Inleiding in de persoonlijkheidspsychologie
Barelds en Dijkstra
Hoofdstuk 4
Het meten van persoonlijkheid
Er zijn verschillende criteria aan de hand waarvan de kwaliteit van een instrument kunnen worden beoordeeld
- Psychometrische criteria
Criteria met betrekking tot de test-technische eigenschappen van een test, die statistisch kunnen worden onderzocht- Betrouwbaarheid
- Validiteit
- Normering
Betrouwbaarheid
Metingen zijn betrouwbaar als ze op verschillende metingen dezelfde uitkomt geven.
De uitkomst is een goede weergave van de werkelijkheid.
Persoonlijkheidseigenschappen zijn vrij stabiel.
Dit betekent dat je een test voor het meten van persoonlijkheidseigenschappen meerdere keren bij dezelfde persoon zou kunnen afnemen.
Dat zou (ongeveer) dezelfde scores op moeten leveren.
Test-hertestbetrouwbaarheid: betrouwbaarheid gebaseerd op herhaalde afnames
Correlaties tussen verschillende metingen.
Relaties tussen de items binnen de test.
De correlaties tussen deze items geven een indicatie van de betrouwbaarheid van de test.
Cronbach’s alfacoëfficiënt
Een ondergrens voor betrouwbaarheid. De test is minimaal gelijk aan alfa, maar het kan hoger.
De relaties tussen de items.
Commissie Testaangelegenheden Nederland (COTAN)
Heeft richtlijnen opgesteld wat betreft de gewenste hoogte van de betrouwbaarheid van een test.
Daarbij wordt onderscheid gemaakt naar het gebruiksdoel van de test.
Persoonlijkheidseigenschappen kunnen ook worden bepaald door bijvoorbeeld observatoren een beoordeling te laten maken.
Hier is interbeoordeelaarsbetrouwbaarheid relevant.
Geven verschillende beoordelaars dezelfde scores.
Validiteit
Validiteit: doet de test wat het zou moeten doen.
Alle psychologische tests zijn bedoelt om een bepaald begrip te meten en/of bepaald gedrag te voorspellen.
- Begripsvaliditeit
Meet de test wat die zou moeten meten - Criteriumvaliditeit
Voorspelt de test wat die zou moeten voorspellen
Begripsvaliditeit
De mate waarin de test in staat is om een bepaald begrip te meten.
Het antwoord wordt verkregen door middel van empirisch onderzoek.
Er zijn veel verschillende aspecten van een psychologische test die in het kader van begripsvaliditeit kunnen worden onderzocht.
- Verschillen tussen groepen
In hoeverre is een test in staat om groepen personen waarvan je mag verwachten dat ze verschillend zullen scoren op een test van elkaar te onderscheiden. - Verbanden met andere tests
Convergente validiteit: twee testen meten hetzelfde en moeten dus overeenkomen
Divergente validiteit: twee testen meten iets anders en moeten juist niet overeenkomen - Interne structuur van een test
- Correlaties tussen verschillende onderdelen van de test
Convergente en divergente validiteit binnen één test - Factoranalyse
Criteriumvaliditeit
Criterium validiteit is predictieve validiteit.
Wordt bepaald door de verbanden tussen een test en een ander criterium te bepalen.
Criterium: datgene wat men wilt voorspellen.
Als criterium wordt in principe iets gebruikt wat niet wordt gemeten met een andere psychologische test.
Het criterium kan zowel in het verleden, heden als toekomst liggen.
- Postdictie
Verleden - Concurrente validiteit
Criterium wordt gelijk met de predictor gemeten - Predictie
Criterium ligt in de toekomst
Andere soorten validiteit
- Face validity
Indruksvaliditeit
De subjectieve indruk die iemand heeft over wat de test meet of voorspel
Een psycholoog (of iemand anders) weet puur op basis van de inhoud van de test wat deze meent te meten of wat deze kan voorspellen
Zonder empirisch bewijs dat dit ook het geval is, is her indruksvaliditeit - Content validity
Inhoudsvaliditeit
In hoeverre de inhoud van een test overeenkomst met het te meten begrip
Samenhang tussen betrouwbaarheid en validiteit
Voor het bepalen van de validiteit wordt veel gebruik gemaakt van correlaties.
De hoogte van een correlatie hangt af van de betrouwbaarheid.
Als twee test hetzelfde meten, maar beiden een betrouwbaarheid van (bijvoorbeeld) .8 hebben, kunnen ze niet hoger dan .8 met elkaar correleren.
In het algemeen geldt dat een onbetrouwbare test laag correleert met andere variabelen.
