Zintuigen, Hersenen en Beweging (ZHB) 1 - B1 - Geneeskunde - UU - Oefenbundel

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014. Bevat 20 meerkeuzevragen en 5 open vragen met antwoordindicatie bij dit blok

Stamplijst Anatomie

 

dura mater

  • Buitenste harde hersenvlies

  • Bestaat uit twee lagen: het endostaal en meningeale blad

  • Ter hoogte van sulci wijken de twee uit elkaar: veneuze sinussen

pia mater

  • Binnenste en dunste hersenvlies

  • Volgt het oppervlak in de hersenen

arachnoidea mataer

  • Middelste hersenvlies

  • Verkleefd met pia mater

  • Tussen pia en arachnoidea zit liquor

falx cerebri

  • Duplicatuur van de dura tussen beide grote hersen hemisfere

  • Ligt in het sagittale vlak

tentorium cerebelli

  • Duplicatuur van de dura mater

  • Ligt boven het cerebellum en onder de achterhoofdskwab van het cerebrum

Subarachnoïdale cisterna

  • Plaatsen waar holtes ontstaan doordat depressies of fissura in de hersenen overspannen worden door de arachnoidea mater.

cisterna magna

  • Cisterna caudaal van het cerebellum

  • Punctie liquor mogelijk door achterhoofdsgat (suboccipitale punctie)

  • Liquor stroomt binnen door foramen van Magendie vanuit het vierde ventrikel

cisterna ambiens

  • Cisterna rostraal van het cerebellum

cisterna pontis

  • Cisterna ventraal + lateraal van de pons

cisterna interpeduncularis

  • Cisterna tussen het chiasma en de pons

cisterna chiasmatis

  • Cisterna voor het chiasma

cisterna basalis

  • 0isterna interpeduncularis en cisterna chiasmatis samen

foramen van Luschka

  • Laterale aperture

  • Verbinding laterale recessus van het vierde ventrikel met de subarachnoïdale ruimte

formamen van Magendie

  • Mediane aperture

  • Voor communicatie tussen vierde ventrikel en cisterna magna

granulationes arachnoidealis

  • Vaatloze, vlokvormige uitstulpingen van de arachnoidea in sinus sigittalis en diploe-venen

  • Verzorgen de liquor afvoer

veneuze sinussen

  • Drainage van het oppervlakkige en het diepe veneuze systeem

vv. Cerebri superficiales

  • Oppervlakkige venen van de grote hersenen

ankervenen

  • Verbindende venen tussen de oppervlakkige venen en de veneuze sinussen,

  • Fixeren hersenen aan de dura mater

vv. Cerebri profundi

  • Belangrijkste diepe venen

  • Vv. Cerebri internae, vv.basales (Rosenthal)

  • Verenigen zich tot de v. cerebri magna

vena cerebri magna (Galenus)

  • Mondt uit in het begin van de sinus rectus

siuns sagittalis superior

  • Zie schema veneuze sinussen

sinus sagittalis inferior

  • Zie schema veneuze sinussen

sinus rectus

  • Zie schema veneuze sinussen

sinus occipitalis

  • Zie schema veneuze sinussen

confluens sinuum

  • Zie schema veneuze sinussen

sinus transversum

  • Zie schema veneuze sinussen

sinus sigmoideus

  • Zie schema veneuze sinussen

sinus marginalis

  • Zie schema veneuze sinussen

sinus sphenoparietalis

  • Zie schema veneuze sinussen

sinus cavernosus

  • Zie schema veneuze sinussen

sinus petrosus inferior

  • Zie schema veneuze sinussen

telencephalon

  • Eindhersenen

  • Bestaat uit cerebrum, corpus striatum en rhinensephalon

  • Hierin liggen basale kernen en hersenschors

diencephalon

  • Middenhersenen

  • Bestaat uit de thalamus, de hypothalamus, de hypofyse, de epifyse en de derde ventrikel

  • Hierin liggen basale kernen, het netvlies en de oogzenuw

mesencephalon

  • In het bovenste deel van de hersenstam

  • Vele functies

metencephalon

  • Dit is de verzamelnaam voor hersenstam

  • Bestaat uit pons, medulla en cerebellum.

myencephalon

  • Hieruit ontstaat het myelum (het ruggenmerg)

circulus arteriosus Willisi

  • Bloedvoorziening van de hersenen is afkomstig uit de beide aa. Carotis internae en beide aa. Vertebralis, welke ter hoogte van de cisterna basalis een artieriele cirkel vormen, de cirkel van willis

rami perforantes

  • Centrale of perforerende takken, afkomstig uit de cirkel van willes en de proximale delen van de aa. Cerebri anterior, media en posterior

rami corticales

  • Corticale of oppervlakkige takken

a. vertebralis

  • Wervelslagader

  • Verloopt door openingen in de dwarsuitsteeksels van de halswervels

a. basilaris

  • Arterie in het midden van de hersenbasis

  • Ontstaan door vereniging van beide aa. Vertebralis

  • Verzorgt de hersenstam en het cerebellum van bloed.

a. cerebri posterior

  • Voorste hersenslagader

a. communicans posterior

  • De arteria communicans posterior is een bloedvat in de cirkel van Willis dat zowel links als rechts de a. carotis interna verbindt met de a. cerebri posterior.

