdelen deze determinanten in vier categorieën:

  • Algemene culturele factoren: bijvoorbeeld nationaliteit en sociaal-economische status.

  • Individuele factoren: bijvoorbeeld kenmerken van de ouder en onbewuste invloeden.

  • Interpersoonlijke factoren: bijvoorbeeld de gezinsstructuur en gedrag van het kind.

  • Setting: bijvoorbeeld thuis of in het openbaar.

 

Een middenniveau model

Belsky heeft een model ontwikkeld, dat illustreert hoe bepaalde determinanten van opvoeding samenwerken. Belsky identificeerde drie centrale categorieën van determinanten:

  • Ouderlijke psychologische resources: bijvoorbeeld persoonlijkheid.

  • Kindkenmerken: bijvoorbeeld sekse en gedrag van het kind.

  • Contextuele bronnen van stress en sociale steun: bijvoorbeeld de huwelijksrelatie en een sociaal netwerk.

 

Deze drie categorieën bepalen gezamenlijk hoe een ouder zich tegenover zijn of haar kind gedraagt. Het begint bij het ontwikkelingsverleden van de ouder. Op basis van opvoedervaringen en genetische aanleg ontstaat de persoonlijkheid van de ouder. Deze persoonlijkheid heeft invloed op drie soorten variabelen: de huwelijksrelatie, werk en het sociale netwerk. Deze drie variabelen en de kenmerken van het kind hebben invloed op het opvoedgedrag. Zie ook afbeelding 5.1 op bladzijde 107. Sommige invloeden zijn unidirectioneel, terwijl andere invloeden bidirectioneel werken.

 

Volgens Belsky speelt de persoonlijkheid van de ouder de grootste rol bij het bepalen van opvoedgedrag. Hij stelde dat alle andere determinanten gemedieerd worden door de persoonlijkheid en het psychologische functioneren van de ouder. Ook sociale steun en resources kunnen de invloed van stressoren mediëren.

 

Belsky’s model negeert echter een aantal andere determinanten van opvoeding. Sommige missende invloeden zijn proximaal, zoals situationele invloeden (bijvoorbeeld de locatie) en vergankelijke kwaliteiten van de ouder (bijvoorbeeld het humeur). Ook mist het model bepaalde distale determinanten, zoals de culturele achtergrond of sociaal-economische status van de ouder. Belsky’s model kan daarom worden beschreven als een middenniveau model: het omvat bepaalde belangrijke determinanten van opvoeding tussen het proximale en distale niveau.

 

Bioecologisch systeemmodel

Bronfenbrenner’s bioecologische systeemmodel organiseert de determinanten van opvoedgedrag op vier omgevingniveaus. Zo kunnen culturele verschillen in opvoeding onder het macrosysteem worden gecategoriseerd. Het werk van de ouders en het sociale netwerk zijn variabelen die op het niveau van het exosysteem werken en invloed hebben op de opvoeding. Het microsysteem omvat onder andere situationele variabelen die invloed hebben op opvoedgedrag, zoals de locatie of het humeur van de ouder.

 

In dit hoofdstuk zullen de determinanten van opvoeding georganiseerd worden door middel van vier categorieën: culturele en distale determinanten, contextuele determinanten, stabiele kenmerken en situationele determinanten.

 

 

 

Culturele en distale determinanten van opvoeding

Cultuur

Cultuur heeft invloed op de waarden, doelen en overtuigingen van ouders. Ook beïnvloedt het de normen en verwachtingen voor acceptabel gedrag bij kinderen en schrijft het algemene regels voor de opvoeding voor. Culturele verschillen in opvoeding tussen Japan en Noord-Amerika lijken vooral na de babytijd zichtbaar te worden, als er verschillen ontstaan in de maatstaven voor acceptabel gedrag en onafhankelijkheid. In Japan is de opvoeding gericht op het bevorderen van interafhankelijkheid tussen individuen, terwijl in de Verenigde Staten onafhankelijkheid wordt aangemoedigd. Zie ook box 5.1 op bladzijde 110.

 

Sociaal-economische status

Ook de sociaal-economische status (SES) kan invloed hebben op opvoedgedrag. Uit onderzoek blijkt dat ouders met een lagere SES vaker fysieke straffen gebruiken dan ouders uit de middenklasse, die meer gebruik maken van niet-coërcieve disciplinering, zoals redeneren of schuld.

 

De vraag is wat dit verband tussen SES en opvoedgedrag verklaart. Volgens Kohn leiden het beroep en de algemene levenssituaties van ouders ertoe dat ze bepaalde opvoedwaarden hebben. Zo hebben ouders uit de hogere sociale klassen banen, waarin verantwoordelijkheid, initiatief en onafhankelijkheid worden gewaardeerd en beloond. Deze ouders waarderen en bevorderen daarom overeenkomstige doelen in de opvoeding van hun kinderen. Ouders met een lagere SES hebben daarentegen weinig vrijheid of verantwoordelijkheid in hun baan. Daardoor hechten zij volgens Kohn meer waarde aan gehoorzaamheid en zelfcontrole.

 

Kohn’s model stelt dus dat de eisen van de levenssituatie van de ouders invloed hebben op de waarden van ouders en opvoedwaarden. Deze waarden beïnvloeden vervolgens opvoedgedrag. Schematisch ziet dit er als volgt uit: sociaal-economische status  waarden  opvoedwaarden  opvoedgedrag.

 

Religie

Religieuze overtuigingen hebben een sterk effect op de opvoeding. Religieuze mensen delen de waarden van vriendelijkheid, traditie en conformiteit, terwijl ze hedonisme afkeuren. Een populair onderzoeksonderwerp is de manier waarop religie invloed heeft op attituden over het disciplineren van kinderen. Veel conservatieve protestanten staan positief tegenover fysieke straffen dan andere christelijken of aanhangers van andere religies.

 

Zowel het Christendom als het Jodendom en de Islam benadrukken het gezin en moedigen ouders aan om veel tijd en aandacht aan hun kinderen te besteden. Daardoor hebben zij andere waarden, besteden zij hun tijd anders en betrekken ze hun kinderen meer in sociale netwerken die geassocieerd worden met een religieuze gemeenschap.

 

Verder blijkt uit onderzoek in Noord-Amerika dat religieuze ouders meer warmte tonen, meer toezicht houden op en meer positieve relaties met hun kinderen hebben dan minder religieuze ouders. Religiositeit is negatief geassocieerd met autoritair gedrag door moeder, maar is niet gerelateerd aan vaderlijk gedrag. Tot slot moet worden opgemerkt dat het verband tussen religie en opvoeding bidirectioneel kan zijn.

 

Contextuele determinanten van opvoeding

Werk van de ouders

Werk van de ouders kan op verschillende manieren invloed hebben op de opvoeding. Zo kan het de waarden, het psychologisch welzijn, de dagelijkse stemming en beschikbaarheid voor activiteiten van ouders beïnvloeden. Tegenwoordig is er meer aandacht voor dit onderwerp in verband met het toenemende aantal werkende moeders. Een gevolg hiervan is dat steeds meer kinderen naar kinderdagverblijven en andere soorten kinderopvang gaan. Het feit dat steeds meer moeders werken, heeft daarnaast effect op de betrokkenheid van vaders. Vaders met een werkende vrouw zijn meer betrokken bij de opvoeding en het huishouden dan vaders zonder werkende vrouw. Toch blijkt uit onderzoek dat moeders meer tijd besteden aan de opvoeding dan vaders. Dit geldt vooral als kinderen jonger dan 3 jaar zijn.

 

Een variabele die een rol speelt bij het verband tussen werk en opvoeding is toewijzing aan de opvoeding. De hoeveelheid tijd en energie die ouders besteden aan hun verschillende rollen heeft implicaties voor gedrag, stress en percepties van kinderen. Zo lijken moeders bij het zoeken naar een balans tussen werk en opvoeding meer stress te ervaren dan vaders.

 

Werk heeft zowel een positieve als negatieve invloed op de emotionele toestand van moeders. Enerzijds kan het haar algemene tevredenheid vergroten door mentale stimulatie te bieden, haar eigenwaarde te vergroten en afleiding te bieden van de huishoudelijke taken. Daarnaast beschermt werk tegen stress door huwelijksproblemen of de interactie met een moeilijk of beperkt kind. Om deze redenen kan werk de kwaliteit van de opvoeding verbeteren.

 

Anderzijds ervaren veel moeders schuld- en angstgevoelens als ze tijdens werktijd van hun kind gescheiden zijn. Ook kan werk zorgen voor meer stress. Werk kan dus ook een negatief effect hebben op de emotionele staat van moeders. Uit de meeste studies blijkt echter dat werk een positieve invloed heeft op de opvoeding en geen risicofactor is voor kinderen.

 

Stress

Er zijn vier soorten proximale stressoren: (1) huwelijks- of relatiestressoren, (2) werk of financiële stressoren, (3) persoonlijke stressoren en (4) kindgerelateerde stressoren. Opvoedstress verwijst naar de vierde categorie stressoren en is het gevolg van de pogingen om zich aan te passen aan de eisen van het ouderschap. Opvoedstress is een functie van individuele kindkenmerken, ouderkenmerken en situaties. Sommige stressoren zijn acute situaties, terwijl andere stressoren chronisch zijn. Stressoren hebben een cumulatief effect op ouders.

 

Stress kan een sterke negatieve invloed hebben op de opvoeding. Ouders die stress ervaren zijn minder warm, ondersteunend, geduldig en betrokken. Ze zijn meer prikkelbaar, negatief, teruggetrokken en maken meer gebruik van straffen. Hierdoor kan het functioneren van het kind negatief worden beïnvloed.

 

Sociale steun

Sociale steun kan de negatieve effecten van stress tegenwerken. Sociale steun kan tot uiting komen in zowel emotionele steun als instrumentele steun (bijvoorbeeld oppassen of boodschappen doen). Onderzoek bevestigt dat sociale steun de effecten van stress kan verminderen en bevorderlijk is voor opvoedgedrag.

 

Buurt

Ook de buurt waarin ouders wonen, heeft invloed op opvoedgedrag. Armoede is het meest problematische buurtkenmerk. Opgroeien in een arme buurt wordt geassocieerd met verschillende negatieve kinduitkomsten, waaronder criminaliteit, gezondheidsproblemen en tienerzwangerschappen. Opvoeding in buurten met veel criminaliteit wordt gekenmerkt door een wantrouwen ten opzichte van onbekenden, aanmoediging van onafhankelijkheid bij het kind, een nadruk op agressief spel en een vroege terugtrekking van emotionele steun. Mogelijk zijn deze opvoedpatronen het gevolg van stress. Ogbu stelt daarentegen dat dit opvoedgedrag een adaptieve reactie is op de gevaren in de omgeving, waardoor de kansen op overleving en succes worden vergroot.

 

Meer recent onderzoek heeft aangetoond dat sommige ouders in gevaarlijke en arme buurten reageren met een depressie en een harde opvoeding, terwijl andere ouders op een meer positieve manier reageren. Zulke buurten lokken dus verschillende soorten opvoedgedrag uit, afhankelijk van de ouder.

 

Stabiele kenmerken

Stabiele ouderkenmerken: Sekse

Een veelvoorkomend verschil tussen vaders en moeders betreft de betrokkenheid bij de opvoeding. Hoewel vaderlijke betrokkenheid de afgelopen 30 jaar is toegenomen, besteden zij in vergelijking met moeders minder tijd aan kindgerelateerde activiteiten. Dit is natuurlijk anders als de vader de primaire verzorger is. Zie ook box 5.2 op bladzijde 119.

 

Moeders en vaders verschillen ook in bepaalde gedragingen. Vaders vertonen bijvoorbeeld minder verbaal of didactisch spel dan moeders, maar vertonen meer fysiek stimulerend spel. Moeders zijn in vergelijking met vaders meer responsief voor variaties in het spel van hun kind. Tot slot verschillen vaders en moeders in attituden ten opzichte van opvoeding. Zo hechten moeders meer waarde aan emoties en intimiteit, terwijl vaders zelfcontrole en verantwoordelijkheid belangrijker vinden.

 

Stabiele ouderkenmerken: Vroegere ervaringen

Minstens drie soorten vroegere ervaringen hebben invloed op de opvoeding: ervaringen uit de eigen kindertijd, ervaringen met oudere kinderen en eerdere opvoedervaringen. Ervaringen met de eigen ouders hebben een sterke invloed op opvoedgedrag. Uit onderzoek blijkt dat er tussen twee generaties overeenkomsten bestaan in termen van disciplinerende praktijken die worden gebruikt. Daarnaast bestaan er verbanden tussen de perceptie van een moeder van haar eigen vroege hechting en haar relatie met haar kind.

 

Een tweede soort vroegere ervaringen is afkomstig van oppassen of andersoortige interacties met oudere kinderen. Er is enig bewijs voor het idee dat veel ervaring met oppassen bijdraagt aan meer competentie als ouder.

 

Een derde soort vroegere ervaringen bestaat uit ervaringen met opvoeden. Ouders lijken te leren met ervaringen met eerder geboren kinderen en worden hierdoor meer effectieve ouders. Ze hebben meer kennis over de ervaringen van de later geboren kinderen en ervaren minder conflicten.

 

Stabiele ouderkenmerken: Sociale cognities

Ook sociale cognities hebben invloed op opvoedgedrag. Bepaalde soorten sociale cognities zijn relatief stabiel, zoals attributies en attituden. Sociale cognities zijn nauw verbonden aan gedrag en emoties. Ook de stemming van ouders wordt door sociale cognities beïnvloed. Vooral het idee van ouders over de mate waarin ze het gedrag van een kind kunnen controleren (‘parental self-efficacy’) heeft invloed op de emoties van ouders.

 

Stabiele ouderkenmerken: Persoonlijkheid

Uit onderzoek blijkt dat persoonlijkheid invloed heeft op opvoedgedrag. Persoonlijkheidskenmerken lijken te kunnen compenseren voor negatieve ervaringen en kunnen leiden tot positieve opvoedpraktijken. De persoonlijkheidstrek die de meeste aandacht heeft ontvangen, is empathie. Dit verwijst naar het vermogen van een ouder om gebeurtenissen vanuit het perspectief van het kind te ervaren, waardoor de ouder beter begrijpt wat een kind voelt. Empathie bevordert positief opvoedgedrag. Zie ook box 5.3 op bladzijde 122.

 

Er is ook onderzoek gedaan naar andere stabiele ouderkenmerken. Voorbeelden hiervan zijn intelligentie en leeftijd. De onderzoeksbevindingen met betrekking tot het verband tussen intelligentie en opvoedgedrag zijn inconsistent. Hetzelfde geldt voor de uitkomsten van studies naar het verband tussen leeftijd en opvoedgedrag. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat bepaalde opvoeddimensies, zoals warmte, niet samenhangen met leeftijd, terwijl andere opvoedgedragingen, zoals het structureren van de omgeving, wel gerelateerd zijn aan leeftijd.

 

Stabiele kindkenmerken: Leeftijd

De leeftijd van het kind heeft een grote invloed op opvoedgedrag. Waarschijnlijk komt dit omdat het ouder worden gepaard gaat met veranderingen in fysieke grootte, cognitieve en linguïstische vermogens, emotionele volwassenheid en sociale vaardigheden. In reactie op deze veranderende kindkenmerken vertonen ouders verschillend opvoedgedrag.

 

Stabiele kindkenmerken: Temperament

Ook het temperament van het kind is een determinant van opvoedgedrag. Aan welk soort opvoedgedrag een kind wordt blootgesteld, is afhankelijk van de manier waarop een ouder het temperament van het kind waarneemt en hierop reageert. Kinderen die door ouders worden waargenomen als moeilijk, ontvangen waarschijnlijk een minder positieve en responsieve opvoeding van moeders dan kinderen die als makkelijk worden waargenomen. Uit onderzoek blijkt dat ouders van moeilijke kinderen meer negatief zijn en meer straffen, terwijl ouders van makkelijke kinderen meer autoritatief opvoeden.

 

De interpretatie van en interactie met het temperament van het kind kan een groot effect hebben op de zelfperceptie en ontwikkeling van het kind. De term ‘goodness of fit’ verwijst naar de mate waarin handelingen van ouders gerelateerd zijn aan het temperament van het kind.

 

Stabiele kindkenmerken: Sekse

Opvoedgedrag wordt op verschillende manieren beïnvloed door de sekse van het kind. Allereerst worden beslissingen over het aantal kinderen vaak gebaseerd op sekse. Zo willen ouders bijvoorbeeld meer kinderen krijgen, tot er een zoon of dochter wordt geboren. Ook ervaren ouders die hadden gewild dat hun kinderen van de tegenovergestelde sekse was, meer problemen met hun kind en besteden zij minder tijd met hen.

 

Studies hebben aangetoond dat meerdere aspecten van opvoedgedrag door de sekse van het kind worden beïnvloed. Over het algemeen heeft de sekse van het kind weinig effecten op de opvoeding. De sekse heeft het sterkste effect op ouderlijke verwachtingen en vroege percepties van jongens en meisjes. De meeste verschillen in opvoedgedrag nemen echter met de leeftijd van het kind af. Er kan dus worden geconcludeerd dat er weinig verschillen bestaan in de manier waarop jongens en meisjes door hun ouders worden behandeld.

 

Meer recent onderzoek heeft daarentegen andere soorten opvoedgedragingen geïdentificeerd, die door de sekse van het kind worden beïnvloed. Zo wordt vroege autonomie wel bij jongens, maar niet bij meisjes aangemoedigd. Ook is er in de eerste levensjaren bewijs voor opvoedverschillen op het gebied van warm gedrag, gesprekken over emoties en huishoudtaken.

 

Stabiele kindkenmerken: Geboortevolgorde

De opvoeding wordt ook beïnvloed door geboortevolgorde. Uit onderzoek blijkt dat eerstgeboren kinderen meer zorg, aandacht en affectie ontvangen dan later geboren kinderen. Deze kinderen ervaren echter ook meer druk om te presteren, waarschijnlijk omdat de ouders dan nog hoge verwachtingen hebben.

 

Meer recente studies hebben aangetoond dat de invloed van geboortevolgorde op opvoedgedrag meer complex is. Minstens drie andere variabelen spelen een rol bij dit verband: de sekse van het kind, de tijd tussen de geboortes van de twee kinderen en de gezinsgrootte. Deze studies hebben aangetoond dat eerstgeboren kinderen over het algemeen meer aandacht van de moeder ontvangen dan later geboren kinderen. Ook de tijd tussen de kinderen heeft een effect op de opvoeding: zowel kinderen die wat betreft leeftijd dicht bij elkaar als ver uit elkaar liggen, ontvangen meer aandacht dan kinderen die qua leeftijd gemiddeld uit elkaar liggen (1,5 tot 3,5 jaar). Waarschijnlijk worden de percepties van moeder door de tijd tussen de kinderen veranderd, en daarmee ook de aandacht die aan kinderen wordt besteed.

 

Stabiele gezinskenmerken: Gezinsstructuur
De gezinsstructuur heeft invloed op opvoedgedrag. De primaire variabele van gezinsstructuur is of het een gezin is met één of twee ouders. Ouders die hun kind in hun eentje opvoeden, verschillen in meerdere opzichten van getrouwde ouders. Ongetrouwde, vrijgezelle ouders besteden minder tijd met hun kind en houden minder toezicht. Dit is waarschijnlijk het gevolg van meer stress en een beperkte hoeveelheid tijd die ze aan hun kind kunnen besteden.

 

Een tweede variabele van gezinsstructuur is het aantal kinderen. Studies hebben aangetoond dat het aantal kinderen in een gezin invloed heeft op opvoedgedrag. Zo blijkt dat er in grotere gezinnen sprake is van meer autoritaire disciplinering dan in kleinere gezinnen.

 

Stabiele gezinskenmerken: Huwelijksrelatie

Ook de huwelijksrelatie beïnvloedt opvoedgedrag. Uit onderzoek blijkt dat een hechte en ondersteunende huwelijksrelatie gerelateerd is aan een sensitieve en positieve opvoeding en aan meer positieve attituden en percepties van kinderen.

 

Echtelijke conflicten worden geassocieerd met minder consistent en effectief opvoedgedrag. Waarschijnlijk zijn ouders met een slechte huwelijksrelatie minder emotioneel beschikbaar voor en betrokken bij hun kinderen. Daarnaast maken zij meer gebruik van negatieve disciplinering en kunnen de echtelijke conflicten overslaan op de ouder-kind relatie (‘spill over’ effect).

 

Een alternatief voor de ‘spill over’ hypothese is de compenserende hypothese, die stelt dat een ouder die geen liefde en warmte ervaart in de huwelijksrelatie, deze behoeften probeert te bevredigen door middel van de relatie met het kind. Hierdoor kan het kind beschermd worden tegen de nadelige effecten van echtelijke conflicten. Tot op heden is er echter weinig bewijs voor deze hypothese.