Een goede betrouwbaarheid is een voorwaarde voor een goede validiteit. Omgekeerd geldt dit niet.
Normering
Twee soorten normscores:
- Absolute normscores
Er is (vaak) een minimaal aantal punten nodig voor een voldoende - Relatieve normscores
Scores worden vergeleken met scores van een of ander normgroep.
Bij het gebruiken van een normgroep wordt er gekeken of
- De normgroep relevant is voor het gebruiksdoel van de test
- De normgroep representatief is met betrekking tot die kenmerken die samenhangen met datgene wat gemeten wordt
- De grootte van de normgroep
Een normgroep van een test voor belangrijke beslissingen moet volgens de COTAN uit minimaal 400 mensen bestaan - De normgroep actueel is
Commissie Testaangelegenheden Nederland
Tests worden door de COTAN beoordeeld op zeven criteria
- Uitgangspunten van de testconstructie
- Kwaliteit van het testmateriaal
- Kwaliteit van de handleiding
- Normen
- Betrouwbaarheid
- Begripsvaliditeit
- Criteriumvaliditeit
Op elk van deze criteria wordt een beoordeling gegeven van onvoldoende, voldoende of goed.
Projectieve tests
Bij een projectieve test krijgt de onderzochte persoon een redelijk ongestructureerde stimulus aangeboden.
Het idee is dat iedereen op een eigen manier met die stimulus om zal gaan en op die manier iets van zichzelf laat zien.
Vijf projectieve categorieën
- Associatiemethoden
De onderzochte wordt geconfronteerd met een stimulus en moet zeggen wat hem te binnen schiet als reactie op de stimulus- Rorschach
De onderzochte wordt gevraagd aan te geven waar inktvlekken op lijken
- Constructiemethoden
De onderzochte heeft als taak iets te construeren op basis van iets wat hem wordt aangeboden. Dit is meestal een verhaal- Thematic Apperception test (TAT)
De onderzochte persoon krijgt een aantal afbeeldingen te zien met de instructie daar een verhaal over te vertellen
- Afmaakmethoden
De onderzochte krijgt een incomplete stimulus voor zich die door hem afgemaakt dient te worden- Zin Aanvul test (ZAT)
De onderzochte krijgt een aantal openingswoorden en moet daar vervolgens een hele zin van maken
- Keuze- of ordeningsmethoden
De onderzochten kan uit een aantal alternatieven kiezen wat zijn voorkeur heeft, or moet een aantal stimuli rangschikken - Expressieve methoden
De onderzochte moet iets maken.
Bijvoorbeeld ene figuur tekenen
In het algemeen geldt dat de kwaliteit van projectieve methoden vaak zeer beperkt is.
De scoring van de antwoorden is complex en de betrouwbaarheid en validiteit niet goed.
Wel is het moeilijk om te faken bij dit soort tests.
Observatie
Observatie wordt voornamelijk gebruikt wanneer het moeilijk is om die informatie over onderzochte eigenschappen direct van de persoon die onderzocht wordt zelf te krijgen.
Observaties kunnen plaatsvinden in:
- De natuurlijke omgeving van de geobserveerde persoon
- Een gestandaardiseerde laboratoriumsituatie
- Een situatie hier tussenin
Een probleem dat zich bij alle situaties voor kan doen is dat de geobserveerde persoon zich anders gaat gedragen.
In Nederland is er relatief weinig onderzoek gedaan naar de kwaliteit van observatiemethoden.
De psychometrische kwaliteiten van de meeste observatiemethoden die er zijn zijn niet goed beoordeeld door de COTAN.
Persoonlijkheidsvragenlijsten
Persoonlijkheidsvragenlijsten bestaan doorgaans uit uitspraken over een persoon.
De onderzochte moet daarbij meestal zelf aangeven of en in hoeverre de uitspraken op hem van toepassing zijn, of tot in hoeverre hij het er mee eens is.
Dit kan ook door iemand anders gebeuren.
Persoonlijkheidsvragenlijsten bevatten meestal meerdere schalen.
Schaal: een verzameling items die wordt gebruikt om een bepaalde eigenschap te meten.
Persoonlijkheidsvragenlijsten zijn vaak gebaseerd op een bepaalde theorie of een bepaald model van persoonlijkheid.
Er zijn ook vragenlijsten die voor een specifiek doel zijn ontwikkeld en alleen die eigenschappen meten die voor dat doel relevant zijn.
Of vragenlijsten die puur op basis van onderzoek zijn ontwikkeld.
De schalen in persoonlijkheidsvragenlijsten bevatten doorgaans meerdere items.
De scores op deze items leiden tot de score op een eigenschap.