  • Bij het kruispunt tussen de a. communicans posterior en de a. carotis interna ontspringen ook de a. cerebri anterior en de a. cerebri media.

a. carotis interna

  • Binnenste halsslagader

  • De arteria carotis interna is een voortzetting van de arteria carotis communis. Deze slagader splitst zich ter hoogte van de vierde nekwervel in de a. carotis interna en de a. carotis externa.

  • De eindarteriën van de a. carotis interna zijn de a. cerebri anterior, de a. cerebri media en de a. communicans posterior, die samen met de a. communicans anterior en de a. cerebri posterior de cirkel van Willis vormen.

a. cerebri media

  • Ontstaat uit de a. carotis interna

  • Verzorgt een groot gedeelte van de parietaal kwab en temporaal kwab maar ook de motoriek van de armen en benen (frontaal).

a. cerebri anterior

  • Kan zowel uit de arteria carotis als uit de arteria basilaris ontstaan

  • Verzorgt de occipitaal kwab

a. communicans anterior

  • De arteria communicans anterior is een bloedvat in de cirkel van Willis dat de linker a. cerebri anterior verbindt met de rechter.

  • Aneurysmata van de a. communicans anterior zijn de meest voorkomende aneurysmata in de cirkel van Willis.

  • Dergelijke aneurysmata kunnen leiden tot gezichtsvelduitval zoals bitemporale hemianopsie.

lobus frontalis

  • Frontaal- of voorhoofdskwab

  • Is betrokken bij motorische functies

  • De voorste frontale gebieden hebben ook te maken met persoonlijkheidsaspecten als decorumgevoel en sociale aanpassing.

lobus temporalis

  • Temporaal- of slaapbeenkwab

  • Is betrokken bij de gehoorfunctie

lobus parietalis

  • Pariëtaal- of wandbeenkwab

  • Verzamelplaats zintuigimpulsen

lobus occipitalis

  • Achterhoofdskwab

  • Is betrokken bij het bewuste zien

sulcus centralis

  • zie schema sulci en gyri in de practicumklapper

gyrus precentralis

  • zie schema sulci en gyri in de practicumklapper

gurys postcentralis

  • zie schema sulci en gyri in de practicumklapper

guyrus supramarginalis

  • zie schema sulci en gyri in de practicumklapper

gyrus angularis

  • zie schema sulci en gyri in de practicumklapper

gyrus temporalis transversi van Heschl

  • zie schema sulci en gyri in de practicumklapper

sulcus calcarinus

  • zie schema sulci en gyri in de practicumklapper

sulcus parieto-occipitalis

  • zie schema sulci en gyri in de practicumklapper

gyrus cinguli

  • zie schema sulci en gyri in de practicumklapper

gyrus parahippocampalus, uncus

  • zie schema sulci en gyri in de practicumklapper

waterscheidingsinfarct

  • Infarct op grensgebieden van de verzorgingsgebieden van de arteriren

  • Oorzaak kan een lage bloeddruk zijn, het bloed bereikt deze grensgebieden dan simpelweg niet meer

POT cortex

  • Parieto-occipitotemporale cortex

  • Ligt op overgangsgebied parietaal, occipitaal en temporaalkwab

temporale associatiecortex met limbische associatieve gebieden

  • Gelegen in het voorste 2/3 deel van de temporale kwab

prefrontale associatie cortex

  • In de frontaalkwab

taalgebied van Wernicke

  • Sensorische spraakcentrum

  • Voor herkenning van taal en vormen van begrijpelijke taal

taalgebied van Broca

  • Motorische spraakcentrum

  • Ligt in de onderste winding van de forntaalkwab van de grote hersenen bij rechtshandigen (bij linshandigen vaak rechts gelegen)

  • Bij een laesie in de area van broca is er sprake van Broca afasie (woordvindstoornissen)

commissura fornicis

  • De commussuur van de hippocampus

commissura anterior

  • Verbindt de paleocorticale gebieden van beide hemisferen en ook voor een klein deel neocorticale gebieden van de temporaalkwab