 

Situationele determinanten van opvoeding

Context

Context is van groot belang bij het bepalen van opvoedgedrag. De centrale kenmerken van een context zijn de setting waarin de interactie plaatsvindt, de aanwezigheid van anderen en het tijdstip. Uit onderzoek blijkt dat opvoedgedrag tussen settings erg kan verschillen. Zelfs binnen een bepaalde setting wordt opvoedgedrag beïnvloed door de activiteit die plaatsvindt in de setting.

 

Een tweede contextuele variabele die invloed kan hebben op opvoedgedrag, is de aanwezigheid van andere mensen. Dit ‘tweede-orde’ effect is uitgelegd in hoofdstuk B. Een derde contextuele variabele die opvoedgedrag beïnvloedt, is het moment waarop de interactie plaatsvindt. Hierbij gaat het zowel om het tijdstip op de dag als de tijd van het jaar.

 

Vergankelijke ouderkenmerken

Gedachten en emoties van ouders hebben invloed op hun opvoedgedrag. Deze ouderkenmerken kunnen worden beschouwd als vergankelijke kenmerken, omdat ze vaak in een kort tijdsbestek veranderen. Gedachten kunnen vergankelijke effecten hebben op opvoedgedrag. Dit geldt ook voor korte termijn doelen, die elke minuut kunnen veranderen.

 

Emoties zijn van groot belang voor een effectieve opvoeding, omdat ze helpen bij het organiseren van sensitief en responsief opvoedgedrag. Als emoties echter te sterk of te zwak zijn, of niet goed passen bij het gedrag van het kind, kan dit een negatief effect hebben op de opvoeding.

 

Vergankelijke kindkenmerken

Opvoedgedrag kan ook worden beïnvloed door de snel veranderende emoties en gedragingen van het kind. Onderzoek naar de reacties van ouders op veranderingen in het gedrag van het kind heeft aangetoond dat als een kind zich misdraagt, het type wangedrag een belangrijke determinant is. Het type wangedrag heeft zelfs een sterkere invloed op de reactie van de moeder dan haar opvoedbenadering.

 

Verbanden tussen determinanten

Opvoedgedrag heeft dus meerdere determinanten, waaronder kenmerken van de ouder, het kind en de context. Deze determinanten werken niet onafhankelijk van elkaar. Zo stelt het bioecologische model dat verschillende contexten elkaar kunnen beïnvloeden. Wat bijvoorbeeld op het werk gebeurt, kan invloed hebben op de kwaliteit van de opvoeding.

 

De verschillende determinanten van opvoeding kunnen elkaar op verschillende manieren beïnvloeden. Vaak hebben determinanten een additief, modererend of mediërend effect. Ook kunnen ze door middel van interactie of compensatie samenwerken.

 

Er is sprake van een additief, of cumulatief, effect als variabelen in combinatie een sterkere invloed op gedrag hebben dan elke variabele apart. Hoe meer risicofactoren invloed hebben op opvoedgedrag, hoe groter de kans op een slechte opvoedomgeving.

 

Zie hoofdstuk C voor uitleg over moderatie en mediatie. In het geval van opvoeding is de huwelijksrelatie de belangrijkste modererende variabele. Een ondersteunende partner kan de effecten van stress verminderen.

 

Een mediërende variabele heeft invloed op de sterkte van een andere variabele, waarbij deze sterkte soms volledig te niet wordt gedaan. Zo kunnen het bewustzijn van de ouder van financiële problemen en de attitude van de ouder ten opzichte hiervan een mediërend effect hebben op de sterkte van financiële problemen als determinant van opvoeding. Over het algemeen zijn overtuigingen de belangrijkste mediator van opvoedgedrag. Als ouders hun ideeën kunnen herzien, kan dit leiden tot een verandering in opvoedgedrag.

 

Determinanten van opvoeding kunnen ook met elkaar interacteren. Interacties vinden plaats als het effect van een onafhankelijke variabele afhankelijk is van een andere onafhankelijke variabele. Een interactie die vaak wordt gevonden in ouder-kind relaties, is de interactie tussen de sekse van de ouder en de sekse van het kind. Zo gedragen vaders zich soms anders tegenover hun zoon dan tegenover hun dochten.

 

Tot slot kunnen determinanten van opvoeding aan elkaar gerelateerd zijn door middel van compensatie. Als een positieve variabele sterk genoeg is, kan het compenseren voor de aanwezigheid van een negatieve variabele. Zo kan sociale steun compenseren voor stress, waardoor stress niet langer invloed heeft op opvoedgedrag.

 

6: Een kind krijgen

Besluiten een kind te krijgen

Niet alle koppels willen kinderen krijgen. Hiervoor kunnen verschillende redenen zijn: ze vinden zichzelf te oud, houden niet van kinderen, willen een andere levensstijl, hebben financiële zorgen of zorgen met betrekking tot hun carrière, of beschouwen de wereld als een te vijandige plek voor kinderen.

 

Veel koppels willen daarentegen wel kinderen krijgen. Zie tabel 6.1 op bladzijde 136 voor een aantal voor- en nadelen die worden geassocieerd met het hebben van kinderen. Op basis van de patronen van voor- en nadelen, kunnen vier soorten ouders worden geïdentificeerd:

  • Pro-kinderen: deze koppels noemen veel voordelen en weinig nadelen. Deze groep omvat ongeveer 30% van de koppels.

  • Anti-kinderen: deze koppels noemen weinig voordelen en veel nadelen. Deze groep omvat ongeveer 30% van de koppels.

  • Ambivalent: deze koppels noemen zowel voor- als nadelen. Deze groep omvat ongeveer 20% van de koppels.

  • Onverschillig: deze koppels noemen weinig voor- en nadelen. Deze groep omvat ongeveer 20% van de koppels.

 

Tegenwoordig komt ongeveer 33% van de geboortes voor bij ongetrouwde vrouwen. Deze vrouwen zijn vaak ouder, hebben andere kinderen en leven soms met een partner. De overgrote meerderheid heeft geen diploma. Kinderen met ongetrouwde ouders, worden beschouwd als kwetsbaar, omdat de ouders dan een grotere kans hebben om uit elkaar te gaan en in armoede te leven dan ouders die getrouwd zijn.

 

Zwanger worden en blijven

Het plannen van een zwangerschap heeft veel voordleen. Het grootste gevaar bij een ongeplande zwangerschap is dat de vrouw zich er niet direct van bewust is dat ze zwanger is, waardoor ze blootgesteld kan worden aan beschadigende stoffen. Voorbeelden van zulke teratogenen zijn drugs en infecties. Teratogenische effecten zijn afhankelijk van verschillende factoren, waaronder het type, de dosis, het moment en de duur van blootstelling aan de stof. Ook de genetische vatbaarheid van het kind heeft invloed op het effect van teratogenen.

 

Als een moeder tijdens haar zwangerschap alcohol drinkt, loopt het kind een risico op het ontwikkelen van een foetale alcohol spectrum stoornis (FASS). Er bestaan verschillende soorten permanente geboortedefecten. Eén van de meest ernstige foetale alcohol spectrum stoornissen is Foetaal Alcohol Syndroom (FAS). FAS wordt gekenmerkt door abnormale gezichtskenmerken, groeiproblemen en problemen met het centrale zenuwstelsel. Kinderen met FAS hebben vaak problemen op het gebied van leren, het geheugen, concentratie, communicatie, zicht en gehoor.

 

Het is moeilijk te zeggen hoeveel alcohol er nodig is voor het veroorzaken van een FASS. Veel kinderen van alcoholisten vertonen geen symptomen van een FASS, maar hebben wel een grote kans op het vertonen van aanwijzingen voor letsel als gevolg van blootstelling aan alcohol tijdens de zwangerschap.

 

Ook roken tijdens de zwangerschap kan een teratogenisch effect hebben. Roken vermindert de hoeveelheid zuurstof die naar de placenta gaat en stelt de foetus bloot aan nicotine en koolmonoxide. Dit verdubbelt de kans op een laag geboortegewicht of een vroegtijdige geboorte en vergroot het risico op zwangerschapscomplicaties, waaronder doodgeboorte.

 

Hoewel negatieve emoties van de moeder technisch gezien geen teratogeen is, kunnen ze wel beschadigend zijn. Er is bewijs dat gevoelens over de zwangerschap op de lange termijn gevolgen kan hebben voor zowel moeder als kind.

 

Onvruchtbaarheid

Ongeveer 20% van de koppels heeft vruchtbaarheidsproblemen. Veel Amerikaanse gezinnen vergroten het risico op onvruchtbaarheid onopzettelijk, doordat ze het krijgen van kinderen uitstellen. Zowel vrouwen als mannen hebben op latere leeftijd een hoger risico op vruchtbaarheidsproblemen. Bovendien vergroot dit het risico op geboortedefecten bij kinderen. Een voorbeeld hiervan is het positieve verband tussen leeftijd van de moeder en kinderen met het syndroom van down. De kans op het krijgen van een kind met het syndroom van Down neemt na 40-jarige leeftijd aanzienlijk toe. Ook is leeftijd gerelateerd aan de kans op het krijgen van een kind met autisme.

 

Er zijn meerdere medische technieken om bij vruchtbaarheidsproblemen te helpen. Er zijn drie basale technieken:

  • Intra-uteriene inseminatie: bevroren sperma wordt direct in de baarmoeder geplaatst.

  • In vitro fertilisatie: een eicel en sperma worden in een petrischaaltje gecombineerd. De bevruchte eicel (zygote) wordt vervolgens in de baarmoeder geplaatst. Er zijn meerdere variaties van deze techniek, waarbij de eicel en/of spermacel worden gemanipuleerd:

  • ‘Gamete intrafallopian transfer’: in de eileiders worden eicellen en spermacellen ingebracht. Vervolgens is er sprake van bevruchting en reizen de zygoten naar de baarmoeder.

  • ‘Zygote intrafallopian transfer’: een eicel en spermacel worden in een petrischaaltje gecombineerd. De bevruchte eicel (zygote) wordt vervolgens in de eileiders geplaatst.

  • ‘Intracytoplasmic sperm injection’: één gezonde spermacel wordt in een eicel geïnjecteerd. De bevruchte zygote wordt in de baarmoeder geplaatst.

  • Draagmoederschap: de draagmoeder kan alleen eicellen afstaan, alleen de gehele zwangerschap doorlopen, of beide.

 

Als uit een eerdere zwangerschap is gebleken dat er sprake is van een genetisch probleem, wordt pre-implantatie genetische diagnostiek toegepast om de potentiële genetische of chromosomale defecten te identificeren. Door middel van in vitro fertilisatie worden eicellen bevrucht, waarna elke bevruchte eicel op bepaalde genetische ziekten wordt getest. Een aantal van deze zygoten worden vervolgens in de baarmoeder geplaatst.

 

Genetische defecten

Genetische defecten omvatten abnormaliteiten op zowel chromosomaal als genetisch niveau. Mensen hebben normaal gesproken 22 autosomale chromosoomparen. Ook hebben ze één paar geslachtschromosomen: vrouwen hebben twee X chromosomen en mannen hebben één X chromosoom en één Y chromosoom. Eén chromosoom van elk paar wordt aan het kind doorgegeven, waardoor het kind van elke ouder een helft ontvangt. Tijdens dit proces kunnen echter defecten ontstaan.

 

Problemen kunnen het gevolg zijn van abnormaliteiten in het aantal of de structuur van chromosomen. Voorbeelden hiervan zijn:

  • Syndroom van Down: hierbij is sprake van een extra 21e chromosoom, wat leidt tot bepaalde gezichtskenmerken, een verstandelijke beperking en diverse gezondheidsproblemen.

  • Klinefelter syndroom: een man heeft een extra X chromosoom, wat verschillende fysieke en gedragsproblemen tot gevolg heeft.

  • Syndroom van Turner: een vrouw heeft maar één X chromosoom, wat leidt tot verschillende fysieke problemen.

  • Cri du chat syndroom: hierbij mist een deel van het vijfde chromosoom. Dit leidt er onder andere toe dat baby’s hoog huilen.

 

20.000 tot 25.000 van de genen bevinden zich op chromosomen. De term ‘genoom’ verwijst naar het complete aantal genen in een individu. Er zijn verschillende soorten erfelijkheid:

  • Dominante erfelijkheid: het kind erft de genetische ziekte, als één van beide ouders het defect gen aan het kind overdraagt.

  • Recessieve erfelijkheid: het kind erft de genetische ziekte alleen als beide ouders hetzelfde abnormale gen aan het kind overdragen.

  • X-gekoppelde erfelijkheid: jongens kunnen door de X chromosoom van hun moeder een genetische abnormaliteit erven.

  • Multifactoriële erfelijkheid: het kind erft een genetische ziekte door een combinatie van meer dan één abnormaal gen, of door een combinatie van genetische en omgevingsfactoren.

 

Sommige stoornissen of potentiële geboortedefecten kunnen door middel van een vruchtwaterpunctie, een vlokkentest of een echo tijdens de zwangerschap worden geïdentificeerd. Hoewel sommige defecten door een prenatale operatie verholpen kunnen worden, is er voor de meeste stoornissen vóór de geboorte geen behandeling mogelijk.

 

Miskraam en buitenbaarmoederlijke zwangerschap

Een miskraam is het verlies van een zwangerschap, tot twintig weken vóór de geboorte (na twintig weken wordt dit een doodgeboorte genoemd). Een miskraam kan door vele factoren worden veroorzaakt.

 

Bij een buitenbaarmoederlijke zwangerschap bevindt de bevruchte eicel zich buiten de baarmoeder, vaak in de eileider. In dit geval kan het embryo niet overleven.

 

Bevalling en geboorte

De gemiddelde bevalling duurt ongeveer 12 tot 14 uur voor de eerste baby, maar is vaak korter bij daaropvolgende kinderen. Een vaginale geboorte bestaat uit drie stadia:

  1. Ontsluitingsfase: deze fase duurt vanaf de weeën tot de volledige ontsluiting van de baarmoederhals (ongeveer 10 centimeter).

  2. Uitdrijvingsfase: deze fase omvat het persen en de geboorte van het kind. Dit stadium kan een aantal minuten tot een aantal uur duren.

  3. Nageboorte: deze fase omvat het uitstoten van de placenta. Dit kan 10 tot 60 minuten duren.

 

In de Verenigde Staten kiezen koppels een geboortemethode. De twee meest voorkomende methoden zijn Bradley en Lamaze. Bij beide benaderingen leren moeders hoe ze met de pijn om kunnen gaan. De Bradley methode probeert het gebruik van pijnmedicatie te voorkomen totdat het strikt noodzakelijk is, terwijl de Lamaze benadering neutraal staat tegenover deze kwestie. Bij de Bradley methode is de vader bovendien een soort ‘geboortecoach’, die zich tijdnes de zwangerschap richt op goede voeding en sporten.

 

Er zijn twee soorten pijnmedicatie: pijnstillers of verdoving. Het nadeel van verdoving is dat het het vermogen tot spiercontrole vermindert, waardoor het persen van de moeder minder kan helpen bij de bevalling.

 

Het grootste risico voor een kind tijdens de bevalling is het ervaren van een tekort aan zuurstof (hypoxie) of een totaal gebrek aan zuurstof (anoxie). Afhankelijk van de mate en duur van het zuurstoftekort of –gebrek kan hersenletsel of sterfte het gevolg zijn. Hypoxie of anoxie ontstaat vaak als de navelstreng om de nek van de baby gewikkeld is. Hierdoor kan een keizersnede noodzakelijk zijn.

 

Een keizersnede kan om verschillende redenen worden aanbevolen, bijvoorbeeld als de baby in een stuit ligt. Tegenwoordig wordt echter in toenemende mate voor een keizersnede gekozen om pijn tijdens de bevalling te vermijden. Een keizersnede is echter duurder dan een vaginale geboorte, stelt de moeder aan meer risico’s bloot en vereist meer genezingstijd. Bovendien blijkt uit onderzoek dat een keizersnede niet beter is voor baby’s. Tijdens een vaginale geboorte worden er bij de baby hormonen vrijgelaten, die onder andere bevorderlijk zijn voor het functioneren van de longen en die de moeder op borstvoeding voorbereiden.

 

Een vroeggeboorte

Er is sprake van een vroeggeboorte als de baby eerder dan 37 weken na de bevruchting wordt geboren. Vroeggeboorte is gerelateerd aan meerdere gezondheidsproblemen, waaronder een verhoogd risico om te overlijden. Hoe eerder de geboorte, hoe groter het risico. Voorbeelden van risicofactoren voor een vroegtijdige geboorte zijn een tienerzwangerschap, roken, een eerdere vroeggeboorte, een geboorte van een meerling en een hoog niveau van stress.

 

Het aantal geboortes van meerlingen is sinds 1994 enorm gestegen. Dit is grotendeels het gevolg van een toename in vruchtbaarheidsbehandelingen. Meerlingen hebben een grotere kans om te vroeg geboren te worden.

 

De overgang naar het ouderschap

Na de geboorte verandert de focus en structuur van de routine van ouders en wordt het leefpatroon op de baby gericht. Als beide ouders werken, is het voor beiden moeilijk om een balans te vinden tussen werk en thuis. Ook gaat het ouderschap gepaard met veranderingen omtrent de persoonlijke identiteit. Plotseling hebben man en vrouw een nieuwe rol: vader en moeder. Uit afbeelding 6.4 op bladzijde 147 blijkt dat beide ouders vanaf de geboorte van het kind tot 6 maanden na de geboorte een afname ervaren in hun identiteit als partner. Als gevolg van de afname in tijd en energie die aan de partner wordt besteed, ervaren nieuwe ouders vaak een afname in tevredenheid met het huwelijk. Dit kan het gevolg zijn van verschillende factoren, waaronder vermoeidheid, stress en verminderde intimiteit tussen ouders.

 

Ook kan de afname in huwelijkstevredenheid veroorzaakt worden door een laag niveau van vaderlijke betrokkenheid bij de zorg voor het kind. Vaderlijke motivatie kan door verschillende factoren worden beïnvloed, waarronder de sekse van het kind, of ze een biologische relatie hebben met het kind, de mate waarin hun eigen vader betrokken was bij de opvoeding, of het vaderschap bij hun identiteit hoort, en hun overtuigingen. Ook moeders kunnen een rol spelen bij vaderlijke betrokkenheid. Sommige moeders leren hun partner graag vaardigheden aan, terwijl andere moeders juist niet willen dat hun partner betrokken is bij de zorg voor het kind. Deze ‘poortwachter’ (‘gatekeeper’) moeders hebben vaak traditionele concepties van gezinsrollen en beschouwen de opvoeding als rol voor de moeder.

 

Opvoeden van de pasgeborene

Nieuwe ouders moeten geleidelijk de vaardigheden leren, die nodig zijn voor het verzorgen en opvoeden van een kind. Na de geboorte is het vormen van een band tussen enerzijds moeder en vader en anderzijds het kind van groot belang. De ontwikkeling van deze hechte relatie wordt bevorderd door ouderlijke sensitiviteit, en voor moeders door middel van borstvoeding, maar kan worden geremd door een postpartum depressie.

 

Ouderlijke sensitiviteit

Sensitiviteit, of responsiviteit, verwijst naar het effectief uitvoeren van opvoedtaken. Voor een sensitieve opvoeding is het nodig om de cues van het kind te kennen en snel en gepast te reageren. Drie indicatoren van sensitiviteit zijn hoe snel de ouder reageert, de afhankelijkheid van de reactie en de mate waarin de ouder in staat is het kind te troosten. Een sensitieve ouder is oplettend, empathisch, interpreteert de cues van het kind goed en is emotioneel beschikbaar.

 

Borstvoeding

Een moeder moet beslissen of ze haar kind al dan niet borstvoeding gaat geven. Het geven van borstvoeding heeft een aantal voordelen. Zo bevordert het de ontwikkeling van een moeder-kind relatie, biedt bescherming tegen infecties en verkleint de kans op diabetes, overgewicht en astma. Ook moeders profiteren van het geven van borstvoeding, omdat het niks kost, helpt bij het verliezen van gewicht en de kans op bepaalde soorten kanker verkleint.

 

Toch zijn er meerdere redenen waarom sommige moeders ervoor kiezen hun kind geen borstvoeding te geven. Sommige moeders maken onvoldoende melk aan, ervaren pijn aan de borsten of tepels, schamen zich als ze melk lekken of ervaren borstontsteking (mastitis). Andere moeders vinden het onplezierig, moeilijk, tijdrovend of onhandig. Het geven van borstvoeding komt minder vaak voor onder adolescente moeders, lager opgeleide moeders, moeders met een lager inkomen, Afrikaans-Amerikaanse moeders en moeders met een ongeplande zwangerschap.

 

Postpartum depressie

Een postpartum depressie duurt minimaal twee weken en wordt gekenmerkt door symptomen als verdriet, slapeloosheid, een gebrek aan interesse, schuldgevoelens, een gebrek aan energie, veranderingen in eetlust, rusteloosheid, stemmingswisselingen en (in extreme gevallen) suïcidale gedachten. Moeders die ongepland een baby hebben gekregen hebben een grotere kans op het ontwikkelen van een postpartum depressie. Het syndroom kan gevaarlijk zijn voor de baby, onder andere omdat het moeder soms niet in staat is borstvoeding te geven of haar baby adequaat te verzorgen.