Myers-Briggs Type Indicator (MBTI)
In de MBTI worden vier eigenschappen gemeten, waarbij de deelnemers hoog of laag scoren op die eigenschap
- Extravert (E) versus Introvert (I)
- Sensing (S) versus Intuïtief (N)
- Thinking (T) versus Feeling (F)
- Judging (J) versus Perceiving (P)
De MBTI bestaat uit forced choice-items, waarbij iemand moet kiezen tussen twee mogelijkheden.
Iemand die de MBTI maakt krijgt vier van de bovenstaande letters toegekend.
De zestien combinaties corresponderen met zestien typen.
Problemen MBTI:
- Vrijwel geen wetenschappelijke steun voor de theorie waarop het is gebaseerd
(De theorie van Jung) - Het indelen van personen in typen is problematisch
Iemand kan net aan hoog scoren op iets en de volgende keer niet
Alleen betrouwbaar als iemand extreem scoort - De COTAN geeft de MBTI een zeer negatief oordeel.
De Minnesota Multiphasic Personality Inventory 2 (MMPI-2)
MMPI wordt gebruikt om persoonlijkheid en psychopathologie te meten.
Zeer lange vragenlijst met ‘ja of nee’ vragen.
Het bevat ook validiteitsschalen.
Problemen met de MMPI-2
- Relatief veel slecht geformuleerde vragen
- Grote overlap tussen schalen
- Negatief oordeel van de COTAN
- De MMPI-2 werkt met profielen.
De scores op de schalen wordt grafisch weergegeven en met elkaar verbonden door lijnen.
Er is geen onderzoek gedaan naar de bruikbaarheid van deze profielen
NEO-PI-R
Meet het Five-Factor model.
Is verdeeld in vijf dimensies die ieder uit zes facetten bestaan
De NEO-FFI is een verkortere versie van de NEO-PI-R die alleen de vijf hoofdschalen meet.
De psychometrische eigenschappen van de NEO-PI-R en de NEO-FFI zijn redelijk goed beoordeeld door de COTAN.
Problemen NO-PI-R
- Verschillende items zijn erg ingewikkeld geformuleerd
Five-Factor Personality Inventory II (FFPI-II)
DE FFPI-II is gebaseerd op de Nederlandse psycho-lexicale Big Five structuur.
Het bestaat uit het beoordelen van korte zinnen op een vijfpuntsschaal.
Makkelijk afneembaar en makkelijk te beantwoorden.
Problemen FFPI-II
- De scoring kan niet gebeuren door scores van vragen op te tellen
- De psychometrische kwaliteit zijn volgens de COTAN matig.
De Nederlandse Persoonlijkheidsvragenlijst (NPV)
De schalen van de NPV zijn gebaseerd op empirisch onderzoek.
Het bestaat uit zeven schalen.
Ja en nee vragen.
De psychometrische kwaliteiten zijn volgens de COTAN uitstekend.
Er is ook een kinderversie.
Het meten van persoonlijkheid is in veel praktijksituaties zinvol.
Persoonlijkheidseigenschappen hangen samen met hoe wij denken, ons voelen en ons gedragen.
Daarnaast zijn ze zeer stabiel.
Handig binnen klinische praktijk.
In het algemeen geldt dat het verstandig is om methoden te gebruiken die een goede kwaliteit hebben.
Problemen
Sommige mensen hebben de neiging antwoorden te geven die niet (alleen) met de inhoud van de vragen te maken hebben.
Dit zijn antwoordtendensen
- Acquiescence
De neiging om in te stemmen met vragen- Dit is tegen te gaan door vragen op te nemen die omgekeerd zijn geformuleerd
- Careless responding
De onderzochte vult willekeurig wat in- Dit is op te sporen door een infrequency schaal in de vragenlijst op te nemen.
Rare vragen waarop mensen niet bevestigend antwoorden - Of directe controlevragen
- Extreem antwoord geven
De onderzochte vult alleen extreme scores in- Deze hebben niet te maken met de inhoud van de vragen dus vormen geen gevaar voor betrouwbaarheid en validiteit
- Sociale wenselijkheid
Het zo beantwoorden van vragen dat het sociaal wenselijk is- Dit is tegen te gaan door erop te letten dat vragen niet te sterk samenhangen met sociale wenselijkheid
- Of forced-choice vragen
- Faking good gedrag
Het bewust positief vertekenen van antwoorden- Gebruik van meerdere methodes om informatie te vergaren
- Faking bad gedrag
Het bewust negatief vertekenen van antwoorden- Gebruik van meerdere methodes om informatie te vergaren
Add new contribution