  • Hier kruisen ook vezels van de amygdala

canalis opticus

  • Opening in de sclera voor de nervus opticus

sclera

  • Het witte deel van de oogbol

chiasma opticum

  • De plek waar de oogzenuwen kruisen

nucleus geniculatum laterale

  • Kerngebied waar de retinale vezels eindigen

  • Ligt in het caudale gedeelte van de thalamus

  • Voor bewuste visus

pretectum

  • Kerngebied waar de retinale vezels eindigen

  • Voor de pupil-lichtreflex

colliculus superior

  • Kerngebied waar de retinale vezels eindigen

  • Is het tectum

  • Dient voor reflexmatige orientatiebewegingen van de ogen en het hoofd

nucleus suprachiasmaticus

  • Kerngebied waar de retinale vezels eindigen

  • Gelegen in het rostrale deel van de hypothalamus

  • Speelt een rol bij het instand houden van het circadiane ritme

radiatio optica

  • Na overschakeling in de nucleus geniculatum laterale bereiken de optische vezels via de radiatio optica de primaire visuele cortex

Myers loop

  • Een wijde bocht van de optische vezels in de temporaalkwab

retinotopie

  • Sterkte topografische ordening binnen het visuele systeem

fovea

  • Het centrale deel van de retina

ascensus medullae

  • Het verkorte ruggenmerg ten opzicht van de wervelkolom komt door ongelijke groei, de zogenaamde ascensus medullae

cisterna terminalis/lumbalis

  • Cisterna tussen het caudale einde van het ruggenmerg en het caudale einde van de dura zak

  • Gevuld met liquor

filum terminale externus

  • Verbinding tussen de punt van de dura zak onderin het ruggenmerg en het wervelkanaal

ventrale hoorn

  • Ventrale deel van de grijze stof in het ruggenmerg

laterale hoorn

  • In het thoracale deel en deels in het lumbale en sacrale ruggenmerg ligt dit tussen de ventrale en dorsale hoorn in

tractus corticospinalis lateralis

  • Laterale zenuwbaan

  • Loopt vanuit de motorische hersenschors naar het ruggenmerg

  • Zorgt voor de willekeurige motoriek

tractus corticospinalis ventralis

  • Ventrale zenuwbaan

  • Loopt vanuit de motorische hersenschors naar het ruggenmerg loopt

  • Zorgt voor de willekeurige motoriek

fasciculus gracilis

  • Achterstrengbaan

  • Axonen lopen via spinale ganglion vanuit de onderste thoracale en lumbale gebieden

fasciculus cuneatus

  • Achterstrengbaan

  • Axonen lopen via het spinale ganglion vanuit de bovenste thoracale en cervicale gebieden

a. spinalis anterior

  • Ontspringt na het foramen magnum uit de aa. vertebralis

  • Voorziet de voorhoorn, het centrale grijs en de omliggende witte stof in het ruggenmerg van bloed

a. spinallis posterior

  • Ontspringt na het foramen magnum uit de aa. vertebralis

  • Voorziet de achterhoorn en het resterende deel van de witte stof van bloed

tractus spinocerebellaris

  • Tractus voor de vezels die instaan voor de proprioceptie

tractus spinothalamicus

  • Exteroceptieve vezels

  • Gaan over pijn- en temperatuurzin

radiculaire takken

  • Ontspringen uit de segmentale arterien

  • Dragen bij een vorming van een netwerk gevormd door vertakkingen van de a. spinalis anterior en de aa. Spinales posteriores

spinale ganglia

  • Opeenhoping van zenuwcellen buiten het centrale zenuwstelsel in het spinale gebied

intumescentia cervicalis

  • Plexus brachialis

cranium

  • Schedel

neurocranium

  • Hersenschedel

viscerocranium

  • Aangezichtsschedel

calvaria

  • Schedeldak

basis cranii

  • Schedelbasis

os frontale

  • Deel van het schedeldak ter hoogte van de lobus frontalis

os occipitale

  • Deel van het schedeldak ter hoogte van de lobus occipitalis

os parietale

  • Deel van het schedeldak ter hoogte van de lobus parietalis

os temporale

  • Deel van het schedeldak ter hoogte van de lobus temporalis

os sphenoidale

  • Deel van de schedelbasis

os ethmoidale

  • Deel van de schedelbasis

cerebrale hemisferen

  • Grote hersenhelften

formatio reticularis (reticulaire formatie)