 

In zeldzame gevallen ervaren moeders een postpartum psychose, waarbij ze niet in staat zijn onderscheid te maken tussen wat echt en niet echt is. In dit geval kan de moeder last hebben van waanbeelden, hallucinaties, slaapproblemen en obsessieve gedachten over de baby. Deze moeders lopen het risico zichzelf of hun baby te doden.

 

Zowel een postpartum depressie als een postpartum psychose kan worden behandeld. De twee meest voorkomende behandelmethoden zijn steungroepen en het gebruik van antidepressiva.

 

Kindersterfte

Kindersterftecijfers zijn de afgelopen jaren drastisch afgenomen, als gevolg van verbeterde medische en gezondheidszorg. Wel zijn er grote raciale verschillen. Zo is het kindersterftecijfer onder Afrikaans-Amerikaanse vrouwen meer dan het dubbele van het kindersterftecijfer onder Europees-Amerikaanse vrouwen. Dit is een reflectie van armoede en daaraan gerelateerde problemen, zoals een gebrek aan prenatale zorg en een slechte gezondheid. Ook is er bewijs dat de sekse van het kind en of het kind al dan niet gepland was, risicofactoren zijn.

 

Hoewel de Verenigde Staten in termen van het gemiddelde inkomen per persoon het rijkste land in de wereld is, was het kindersterftecijfer in 2005 in 28 landen lager dan in de VS. Hoewel de oorzaken van kindersterfte bekend zijn (onder andere armoede, een gebrek aan onderwijs en een gebrek aan prenatale zorg), is het moeilijk om de oplossingen uit te voeren. In ieder geval hebben zwangere vrouwen prenatale zorg nodig, inclusief:

  • Screening en behandeling van medische condities, zoals diabetes, HIV en overgewicht.

  • Hulp bij chronische gezondheidscondities, waaronder inzicht in de medicaties die mogelijk een teratogenisch effect op de baby hebben.

  • Identificatie van gedragsmatige risicofactoren, zoals roken en alcohol.

  • Het voorschrijven van prenatale vitaminen met foliumzuur, om defecten aan de neurale buis en andere problemen te voorkomen.

 

Afrikaans-Amerikaanse vrouwen ontvangen twee keer zo vaak late of geen prenatale zorg dan blanke vrouwen. Ook tienermoeders, ongetrouwde moeders en laag opgeleide moeder hebben een hoger risico op het ontvangen van lage of geen prenatale zorg.

 

Naast het beëindigen van armoede en het bieden van prenatale zorg en onderwijs, zijn nationale screenings van pasgeborenen een andere strategie om kindersterfte te verminderen. Voorstanders van dit voorstel beweren dat een vroege identificatie zorgt voor een vroege behandeling, waardoor ernstige of fatale gezondheidsproblemen voorkomen kunnen worden. Tegenstanders vrezen daarentegen voor de gevolgen van een verlies van privacy en het oneerlijk labelen van kinderen, vooral in het geval van vals-positieve resultaten.

 

De genetische stoornis phenylketonurie (PKU) illustreert het belang van een screening van pasgeborenen. Kinderen met deze stoornis kunnen phenylalanine door een ontbrekend eiwit niet verwerken. Te veel phenylalaline kan bij hen leiden tot hersenletsel. Door middel van een streng dieet kunnen kinderen met PKU echter gezond blijven.

 

Ethische kwesties

Veranderingen in de medische technologie geven onvruchtbare koppels de kans om biologische kinderen te krijgen. Deze technologie leidt echter tot een aantal ethische en morele vragen. Hieronder zullen een aantal van deze kwesties worden besproken.

 

Genetisch testen: Zouden mensen inzicht moeten hebben in hun genetische profiel?

Koppels kunnen hun gecombineerde genetische profielen gebruiken om te voorspellen welke ziektes hun kind mogelijk krijgt en stappen ondernemen om zich op bepaalde uitkomsten voor te bereiden of deze te vermijden. Deze genetische informatie heeft echter bepaalde risico’s. Zo kan het je privacy schenden. Wat als de verzekeringsmaatschappij er bijvoorbeeld achter komt dat je een genetische ziekte hebt? In de Verenigde Staten is in 2008 de Genetic Information Nondiscrimination Act (GINA) aangenomen, waardoor Amerikanen van genetische informatie kunnen profiteren, zonder bang te zijn dat dit tegen hen gebruikt kan worden.

 

Designer baby’s: Mogen ouders kiezen welke kenmerken zij in hun kind terug willen zien, inclusief bekende defecten?

Spermabanken laten toekomstige ouders kiezen, die zij in hun kind terug zouden willen zien. Volgens een artikel in de New York Times hebben ouders in 3% van de gevallen een embryo met een genetisch defect geselecteerd. Deze ouders, waaronder dove mensen, willen een kind die hun beperking deelt.

 

Klonen: Mogen ouders zichzelf of iemand anders klonen?

De kloontechnologie verbetert in toenemende mate. Velen geloven dat het niet lang meer zal duren, voordat het mogelijk is om een mens te klonen. De vraag is of het onder bepaalde omstandigheden ethisch verantwoord is om een mens te klonen.

 

Prenatale screening: Zou iedereen toegang moeten hebben tot vruchtbaarheidsdiensten, zelfs als zij mogelijk niet in staat zijn hun kind adequaat op te voeden?

De Ethische Commissie van de ‘American Society for Reproductive Medicine’ heeft aanbevolen dat vruchtbaarheidsprogramma’s procedures ontwikkelen om te beoordelen of mensen in staat zijn een kind op te voeden. Volgens de samenleving zou niemand gediscrimineerd moeten worden. De vraag is echter waar je de grens moet trekken. Wat als bijvoorbeeld een pedofiel een kind wil krijgen?

 

Leeftijdsdiscriminatie: Mag men op iedere leeftijd kinderen krijgen?

Door middel van medische procedures kunnen vrouwen op 60-jarige leeftijd nog kinderen krijgen. De vraag is wanneer iemand te oud is om een kind te krijgen. Zo moet rekening worden gehouden met het feit dat deze kinderen ouders zullen hebben met ernstige fysieke beperkingen. Bovendien overlijden deze ouders waarschijnlijk al voordat het kind volwassen is. Of is het moreel gezien slechter om mensen een leeftijdsgrens op te leggen voor het krijgen van kinderen?

 

7: Opvoeding in de babytijd en op voorschoolse leeftijd

Het opvoeden van een baby

Hersenontwikkeling

Een pasgeborene wordt geboren met alle hersencellen die hij of zij ooit zal hebben, maar het proces van neurologische rijping duurt tot in de adolescentie voort. Drie belangrijke processen zijn neurogenese, synaptogenese en myelinisatie.

 

Neurogenese is een proces dat in de baarmoeder plaatsvindt en waarbij neuronen en gliacellen worden gevormd. Neuronen worden gebruikt om informatie te verwerken en worden door gliacellen ondersteund. Tijdens de zwangerschap worden per minuut ongeveer 250.000 neuronen gevormd, wat uiteindelijk leidt tot een totaal van 100 biljoen neuronen.

 

Bij synaptogenese worden synapsen (verbindingen) tussen neuronen gevormd. Dit vindt grotendeels na de geboorte plaats. Tijdens synaptogenese is er sprake van proliferatie van dendrieten (de vorming van vertakkingen, waardoor neuronen met elkaar kunnen communiceren). Meer dan 80% van de dendritische groei vindt na de geboorte plaats. Zie ook afbeelding 7.1 op bladzijde 161.

 

Tijdens de ontwikkeling ontstaan er te veel synapsen, waardoor het proces van synaptische pruning plaats moet vinden. Dit proces begint vanaf ongeveer 2-jarige leeftijd en duurt tot in de adolescentie. Synaptische pruning verloopt volgens het principe van ‘use it, or lose it’: verbindingen die niet gebruikt worden, verdwijnen. Hierdoor verlopen hersenprocessen meer efficiënt.

 

Tijdens het proces van myelinisatie krijgen axonen (een deel van neuronen) een laagje myeline, waardoor ze elektrische impulsen sneller kunnen overdragen. Myelinisatie begint vanaf 9 maanden na de bevruchting, neemt tijdens de eerste twee levensjaren toe en duurt vervolgens in een trager tempo tot in de adolescentie.

 

Het brein ontwikkelt zich ook in andere opzichten. Een belangrijk gebied voor de vroege kindertijd is het limbische systeem, dat onder andere de amygdala, hippocampus, cingulaire gyrus en hypothalamus omvat. Dit systeem ondersteunt verschillende functies, waaronder emoties, hechting, het lange termijn geheugen en gedrag. In het limbische systeem verloopt myelinisatie traag. De neurologische onrijpheid van dit systeem biedt een biologische verklaring voor het feit dat mensen niet in staat zijn zich gebeurtenissen uit de babytijd te herinneren.

 

De neurologische ontwikkeling die plaatsvindt in de eerste levensjaren heeft implicaties voor opvoedgedrag. Zie tabel 7.1 op bladzijde 162 voor een aantal voorbeelden.

 

Dagelijkse gewoonten

Baby’s worden geboren met een vroeg gedragsrepertoire, dat onder andere bestaat uit reflexen, sensorische vermogens en huilen. De hoeveelheid tijd die aan verschillende soorten gedragingen wordt besteed, verandert aanzienlijk naarmate de baby groter wordt. Pasgeborenen besteden de meeste tijd aan slapen. Geleidelijk slapen baby’s steeds minder en slapen ze ’s nachts langer door. Zie afbeelding 7.2 voor veranderingen in de hoeveelheid tijd die in het eerste levensjaar aan slapen wordt besteed.

 

Als baby’s wakker zijn, besteden ze tijd aan verschillende soorten alertheid. Een deel van de tijd zijn ze ‘stil alert’ en kijken ze naar hun omgeving. Andere momenten zijn ze ‘actief alert’ en bewegen ze meer en reageren ze op stimulatie van verzorgers.

 

Ook de tijd die baby’s aan huilen besteden, verandert naarmate ze ouder worden. Ongeveer 4 maanden na de geboorte is de totale duur van gehuil de helft minder in vergelijking met de piek. Opgemerkt moet worden dat er grote variabiliteit bestaat tussen kinderen. Door oefening worden ouders meer efficiënt in het beoordelen waarom een baby huilt en in het troosten van het kind. Dit vermogen heeft implicaties voor een sensitieve opvoeding en het vormen van hechtingsrelaties.

 

Het vormen van hechtingsrelaties

Ouders vertonen verschillende verzorgende handelingen, waaronder voeden, baden en beschermen. Sociale gedragingen helpen bij het reguleren van de emoties van de baby. Sociaal gedrag omvat verschillende visuele, verbale, affectieve en fysieke gedragingen.

 

Door middel van sociale verzorging leren baby’s de fundamentele principes van sociale interactie:

  • Het nemen van een beurt in een interactie

  • Synchronie: als beide individuen op hetzelfde ding letten, responsief zijn voor elkaar en mogelijk elkaars emoties delen

  • Wederkerigheid: als de handelingen elkaar ondersteunen en overeenkomstig worden

  • Complementariteit (aanvulling): als de handelingen van de ene persoon de handelingen van de andere persoon aanvullen, of als de handelingen van de ene persoon een reactie is op de handelingen van de andere persoon

 

Het troosten van een baby is een voorbeeld door een complementaire en synchrone interactie. Daarnaast leert het kind door het spel ‘kiekeboe’ de principes van het nemen van beurten, synchronie en complementariteit.

 

Baby’s leren door sociale interacties ook over de rudimenten van liefde. Volgens de hechtingstheorie leren ze of ze erop kunnen vertrouwen dat anderen voor hen zorgen, hen beschermen en op hun behoeften reageren. Deze ervaringen bieden kinderen een gevoel van (on)veiligheid en een gevoel van of gebrek aan eigenwaarde. Ouderlijke sensitiviteit bevordert de vorming van hechtingsrelaties.

 

Warmte wordt al lang beschouwd als belangrijke dimensie van een effectieve opvoeding. Laible en Thompson stellen dat ouderlijke warmte beter beschouwd kan worden als dyadisch construct. Dit houdt in dat warmte geen kenmerk van de ouder is, maar dat het een reflectie is van de kwaliteit van de relatie. Warmte in de ouder-kind relatie heeft een aantal voordelen. Zo ervaart het kind door een warme relatie het gevoel dat er van hem of haar gehouden wordt en vertrouwt hij of zij erop dat de ouder goede bedoelingen heeft. Daarnaast is het bevorderlijk voor de coöperatie van het kind.

 

Een gevolg van een warmte ouder-kind relatie is ouderlijke separatieangst, waarbij de ouder negatieve emoties ervaart als het zijn of haar kind verlaat. De angst wordt gekenmerkt door gevoelens van schuld, bezorgdheid en verdriet. Uit onderzoek blijkt dat separatieangst bij nieuwe moeders door meerdere factoren wordt bepaald. Moeders die over het algemeen niet angstig zijn, tevreden zijn met hun huwelijk en hun sociale netwerk en een makkelijk kind hebben, ervaren meer separatieangst dan andere moeders.

 

Baby effecten en temperament

De invloed van een pasgeborene op het gedrag van degenen om hem of haar heen, is een voorbeeld van een kindeffect. Volgens de etholoog Lorenz heeft alleen het kijken naar een baby al een kindeffect. Lorenz stelde dat kenmerken van baby’s, zoals grote ogen en een kleine neus, onbewust verzorgende reacties uitlokt.

 

Hoewel gezichtskenmerken reacties uit kunnen lokken, is gedrag een nog sterkere stimulus. Kort na de geboorte zijn er al gedragsverschillen tussen baby’s. Deze verschillen illustreren het idee van temperament. Thomas en Chess stellen dat temperament uit negen kenmerken bestaat, waaronder activiteitsniveau, stemming en afleidbaarheid. Volgens Thomas en Chess zijn er drie soorten temperament:

  • Moeilijk: negatieve stemming, laag aanpassingsvermogen, hoge intensiteit en lage ritmiek.

  • Makkelijk: positieve stemming, hoog aanpassingsvermogen, lage intensiteit en hoge ritmiek.

  • ‘Slow to warm up’: aanvankelijk reageert het kind meer als een kind met een moeilijk temperament.

 

Voor deze categorisering is echter geen wetenschappelijk bewijs. Er is bijvoorbeeld overlap tussen de negen kenmerken. Studies die gebruik hebben gemaakt van factoranalyse hebben aangetoond dat er vijf in plaats van negen gedragsfactoren zijn. Een ander probleem heeft te maken met het label ‘moeilijk temperament’. De meeste kinderen kunnen als makkelijk of moeilijk worden beschouwd, afhankelijk van de leeftijd van het kind, de specifieke situatie en de subjectieve percepties van de beoordelaar. Daarnaast kan er een zelf waarmakende voorspelling (‘self-fulfilling prophecy’) ontstaan.

 

Meer recent onderzoek naar de kenmerken van temperament richten zich op drie factoren:

  • Negatieve emotionaliteit

  • ‘Surgency’: een kind met een hoge ‘surgency’ heeft een extreem activiteitsniveau.

  • ‘Effortful control’: een kind met een hoge ‘effortful control’ is meer gefocust.

 

Onderzoek heeft een verband aangetoond tussen negatieve emotionaliteit en toekomstige gedragsproblemen. Op basis hiervan is steun gevonden voor de differentiële ontvankelijkheidshypothese, die stelt dat jonge kinderen die hoog scoren op negatieve emotionaliteit meer beïnvloed worden door opvoedpraktijken dan andere jonge kinderen.

 

De meeste studies wijzen erop dat temperament invloed heeft op de opvoeding. Echter, opvoeding interacteert waarschijnlijk op verschillende manieren met het temperament van het kind. Het construct ‘goodness of fit’ verwijst naar de interactie tussen het temperament van het kind en het opvoedgedrag van de ouder. Volgens dit construct moeten ouders hun gedrag op het temperament van het kind aanpassen. Een slechte ‘fit’ kan leiden tot gedragsproblemen.

 

Het opvoeden van een peuter

De peutertijd verwijst naar de periode van 1-jarige tot en met 3-jarige leeftijd. De opvoeding verschuift tijdens de peutertijd van een focus op verzorging en sociale relaties naar een focus op socialisatie.

 

Socialisatie

Socialisatie verwijst naar de processen, waardoor kinderen de vaardigheden, de waarden en het gedrag leren die nodig zijn voor competent functioneren. Socialisatie is een bidirectioneel proces en vindt in verschillende domeinen plaats.

 

Er bestaan culturele verschillen in opvoeddoelen. Vooral het contrast tussen oosterse en westerse socialisatiedoelen en –praktijken is groot. Zo hechten Aziatische culturen vaak veel meer waarde aan coöperatie en interafhankelijke relaties dan westerse culturen. Ouders in bijvoorbeeld de Verenigde Staten leggen de nadruk daarentegen op onafhankelijkheid.

 

Naast culturele waarden kunnen ouders veel andere soorten socialisatiedoelen hebben. Voorbeelden van basale doelen zijn gelukkig worden en een goede opleiding genieten. Ouders werken door verschillende socialisatieprocessen naar deze doelen toe.

 

Discipline

Als een peuter wangedrag vertoont, probeert de ouder het kind door middel van discipline te corrigeren. Ouders gebruiken verschillende soorten disciplinetechnieken. Voorbeelden zijn met het kind praten, het kind de les lezen, met het kind onderhandelen, het kind ervan overtuigen zich anders te gedragen, de aandacht van het kind afleiden, het wangedrag negeren, het geven van een time-out of het ontzeggen van privileges, zoals televisie kijken. Zie ook afbeelding 7.4 op bladzijde 169.

 

Naarmate kinderen ouder worden, maken ouders ook gebruik van psychologische controle. Hierbij proberen ouders de psychologische en emotionele ervaringen van het kind te beperken, ongeldig te maken of te manipuleren. Voorbeelden hiervan zijn het kind vertellen wat het moet doen of hoe het zien zou moeten voelen, of het beschamen van het kind.

 

Er is geen consensus over de mate waarin machtsuitoefening door ouders nodig is. Hoewel onderzoekers het erover eens zijn dat competente ouders niet onnodig of extreem gebruik maken van machtsuitoefening, is enige machtsuitoefening in combinatie met het bespreken van het wangedrag waarschijnlijk nodig om de controle over het kind te behouden. Daarnaast tonen effectieve ouders tijdens het disciplineren een bepaalde mate van warmte tegenover hun kind.

 

Bij het disciplineren van kinderen worden een aantal fouten veelvuldig gemaakt:

  • Het onopzettelijk bekrachtigen van ongewenst gedrag door er aandacht aan te geven.

  • Boos worden en de straf verergeren in een poging ervoor te zorgen dat het kind zich weer goed zal gedragen. Hierdoor ontstaat een coërcieve cyclus.

  • Inconsistent disciplineren, zoals geen regels stellen, in overeenkomstige situaties anders reageren en van tevoren gestelde gevolgen van wangedrag niet waarmaken.

 

Structureren

Structureren verwijst naar de mate waarin ouders het kind een voorspelbare en georganiseerde omgeving bieden. Structuur is voor jonge kinderen belangrijk, omdat het hen een gevoel van stabiliteit, voorspelbaarheid en veiligheid geeft. Er zijn verschillende manieren waarop ouders de omgeving van een kind kunnen structureren. Zo beslissen ze wanneer, waar en wat het kind eet. Ook bepalen ouders waar en hoe laat het kind slaapt. Structureren omvat daarnaast het stellen van grenzen met betrekking tot gedrag en wensen van het kind.

 

Naast het structureren van het dagelijkse schema en de activiteiten van het kind, structureren ouders vaak de sociale interacties van peuters, omdat peuters nog niet weten hoe ze op sociaal acceptabele manier met peers moeten interacteren. Door structuur te bieden, leren peuters meer rijpe sociale interacties.

 

Ouders kunnen situaties of de omgeving ook structureren om positieve relaties te bevorderen. Effectieve moeders anticiperen op het gedrag van hun kind en sturen hun kind richting positieve activiteiten, voordat ze zich kunnen misdragen.

 

Het structureren van de omgeving kan zelfs helpen bij het voorkomen van letsel of de dood. Veel van de ongevallen van kinderen jonger dan 6 jaar vinden thuis plaats. Veel van deze ongelukken kunnen worden vermeden door het huis veilig te maken voor kinderen en door toezicht te houden op het gedrag van het kind. Uit onderzoek blijkt dat de kans op letsel een interactie is tussen moederlijk toezicht en het temperament van het kind. Actieve jonge kinderen hebben een groter risico als er weinig toezicht is. Kinderen met een hoge spanningsbehoefte hebben daarentegen een groter risico als er veel toezicht is. Waarschijnlijk lopen zij letsel op, als ze zich uitsloven.

 

Emotieregulatie

Peuters vertonen snelle emotionele veranderingen, wat een reflectie is van hun onvermogen om emoties te reguleren. Tweejarige kinderen zijn in enige mate in staat hun emoties te reguleren, bijvoorbeeld door naar een hechtingsfiguur te gaan, zichzelf af te leiden van beangstigende stimuli of zichzelf te troosten (bijvoorbeeld door op hun duim te zuigen).