  • Diffuus netwerk van zenuwcellen

  • Centraal in de hersenstam gelegen

  • Uitlopers naar de thalamus en het ruggenmerg

  • Reguleert het bewustzijnsniveau van het centraal zenuwstelsel

  • Vormt de basis voor de ritmische activiteit van het waak- en slaapritme

mediale reticulaire zone

  • Motorische gedeelte van de reticulaire formatie

  • Gelegen dichtbij de motorische hersenzenuwkernen

  • Cardiovasulair centrum ligt hierin

  • Speelt ook een rol bij spiertonus, houding en evenwicht

laterale reticulaire zone

  • Sensibele gedeelte van de reticulaire formatie

  • Input van alle sensibele modaliteiten

  • Speelt informatie door naar mediale reticulaire formatie

hersenstamsyndromen

  • Op basis van vasulaire stoornissen kan er onderscheid gemaakt worden tussen mediale en laterale hersenstamsyndromen

lobi

  • Zie schema cerebellum

lobuli

  • Zie schema cerebellum

folia

  • Windingen van de kleine hersenen, zie schema cerebellum

fissura prima

  • Verdeelt het cerebellum in een lobus anterior en lobus posterior (groter)

lobus anterior

  • Voorste deel van het cerebellum

  • De fissura prima verdeelt het cerebellum in de lobus anterior en lobus posterior, zie schema cerebellum

vermis

  • Smalle middenstuk van het cerebellum

fissura prima

  • Diepste groeve op een midsagittale doorsnede door het cerebellum

lobus posterior

  • Grote deel van het cerebellum

  • De fissura prima verdeelt het cerebellum in de lobus anterior en lobus posterior, zie schema cerebellum

nodulus

  • Zie schema cerebellum

tonsilla

  • Ronde lobus

  • Aan de onderkant van elke cerebellaire hemisfeer

  • Continu met de uvula van de vermis

  • Net boven de lobus floccunodularis

fissura posterolateralis

  • Fissura tussen de lobus flocculonodularis en de hemisferen van het cerebellum, zie schema cerebellum

flocculus

  • Zie schema cerebellum

cerebrocerebellum

  • Planning en programmering van de beweging

spinocerebellum

  • Controle van in gang zijnde beweging

vestibulocerebellum

  • Evenwicht en oogbewegingen

pedunculus cerebellaris (inferior, medius, superior)

  • Bevatten informatie uit respectievelijk het ruggenmerg en het caudale deel van de hersenstam, uit de pons (een schakel tussen de cortex en het cerebellum) en de cerebellaire kernen (op weg naar de hersenstam en d ethalamus)

nystagmus

  • Ongecontroleerd heen en weer bewegen van het oog

  • Ook wel het naar buiten kijken in de trein effect

cornu anaterius

  • Naar voren gedraaide deel van het laterale ventrikel

  • Corresponderend met de lobus frontalis

pars centralis

  • Naar achter gedraaide deel van het laterale ventrikel

  • Corresponderend met de lobus parietalis

cornu posterius

  • Naar beneden/achteren gedraaide deel van het laterale ventrikel

  • Corresponderend met de lobus occipitalis

cornu inferius

  • Naar lateral/onder gedraaide deel van het laterale ventrikel

  • Corresponderend met de lobus temporalis

putamen

  • Buitenbegrenzing van de nucleus lentiformis van de hersenen

  • Wordt gerekend tot de basale ganglia

  • Onder meer verantwoordelijk voor de motoriek

globus pallidus

  • Mediale deel van de nucleus lentiformis

nucleus caudatus

  • Deel van de basale ganglia

  • Invloed op motoriek

hippocampus

  • Sikkelvormige verhevenheid in de mediale wand van de laterale ventrikels;

  • Deel van limbisch systeem

  • Betrokken bij gedragspatroon individu

nucleus lentiformis

  • Putamen en globus pallidus samen

limbisch systeem

  • Voor het in stand houden van het individu, oftewel het interne milieu

  • Controle endocriene en autonome systemen

  • Invloed emotioneel en motivationeel gedrag

amygdala

  • Amandelkern

  • Betrokken bij emoties

stria terminalis

  • Band van vezels lopend over de laterale zijde van de ventriculaire oppervlakte van de thalamus

  • Afvoerende baansysteem van de amygdala

hypothalamus

  • Controleert het autonome zenuwstelsel en het endocriene systeem

  • Fight-flight stand

  • Temperatuursregeling

bulbus olfactorius

  • Uitsteeksel aan het einde van de tractus olfactorius

  • Ontvangt signalen van reukreceptoren

fila olfactoria

  • Vormen samen de nervus I

tractus olfactorius

  • Zenuwvezelbaan tussen reukreceptoren en het reukcentrum in de hersenen

gyrus dentatus

  • Smalle strook van de hippocampus zichbaar op het mdeiale buitenoppervlak van de temporaalkwab

fornix

  • Het afvoerende baansysteem van de hippocampus in de richting van het corpus mamillare

commussura fornicis

  • Punt waar de fornices naast elkaar liggen en vezels uitwisselen

hippocampus

  • Zie schema basale kernen in de practicumklapper

capsula interna

  • Zie schema basale kernen in de practicumklapper

substantia nigra

  • Zie schema basale kernen in de practicumklapper

crus posterius

  • Achterste been van de capsula interna

genu

  • Bocht van de capsula interna

crus anterius

  • Voorste been van de capsula interna

basale kernen

  • Zie schema basale kernen in de practicumklapper

adhesio interthalamica (massa intermedia)