 

Ouders dragen op verschillende manieren bij aan de ontwikkeling van emotieregulatie van peuters:

  • Het labelen van emoties, zodat het kind leert zijn of haar emotionele toestand te identificeren.

  • Het aanleren van strategieën om met stress om te gaan, impulsen te beheersen en behoeftebevrediging uit te stellen.

  • Het beperken van emotionele stress, zodat het kind ermee om leert te gaan.

  • Het modelleren van emotieregulatie.

  • Het erkennen en ondersteunen van de emoties van het kind.

  • Het disciplineren van het kind. Ouders die bijvoorbeeld overbeschermend en controlerend zijn, bevorderen sociale teruggetrokkenheid bij hun peuter.

 

Het opvoeden van een kind van voorschoolse leeftijd

Een aantal gebieden van socialisatie worden vooral op voorschoolse leeftijd van belang, waaronder de geslachtsidentiteit en de prosociale ontwikkeling. In deze ontwikkelingsfase krijgen ouders te maken met de ontwikkeling van een gevoel van autonomie bij het kind, kinderopvang en de voorbereiding op het naar school gaan.

 

Geslachtsidentiteit

Hoewel peuters weten of ze een jongen of meisje zijn, krijgen kinderen in de voorschoolse periode beter inzicht in wat deze labels betekenen. Voorschoolse kinderen begrijpen dat het geslacht stabiel is (jongens ontwikkelen zich tot mannen en meisjes ontwikkelen zich tot vrouwen) en dat het consistent is (mannelijkheid en vrouwelijkheid verschillen niet per situatie). De ontwikkeling van de geslachtsidentiteit gaat gepaard met kennis over seksestereotype activiteiten en speelgoed. Zelfs vóór 3-jarige leeftijd oefenen kinderen al druk uit op peers om zich naar deze stereotypen te gedragen. In de voorschoolse periode wordt deze druk expliciet.

 

Ouders bevorderen seksesocialisatie op verschillende manieren. Allereerst labelen ze hun kind als jongen of meisje, zodat het kind geslachtsidentiteit kan leren. Vervolgens kan de ouder voorbeelden van vrouwen of mannen geven om de constantheid van het geslacht uit te leggen. Ook leren ouders hun kind over de mannelijke en vrouwelijke geslachtsdelen.

 

Ouders kleden hun zoons anders dan hun dochters, richten hun kamers anders in en geven hen ander speelgoed. Deze verschillen kunnen deels worden toegeschreven aan kindeffecten, maar het is waarschijnlijk dat de meeste ouders ook volgens seksestereotypen handelen. Op basis van de sekse van het kind hebben ouders ook verschillende verwachtingen en percepties van hun kinderen. Door middel van differentiële socialisatie moedigen ze bij hun zoons en dochters andersoortig gedrag aan. De verschillen in socialisatie zijn echter subtiel.

 

Naast het bevorderen van bepaalde sekseverschillen dwingen ze ook geslachtsconformiteit af. Dit geldt vooral voor traditionele ouders en voor ouders van jongens. Een andere manier waarop ouders de verwerving van sekserollen aanmoedigen, is door het modelleren van een taakverdeling (bijvoorbeeld van huishoudelijke taken) op basis van sekse.

 

Opgemerkt moet echter worden, dat ouders slechts een kleine rol spelen bij de sekseontwikkeling van hun kind. Ouderlijke invloeden interacteren met biologische factoren, peers, andere volwassenen en het kind zelf. Zie ook box 7.2 op bladzijde 175.

 

 

 

Prosociale ontwikkeling

De ontwikkeling van prosociaal gedrag is een hoge prioriteit voor veel ouders. Ze bevorderen dergelijk gedrag op verschillende manieren. Zo verbaliseren ze empathie (bijvoorbeeld ‘ik kan zien dat je boos bent’). Ook modelleren ze prosociale handelingen en bekrachtigen ze deze handelingen verbaal. Als een kind iemand anders pijn of verdriet doet, gebruiken moeders affectieve terechtwijzingen om hun kind te helpen begrijpen dat hun gedrag antisociaal is.

 

Autonomie

Ouders dragen bij aan de ontwikkeling van autonomie bij hun kind door kinderen het gevoel te geven dat ze controle hebben over hun wereld. De manier waarop ouders dit doen, is afhankelijk van de leeftijd van het kind. Bij baby’s reageren ouders snel op gehuil, zodat het kind leert dat de omgeving responsief is. Later geven ouders hun kind bepaalde keuzes, zoals wat ze willen eten. Naarmate kinderen ouder worden, worden beslissingen in toenemende mate democratisch gemaakt en laten ouders hun kind veel van hun eigen problemen zelf oplossen. Dit geeft het kind een gevoel van psychologische controle en autonomie. Er is enig bewijs dat ouders hun zoons meer autonomie geven dan hun dochters.

 

Het is moeilijk voor ouders om te weten wanneer ze hun ouders meer autonomie moeten geven. Autoritaire ouders weigeren hun kind keuzes te geven en houden zelf strikte controle, terwijl permissieve ouders hun kind op te jonge leeftijd te veel autonomie geven en zelf weinig controle houden. Autoritatieve ouders hanteren volgens Baumrind een goede balans. Ze bieden controle, maar onderhandelen ook met het kind. Deze kinderen hebben de grootste kans om zich te ontwikkelen tot competente volwassenen. Lewis stelde echter dat er ook sprake kan zijn van kind effecten, waarbij het niveau van autonomie bepaald wordt door de competentie van het kind.

 

Overbeschermende ouders weigeren hun kinderen autonomie te geven. Hoewel dit in het geval van een kind met beperkingen nodig is, is het gerelateerd aan verschillende gedragsproblemen en mentale gezondheidsproblemen.

 

Discipline en billenkoek

Kinderen streven op voorschoolse leeftijd in toenemende mate naar autonomie en hebben een gebrek aan gedragscontrole, waardoor ouderlijk gebruik van discipline tussen 3- en 6-jarige leeftijd een piek bereikt. Een veelvoorkomende en controversiële disciplinetechniek in de Verenigde Staten is billenkoek (‘spanking’). Billenkoek valt onder de noemer coërcieve discipline, waarbij een ouder het kind door middel van een straf dwingt zich op een bepaalde manier te gedragen.

 

De meningen over het gebruik van deze disciplinetechniek lopen uiteen. Uit onderzoek blijkt dat billenkoek enkel een positief effect heeft op onmiddellijke gehoorzaamheid. Het heeft echter ook negatieve gevolgen, waaronder meer agressie, delinquent gedrag, een groter risico op fysiek kindermisbruik, mentale gezondheidsproblemen en lagere niveaus van morele internalisering. Zie ook afbeelding 7.6 op bladzijde 178.

 

Veel ouders geven billenkoek, als hun kind iemand anders slaat, terwijl billenkoek leidt tot meer agressie bij het kind. Vanuit sociaal-cognitief perspectief is dit logisch, omdat het kind het gedrag van de ouders imiteert.

 

De vraag is waarom billenkoek negatieve gevolgen heeft. Ouders beogen door middel van billenkoek dat het kind het wangedrag niet langer zal vertonen, omdat het dan billenkoek krijgt. Het kind is echter vaak gericht op de negatieve emoties die hij of zij in reactie op de billenkoek ervaart. Ouders geven vanuit hun eigen perspectief billenkoek en denken niet na over de ervaring vanuit het perspectief van het kind. Dit verklaart waarom billenkoek niet bevorderlijk is voor een positieve ouder-kind relatie.

 

Billenkoek is niet alleen onder ouders, maar ook onder wetenschappers een controversieel onderwerp. Hoewel de meesten de studies accepteren die aantonen dat billenkoek gerelateerd is aan negatieve uitkomsten, wijzen sommigen op de beperkingen van het beschikbare onderzoek:

  • De studies zijn correlationeel en niet experimenteel.

  • De effecten zijn niet groot genoeg, om te concluderen dat billenkoek altijd een schadelijke disciplinetechniek is.

  • Studies controleren zelden voor beginniveaus van moeilijkheid van het kind. Billenkoek zou een reactie op het moeilijke gedrag van het kind kunnen zijn (kindeffect), in plaats van een oorzaak ervan.

  • Sommige steekproeven bevatten ouders die op meer verschillende manieren hard straffen, waardoor het kind mogelijk beïnvloed wordt door die andere straffen in plaats van de billenkoek.

  • Er is enig bewijs dat billenkoek in Afrikaans-Amerikaanse gezinnen niet wordt geassocieerd met negatieve uitkomsten.

 

Kinderopvang en voorbereiding op school

Voor veel ouders is kinderopvang een belangrijk deel van de vroege kindertijd. Het begin, de intensiteit, de duur en het type ervaringen van kinderen lopen uiteen. Vanaf 1960, toen veel moeders gingen werken, ontstonden er zorgen over de effecten van niet-ouderlijke zorg op de ontwikkeling van kinderen. Uit onderzoek blijkt dat de beste kinduitkomsten worden bereikt, als kinderen worden opgevangen in een veilige, schone, stimulerende omgeving zijn met kleine groepen, een lage kind-volwassene ratio en niet-autoritaire verzorgers. Verder heeft onderzoek aangetoond dat ervaringen in de kinderopvang niet per definitie sterke effecten hebben op de ontwikkeling van het kind. Opvoeding is een sterkere en meer consistente voorspeller van de ontwikkeling van kinderen dan ervaringen in de kinderopvang. De grootste effecten die worden geassocieerd met de kinderopvang, zijn dat kinderen die naar een betere opvang gaan, hogere vocabulaire scores hebben, en dat kinderen die meer tijd besteden in de kinderopvang, een grotere kans hebben op het ontwikkelen van externaliserende problemen. Zie ook box 7.3 op bladzijde 181.

 

Sommige kinderen gaan naar kinderopvangcentra, als voorbereiding op de kleuterschool. Hoewel sommige ouders hun kind rond hun vijfde verjaardag naar de kleuterschool laten gaan, houden anderen rekening met de mate waarin het kind ‘klaar’ is om naar school te gaan. Sommige ouders wachten een jaar voordat ze hun kind naar school laten gaan, in de hoop dat het kind zal profiteren van een extra jaar ontwikkeling. Dit wordt ‘academic redshirting’ genoemd en lijkt alleen op korte termijn een effect te hebben op de schoolprestaties van het kind.

 

De vaardigheden die kinderen nodig hebben als ze naar school gaan, bestaan uit een combinatie van neurobiologische ontwikkeling, emotieregulatie, communicatieve vaardigheden en sociale competentie. Of een kind klaar is om naar school te gaan, is ook gerelateerd aan ouderlijke stress, inkomen en ras/etniciteit.

 

Veel ouders bereiden hun kind op school voor door emotieregulatie en sociale competentie te bevorderen. Sommigen zijn betrokken bij specifieke onderwijsactiviteiten. De kans op een succesvolle overgang naar school is het grootst als ouders waarde hechten aan onderwijs, betrokken zijn bij onderwijsactiviteiten en hoge verwachtingen hebben van het kind.

 

8: Opvoeding in de midden kindertijd

De midden kindertijd duurt vanaf 5- of 6-jarige leeftijd tot en met 12-jarige leeftijd. Net als in de peutertijd blijven ouders hun kind socialiseren op het gebied van onafhankelijkheid, regels in het huishouden, manieren en beleefdheid, prosociaal gedrag en het verminderen van agressie. Door de toenemende ontwikkeling, cognitieve vermogens en zelfregulatie van het kind wordt de ouder-kind relatie in toenemende mate coöperatief.

 

De midden kindertijd wordt echter ook gekenmerkt door grote veranderingen in de fysieke, cognitieve, sociale en emotionele ontwikkeling. Het aantal potentiële invloeden op het kind neemt aanzienlijk toe. Deze veranderingen zorgen voor veranderingen in opvoedgedrag. Ook kunnen er grote veranderingen in het gezin plaatsvinden, zoals de geboorte van een ander kind.

 

Ouders en gezinsinteracties

Geboortevolgorde en brusjes

Het ‘resource dilution’ model probeert de effecten van geboortevolgorde te verklaren. Dit model beschouwt het gezin als een kanaal, dat resources aan de kinderen uitdeelt en daardoor invloed heeft op de academische prestaties en cognitieve ontwikkeling. De hoeveelheid resources die beschikbaar zijn voor een kind, hangen af van het gezinsinkomen, het aantal kinderen en de geboortevolgorde. Hoewel deze theorie meer empirische steun heeft ontvangen dan Zajonc’s ‘confluence’ theorie, wordt de theorie door een aantal beperkingen gekenmerkt.

 

Sulloway hanteerde een evolutionaire benadering en stelde dat eerstgeboren kinderen zich met hun ouders en met autoriteit identificeren en hierdoor een relatieve macht en superioriteit over hun brusjes ervaren. Hierdoor streven ze ernaar de status quo te behouden. Later geboren kinderen hebben daarentegen meer competitieve neigingen en creëren vaker revolutionaire ideeën. Zie ook box 81.1 op bladzijde 186.

 

Geconcludeerd kan worden dat studies aan hebben getoond dat de geboortevolgorde geen robuuste effecten heeft. Er zijn te veel variabelen die gezinsinteracties en de ontwikkeling van het kind beïnvloeden, waaronder kindkenmerken, het totaal aantal kinderen in het gezin en demografische factoren (bijvoorbeeld gezinsinkomen). Aan de andere kant heeft onderzoek aangetoond dat ouders verschillend reageren op verschillen tussen hun kinderen (kindeffecten). Eén van die verschillen is geboortevolgorde. Ouders zijn ten opzichte van hun eerstgeboren kind meer responsief, stimulerend en warm dan tegenover hun later geboren kinderen.

 

Het temperament van het kind heeft echter een grotere invloed op opvoedgedrag. Bijna meteen na de geboorte van het kind merken ouders verschillen in het temperament tussen kinderen. Deze meningen zijn vaak een combinatie van objectieve verschillen en subjectieve percepties. Ouders hebben vaak de neiging om broers en zussen (brusjes) als verschillend te zien. Beide ouders bevorderen verschillen tussen brusjes, zodat ieder kind eigen gebieden van eigenwaarde kan ontwikkelen. Ouders gedragen zich op basis van echte of waargenomen verschillen dus anders tegenover hun kinderen. Hoewel kindkenmerken een sterke invloed kunnen hebben op disciplinerend gedrag van ouders, hebben ze niet op alle soorten opvoedgedrag effect. Op gebieden waar ouders sterke waarden, doelen of overtuigingen over hebben, zijn kindeffecten minder invloedrijk.

 

Brusjes zijn vaak met elkaar in conflict. Er zijn verschillende verklaringen voor deze conflicten:

  • Evolutionair perspectief: brusjes strijden om schaarse resources, zoals ouderlijke aandacht en materiële resources. Het sterkere, slimmere of meer getalenteerde brusje ontvangt de meeste ouderlijke resources.

  • Sociale interactieperspectief: jonge kinderen leven in dichte nabijheid van elkaar, maar beschikken nog niet over de sociale vaardigheden om goed met elkaar op te kunnen schieten.

  • Veel van de conflicten zijn het gevolg van de reactie van een kind op waargenomen differentiële behandeling door ouders.

 

Veelvoorkomende interventietechnieken in reactie op conflicten tussen brusjes zijn ouderlijke controlestrategieën (zeggen dat ze moeten stoppen of waarschuwen voor een straf), kindgerichte strategieën (de kinderen helpen bij het gebruiken van woorden om gevoelens te uiten) en passieve non-interventie (het conflict negeren en de kinderen het zelf op laten lossen). Onderzoek heeft aangetoond dat zowel vaders als moeders denken dat kindgerichte en ouderlijke controlestrategieën het meest effectief zijn. Uit geluidsopnames blijkt echter dat passieve non-interventie het meest worden gebruikt.

 

Conflicten tussen brusjes kunnen toenemen, als kinderen zien dat hun ouders beide kinderen anders behandelen. Als een kind denkt dat het benadeeld wordt, heeft dit invloed op de aanpassing van het kind. In de midden kindertijd zijn kinderen zich bewust van differentiële behandeling, maar erkennen ze vaak dat deze verschillen rechtvaardig zijn. Ze lijken zich dus te realiseren dat ouders rekening moeten houden met onder andere leeftijdsverschillen, persoonlijke kenmerken en individuele behoeften. Kinderen die een differentiële behandeling als rechtvaardig beschouwen, hebben een hogere eigenwaarde en vertonen minder problemen dan andere kinderen.

 

Als beide brusjes zich in de midden kindertijd bevinden, wordt de relatie vaak meer positief, egalitair, ondersteunend en vriendschappelijk. De kwaliteit van de relatie hangt echter ook af van factoren als de sekse van de brusjes en leeftijdsverschillen.

 

Vaderlijke betrokkenheid en invloed

Onderzoek heeft aangetoond dat vaders minder betrokken zijn bij de verzorging en opvoeding van het kind, en minder tijd met hun kind besteden dan moeder. Russell en Radojevic hebben vijf soorten vaders geïdentificeerd: (1) ongeïnteresseerd en onbeschikbaar, (2) traditioneel, (3) behulpzame ouder, (4) co-ouder, en (5) primaire verzorger. Een beperking van dit classificatiesysteem is dat het geen rekening houdt met de multidimensionele aard van vaderlijke betrokkenheid. Betrokkenheid omvat niet alleen direct contact, maar heeft ook te maken met onder andere de mate waarin en de manier waarop de vader met het kind interacteert.

 

Uit onderzoek blijkt dat vaderlijke betrokkenheid een positief effect heeft op kinderen en dat de vader-kind relatie belangrijk is voor de ontwikkeling van het kind. Ook is onderzocht hoe vaders met hun kind interacteren en wat de kwaliteit van de relatie is. Hieruit blijkt dat vaders meer met het kind spelen, terwijl moeders het kind meer verzorgen. Vaders en moeders verschillen daarentegen niet in niveaus van responsiviteit en negativiteit.

 

Al vanaf jonge leeftijd maken kinderen onderscheid tussen hun ouders. Zie box 8.2 op bladzijde 190 voor de manieren waarop kinderen van basisschoolleeftijd hun vaders en moeders beschrijven.

 

Onderzoek heeft aangetoond dat de sekse van het kind interacteert met de sekse van de ouder. Vaders besteden meer tijd aan en zijn meer betrokken bij hun zoons dan bij hun dochters. Dit geldt vooral als de kinderen nog naar school gaan. Dit verschil kan deels worden verklaard door kindeffecten: jongens zoeken hun vader meer op dan hun moeder. Onderzoek heeft echter ook aangetoond dat ongetrouwde vaders één jaar na de geboorte van het kind meer contact hebben met hun zoons dan met hun dochters.

 

Discipline en probleemgedrag

In de midden kindertijd vinden er veranderingen plaats in de disciplinetechnieken die worden toegepast. Zo is er sprake van een enorme afname in het aantal ouders, dat hun kind billenkoek blijft geven. Ook andere disciplinepraktijken zijn niet langer effectief, waartonder afleiding en time-outs. In plaats daarvan maken ouders meer gebruik van het ontzeggen van privileges, het herinneren aan de persoonlijke verantwoordelijkheid en psychologische controle.

 

Over het algemeen verschuift de aard van disciplinering tijdens de midden kindertijd van ouderlijke regulatie naar wederkerige co-regulatie en uiteindelijk naar zelfregulatie door het kind. Deze verschuiving representeert een overdracht van macht, terwijl ouders het kind geleidelijk meer autonomie geven.

 

Effectieve opvoeding is in de midden kindertijd een gevolg van twee stappen van internalisering. Eerst moet het kind de gedragsnormen van de ouders begrijpen. Daarna moet het kind deze normen accepteren en zich hiernaar gedragen. Als gedrag afwijkt van de normen, moet er sprake zijn van gevolgen.

 

Ouders kunnen op vele manieren de kans vergroten dat het kind de gedragsnormen accepteert. Zo kunnen ze responsief zijn voor de behoeften van het kind. Daarnaast moeten ze ervoor zorgen dat het kind de normen (en gevolgen als het kind de normen schendt) als rechtvaardig en legitiem beschouwen. Dit gevoel van rechtvaardigheid wordt eerder bereikt, als de ouder-kind relatie positief is. Eén index van relatiekwaliteit is de aanwezigheid van positieve synchronie.

 

Een goede ouder-kind relatie is ook bevorderlijk voor een ander aspect van een effectieve opvoeding in de midden kindertijd: monitoring. Omdat het kind in toenemende mate betrokken is bij activiteiten buiten het gezin, moeten ouders vanaf een afstand toezicht houden op het kind. Monitoring kan op verschillende manieren worden uitgevoerd. Het beperken van vrijheid is een autoritaire manier van monitoring, terwijl het hebben van open gesprekken een meer autoritatieve manier van monitoring is. Om het kind effectief te kunnen monitoren, moeten ouders betrokken zijn en geïnteresseerd in het welzijn van het kind. Stattin en Kerr wijzen er echter op dat ook openheid van het kind van belang is voor effectieve monitoring.

 

Monitoring is negatief gerelateerd aan gedragsproblemen bij het kind. Naast positieve synchronie en monitoring wordt een effectieve disciplinering in de midden kindertijd gekenmerkt door begeleiding, responsiviteit, het gebruik van positieve bekrachtiging en consistentie.

 

Gedragsproblemen

In de midden kindertijd hebben kinderen nog moeite met het controleren van hun gedrag. Dit kan deels worden verklaard vanuit neurologisch perspectief, omdat hun frontale cortex, die betrokken is bij zelfregulatie en inhibitie, op die leeftijd nog niet volledig ontwikkeld is. Als gevolg hiervan vertonen kinderen in de midden kindertijd probleemgedrag.

 

Als er sprake is van meerdere ernstige problemen, vormt het kind een stoornis. Een voorbeeld hiervan is autisme, een stoornis die wordt gekenmerkt door problemen met sociale interactie en communicatie en door repetitief, stereotype gedrag. Autisme en bepaalde andere stoornissen, zoals Attention Deficit Hyperactivity Disorder (ADHD), hebben een vroege aanvang en zijn al vóór het vijfde levensjaar zichtbaar. Deze stoornissen komen vaker voor onder jongens. Andere stoornissen, zoals depressie en angststoornissen, ontstaan vaak in de adolescentie en komen vaker voor onder meisjes.

 

Het meest gebruikte instrument voor het meten van problemen bij kinderen, is de Child Behavior Checklist (CBCL). Er zijn verschillende versies van de CBCL, voor ouders, leerkrachten en jogneren. De vragenlijst bestaat uit probleemgedragingen, die kinderen zouden kunnen vertonen. De respondent moet op een driepuntsschaal aangeven in welke mate er bij het kind sprake is van deze problemen. Als het aantal gedragsproblemen een bepaald niveau bereikt, wordt gesteld dat het kind op klinisch niveau problemen ervaart. In dat geval moet het kind behandeld worden.

 

Probleemgedrag wordt vaak in twee groepen (breedbandfactoren) gecategoriseerd:

  • Externaliserend: probleemgedrag dat naar buiten en op anderen is gericht, zoals ongehoorzaamheid, woede en vechten.

  • Internaliserend: probleemgedrag dat naar binnen is gericht, zoals angst, verdriet en inhibitie.

 

Zie tabel 8.1 op bladzijde 194 voor externaliserende en internaliserende problemen die in de midden kindertijd veel voorkomen. De CBCL is in vele talen vertaald en over de hele wereld wordt onderzoek gedaan naar gedragsproblemen van kinderen. Onderzoek heeft aangetoond dat de omgeving een rol speelt bij het aantal gedragsproblemen dat kinderen ervaren, en de vormen die deze problemen aannemen. Tussen landen bestaan er verschillen in het totaal aantal problemen dat kinderen ervaren. Daarnaast hebben kinderen in Kenia meer internaliserende problemen, terwijl kinderen in de Verenigde Staten meer externaliserende problemen ervaren. Zie ook box 8.3 op bladzijde 194.

 

ADHD wordt gediagnosticeerd als het gedrag van een kind voldoet aan de criteria, die beschreven zijn in de Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (DSM). De stoornis wordt gekenmerkt door impulsiviteit, hyperactiviteit en concentratieproblemen, maar er zijn verschillende subtypes van de stoornis. De meest voorkomende oorzaak van ADHD lijkt een aangeboren probleem of een genetische predispositie te zijn. Kinderen met ADHD lokken negatieve reacties van de omgeving uit. ADHD gaat soms gepaard met andere problemen, zoals een antisociale gedragsstoornis (‘conduct disorder’). Zie box 8.4 op bladzijde 195 voor meer informatie over ADHD.

 

De specifieke oorzaak (etiologie) van de gedragsproblemen van een kind zijn afhankelijk van meerdere factoren. De problemen kunnen hun oorsprong vinden in het kind, de ouder, de ouder-kind relatie of de grotere omgevingscontext. Uit onderzoek blijkt dat kinderen minder externaliserende problemen hebben als ouders meer acceptatie, warmte, begeleiding en synchronie bieden. Warmte en acceptatie zijn echter niet altijd negatief gerelateerd aan gedragsproblemen. Onderzoek heeft aangetoond dat moeders die warm zijn, maar ook gebruik maken van psychologische controle, kinderen hebben met meer internaliserende en externaliserende problemen. Door in de midden kindertijd gebruik te maken van psychologische controle, lijken moeders hun kinderen te manipuleren en afhankelijkheid te vergroten.

 

Uit onderzoek blijkt dat problemen in zowel het microsysteem (bijvoorbeeld echtelijke conflicten, lage sociaal-economische status) als het mesosysteem (bijvoorbeeld armoede) bij kunnen dragen aan de ontwikkeling van gedragsproblemen bij kinderen. Variabelen die gerelateerd zijn aan gedragsproblemen, kunnen in vier categorieën worden ingedeeld:

  • Kindkenmerken: bijvoorbeeld biologische kwetsbaarheid, moeilijk temperament, problemen met emotieregulatie, vertraagde sociale ontwikkeling.

  • Gezinskenmerken: bijvoorbeeld echtelijke conflicten, stress en drugsmisbruik.

  • Opvoeding of ouder-kind relatie: bijvoorbeeld een gebrek aan sensitiviteit, een onveilige hechting en beperkte sociale en cognitieve stimulatie.

  • Omgeving en sociale context: bijvoorbeeld een laag opleidingsniveau, werkeloosheid, armoede en oorlog.

 

Echtelijke conflicten

Blootstelling aan echtelijke conflicten kan op verschillende manieren direct tot problemen leiden:

  • Het kind neemt aan dat agressief gedrag een acceptabele manier is om met problemen om te gaan en imiteert dit negatieve gedrag.

  • Echtelijke conflicten vormen een bedreiging voor het gevoel van emotionele veiligheid van het kind, omdat het kind al snel concludeert dat zijn of haar ouders gaan scheiden.

 

Kinderen kunnen ook door echtelijke conflicten worden beïnvloedt, als de conflicten overslaan op de ouder-kind relatie (‘spill over’ effect). Als gevolg van echtelijke conflicten zijn ouders vaak meer prikkelbaar of meer teruggetrokken en onbeschikbaar.

 

Een variabele die invloed heeft op de manier waarop het kind door de echtelijke conflicten wordt beïnvloed, is de manier waarop het kind over de conflicten denkt. Volgens het model van Grych en Fincham beoordelen kinderen de echtelijke conflicten eerst in termen van waargenomen negativiteit, niveau van dreiging en relevantie voor henzelf. Op basis van die beoordeling maken kinderen vervolgens causale attributies, zoals ‘mijn ouders hebben ruzie over mijn gedrag, dus heb ik de ruzie veroorzaakt’. Kinderen reageren op basis van deze beoordeling op het conflict. Zie ook afbeelding 8.3 op bladzijde 199.

 

Kerig heeft onderzocht of de beoordeling van het kind van echtelijke conflicten hun aanpassing medieert of modereert. Als de percepties van het kind het conflict mediëren, zou de perceptie van het kind direct invloed hebben op het verband tussen blootstelling aan het conflict en de aanpassing van het kind (blootstelling aan het conflict  beoordeling van het kind  aanpassing van het kind).

 

Echter, als de percepties van het kind moderators zijn van de verbanden, zouden deze beoordelingen invloed kunnen hebben op de sterkte of richting van de verbanden, maar zelf niet causaal gerelateerd zij aan de twee variabelen:

 

 

 

Het onderzoek van Kerig biedt meer steun voor het moderationele model en heeft aangetoond dat echtelijke conflicten invloed hebben op het gedrag van een kind. Hoewel de perceptie van het kind van de echtelijke conflicten de effecten van het conflict kunnen versterken of verminderen, blijft het verband tussen de conflicten en de aanpassing van het kind bestaan. De beoordelingen van het kind kunnen het kind dus niet beschermen tegen de negatieve effecten van echtelijke conflicten. Er zijn wel andere variabelen die het kind tegen de effecten van echtelijke conflicten kunnen beschermen, zoals de manier waarop het conflict wordt opgelost.

 

Echtscheiding

Een echtscheiding gaat gepaard met vele veranderingen. Zo kunnen er veranderingen plaatsvinden op het gebied van woonplek, dagelijkse routine, school en peers, financiële situatie, toegenomen negatieve emoties, kwaliteit van de opvoeding, de moeder-kind relatie en de vader-kind relatie. Hoe een kind met deze veranderingen omgaat, is afhankelijk van vele factoren, waaronder de leeftijd en sekse van het kind, de hoeveelheid stress en de mate van consistentie en continuïteit in het leven van het kind. Ongeveer 20-25% van de kinderen met gescheiden ouders ervaren veel gedragsproblemen, in vergelijking met 10% van de kinderen met getrouwde ouders.

 

Hoewel een echtscheiding een moeilijke ervaring is, blijkt uit onderzoek dat veel problemen over de tijd heen verminderen. Dit geldt vooral als het tweede huwelijk van moeder positief is en als het kind veerkrachtig is.

 

Ouders en externe invloeden

Naarmate kinderen ouder worden, besteden ze steeds meer tijd met andere mensen dan hun ouders. In de midden kindertijd gaan drie factoren een steeds grotere rol spelen: peers, scholen en elektronische media.

 

Peers

In de midden kindertijd wordt de kwaliteit van peerinteracties steeds belangrijker voor kinderen. Er ontstaan vriendschappen en peergroepen. Zowel individuele als groepsrelaties hebben invloed op de ontwikkeling van het kind. Peerrelaties verschillen kwalitatief van ouder-kind relaties, vanwege de machtsgelijkheid tussen peers. Peerrelaties zijn dus horizontaal, in tegenstelling tot de verticale ouder-kind relaties. Door deze horizontale relaties leren kinderen op een andere manier invloed uit te oefenen. Deze interacties beïnvloeden het sociale en emotionele welzijn, het zelfconcept en de eigenwaarde van het kind.

 

Ouders spelen verschillende rollen bij de peerrelaties en de ontwikkeling van sociale competentie van hun kind. Tijdens de vroege kindertijd nemen ouders sociale rollen van het kind aan, zoals de rol van poortwachter (om ongewenste peers tegen te houden), politieagent (om tijdens conflicten in te grijpen) en sociale coach (om de kwaliteit van interactie te verbeteren). In de midden kindertijd wordt het monitoren van peerrelaties belangrijker. Ook helpen moeders hun kind bij het reageren op problematische peerinteracties, zoals ruzie of pesten. Ouders kunnen ook een indirecte invloed hebben op de peerrelaties van hun kind. Zo blijkt uit onderzoek dat een veilige ouder-kind hechting bevorderlijk is voor de sociale competentie van het kind.

 

School

Ouders hebben door middel van hun overtuigingen en opvoedgedrag direct en indirect invloed op de cognitieve ontwikkeling en schoolprestaties van het kind. Als de ouders betrokken zijn, hoge verwachtingen hebben en het kind aanmoedigen en begeleiden, heeft dit een positief effect op de schoolprestaties van hun kind. De meest directe manier waarop ouders betrokken kunnen zijn, is door het kind met huiswerk te helpen. Onderzoek heeft echter aangetoond dat deze hulp negatief is gerelateerd aan schoolprestaties. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat kinderen met minder goede schoolprestaties meer hulp krijgen bij het maken van huiswerk (kindeffect). Een andere mogelijke verklaring is dat moeders die meer tijd besteden aan het helpen van hun kind, geen effectieve instructies bieden.

 

Elektronische media

Elektronische media hebben een aantal voordelen voor kinderen, omdat ze informatie, vermaak en ontspanning bieden. Veel ouders zijn echter bezorgd voer de effecten van elektronische media op hun kind. Ouders spelen een belangrijke rol bij de blootstelling van het kind aan elektronische media. Ze beslissen vanaf welke leeftijd het kind gebruik mag maken van deze media, van welke soorten media het gebruik mag maken en waar en hoe lang het kind er gebruik van mag maken. Ouders kunnen met hun kind mee kijken. Als kinderen een televisie of computer op hun kamer hebben, wordt het vermogen van ouders om blootstelling aan media te controleren en beperken aanzienlijk verminderd.

 

9: Opvoeding in de adolescentie

De adolescentie duurt ongeveer van 13- tot en met 19-jarige leeftijd en wordt gekenmerkt door veranderingen in stemming en risicogedrag. Ouders moeten responsief zijn voor de vele soorten veranderingen die in de adolescentie plaatsvinden, waaronder fysieke, sociale en cognitieve veranderingen en veranderingen in zelfconcept.

 

De ontwikkeling in de adolescentie

Een belangrijke taak voor adolescenten is de vorming van een identiteit. Dit proces vindt gelijktijdig plaats met vele veranderingen: fysieke en hormonale veranderingen, neurologische en cognitieve veranderingen, en sociale veranderingen.

 

Fysieke en hormonale veranderingen

Hoewel de ontwikkelingsveranderingen vaak worden toegeschreven aan hormonale veranderingen, vinden deze hormonale veranderingen al vóór de puberteit (in de midden kindertijd) plaats. Bovendien heeft onderzoek aangetoond dat testosteron geen direct effect heeft op gedrag. In plaats daarvan worden negatieve effecten van testosteron door de kwaliteit van de ouder-kind relatie gemodereerd: testosteron heeft alleen negatieve effecten, als de ouder-kind relaties van slechte kwaliteit zijn. De sociale context modereert dus hoe hormonen tot uitdrukking komen.

 

In de puberteit vinden wel veel fysieke veranderingen plaats, waaronder het ontstaan van schaamhaar en veranderingen in lichaamsvorm. Bij vrouwen is er sprake van borstontwikkeling en het begin van de menstruatie. Bij mannen ontstaat er gezichtshaar, groeien de spieren en verandert de stem. De puberteit begint bij jongens een half jaar tot een jaar later dan bij meisjes.

 

Het begin van de puberteit wordt door vele factoren beïnvloed, zoals genen, cultuur, sociaal-economische status en stress. Belsky, Steinberg en Draper beweerden dat de thuisomgeving, en met name opvoedgedrag, invloed hebben op het begin van de puberteit. Meisjes zouden sneller in de puberteit komen in een stressvolle en harde gezinsomgeving dan in een warme en emotioneel ondersteunende gezinsomgeving. Onderzoek heeft aangetoond dat opvoedpraktijken een voorspeller zijn voor de puberale ontwikkeling van meisjes, maar niet van jongens. Harde controle door zowel vader als moeder zijn gerelateerd aan een eerder begin van de menstruatie.

 

De timing van fysieke ontwikkeling heeft niet alleen invloed op het lichaam, maar ook op het psychologisch welzijn (eigenwaarde) en emotionele problemen (depressie) van adolescenten. Sekse speelt hierbij echter een belangrijke rol. Een vroege fysieke ontwikkeling heeft een positief effect op jongens, terwijl dit bij meisjes het risico vergroot op de ontwikkeling van emotionele problemen. Mogelijk wordt dit verklaard, door het feit dat vroeg ontwikkelende meisjes vaak zwaarder zijn dan laat ontwikkelende meisjes.

 

Neurobiologische en cognitieve veranderingen

In de adolescentie vinden er verschillende soorten veranderingen plaats in het brein. Allereerst is er in twee locaties van de cortex, namelijk de prefrontale cortex en de pariëtale kwab, sprake van een lineaire toename in witte stof, die verantwoordelijk is voor neurale communicatie. Daarnaast is er sprake van een afname in grijze stof. Deze neurologische veranderingen liggen waarschijnlijk ten grondslag aan toenames in de executieve functies: het vermogen om gedachten en gedrag te controleren en coördineren. De prefrontale cortex is ook betrokken bij impulscontrole, het wegen van potentiële gevolgen van beslissingen, prioriteiten stellen, het verzinnen van strategieën, zelfbewustzijn en het nemen van perspectief. Ook is er bewijs dat er in de adolescentie ontwikkelingen plaatsvinden in de emotieverwerking en cognitieve beoordeling. Deze systemen zijn gerelateerd aan risicogedrag.

 

In de adolescentie verbeteren cognitieve vermogens en gaan adolescenten in toenemende mate abstract, multidimensionaal en relativistisch denken. Ze beschouwen regels als sociale conventies, en daarmee als onnodig.

 

Ondanks de verbeteringen in cognitieve vermogens, zijn de redenatievaardigheden van adolescenten nog niet hetzelfde als bij volwassenen. De adolescentie wordt gekenmerkt door ‘adolescent egocentrisme’, wat leidt tot een verhoogd gevoel van zelfbewustzijn. Dit wordt ook wel de ‘persoonlijke mythe’ genoemd: het idee dat je ervaringen heel uniek zijn. Deze redenatieprocessen leiden ertoe dat adolescenten veel risicogedrag vertonen, omdat adolescenten denken dat problemen van andere adolescenten (bijvoorbeeld een tienerzwangerschap) hen niet zullen overkomen.

 

Cognitieve veranderingen leiden ook tot veranderingen in identiteit. Adolescenten streven in toenemende mate naar onafhankelijkheid en verantwoordelijkheid, wat ertoe leidt dat ze op zoek gaan naar bijbaantjes. Bijbaantjes hebben zowel voor- als nadelen. Voorbeelden van nadelen zijn dat adolescenten met bijbaantjes minder tijd aan school besteden en soms meer stress ervaren.

 

Een andere manier waarop het streven naar autonomie in de adolescentie tot uiting komt, is door middel van het kapsel, kleding, tatoeages, piercings of drugsmisbruik. Vanuit het perspectief van de ouders wordt dergelijk gedrag vaak waargenomen als afwijzing van de waarden, levensmanier en autoriteit van de ouders.

 

Sociale veranderingen

Ook op het gebied van sociale relaties vinden in de adolescentie snelle veranderingen plaats. Omdat adolescenten streven naar autonomie en bezig zijn met het vormen van een identiteit, richten ze zich meer op peers en is er sprake van een toenemende emotionele afstand van ouders. Vaak wordt gedacht dat de toenemende afstand tussen ouder en kind leidt tot toenames in ouder-kind conflicten. Hoewel er in de adolescentie vaak conflicten zijn over kwesties als het maken van huiswerk en het doen van huishoudelijke taken, is het aantal conflicten tussen ouder en kind in de adolescentie niet het hoogst. Uit onderzoek blijkt dat de hoeveelheid conflicten gedurende de adolescentie afneemt, maar dat de intensiteit van conflicten wel enigszins toeneemt.

 

De groepssocialisatie theorie van Harris stelt dat niet ouders, maar peers de belangrijkste omgevingsinvloed hebben op de ontwikkeling van kinderen. Volgens Harris hebben ouders, op het bieden van de genen na, weinig tot geen effect op de psychologische kenmerken die kinderen als volwassenen zullen hebben. Harris geeft een herinterpretatie van de studies die aan hebben getoond dat opvoedgedrag samenhangt met het gedrag van de adolescent. Dit verband kan een reflectie zijn van een genetische aanleg voor agressief gedrag. Daarnaast kan de associatie worden veroorzaakt door kindeffecten in plaats van oudereffecten.

 

Veel ontwikkelingspsychologen hebben de theorie van Harris om meerdere redenen afgewezen, waaronder de volgende:

  • De onderzoeksreview van Harris is onvolledig of te gesimplificeerd.

  • Onderzoek naar brusjes, leerkrachten en vriendschappen is genegeerd.

  • Er is geen onderzoek gedaan naar gen-omgeving interacties.

  • Er is geen rekening gehouden met invloed van ouders op blootstelling aan peers.

  • Ouders hebben invloed op het gedrag, de attituden en beslissingen van kinderen in domeinen, waar peers geen invloed op hebben.

 

Problemen voor adolescenten en hun ouders

Zie tabel 9.1 op bladzijde 215 voor veelvoorkomende problemen, die adolescenten ervaren. Deze problemen omvatten onder andere drugsmisbruik, blootstelling aan geweld, zwangerschappen en voortijdig schoolverlaten.

 

Auto-ongelukken

Hoewel autorijden de autonomie en verantwoordelijkheid van adolescenten bevordert, brengt het risico’s met zich mee. Auto-ongelukken, waar adolescenten bij betrokken zijn, is de meest voorkomende doodsoorzaak voor 16- tot 19-jarigen. Voorbeelden van risicofactoren zijn autorijden met twee of meer vrienden en ’s nachts autorijden. Een reden waarom adolescenten een grotere kans hebben betrokken te raken bij een auto-ongeluk is dat ze weinig rijervaring hebben, gevaarlijke situaties onderschatten, gevaarlijke omstandigheden niet erkennen en niet altijd een gordel om hebben. Daarnaast rijden ze soms te snel en maken sommigen tijdens het autorijden gebruik van hun mobiele telefoon. Een andere oorzaak van auto-ongelukken is alcohol.