  • Massa intermedia die het derde ventikel onderbreekt

nuclei geniculata

  • Ligt aan de onderzijde van de thalamus

nucleus genilaticum laterale

  • Wanneer de tractus opticus over de pedunculus cerebri naar lateraal wordt gevolgt, komt men uit in de nucleus geniculatum laterale

  • Schakel voor het visuele en acustische systeem met de visuele en auditieve cortex

nucleus genilatum mediale

  • Vanuit de colliculus inferior loopt een oppervlakkige vezelbundel naar rostraal om in de nucleus genilculatum mediale te eindigen

  • Schakel voor het visuele en acustische systeem met de visuele en auditieve cortex

 

De hersenzenuwen

nr

Naam

Vezelcomponenten

Functies

I

Olfactorius

Sensorisch

Reuk

II

Opticus

Sensorisch

Zicht

III

Oculomotorius

Motorisch

Parasympathisch

Beweging van de oogbol

Constrictie en accomodatie van de pupil

IV

Trochlearis

Motorisch

Beweging van de oogbal

V

Trigeminus

Sensorisch

 

Motorisch

Algemene voelzin

 

Openen en sluiten van de mond

Spanning van het trommelvlies

VI

Abducens

Motorisch

Beweging van de oogbal

VII

Facialis

Sensorisch

Motorisch

 

 

Parasympathisch

Smaak

Beweging van het gezicht

Spanning van de botjes in het middenoor

Slijmproductie en traanproductie

VIII

Vestibulo-cochlearis

Sensorisch

Positie en beweging van het hoofd

Gehoor

IX

Glossopharyn-geus

Sensorisch

 

Motorisch

Parasympathisch

Algemene voelzin en smaak

Algemene voelzin

Chemo- en baropreceptie

Slikken

Speeksel productie

X

Vagus

Sensorisch

Motorisch

 

 

Parasympathisch

Algemene voelzin

Chemo- en baropreceptie

Voelzin van de organen

Spraak en slikken

Controle van cardiovasculair systeem, tractus digestivus en ademhaling

XI

Accessorius

Motorisch

Beweging van hoofd en schouder

XII

Hypoglossus

Motorisch

Beweging van de tong

 

Oefententamen 2010-2011

 

DEEL 1 Multiple Choice

 

 

 

Agonist A

Agonist A

Agonist B

Agonist B

 

Emax (%)

EC50 (nM)

Emax (%)

EC50 (nM)

α1-adrenerge receptor

57

0.53

97

280

β2-adrenerge

60

0.11

95

1350

 

Vraag 1.

Welke van de genoemde agonisten in table 1 heeft de hoogste intrinsieke activiteit op de β2-adrenerge receptor?

a. agonist A en B

b. agonist A

c. agonist B

d. deze activiteit kan niet worden bepaald uit de table

 

vraag 2.

Welke van de genoemde agonisten in tabel 1 heeft de grootste werkingssterkte als het gaat om het verhogen van de weerstand in perifere bloedvaten?

a. agonist A en B

b. agonist A

c. agonist B

d. geen van beiden

 

vraag 3.

welke van de genoemde agonisten in tabel 1 is non-selectief voor de adrenerge receptor?

a. agonist A en B

b. agonist A

c. agonist B

d. geen van beiden

 

vraag 4.

het parasympathicolyticum atropine is een stof die voorkomt in verschillende planternsoorten. Het al dan niet opzettelijk binnenkrijgen van atropine is een relatief veel voorkomende vergifting, vooral bij kinderen. Welk van de onderstaande symptomen kunnen optreden bij een acute vergiftiging met atropine?

a. veel speekselproductie + versnelde hartslag (tachycardia)

b. veel speekselproductie + verlaagde hartslag (bradycardie)

c. droge mond + versnelde hartslag (tachycardie)

d. droge mond + verlaagde hartslag (bradycardie)

 

vraag 5.

welke van de onderstaande farmaca gebruikt u als tegengif bij een atropinevergiftiging

a. de β1-blokker metoprolol

b. de β1-adrenoceptor agonist dobutamine

c. de muscarine receptor antagonist ipratropium

d. de choline-esterase remmer fysostigmine

 

vraag 6.