 

Seks, anticonceptie en zwangerschap

Veel adolescenten hebben seks. Op een jonge leeftijd voor het eerst seks hebben, wordt geassocieerd met verschillende problemen, waaronder meerdere partners en onbeschermde geslachtsgemeenschap. Seks zonder anticonceptie vergroot het risico op zowel seksueel overdraagbare aandoeningen (SOA’s) als zwangerschappen. Seks op jonge leeftijd is gerelateerd sociaal-economische status. Hoe lager de sociaal-economische status, hoe eerder jongeren seks hebben. Zie ook afbeelding 9.3 op bladzijde 217.

 

Elektronische mediaproblemen

Hoewel het gebruik van elektronische media positieve effecten op adolescenten kan hebben, is te veel blootstelling aan deze media een probleem. Zo besteden adolescenten die veel videogames spelen minder tijd aan lezen, het doen van huiswerk en het interacteren met ouders of vrienden. Ook veel televisie kijken is gerelateerd aan problemen, zoals seks op jonge leeftijd en overgewicht.

 

Eetproblemen

Er zijn twee veelvoorkomende eetproblemen: te veel en te weinig eten. Te veel eten leidt in combinatie met een gebrek aan fysieke activiteit tot overgewicht. Overgewicht wordt geassocieerd met verschillende gezondheidsproblemen, waaronder diabetes, leverfalen en hartziekten.

 

Een andersoortig eetprobleem is te weinig eten. In de westerse cultuur wordt dun zijn geïdealiseerd, onder andere door de media. In het geval van anorexia nervosa wordt de voedselinname ernstig beperkt, waardoor het lichaamsgewicht daalt. Mensen met boulimia nervosa hebben eetbuiten, die gevolgd worden door pogingen om de effecten ervan te minimaliseren, zoals braken, sporten of vasten.

 

Eetstoornissen gaan vaak gepaard met andere mentale gezondheidsproblemen en verhogen het risico op verschillende gezondheidsproblemen en psychologische problemen. Uithongering kan de normale puberale ontwikkeling vertragen, de eigenwaarde negatief beïnvloeden en onomkeerbaar letsel aan de organen veroorzaken.

 

Voortijdig schoolverlaten

Voortijdig schoolverlaten is gerelateerd aan verschillende problemen. Zo vergroot het de kans op drugsgebruik, crimineel gedrag en gezondheidsproblemen.

 

Drugsgebruik en drugsmisbruik

Adolescenten gebruiken over het algemeen drie soorten drugs: sigaretten, alcohol en illegale drugs (met name marihuana). Alcohol is om meerdere redenen een groter probleem dan roken, onder andere omdat alcohol meer wordt gebruikt dan sigaretten. Het drinken van alcohol is gerelateerd aan verschillende problemen, zoals geweld, onbeschermde seks, meerdere sekspartners, alcoholverslaving en zelfmoordpogingen. Andersoortige drugs worden minder vaak gebruikt dan alcohol.

 

Mentale gezondheidsproblemen

De meeste psychiatrische stoornissen onder volwassenen vinden hun oorsprong in de kindertijd of adolescentie. Terwijl stoornissen met een vroege aanvang vaker voorkomen onder mannen, hebben vrouwen vaker stoornissen die in de adolescentie ontstaan.

 

In de Verenigde Staten is een depressie het meest voorkomende mentale gezondheidsprobleem. Deze stoornis wordt gekenmerkt door een depressieve stemming (verdrietig of prikkelbaar) of een verlies van interesse in activiteiten. Indicatoren van een depressie zijn onder andere problemen met eten, slapen, cognitieve prestaties en emotioneel welzijn. Een depressie komt ongeveer twee tot drie keer zo vaak voor onder vrouwen dan onder mannen. De stoornis wordt door meerdere factoren bepaald: het kan veroorzaakt worden door genetische factoren, biologische factoren, gezinsfactoren of factoren buiten het gezin, of door een combinatie van deze factoren. Een depressie heeft niet alleen gevolgen voor het gedrag van adolescenten, maar kan leiden tot de ontwikkeling van suïcidale gedachten en zelfmoordpogingen. Zie ook box 9.4 op bladzijde 222.

 

In Canada komen angststoornissen in de adolescentie het meest voor, gevolgd door een antisociale gedragsstoornis, ADHD en een depressie. Angststoornissen kunnen verschillende vormen aannemen, zoals een posttraumatische stressstoornis, een gegeneraliseerde angststoornis, een sociale angststoornis, een obsessief-compulsieve stoornis en een paniekstoornis.

 

Een antisociale gedragsstoornis (‘conduct disorder’; CD) verwijst naar schendingen van sociale regels en andermans rechten. Vaak is er sprake van agressie ten opzichte van anderen, diermisbruik, diefstal, impulsief gedrag en een gebrek aan empathie. CD komt twee tot vier keer zo vaak voor onder jongens dan onder meisjes. Niet alle kinderen met CD hebben dezelfde symptomen en doorlopen dezelfde ontwikkeling. Bij sommige kinderen ontstaat de stoornis al op jonge leeftijd en blijft de stoornis het hele leven bestaan (‘early-onset’), terwijl het bij anderen in de adolescentie ontstaat en aan het eind van de adolescentie afneemt (‘adolescence-limited’). ‘Early-onset’ CD is gerelateerd aan neurologische problemen, een slechte opvoeding en antisociaal gedrag door ouders.

 

Geweld en delinquentie

In de adolescentie manifesteert geweld zich in pesten, schoolgevechten, ‘dating’ geweld en verkrachting, diefstal en zelfs moord. Als een adolescent gewelddadig of antisociaal gedrag vertoont, wordt hij of zij een delinquent genoemd. Delinquentie begint echter niet in de adolescentie, maar kan zijn oorsprong soms al in de peutertijd vinden. Uit onderzoek blijkt dat er verschillende paden zijn, die tot delinquentie leiden. De verschillende paden reflecteren verschillen in wanneer de agressie begon (‘early onset’ versus ‘late onset’) en de aard van het geweld of de agressie (bijvoorbeeld het schenden van ouderlijke regels, fysieke gevechten, winkeldiefstal of het dealen van drugs). Er is een set voorgesteld van drie paden naar jeugdig geweld:

  • Autoriteitsconflict: dit pad begint het vroegst en begint met koppig gedrag bij peuters en kinderen van voorschoolse leeftijd. Deze koppigheid leidt tot opstandigheid en ongehoorzaamheid, en eindigt in de adolescentie in autoriteitvermijdende handelingen, zoals van huis weglopen. Dit pad komt het meest voor.

  • Openlijke agressie: dit pad begint later dan het autoriteitsconflict pad. Het begint met enige agressie, zoals pesten. Naarmate het kind ouder wordt, wordt agressie in toenemende mate gemanifesteerd in fysiek vechten. Tot slot escaleert de agressie tot serieus geweld, zoals verkrachtingen.

  • Heimelijke agressie: dit pad begint later dan het autoriteitsconflict pad. Het begint met oneerlijk gedrag, zoals winkeldiefstal en liegen. Naarmate het kind ouder wordt, raakt het betrokken bij het beschadigen van eigendommen, zoals brandstichting. In de adolescentie kan dit escaleren tot het dealen van drugs en gedragingen als fraude, inbraak en diefstal.

 

Waarschijnlijk spelen ouders in ieder van deze paden een andere rol.

 

Ouderlijke begeleiding

Een effectieve opvoeding in de adolescentie wordt gekenmerkt door een balans tussen het houden van toezicht en het aanmoedigen van onafhankelijkheid en verantwoordelijkheid. Effectieve ouders spelen een belangrijke rol bij het begeleiden van hun adolescent.

 

Baumrind heeft onderzoek gedaan naar de kwaliteit van opvoeding en competentie van adolescenten. Hieruit blijkt dat een autoritatieve opvoeding en het gebruik van geschikte controletechnieken bevorderlijk zijn voor competentie van de adolescent, de ontwikkeling van sociale verantwoordelijkheid en het behouden van positieve ouder-adolescent relaties.

 

Vier belangrijke kwaliteiten van effectieve ouder-kind relaties in de adolescentie zijn: (1) verbonden blijven door een warme en positieve relatie, (2) het handhaven van een open communicatie, (3) monitoring, en (4) het gebruiken van geschikte controletechnieken.

 

Warme en positieve relatie

Een warme en positieve ouder-kind relatie is in de adolescentie gerelateerd aan betere schoolprestaties, minder mentale gezondheidsproblemen, vertraagde aanvang van seksuele activiteiten, minder sekspartners en vergrote kans op het gebruik van anticonceptie. Een gebrek aan hechtheid in de relatie vergroot daarentegen de invloed van peers op de seksuele activiteit en externaliserende gedragsproblemen van adolescenten. Zelfs na het controleren van andere invloeden, zoals deviante peers, is de kwaliteit van de ouder-adolescent relatie voorspellend voor externaliserende gedragsproblemen.

 

Open communicatie

Het handhaven van open communicatie is in de adolescentie lastig, omdat adolescenten in toenemende mate denken dat ze weinig tegen hun ouders zouden moeten vertellen. Adolescenten vertellen vaak meer tegen hun moeder dan tegen hun vader, en meisjes nemen hun ouders vaker in vertrouwen dan jongens.

 

Over seks praten, is een goed voorbeeld van het belang van open communicatie. Ouders erkennen dat het belangrijk is om hun adolescent voor te bereiden op het omgaan met seks, maar vinden het vaak moeilijk om hierover te praten. Zie tabel 9.3 op bladzijde 226 voor redenen, die moeders en adolescenten noemen om niet over seks te praten. Uit onderzoek blijkt echter dat dochters op latere leeftijd seks hebben, als hun moeder hen duidelijk heeft laten blijken dat ze seksuele activiteit in de adolescentie afkeurt.

 

Het is ook belangrijk om open over alcohol en drugs te communiceren. Een manier om voor open communicatie te zorgen, is door familie-etentjes. Uit onderzoek blijkt dat de frequentie van familie-etentjes met adolescenten negatief is gerelateerd aan drugsgebruik, slechte schoolprestaties en mentale gezondheidsproblemen.

 

Monitoring

Ouders moeten in de adolescentie toezicht blijven houden op hun kind. Voor deze monitoring is echter kennis nodig en deze kennis kan alleen door ouder-kind communicatie worden verkregen. Een adolescent moet ouders informatie geven, zodat de ouder toezicht kan houden op en beoordelingen kan maken over de activiteiten en vrienden van de adolescent.

 

Monitoring is gerelateerd aan minder problemen in de adolescentie, zoals latere seksuele initiatie, minder sekspartners en het gebruik van anticonceptie. Voor sommige variabelen, zoals wangedrag op school en alcoholgebruik, is er sprake van een lineaire relatie: hoe meer monitoring, hoe beter het kind zich gedraagt. Voor andere variabelen lijkt er echter sprake te zijn van een curvilineair verband tussen monitoring en de effectiviteit ervan. Dit effect is gevonden in het verband tussen monitoring van cijfers en ‘grade point average’ (GPA). Een matig niveau van monitoring zorgt voor de hoogste GPA’s, terwijl te weinig en te veel monitoring gerelateerd zijn aan lagere GPA’s. Dit wijst erop dat er ook problemen kunnen ontstaan, als een ouder te veel toezicht houdt.

 

Gepaste grenzen

Gepaste controle in de adolescentie omvat het bieden van steun en het toestaan van de autonomieontwikkeling, terwijl er tegelijkertijd grenzen worden gesteld. Voorbeelden van geschikte disciplinetechnieken zijn het ontzeggen van privileges, het stellen van grenzen en de adolescent leren om verantwoordelijkheid te nemen voor de gevolgen van zijn of haar eigen gedrag (bijvoorbeeld de adolescent zelf boetes laten betalen). Deze voorbeelden zijn vormen van gedragscontrole in plaats van psychologische controle. Psychologische controle omvat indringende en manipulatieve uitspraken, bedoeld om te veranderen hoe de adolescent over dingen denkt of de adolescent de schuld geven voor problemen van andere gezinsleden.

 

Voorbeelden van ineffectieve disciplinepraktijken in de adolescentie zijn inconsistente discipline, bekritisering, fysieke straffen en psychologische controle. Elk van deze disciplinetechnieken is gerelateerd aan problemen.

 

Een subtiel onderscheid bij het opvoeden van een adolescent, betreft het verschil tussen psychologische controle en erin falen om de adolescent autonomie te geven. Hoewel sommige ouders weigeren hun kind autonomie te geven, bijvoorbeeld uit angst voor het welzijn van hun kind, reflecteert hun gedrag een ander doel dan de ouders die gebruik maken van psychologische controle. Het doel van psychologische controle is het behouden van macht over het kind of het kind een slecht gevoel geven. Zie tabel 9.4 op bladzijde 229 voor voorbeelden van psychologische controle en het geven van autonomie.

 

Andere manieren van ouderlijke invloed

Ouders beïnvloeden hun adolescent niet alleen door middel van opvoeding, maar ook op andere manieren. Allereerst dienen ze als rolmodellen. Hierdoor kunnen ze bijvoorbeeld invloed hebben op het eetpatroon van hun kind. Een indirecte manier waarop ouders het gewicht van hun kind beïnvloeden, is door regels omtrent het gebruik van elektronische media, fysieke activiteit en consumentisme.

 

Grenzen aan ouderlijke invloed

Het gedrag van adolescenten wordt niet alleen beïnvloed door ouders, maar ook door kenmerken van de adolescent en andere omstandigheden (bijvoorbeeld peergroep en school). Desondanks spelen ouders een belangrijke rol in de begeleiding van adolescenten. Uit onderzoek blijkt dat ouders hun adolescent op twee manieren effectief kunnen begeleiden: door het aanmoedigen en ondersteunen van betrokkenheid bij buitenschoolse en religieuze activiteiten. Deze handelingen worden als protectieve factoren beschouwd, omdat ze de kans op risicogedrag verkleinen.

 

11: Culturele invloeden op opvoeding

In verband met culturele variatie is het moeilijk te bepalen hoe een effectieve opvoeding eruit ziet. Ogbu stelde dat opvoedpatronen in de ene groep of cultuur niet gebruikt kunnen worden bij het beoordelen van de opvoedpatronen in een andere groep of cultuur, omdat de opvoedpatronen in deze laatste groep dan als inadequaat beschouwd zouden worden. In plaats daarvan pleitte Ogbu voor een cultureel-ecologische benadering, voor het verkrijgen van inzicht in de cultureel gedefinieerde taken en adaptieve competenties van kinderen.

 

Ook Graham wees er in 1992 op dat veel psychologisch onderzoek beperkt wordt door een gebrek aan diversiteit onder participanten. Vanaf dat moment is er in toenemende mate aandacht voor de invloed van de omgeving en cultuur op opvoeding.

 

Cultuur is aan de opvoeding en ontwikkeling van kinderen gerelateerd, omdat het de culturele ‘niche’ is waarin ouder-kind relaties plaatsvinden. De ‘niche’ omvat drie componenten:

  • De fysieke en sociale omgeving

  • Gewoonten met betrekking tot het opvoeden en verzorgen van kinderen

  • De overtuigingen, waarden en attituden van ouders

 

De fysieke en sociale omgeving van opvoeding is het meest zichtbare aspect van culturele verschillen. Terwijl sommige kinderen in hutten op het platteland leven, wonen andere kinderen in huizen in de stad. In sommige culturen groeien kinderen op in ‘extended’ families (niet alleen de ouders en brusjes, maar bijvoorbeeld ook grootouders, ooms en tantes), terwijl kinderen in andere culturen alleen met het kerngezin (ouders en brusjes) opgroeien.

 

De tweede component van de culturele ‘niche’ betreft de gewoonten met betrekking tot het opvoeden en verzorgen van kinderen. Zo bestaan er culturele verschillen op het gebied van het geven van borstvoeding, het vervoeren van baby’s en ‘co-slapen’, waarbij het kind bij de ouders slaapt. Deze culturele verschillen hebben waarschijnlijk subtiele invloeden op de fysieke, sociale en cognitieve ontwikkeling van het kind.

 

De term ‘etnotheorieën’ verwijst naar de overtuigingen, waarden en attituden van ouders. Sommige etnotheorieën zijn gebaseerd op culturele opvattingen. Ook kunnen religie, onderzoeksbevindingen en advies van familieleden, vrienden, kinderartsen en de media invloed hebben op etnotheorieën.

 

De rol van de context en cultuur neemt in Bronfenbrenner’s bioecologische systeemtheorie een belangrijke plaats in. Vooral het macrosysteem bevat culturele invloeden op de ontwikkeling. Ook in het exosysteem, het mesosysteem en het microsysteem zijn culturele invloeden terug te vinden.

 

In dit hoofdstuk worden twee soorten culturele diversiteit besproken. Eerst zal de focus liggen op culturele variatie in de Verenigde Staten en de manier waarop opvoeding verschilt tussen sociaal-economische statussen en etnische/raciale groepen. Vervolgens zullen de uitkomsten van cross-cultureel onderzoek naar opvoeding in verschillende landen aan bod komen. Opgemerkt moet worden dat er altijd diversiteit is binnen diversiteit: hoewel er binnen culturele groepen sprake is van neigingen, is er binnen de groep ook altijd variatie.

 

Culturele diversiteit in Noord-Amerika

De Verenigde Staten vormen tegenwoordig een multiculturele samenleving. Dit is echter niet altijd het geval geweest. Aanvankelijk woonden er alleen ‘native Americans’. Dit veranderde in 1620, toen de boot de ‘Mayflower’ aankwam. Gezinnen waren op zoek naar religieuze vrijheid naar de Verenigde Staten gekomen. Later kwamen er ook slaven uit Afrika naar de Verenigde Staten. De komst van immigranten, die op zoek waren naar een beter leven, zorgde voor verdere diversiteit.

 

Culturele diversiteit in Amerikaanse gezinnen wordt vaak door middel van twee technieken onderzocht: het bestuderen van verschillen in sociaal-economische omstandigheden en het kijken naar de etnische/raciale achtergrond.

 

Sociaal-economische status en opvoeding

De sociaal-economische status (SES) wordt vaak bepaald op basis van het beroep, opleidingsniveau en inkomen van ouders. Verschillen in SES zijn gerelateerd aan variaties in drie soorten resources, die invloed hebben op de ontwikkeling van het kind:

  • Financieel kapitaal: geld

  • Menselijk kapitaal: de beschikbaarheid, betrokkenheid en motivatie van andere mensen bij het bevorderen van de ontwikkeling van het kind

  • Sociaal kapitaal: toegang tot en verbondenheid met anderen in de gemeenschap, waaronder de medische hulpverlening

 

De SES is daarnaast op drie manieren gerelateerd aan opvoeding: via sociale cognitie, opvoedtrekken en gedrag. Uit onderzoek blijkt dat de SES effect heeft op waarden, verwachtingen en zelfpercepties. Zo hechten ouders met een lagere SES waarde aan conformiteit bij hun kind, terwijl ouders met een hogere SES onafhankelijkheid belangrijk vinden. Daarnaast hebben moeders met een hogere SES in vergelijking met moeders met een lagere SES hogere verwachtingen van hun kind en hebben zij het idee meer controle te hebben over de kinduitkomsten.

 

Tevens heeft onderzoek aangetoond dat er een verband bestaat tussen SES en opvoedtrekken. Terwijl ouders met een hogere SES vaak autoritatief opvoeden, zijn ouders met een lagere SES vaker autoritair of permissief.

 

Tot slot heeft de SES invloed op specifiek opvoedgedrag, zoals verbale interactie, discipline en controle. Onderzoek heeft bijvoorbeeld aangetoond dat moeders met een hogere SES meer tegen hun kind praten dan moeders met een lagere SES. Daarnaast blijkt uit onderzoek dat ouders met een lagere SES vaker fysieke straffen geven dan ouders met een hogere SES. Dit wordt waarschijnlijk verklaard door een combinatie van stressniveaus, percepties van het kind en cognitief-emotionele processen, zoals opvattingen over de effectiviteit van fysieke straffen. Zie ook box 11.1 op bladzijde 262.

 

Armoede en opvoeding

Kinderen die in armoede opgroeien, groeien op in een fysieke omgeving van slechte kwaliteit. Veel kinderen groeien op in slechte buurten, worden blootgesteld aan giftige stoffen (bijvoorbeeld vervuild water) en krijgen te maken met criminaliteit, drugs en gewelddadige bendes. Armoede gaat ook gepaard met overbevolkte en lawaaiige leefruimtes, frequent veranderende woonsituaties, werkeloosheid of slecht betaalde baantjes, kinderopvang en onderwijs van slechte kwaliteit en (vooral voor kinderen uit minderheidsgroepen) discriminatie.

 

Armoede vergroot het risico van kinderen op vele problemen, waaronder fysieke en mentale gezondheidsproblemen, sociale incompetentie, cognitieve problemen, slechte schoolprestaties en een grotere kans om slachtoffer te worden van misbruik. Zie ook tabel 11.1 op bladzijde 263 voor problemen die aan armoede gerelateerd zijn.

 

Armoede heeft niet alleen invloed op de omgeving, maar ook op de opvoeding van het kind. Het verband tussen armoede en opvoeding is vaak bestudeerd met behulp van de HOME (‘Home Observation for Measurement of the Environment’) assessment. Dit meetinstrument omvat zowel een interview met de ouders als observaties van de thuissituatie en ouder-kind interacties. Zie tabel 11.2 op bladzijde 264 voor de negen subschalen van de versie van de HOME voor kinderen van voorschoolse leeftijd.

 

Uit onderzoek blijkt dat armoede een negatief effect heeft op minstens zeven van de negen opvoedtaken, die Bradley heeft geïdentificeerd (zie hoofdstuk A):

  • Het bieden van veiligheid

  • Het verzekeren van adequate voeding

  • Het bieden van adequate stimulatie

  • Het ondersteunen van de sociaal-emotionele ontwikkeling

  • Het bieden van structuur

  • Monitoring

  • Het vormen van sociale connecties

 

Armoede heeft invloed op vele dimensies van het gezinsleven en zorgt voor grote verschillen in de omgeving, waarin kinderen opgroeien. Kinderen die in armoede opgroeien, krijgen te maken met meer gezinsconflicten, een instabiel en chaotisch huishouden en separatie van hechtingsfiguren. Daarnaast ontvangen deze kinderen minder sociale steun en bieden hun autoritaire ouders hen minder warmte, cognitieve stimulatie en responsiviteit. Economische problemen leiden ertoe dat ouders minder goed in staat zijn ondersteunend, consistent en betrokken op te voeden. Dit wordt deels verklaard door het verhoogde risico op een depressie. Kinderen die in armoede opgroeien, kijken meer televisie, lezen minder vaak en hebben minder toegang tot boeken en computers.

 

McLoyd heeft een model ontwikkeld, dat beschrijft hoe armoede invloed heeft op de opvoeding, en daarmee op het kind. Dit model ziet er als volgt uit:

 

Niet in alle gevallen wordt de opvoeding negatief beïnvloed door het leven in een arme buurt. Sommige ouders reageren er zo op, dat ze hun kind beschermen tegen bepaalde ervaringen. Voorbeelden hiervan zijn een verhoogde betrokkenheid bij de rol als ouder, het aanpassen van opvoedpraktijken om het kind te beschermen en het zoeken naar resources en kansen voor het kind.

 

Zie box 11.2 op bladzijde 266 voor een beschrijving van gezinnen die van minder dan 1 of 2 dollar per dag leven.

 

Rijkdom en opvoeding

Kinderen die in rijkdom opgroeien, hebben een verhoogd risico op verschillende problemen, waaronder angst, een depressie en drugsgebruik. Twee belangrijke problemen in rijke gezinnen, zijn een gebrek aan verbondenheid binnen het gezin en een buitensporige prestatiedruk. Kinderen in rijke gezinnen nemen hun ouders vaak waar als emotioneel en fysiek onbeschikbaar, in dezelfde mate als kinderen die in armoede opgroeien. Een gebrek aan toezicht wordt geassocieerd met externaliserende problemen. Deze problemen kunnen worden verergerd als ouders geen hecht sociaal netwerk hebben en het gevoel hebben dat ze hun problemen privé moeten houden.

 

Daarnaast ontstaan problemen bij kinderen uit rijke gezinnen vaak door een extreem materialisme van ouders. Uit onderzoek blijkt dat ouders uit rijke gezinnen waarde hechten aan geld, werk en bezitten. Daarnaast modelleren ze consumentisme door hun koopgewoonten en reacties op reclames. Tevens besteden ze meer energie aan het verdienen van geld dan aan het gezin en bekrachtigen ze gewenst gedrag van het kind met cadeaus of geld.

 

Materialisme en consumentisme worden met ongelukkigheid geassocieerd, omdat het streven naar steeds meer bezittingen kan leiden tot stress en verwaarloosde relaties. Wat materialistische ouders doen, heeft invloed op de waarden, percepties en oriëntatie van het kind.

 

Opvoeding in minderheidsgroepen

Vroeger werd in onderzoek naar opvoeding in minderheidsgroepen gebruik gemaakt van een deficiet model: minderheidsouders waren in vergelijking met blanke middenklasse ouders deficiënt in het opvoeden van hun kind. Tegenwoordig richt onderzoek zich daarentegen op de vraag waarom verschillen in opvoeding adaptief voor een bepaalde cultuur kunnen zijn.

 

Minderheidsgezinnen hebben andere ervaringen dan meerderheidsgezinnen. Allereerst krijgen ze te maken met racisme, vooroordelen en discriminatie, wat leidt tot voortdurende economische en geografische isolatie. Een tweede verschil heeft te maken met het proces van acculturatie: de mate waarin het gezin zich heeft aangepast aan de normen en waarden van de meerderheidscultuur. Acculturatie is een multidimensionaal en bidirectioneel proces. Bepaalde aspecten van het cultureel erfgoed kunnen worden behouden, terwijl er in andere dimensies sprake is van veranderingen.

 

De drie grootste minderheidsgroepen in de Verenigde Staten zijn de Afrikaanse Amerikanen, de Latijnse Amerikanen en de Aziatische Amerikanen. Hieronder zal worden besproken in welke opzichten de opvoeding in deze minderheidsgroepen verschilt van die van de meerderheidscultuur.

 

Afrikaans-Amerikaanse gezinnen

Afrikaans-Amerikaanse moeders hebben vaak een autoritaire opvoedstijl. Ze hechten waarde aan respect voor autoriteit en gehoorzaamheid. In vergelijking met Europese Amerikanen tonen Afrikaans-Amerikaanse moeders minder emotionele steun en warmte. Dit wordt door sommigen geïnterpreteerd als poging om hun kind voor te bereiden op een moeilijke toekomst.

 

Uit onderzoek blijkt bovendien dat Afrikaans-Amerikaanse moeders in vergelijking met Europese Amerikanen meer gebruik maken van fysieke straffen. Het bewijs hiervoor is echter niet sterk. Zo wordt in sommige studies geen duidelijk onderscheid gemaakt tussen ras en sociaal-economische context en/of contextuele effecten, zoals stress. Andere studies hebben aangetoond dat er onder Afrikaans-Amerikaanse moeders veel variatie is.

 

Latijns-Amerikaanse gezinnen

Vanwege de grote diversiteit in de Latijns-Amerikaanse groep, is er in deze groep geen sprake van uniforme opvattingen of opvoedpraktijken. Vaak geïdentificeerde kenmerken van Latijns-Amerikaanse gezinnen zijn de waarden ‘respeto’ en ‘familismo’. ‘Respeto’ verwijst naar het hebben van respect voor en gehoorzaamheid aan ouders en andere volwassenen. ‘Familismo’ heeft te maken met het hechten van waarde aan het gezin.

 

Vanwege de heterogeniteit van de Latijns-Amerikaanse ouders is er geen consistent bewijs dat ze bepaalde opvoedpraktijken hebben. De onderzoeksbevindingen zijn afhankelijk van welke groep bestudeerd is, hun mate van acculturatie, hun sociaal-economische status en de bestudeerde opvoedvariabele. Uit sommige studies blijkt dat Latijns-Amerikaanse ouders meer permissief zijn, terwijl andere onderzoeken aantonen dat ze juist een harde opvoeding hanteren. Volgens onderzoek hechten Latijns-Amerikaanse ouders waarde aan conformiteit en gehoorzaamheid en geven ze hun kind minder autonomie dan Europees-Amerikaanse ouders met eenzelfde sociaal-economische status. Bovendien zouden Latijns-Amerikaanse ouders meer gebruik maken van fysieke straffen en bekritisering. Er is echter meer onderzoek nodig naar de manieren waarop Latijns-Amerikaanse ouders van andere ouders verschillen.

 

Aziatisch-Amerikaanse gezinnen

Ook Aziatisch-Amerikaanse ouders vormen een diverse groep, die niet één bepaalde opvoedbenadering hanteren. Wel hechten ze veel waarde aan academische prestaties, omdat onderwijs wordt beschouwd als de weg naar succes. Ouders hebben hoge verwachtingen en zorgen ervoor dat hun kind hard werkt om die verwachtingen waar te maken. Deze nadruk op onderwijs betekent niet per definitie dat Aziatisch-Amerikaanse ouders meer toezicht houden op het huiswerk van het kind. In plaats daarvan bevorderen ze een intellectuele oriëntatie in het gezinsklimaat en structureren ze het dagelijkse schema van het kind op zo’n manier, dat er genoeg tijd is voor huiswerk. Aziatisch-Amerikaanse ouders organiseren informatieve uitjes, zoals naar het museum, en beperken de tijd dat kinderen televisie mogen kijken.

 

Aziatisch-Amerikaanse ouders hechten daarnaast veel waarde aan loyaliteit, conformiteit en sociale harmonie. Uit tabel 11.3 op bladzijde 272 blijkt dat Chinese Amerikanen zelfsturing even belangrijk vinden als Europese Amerikanen, wat erop duidt dat er bij hen sprake is van acculturatie. Wel scoorden ze het hoogst op vriendelijkheid en verbondenheid, wat op basis van hun culturele erfgoed te verwachten is.

 

Immigranten

Ook immigranten vormen een zeer diverse groep. Ze komen uit verschillende landen (zie ook afbeelding 11.6 op bladzijde 273) en zijn om verschillende redenen naar de Verenigde Staten geïmmigreerd. Ook verschillen ze op het gebied van taalbeheersing, economische status en de mate van acculturatie.

 

Economische problemen, taalbarrières en ouderlijke waarden hebben invloed op de opvoeding van het kind. Veel immigranten hebben financiële problemen en zoals eerder al is besproken, heeft dit effecten op de opvoeding. De mate waarin immigranten de taal beheersen, is van invloed op de betrokkenheid van ouders bij de opleiding van hun kind. Tot slot wordt de opvoeding beïnvloed door de waarden van ouders, die afkomstig zijn uit het land van herkomst.

 

Terwijl veel studies zich op verschillen tussen immigranten hebben gericht, zijn er ook overeenkomsten tussen immigrante ouders. Zo heeft onderzoek aangetoond dat alle immigrante ouders waarde hechten aan het belang van het gezin, respect voor ouders en ouderen en religie of spiritualiteit. Daarnaast hebben alle immigrante ouders te maken met het conflict tussen aanpassing (acculturatie) versus cultuurbehoud.

 

Opvoeding in verschillende landen

De opvoeding in niet-westerse culturen kan niet vanuit het westerse perspectief worden beoordeeld. Zo wordt het hechtingsmodel in westerse culturen beschouwd als de ‘correcte’ manier om een kind op te voeden. Dit model wordt ook wel het ‘voortdurende zorg en contact model’ genoemd, omdat over het algemeen één volwassene verantwoordelijk is voor het bieden van sensitieve zorg aan het kind.

 

In andere culturen worden echter andere opvoedpraktijken gehanteerd. Zo worden kinderen in de Efe stam, een jaag- en verzamelsamenleving in Congo, opgevoed door meerdere vrouwen. Dit lijkt een sociale adaptatie te zijn aan problemen als een hoog sterftecijfer en de hoge eisen die aan moeders wordt gesteld op het gebied van eten verzamelen. Dit illustreert het idee dat er geen universele optimale opvoeding is.

 

Alleen door cross-cultureel onderzoek kan bestudeerd worden of er sprake is van universele processen in ouder-kind relaties. Zo is er sterk bewijs dat een harde, coërcieve en psychologisch controlerende opvoeding gerelateerd is aan negatieve kinduitkomsten. Zijn deze verbanden echter ook van toepassing op andere landen. Mogelijk is de betekenis van harde bestraffing hier anders. Toch lijken de verbanden hetzelfde te zijn in andere landen.

 

Cross-culturele onderzoeken geven ook inzicht in de bronnen en gevolgen van opvoedverschillen. Een voorbeeld van onderzoek naar culturele invloeden op opvoeding betreft de vergelijking van ouderlijke waarden tussen Aziatische en westerse landen. De sociale normen in Aziatische landen zijn gebaseerd op het Confucianisme. Aziaten benadrukken respect voor ouderen, sociale verbondenheid, harmonie, groepsidentificatie, zelfdiscipline en prestaties. Seksualiteit is een taboe en agressie wordt onderdrukt. In Aziatische landen is er sprake van een strikte hiërarchische volgorde van relaties. Deze waarden worden vervolgens gereflecteerd in opvattingen over de opvoeding van kinderen. Als gevolg hiervan zijn Chinese moeders bijvoorbeeld meer restrictief in hun opvattingen dan Europees-Amerikaanse moeders. Als Chinese moeders echter naar de Verenigde Staten immigreren, verschuiven hun waarden vaak meer richting de waarden van Europese Amerikanen.

 

Een meer algemene cross-culturele dichotomie betreft het onderscheid tussen onafhankelijkheid en interafhankelijkheid. Dit wordt ook wel de dichotomie individualisme versus collectivisme genoemd. In individualistische culturen wordt veel waarde gehecht aan individuele doelen, terwijl persoonlijke doelen in collectivistische culturen ondergeschikt zijn aan de doelen van de grotere groep, zoals het gezin of de gemeenschap. Individuen worden in collectivistische culturen meer gedefinieerd door groepslidmaatschap en de positie in het gezin dan door individuele kenmerken en prestaties.

 

Deze twee verschillende waardesystemen zijn gerelateerd aan de tegenovergestelde ontwikkelingsdoelen van autonomie en verbondenheid. Terwijl Noord-Amerikaanse ouders autonomie en sociaal initiatief belangrijk vinden, hechten Aziatische ouders meer waarde aan interafhankelijkheid en op normen gebaseerd gedrag. Voor Aziatische ouders is het belangrijker dat een kind ergens bij hoort, dan dat het ergens in uitblinkt of opvalt.

 

De vraag is op welke manier deze waarden in gedrag tot uiting komen. Het ontwikkelingspad naar onafhankelijkheid omvat dyadische aandacht en veel face-to-face interacties tussen moeder en kind. Ouders zijn betrokken bij het spel van het kind en helpen het kind met objecten te interacteren. Door deze ervaringen ontwikkelt het kind verwachtingen en een gevoel van controle. Het gevoel van onafhankelijkheid wordt tevens bevorderd door ervaringen als oppassen, alleen slapen en naar de kinderopvang gaan. Naarmate het kind ouder wordt, bevorderen ouders individualiteit door exploratie aan te moedigen.

 

Het ontwikkelingspad naar interafhankelijkheid verloopt anders. Bij kinderen in Afrika, Azië en Latijns-Amerika, vindt socialisatie plaats in hecht lichaamscontact, waardoor het kind een gevoel van warmte en verbondenheid met meerdere verzorgers ontwikkelt. Doordat de opvoeding te midden van andere activiteiten plaatsvindt, leren kinderen over zichzelf als ‘coagents’ (gezamenlijke partners) naast hun verzorgers. Moeders benadrukken verbondenheid daarnaast verbaal (bijvoorbeeld ‘Laten we samen met dit speelgoed spelen’, in plaats van ‘Wat wil je doen?’). Ook wordt interafhankelijkheid benadrukt door het gebruik van schooluniformen. Een ouder die waarde hecht aan interafhankelijkheid, kan wangedrag bestraffen door het kind buiten het huis te sluiten.

 

Een manier waarop ouders een gevoel van collectivisme bij hun kind kunnen bevorderen, is door middel van een autoritaire opvoedstijl. Door deze opvoedstijl wordt individuele keuze als het ware te niet gedaan. Uit onderzoek blijkt dat Aziatisch-Amerikaanse moeders meer gebruik maken van autoritaire opvoedpraktijken dan de Europees-Amerikaanse moeders.

 

Culturele verschillen zijn ook zichtbaar in etnotheorieën van de ontwikkeling: opvattingen van ouders over de aard van een ideaal kind en de manier waarop het kind gesocialiseerd moet worden om aan deze waarden te voldoen. Er is onderzoek gedaan naar cross-culturele verschillen en overeenkomsten in de opvoedwaarden van moeders in Griekenland, Taiwan en de Verenigde Staten. Hieruit blijkt dat maar drie waarden worden gedeeld door 30% van de moeders: eerlijkheid, onafhankelijkheid en respect van anderen. Zie ook tabel 11.4 op bladzijde 277.

 

Onderzoek heeft aangetoond dat culturen onder invloed van verstedelijking en globalisering veranderen. Zo worden bepaalde traditionele waarden in China door westerse waarden vervangen. Terwijl vroeger alle Chinese ouders waarde hechtten aan interafhankelijkheid, lijken sommige ouders nu meer nadruk te leggen op autonomie. Welke waarde ouders hebben, lijkt af te hangen van de specifieke cultuur, context, leeftijd van het kind en de mate van economische verandering. Een ander voorbeeld van sociale verandering betreft uithuwelijking. Deze traditie verandert als gevolg van meer onderwijservaringen, blootstelling aan andere culturen en toenemend respect voor de autonomie van kinderen. In sommige landen suggereert de jongere een potentiële huwelijkspartner, die vervolgens door de ouders wordt geaccepteerd of afgewezen. Zie ook box 11.3 op bladzijde 278.

 

Religie en opvoeding

Zowel het Christendom als het Jodendom en de Islam benadrukken het gezin en moedigen ouders aan veel tijd en aandacht aan hun kinderen te besteden. Religieuze ouders hebben andere waarden en besteden hun tijd anders dan niet-religieuze ouders. Ook betrekken ze hun kinderen bij sociale netwerken, die met een religieuze gemeenschap worden geassocieerd.

 

Religieuze overtuigingen hebben een sterke contextuele invloed op de manier waarop ouders over opvoeding en hun kinderen denken. Religies specificeren wat gewenst gedrag is, zowel in de kindertijd als de volwassenheid.

 

Religieuze mensen delen de waarden van vriendelijkheid, traditie en conformiteit, terwijl ze hedonisme afkeuren. Daarnaast blijkt uit onderzoek dat religieuze volwassenen vaak waarde hechten aan traditie, gehoorzaamheid, respect voor autoriteiten en religie bij hun kinderen.

 

Er zijn veel historische voorbeelden van de manier waarop religie invloed heeft op opvoedovertuigingen. Zo geloofden de Puriteinen dat kinderen zondig worden geboren, terwijl zowel het Confucianisme als de Islam stelde dat kinderen onschuldig worden geboren. Een ander religieuze overtuiging over de aard van kinderen is terug te vinden in veel Afrikaanse, Zuid-Aziatische en oorspronkelijke (‘native’) Noord-Amerikaanse culturen. In deze samenlevingen geloofde men dat kinderen reïncarnaties zijn van voorouders.

 

Religie is ook gerelateerd aan reacties van ouders op wangedrag van het kind. Zo geloven conservatieve Protestanten dat het van belang is om gebruik te maken van fysieke straffen, terwijl andere Christelijken fysieke bestraffing afkeuren. Zie ook afbeelding 11.7 op bladzijde 280. Onderzoek heeft verder verbanden gevonden tussen religie en andere soorten opvoedgedrag. Religieuze ouders zijn warmer en hebben een meer positieve ouder-kind relatie dat minder religieuze ouders. Er bestaat een negatief verband tussen religiositeit en moederlijke autoritair gedrag, maar religiositeit is niet gerelateerd aan gedrag van vader. Ook is religie gerelateerd aan het omgaan met een kind met medische of ontwikkelingsproblemen. Uit onderzoek blijkt dat religie een belangrijk copingmechanisme is voor ouders van jonge kinderen met een verstandelijke beperking of ontwikkelingsachterstand.

12: Kindermishandeling

Kindermisbruik of kindermishandeling omvat alle vormen van fysieke en/of emotionele mishandeling, seksueel misbruik, verwaarlozing en uitbuiting, wat (mogelijk) schade toebrengt aan de gezondheid, overleving, ontwikkeling of waardigheid van het kind. Hoewel veel mensen denken dat onbekenden vaak de daders van kindermishandeling zijn, worden de meeste kinderen door familieleden misbruikt. Vanwege de hoeveelheid tijd die ouders met het kind doorbrengen, vormen zij de grootste bedreiging voor de veiligheid van het kind. Ouders misbruiken hun kind op verschillende manieren en om verschillende redenen.

 

Kindermishandeling

Kinderen worden al sinds de oudheid mishandeld. Er zullen een aantal voorbeelden worden gegeven om de aard en prevalentie van kindermishandeling te illustreren.

 

Infanticide (het doden van een kind in het eerste levensjaar) is lange tijd toegepast voor het doden van ongewenste of beperkte baby’s. Deze praktijk werd toegepast in oud Griekenland, Rome, Arabië en China en was vaak een passieve handeling, waarbij ongewenste baby’s op een verlaten plek werden achtergelaten.

 

Daarnaast werd vroeger aanbevolen om een min (een vrouw die het kind van een ander borstvoeding geeft) niet alleen op basis van gezondheid, leeftijd en borstgrootte te selecteren, maar ook op basis van haar persoonlijkheid. Moeders werd aangeraden een rustige vrouw te kiezen, omdat ze dan voorzichtiger met de baby om zou gaan en de kans kleiner zou zijn dat ze het kind zou laten vallen. Door het kind te laten vallen of ergens tegenaan te slaan, kan een zwelling in het hoofd van het kind ontstaan. Dit wordt tegenwoordig het ‘shaken baby’ syndroom genoemd.