Een patient met astma bronchiale gebruikt ter symptomatische behandeling van bronchospasmen de B-adrenoreceptor agonist sabutamol. Gelijktijdig gebruik van welk van de onderstaande middelengroep kan een verhoogd risico op cardiovasculaire bijwerkingen zoals tachycardie en hypertensie geven?

a. MAO-remmers

b. B-blokkers

c. SSRIs

d. parasympathicomimetica

 

vraag 7.

Benzodiazepinen worden gebruikt bij de farmacotherapeutische behandeling van angst en epilepsie. Wat is het farmacologische werkingsmechanisme van benzodiazepinen?

a. stimulering van de GABAA-receptoren in de hersenen

b. stimulering van de synthese van GABA in de hersenen

c. blokkade van de glutamaat (NMDA)-receptoren in de hersenen

d. stimulering van de afbraak van glutamaat in de hersenen

 

vraag 8.

Behandeling van de ziekte van Parkinson gebeurt onder andere met levodopa. Aan de hand van welk werkingsmechanisme leidt de behandeling met levodopa tot een vermindering van de symptomen van de ziekte.

a. levodopa wordt enzymatisch afgebroken tot dopamine waardoor de dopaminerge neurotransmissie in de hersenen gestimuleerd wordt.

b. lecodopa bootst de werking van dopamine op de dopamine D2 receptor na waardoor de dopaminerge neurotransmissie in de hersenen gestimuleerd wordt

c. levodopa stimuleert de enzumatische synthese van dopamine waardoor de

dopaminerge neurotransmissie in de hersenen gestimuleerd wordt.

d. levodopa remt de enzymatische afbraak van dopamine waardoor de dopaminerge

neurotransmissie in de hersenen gestimuleerd wordt.

 

Vraag 9.

Cimetidine (antihistaminicum) verhoogt de plasmaconcentratie van tricyclische antidepressiva (TCA) en verergert heirmee de anticholinerge bijwerkingen van deze antidepressiva. Leg uit om welke interactie het hier gaat.

a. cimitidine remt de absorptie van TCA in het maag-darmkanaal

b. cimetidine is een niet-competitieve antagonist van serotonine- en noradrenaline

heropname sites.

c. cimitidine is een sterke remmer van het CYP450-enzymsysteem (CYP2D6)

d. cimitidine versterkt de presystemische metabolisering van TCA in het maag

darmkanaal.

 

 

Psychiatrie.

 

Vraag 10.

Aan welke DSM-IV stemmingsstoornis lijdt een patiënt die 3 jaar geleden een depressieve episode heeft gehad en die u nu ziet met sinds 2 ½ week een sombere stemming, anhedonie, angst, slaapstoornissen, gewichtsvelies, suïcide gedachten en onrust? Zijn vader is bekend met een bipolaire I stoornis.

a. bipolaire I stoornis

b. bipolaire II stoornis

c. depressieve stoornis eenmalig

d. depressieve stoornis recidiverend

 

vraag 11.

Welke van de volgende symptomen passen niet bij een manische epidose?

a. Gedachtenvlucht

b. afname doelgerichte activiteit

c. verminderd vermogen tot nadenken of concentratie

 

vraag 12.

Een vrouw van 65 jaar meldt zich bij haar huisart in haar woonplaats. Ze spreekt van somberheids klachten, is vaak snel geprikkeld en heeft moeite met slapen. Vooral inslapen en doorslapen geven vaak problemen. Het plezier in dingen doen en het vermogen om interesse te tonen en te genieten van allerlei dingen is sterk verminderd. Zelfs dingen die ze vroeger met plezier deed, trekken nier meer haar interesse. Ook is de eetlust verminder, maar er is geen gewichtsverlies. De klachten zijn langzaam begonnen in de maanden na het onverwachts overlijden van haar man. Als arts denkt u aan:

a. een rouwreactie, hetgeen een logische reactie is op de dood van haar man

b. een depressie omdat de somberheids klachten al maanden aanwezig zijn en er

ook sprake is van verminderde interesse en plezier

 

vraag 13.

Stelling I: de prevalentie van schizofrenie is ongeveer 0.1%

a. Stelling I is juist

b. Stelling I is onjuist

 

vraag 14.

Stelling II: akoestische hallucinaties zijn de meest voorkomende hallucinaties bij schizofrenie;

a. Stelling II is juist

b. Stelling II is onjuist

 

vraag 15.

Stelling III: Neologismen vallen onder de formele denkstoornissen

a. stelling III is juist

b. stelling III is onjuist

 

vraag 16.

a. Stelling IV is juist

b. stelling IV is onjuist

 

Vraag 17.

Stelling V: over het algemeen verdwijnen tijdens behandeling met antipsychotica eerst de wanen en vervolgens de hallucinaties

a. Stelling V is juist

b. Stelling V is onjuist

 

vraag 18.

Stelling VI: als de ene helft van een monozygote mannelijke tweeling schizofrenie heeft, is de kans dat de andere helft ook schizofrenie ontwikkelt, ongeveer 75%.

a. Stelling VI is juist

b. Stelling VI is onjuist

 

vraag 19.

Welke van de onderstaande klachten of symptomen hoort NIET bij een paniekaanval?

a. gevoel van vervreemding

b. hartbonzen

c. tintelingen

d. Krachtsverlies

 

vraag 20.

Welke van de onderstaande kenmerken is een criterium om van een paniekstoornis te mogen spreken?

a. anticipatieangst

b. duur van meer dan 6 maanden

c. stijding van de systolische bloeddruk

d. familiaire belasting

 

vraag 21.

Verschillende lichamelijke aandoeningen kunnen een angststoornis veroorzaken:

Welke hoort daar NIET bij?

a. astma

b. hypoglycaemie

c. hypertensie

d. postcontusioneel syndroom

 

vraag 22.

Welke vorm van hersenstimulatie wordt specifiek onderzocht voor obsessief-compulsieve stoornis

a. DBS

b. ECT

c. ICS

d. TMS

 

vraag 23.

Welke neurotransmitter wordt bij de medicamenteuze behandeling van de obsessief-compulsieve stoornis gestimuleerd?

a. acetylcholine

b. dopamine

c. noradrenaline

d. serotonine

 

vraag 24.

EMDR (‘eye movement desensitization and reprogramming’) is een specifieke behandeling voor:

a. obsessief-compulsieve stoornis

b. sociale fobie

c. gegeneraliseerde angststoornis

d. posttraumatisch stress-stoornis

Fysiologie

 

Vraag 25.

Welke uitspraak is juist?

Een actiepotentiaal:

a. wordt in een inhiberend neuron tot stand gebracht door een inhiberende

postsynaptische potentiaal (IPSP)

b. blijft in neuronene onveranderd in grootte van het begin tot het einde van het

axon

c. heeft in elk prikkelbaar weefsel dezelfde vorm en grootte omdat het een ‘alles of niets’ verschijnsel is

d. is het gevolg van een toename van de Na+-concentrait ein de cel door het openen van spanningsafhankelijke Na+-kanalen

 

vraag 26.

Spanningsafhankelijke K+-kanalen zijn belangrijk voor de repolarisatiefase van actiepotentialen. Stel, een utatie leidt tot minder activatie van deze K+-kanalen tijdens de actiepotentiaal dan normaal. Welk effect verwacht u van de mutatie:

a. De prikkeldrempel van het neuron wordt lager

b. de rustmembraanpotentiaal wordt negatiever

c. de duur van de actiepotentiaal wordt langer

d. de actiepotentiaal wordt kleiner in ampliude

 

vraag 27.

De absoluut refractaire periode na een actiepotentiaal wordt voornamelijk veroorzaakt door:

a. toegenomen activatie van K+-kanalen

b. de inactivatie van Na+-kanalen

c. een meer negatieve memebraanrustpotentiaal

d. verhoging van de membraanweerstand

 

vraag 28.

Hoe kleiner de diameter van een axon, hoe trager de AP-voortgeleiding over het axon. Welke verklaring van dit fenomeen is juist?

a. de membraanweerstand wordt kleiner, daardoor meer ‘lek’ van ionstroom

b. het aantal ionkanalen in de membraan wordt kleiner bij afnemende diameter

c. de intracellulaire weerstand van axonen wordt groter bij afnemende diameter

d. het aantal ionkanalen in de membraan wordt kleiner bij afnemende diameter.

 

vraag 29.

Welke uitspraak is juist?

Een exciterende postsynaptische potentiaal (EPSP) in de neuronale synaps.

a. is in aamplitube afhankelijk van de extracellulaire Ca2+-concentratie

b. wordt niet beïnvloed door blokkade van transmittergestuurde ionkanalen

c. wordt gevolgd door een refractaire periode van postsynaptische-receptorkanalen

d. heeft altijd dezelfde amplitude als een eindplaatpotentiaal in zenuw-spiersynapsen

 

vraag 30.

U duwt met veel moeite de auto van de buurman aan. De activiteit van uw spieren bestaat voornamelijk uit:

a. isotone concentraites

b. incomplete tetanische contracties

c. onwillekeurige contracties

d. isometrische contraties

 

Neurologie

 

vraag 31.