 

Ook seksueel kindermisbruik komt al lange tijd voor. In de Romeinse Republiek hadden vaders het recht om geslachtsgemeenschap te hebben met elk vrouwelijk gezinslid, dat in sociaal opzicht minderwaardig aan hem was.

 

Kinderarbeid is weer een andere vorm van kindermishandeling en uitbuiting. Tijdens de Industriële Revolutie werden kinderen al vanaf 5-jarige leeftijd gedwongen te werken. Hoewel er tegenwoordig wetten zijn die kinderarbeid verbieden, is kinderarbeid in ontwikkelingslanden tot op heden een veelvoorkomend fenomeen.

 

Vier vormen van mishandeling

De term ‘kindermishandeling’ is beter dan ‘kindermisbruik’, omdat het verwijst naar twee soorten gedrag: actief iets doen om een kind letsel toe te brengen en iets laten en daarmee het kind beschadigen (nalatigheid). Tegenwoordig wordt kindermishandeling in vier categorieën geclassificeerd: fysiek misbruik, seksueel misbruik, verwaarlozing en psychologische mishandeling. Verwaarlozing komt het meest voor, gevolgd door fysiek misbruik, seksueel misbruik en psychologische mishandeling. Zie ook afbeelding 12.2 op bladzijde 287.

 

Fysiek misbruik

Bij fysiek misbruik brengt een ouder of andere verzorger letsel toe aan het kind. Uit onderzoek blijkt dat botbreuken, blauwe plekken, neurologisch letsel en kindersterfte veelvoorkomende gevolgen van fysiek misbruik zijn.

 

Een ongebruikelijke vorm van fysiek misbruik, is Münchhausen by proxy (MBP). Bij deze stoornis produceert of veinst een individu (vaak een ouder) een ziekte bij een ander (vaak het kind), met als doel zelf aandacht of steun te ontvangen. De dader is in 95% van de gevallen de dader. Vaak zorgt zij ervoor dat haar kind ziek wordt, maar redt zij het kind zelf of gaat ze naar een ziekenhuis voor medische zorg. In andere gevallen verzint de moeder medische symptomen, en wil ze medische tests of zelfs een operatie. In sommige gevallen doodt de moeder het kind.

 

Fysiek misbruik is vaak een reactie op een gebeurtenis, zoals als een ouder gefrustreerd wordt door gehuil van een baby. De handelingen die tot misbruik leiden, kunnen beginnen met een duw en escaleren in gedrag, dat leidt tot letsel of zelfs de dood. Hoewel het misbruik soms opzettelijk is, is letsel meestal onbedoeld.

 

Fysiek misbruik leidt niet alleen tot fysiek letsel, maar ook tot emotionele en gedragsproblemen, zoals internaliserend en externaliserend probleemgedrag, emotionele deficieten (bijvoorbeeld een lage eigenwaarde), onveilige hechtingen, problemen met emotieregulatie en cognitieve problemen.

 

Er zijn enkele risicofactoren voor fysiek kindermisbruik, die in drie categorieën kunnen worden ingedeeld: kindkenmerken, ouderkenmerken en contextuele risicofactoren. Jonge kinderen en baby’s hebben een grotere kans om slachtoffer te worden van fysiek misbruik dan oudere kinderen. Ook is het risico op fysiek misbruik groter als het kind een moeilijk temperament heeft, beperkt is of ernstige medische problemen heeft.

 

In ongeveer 80% van de gevallen van fysiek misbruik, zijn de ouders de dader. Moeders misbruiken hun kind vaker dan vaders, wat wordt verklaard door het feit dat ze meer tijd met hun kind doorbrengen. Er zijn vele risicofactoren die de kans vergroten dat ouders hun kind fysiek misbruiken. Deze factoren kunnen worden ingedeeld in biologische kenmerken (bijvoorbeeld aanleg voor hypergevoeligheid), cognitief-affectieve kenmerken (bijvoorbeeld onrealistische verwachtingen van het kind) en gedragsmatige kenmerken (bijvoorbeeld drugsmisbruik).

 

Ook de context van ouders kan het risico op fysiek misbruik vergroten. Voorbeelden hiervan zijn armoede, een gebrek aan sociale steun, als kind misbruikt zijn en slachtoffer zijn van partnergeweld. Zie ook tabel 12.1 op bladzijde 290 voor risicofactoren.

 

Veel van de risicofactoren kunnen in een model van fysiek kindermisbruik worden georganiseerd. Zie afbeelding 12.4 op bladzijde 291. Het model begint met risicofactoren, op basis van kindkenmerken, ouderkenmerken en contextuele factoren. Vervolgens voedt de ouder het kind niet effectief op, wat leidt tot de ontwikkeling van gedragsproblemen bij het kind. Deze problemen dragen bij aan negatieve ouder-kind interacties, coërcieve cycli en escalerende agressie. Uiteindelijk resulteren de negatieve interacties in kindermisbruik.

 

Er zijn veel verschillende manieren waarop een ouder begint met het fysiek misbruiken van zijn of haar kind. Gevallen van kindermoord (‘filicide’) geven inzicht in de verschillende oorzaken en motivaties van ernstig misbruik. Zo heeft één onderzoek zeven verschillende oorzaken geïdentificeerd. Bij moeders is de kans op kindermoord het grootst als het kind ongewenst was of als de moeders zelf een mentale stoornis hebben. Andere moeders geloven dat ze hun kind uit altruïstische overwegingen hebben gedood, door hun zieke of beperkte kind uit zijn of haar lijden te verlossen.

 

Kindermoord heeft vaak een andere oorzaak, als vader de dader is. In sommige gevallen sterft het kind door een disciplinetechniek. In andere gevallen doodt de vader het kind om zich op de moeder te wreken. Dit staat bekend als het Medea syndroom. Nog een andere motivatie voor kindermoord, is dat de vader jaloers is op de aandacht die het kind ontvangt of het gevoel heeft dat het kind hem afwijst. Zie ook afbeelding 12.5 op bladzijde 292 voor sekseverschillen in de redenen waarom ouders hun kind doden.

 

Verwaarlozing

Verwaarlozing kan verschillende vormen aannemen. Indicatoren van verwaarlozing zijn inadequate voeding, versleten kleding, slechte hygiëne, een onveilige omgeving, een gebrek aan toezicht, medische problemen of mentale gezondheidsproblemen. Verwaarlozing verwijst over het algemeen naar een gedragspatroon op de langere termijn.

 

In het geval van fysieke verwaarlozing leeft het kind in een onhygiënische, onveilige thuissituatie. Ouders die geen zorg dragen voor het huis, dragen vaak ook geen zorg voor de basale behoeften van hun kind. Fysiek verwaarloosde kinderen zien er soms onverzorgd uit. Ook is er soms sprake van een gebrek aan toezicht, of moeten ze op jonge leeftijd zorg dragen voor jongere brusjes. Zie box 12.2 op bladzijde 293 en box 12.3 op bladzijde 294 voor twee voorbeelden van verwaarlozing.

 

Er is sprake van medische verwaarlozing, als een kind geen gezondheidszorg ontvangt. De meest voorkomende redenen voor deze vorm van verwaarlozing, zijn culturele of religieuze opvattingen, angst over een medische conditie of interventie, en financiële redenen. Soms is medische verwaarlozing het gevolg van misvattingen van ouders of onwetendheid van ouders, zoals ouders die niet bekend zijn met het belang van mondhygiëne.

 

Twee andere belangrijke categorieën van verwaarlozing zijn emotionele/psychologische en onderwijskundige verwaarlozing. Emotionele verwaarlozing zal later in dit hoofdstuk aan bod komen. In het geval van onderwijskundige verwaarlozing, wordt niet voldaan aan de leerplicht, wordt spijbelen toegestaan of worden speciale onderwijsbehoeften niet bevredigd. Tot op heden is er weinig onderzoek gedaan naar deze vorm van verwaarlozing.

 

Verwaarlozing kan invloed hebben op het fysieke, emotionele, cognitieve, sociale en taalkundige functioneren van het kind. Verwaarloosde kinderen zijn vaak apathisch en teruggetrokken, hebben een lage eigenwaarde en vertonen een verstoord hechtings- en interactiepatroon.

 

Sommige problemen zijn het gevolg van hersenletsel, wat weer het gevolg is van een gebrek aan liefde, aandacht en stimulatie. Tijdens de eerste levensjaren vinden er veel veranderingen plaats in het brein. Veel van deze veranderingen worden beïnvloed door de manier waarop het brein gestimuleerd en gebruikt wordt. Als het brein door verwaarlozing niet genoeg gestimuleerd wordt, leidt dit waarschijnlijk tot onomkeerbaar hersenletsel. Daarnaast leidt chronische blootstelling aan stress en traumatische ervaringen tot de vrijlating van stresshormonen, die de hersenontwikkeling negatief beïnvloeden. Zie afbeelding 12.6 op bladzijde 296 voor de hersengebieden die door mishandeling beïnvloed kunnen worden.

 

Hoewel ouders zich er in sommige gevallen onbewust van zijn dat er sprake is van verwaarlozing, is verwaarlozing vaak het gevolg van de eigen ontwikkeling van de ouder, ongebruikelijke opvattingen, psychologische problemen en een gebrek aan copingstrategieën en resources. Veel verwaarlozende ouders zijn als kind verwaarloosd of misbruikt en hebben nooit een adequate opvoeding ervaren. Sommige ouders zijn aan drugs verslaafd, waardoor ze niet in staat zijn voor het kind te zorgen. Hoewel armoede en economische problemen waarschijnlijk bijdragende factoren zijn, bieden deze factoren vaak geen volledige verklaring voor verwaarlozing. Een deel van het probleem kan worden verklaard door hele jonge of onervaren ouders, die niet weten hoe ze hun kind moeten verzorgen of wat ze tijdens de verschillende ontwikkelingsfasen van het kind moeten verwachten.

 

Seksueel misbruik

In het geval van seksueel kindermisbruik zijn er verschillen in de mate van fysiek contact. Ook zijn er sekseverschillen: meisjes zijn in 90% van de gevallen het slachtoffer en de daders zijn in 90% van de gevallen de dader. In 90% van de gevallen kent het slachtoffer de dader. In tegenstelling tot de andere vormen van mishandeling die in dit hoofdstuk worden besproken, zijn de biologische ouders zelden de dader van seksueel misbruik.

 

Daders van seksueel misbruik vormen een heterogene groep, dus het is niet mogelijk om veelvoorkomende kenmerken te beschrijven. Voorbeelden van risicofactoren zijn als kind zelf verwaarloosd of fysiek of seksueel misbruikt zijn, psychopathologie, drugsmisbruik, deviante seksuele interesses, weinig betrokkenheid in de verzorging van het slachtoffer tijdens de eerste vijf levensjaren, tekortkomende sociale vaardigheden, ontevredenheid met het huwelijk en cognitieve verstoringen (bijvoorbeeld ‘Seks hebben met een kind, is een goede manier om het kind over seks te leren’).

 

Seksueel kindermisbruik heeft verschillende negatieve gevolgen. Zo ervaren veel seksueel misbruikte kinderen een posttraumatische stressstoornis (PTSS), wat wordt gekenmerkt door het opnieuw ervaren van gebeurtenissen (bijvoorbeeld door nachtmerries en flashbacks) en symptomen van een verhoogde arousal (uit zich bijvoorbeeld in slaapproblemen en concentratieproblemen). Andere veelvoorkomende problemen zijn een depressie, verhoogde angst, vermijding en dissociatie. Sommige kinderen vertonen in reactie op hun emotionele agitatie activiteiten die bedoeld zijn om spanning te verminderen. Voorbeelden hiervan zijn automutilatie, drugsmisbruik, boulimia nervosa of zelfmoordpogingen. In extreme gevallen ontwikkelt het kind een dissociatieve identiteitsstoornis, wat ook wel bekend staat als meervoudige persoonlijkheidsstoornis.

 

De reactie van kinderen op seksueel misbruik is afhankelijk van een aantal factoren, waaronder (1) de leeftijd, sekse en veerkrachtigheid van het kind, (2) de aard, duur en ernst van het misbruik, en (3) de reactie van de ouders op het seksueel misbruik. Ouders spelen op verschillende manieren een belangrijke rol bij het herstel van het kind. Zo moeten ze het kind geloven, het kind van de dader weg houden en ervoor zorgen dat het kind therapie ontvangt. Tot slot kunnen ouders de kans verkleinen dat het kind cognitieve verstoringen ontwikkelt, zoals zelfverwijten, schuldgevoelens en disfunctionele attributies.

 

Psychologische mishandeling

Psychologische mishandeling wordt ook wel emotioneel of verbaal misbruik genoemd. Het wordt gedefinieerd als een herhaaldelijk gedragspatroon van een ouder, dat het kind het gevoel geeft waardeloos, ongewenst of onbemind te zijn, of alleen van waarde voor het bevredigen van andermans behoeften. Psychologische mishandeling is vaak niet goed zichtbaar en ook de gevolgen ervan zijn niet direct merkbaar. Bovendien wordt niet alle kinderen op dezelfde manier beïnvloed.

 

Psychologische mishandeling kan verschillende vormen aannemen. De volgende vormen komen het meest voor:

  • Degraderen (‘degrading’, ‘spurning’): het kind beschouwen als minderwaardig, het kind beschamen of publiekelijk vernederen. Een voorbeeld hiervan is schelden.

  • Het onthouden van emotionele responsiviteit: afstandelijk zijn of onbetrokken zijn bij het kind. Een voorbeeld hiervan is het negeren van de pogingen van een kind om te interacteren.

  • Afwijzen: het afwijzen van verzoeken van het kind om contact of affectie. Een voorbeeld hiervan is het vermijden, bekritiseren of uitdrukken van haat voor het kind.

  • Terroriseren: het kind verbaal beledigen of een klimaat van angst creëren. Een voorbeeld hiervan is het dreigen met letsel.

  • Isoleren: het kind isoleren van normale sociale ervaringen. Een voorbeeld hiervan is het weigeren van contact met peers.

  • Corrumperen: het kind sociaal deviant gedrag aanleren. Een voorbeeld hiervan is het bevorderen van delinquentie, racisme of drugsmisbruik.

  • Uitbuiten: het kind gebruiken voor het bevredigen van de behoeften van de ouders. Een voorbeeld hiervan is het kind door middel van prostitutie of kinderarbeid gebruiken om geld te verdienen.

 

Andere voorbeelden van psychologische mishandeling zijn buitensporige psychologische controle, de ouder-kind rollen omdraaien en chaotisch en incompetent opvoeden.

 

Psychologische mishandeling tast zowel de basale behoefte aan liefde en affectie als de ontwikkeling van het zelfconcept aan. Psychologisch mishandelde kinderen hebben een lage eigenwaarde en verschillende andere emotionele en gedragsproblemen. Ook hebben ze een vergrote kans op cognitieve en fysieke gezondheidsproblemen.

 

Een specifieke populatie van kinderen die psychologisch mishandeld worden, zijn kinderen die worden blootgesteld aan partnergeweld. Ze worden geterroriseerd door een thuissituatie, die gekenmerkt wordt een klimaat van spanning en vijandigheid tussen de ouders. De kinderen hebben verstoorde ouder-kind relaties, lijden aan neurologische en fysiologische problemen, ervaren veel stress en hebben moeite met het reguleren van hun emoties. Hierdoor hebben kinderen die worden blootgesteld aan partnergeweld een verhoogd risico op het ontwikkelen van internaliserende en externaliserende problemen.

 

Er zijn verschillende redenen waarom ouders hun kind psychologisch mishandelen. In sommige gevallen zijn ouders zich er niet van bewust dat hun handelingen psychologisch beschadigend zijn, zoals in het geval van partnergeweld. In de meeste gevallen zijn ouders zich daarentegen wel bewust van het letsel dat ze hun kind toebrengen. Een aantal risicofactoren voor psychologische mishandeling zijn onrealistische verwachtingen van het kind, hoge stressniveaus, een gebrek aan sociale steun en emotionele problemen. Ook armoede is een risicofactor, omdat ouders hun kind dan soms gebruiken om geld te verdienen. Zie ook box 12.7 op bladzijde 301.

 

Straus en Field stellen dat de meeste ouders in de Verenigde Staten minstens één vorm van psychologische agressie vertonen: uit woede tegen het kind schreeuwen. Waarschijnlijk doen ouders dit niet om hun kind te mishandelen, maar om hem of haar te disciplineren. Toch stellen Straus en Field dat dit gedrag beschouwd kan worden als psychologische mishandeling, omdat het het kind terroriseert.

 

Combinaties van vormen van kindermishandeling

Vaak gaan verschillende vormen van kindermishandeling samen. Uit onderzoek blijkt dat de negatieve effecten sterker zijn als het kind slachtoffer is van meerdere vormen van kindermishandeling. Dit ondersteunt een ‘dosis-reactie’ perspectief op de effecten van mishandeling: hoe sterker de dosis van het misbruik, hoe slechter de uitkomsten. Zie ook afbeelding 12.7 op bladzijde 303.

 

Mishandeling in verschillende tijden en landen

Het bepalen van de prevalentie van kindermishandeling is moeilijk. De kwaliteit van een prevalentieschatting is afhankelijk van verschillende methodologische factoren waaronder de bron van de gegevens, de definitie en assessment van kindermishandeling, het gebruikte tijdsbestek (bijvoorbeeld afgelopen maand of jaar), de steekproefgrootte en de steekproefkenmerken (inclusief de methode van steekproeftrekking).

 

Volgens rapporten van de Amerikaanse regering is de prevalentie van kindermishandeling de afgelopen 12 jaar niet veranderd. Aan de andere kant is er wel bewijs dat de kindersterfte toeneemt. Zie afbeelding 12.8 op bladzijde 304 voor de prevalentie van kindermishandeling in de afgelopen 12 jaar.

 

Hoewel het in verband met methodologische verschillen moeilijk is om cijfers uit verschillende landen met elkaar te vergelijken, is het duidelijk dat kindermishandeling in elk land voorkomt. Zie tabel 12.3 op bladzijde 305 voor de prevalentie van kindermishandeling in zeven landen.

 

Bescherming van mishandelde kinderen

In het geval van kindermishandeling moet de kinderbescherming beslissen of het kind uit het gezin wordt geplaatst. Ongeveer 20% van de slachtoffers van kindermishandeling komt in de pleegzorg terecht. Volwassenen hebben verschillende redenen om pleegouder te worden. Vaak willen pleegouders iets positiefs voor de gemeenschap doen, vinden ze het leuk om kinderen te hebben of doen ze het vanwege het inkomen. Het hebben van een pleegkind kan echter moeilijk zijn, gezien de schade die aan het kind is toegebracht. Pleegouders moeten niet alleen alle normale opvoedtaken vervullen, maar ook enkele speciale taken. Zo moeten ze een hechting met het kind ontwikkelen, terwijl ze weten dat de relatie slechts tijdelijk is.

 

30-50% van de pleegouders kiest ervoor geen pleegkind meer te willen. Veelgenoemde redenen hiervoor zijn inadequate steun vanuit de pleegzorg, slechte communicatie met maatschappelijk werkers en gedragsproblemen bij het kind.

 

Een recente ontwikkeling op het gebied van het omgaan met kindermishandeling, is de opkomst van ‘child advocacy centers’ in de Verenigde Staten. Deze centra zijn opgericht, om de kans te minimaliseren dat seksueel misbruikte kinderen door herhaaldelijke interviews opnieuw getraumatiseerd worden en om de kans te maximaliseren dat de dader succesvol wordt vervolgd. ‘Child advocacy centers’ hebben drie belangrijke kenmerken:

  • Centra bevinden zich in huizen, die op een kindvriendelijke manier zijn ingericht.

  • Kinderen ondergaan één interview en (indien nodig) medisch onderzoek, die uitgevoerd worden door speciaal getrainde professionals.

  • De teams zijn multidisciplinair, wat de communicatie en vervolging van daders faciliteert.

 

Join World Supporter
Join World Supporter
Log in or create your free account

Waarom een account aanmaken?

  • Je WorldSupporter account geeft je toegang tot alle functionaliteiten van het platform
  • Zodra je bent ingelogd kun je onder andere:
    • pagina's aan je lijst met favorieten toevoegen
    • feedback achterlaten
    • deelnemen aan discussies
    • zelf bijdragen delen via de 7 WorldSupporter tools
Follow the author: Vintage Supporter
Promotions
Image

Op zoek naar een uitdagende job die past bij je studie? Word studentmanager bij JoHo !

Werkzaamheden: o.a.

  • Het werven, aansturen en contact onderhouden met auteurs, studie-assistenten en het lokale studentennetwerk.
  • Het helpen bij samenstellen van de studiematerialen
  • PR & communicatie werkzaamheden

Interesse? Reageer of informeer

verzekering studeren in het buitenland

Ga jij binnenkort studeren in het buitenland?
Regel je zorg- en reisverzekering via JoHo!

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
[totalcount] 1
Comments, Compliments & Kudos

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.