Een 53-jarige man heeft sinds 1 maand in toenemende mate last van onduidelijk, ongearticuleerd spreken, schietende bewegingen van de ogen (met een snelle en langzame fase). Bij onderzoek vindt u dat hij de linker wijsvinger niet meer vlot precies op zijn neus kan zetten en dat hij met de linker arm geen snel alternerende bewegingen meer kan maken. Een waarschijnlijke lokalisatie van de afwijking is in.

a. de vermis van het cerebellum

b. rechter hemisfeer van het verebellum

c. linker hemisfeer van het cerebellum

 

vraag 32.

Wat is de naam voor het niet kunnen maken van snel alternerende bewegingen?

a. disdiadochokinesie

b. hypokinesie

c. ataxie

 

vraag 33.

Bij een afwijking van het cerebellum kan een van de volgende symtomen optreden:

a. rigiditeit

b. dysarthrie

c. dysfasie

 

vraag 34.

Bij een 61-jarige man wordt het volgende vastgesteld: een afhangend bovenooglid rechts, en een verkleinde pupil rechts. Er is aan de rechterzijde iets mis met de:

a. NII

b. NIII

c. NVII

d. sympaticus

 

vraag 35.

Wat is de medische term voor het afhangen van een bovenooglid?

a. Ptosis

b. Nystagmus

c. anisocorie

d. myotonie

 

vraag 36.

Een 56 jarige manager bemerkt tijdens het teamoverleg dat hij plotseling krachtverlies en tintelingen in beide benen krijgt. Hij heeft geen last van de armen. Op weg naar het ziekenhuis blijkt hij ook incontinent te zijn voor urine. Op grond van deze gegevens acht u de volgende lokalisatie van de aandoening het meest waarschijnlijk:

a. de hersenstam

b. het myelum op sacraal niveau

c. het myelum op lumbaal niveau

d. he myelum op cervicaal niveau

 

vraag 37.

De aard van de afwijking bij de 56 jarige manager is waarschijnlijk:

a. ontsteking

b. vasculair

c. erfelijk

d. degeneratief

 

vraag 38.

Een 32-jarige vrouw krijgt een aanval die begint met schokken van de linker arm, na ongeveer 2 minuten gevolgd door ritmisch en symmetrisch schokken van beide armen en benen en bewustzijnsverlise. Dit duurt ongeveer 5 minuten. Er is geen incontinentie en geen tongbeet. Na de aanval is de vrouw nog enkele uren suf. Dit is waarschijnlijk een:

a. syncope met schokken van armen en benen

b. fovaal epileptisch insult gevolgd door een syncope

c. primair gegeneraliseerde epileptische aanval

d. secundair generaliserende epileptische aanval

 

vraag 39.

Behandeling van epilepsie kan door middel van:

a. Serotonine re-uptake blokkers

b. Benzodiazepines

c. Cholinergica

d. Dopaminergica

 

vraag 40.

Een 16-jarige skateboarder komt tijdens een sprong ten val en slaat met de linkerkant van zijn hoof tegen het beton. Hij droeg geen helm, maar gelukkig lijkt het mee te vallen, hij heeft slechts een klein schaafwondje op zijn slaap. Maar na ongeveer 45 minuten raakt hij bewusteloos. Op grond van dit verhaal denk je aan:

a. een gebarsten aneurysma in de cirkel van willis

b. een gescheurde ankervene

c. een ruptuur van de a. meningea media

 

vraag 41.

Bij een blikparese naar links kan de laesie zich bevinden in:

a. het rechter frontaal blikcentrum

b. de rechter nucleus abducens. Hierdoor kan de linker nucleus oculomotorius niet meer aangestuurd worden.

c. de rechter PPRF

 

vraag 42.

Een 66 jarige man heeft bemerkt dat hij in het afgelopen jaar steeds meer moeite krijt met bewegen. Zijn spraak is zachter geworden en de articulatie slechter. Zijn handen vertoenen een tremon die verdwijnt als hij routine taken met zijn handen uitvoert. Er is iets mis met:

a. het cerebellum

b. het cortex cerebri

c. het cervicale myelum

d. het extrapiramidale systeem

 

vraag 43.

De aard van de aandoening in vorige vraag is waarschijnlijk:

a. een tumor

b. een ontsteking

c. degeneratief

d. vasculair

 

vraag 44.

Welke van de volgende bevindingen bij het neurologisch onderzoek past niet bij zwakte van centrale origine?

a. hypertonie

b. éénzijdigheid

c. voetzoolreflex volgens Babinski

d. hyporeflexie

 

vraag 45.

Een voorheen gezonde 30-jarige man krijg in de loop van 2 weken tintelingen met hypalgesie in voeten en ondeerbenen, zwakte in de benen en aremen, en een areflexie. De afwijking is gelokaliseerd in:

a. de zenuwen

b. de hersenstam

c. het cervicale myelum

 

vraag 46.

De aard van de afwijking bij deze dertig jarige man is waarschijnlijk:

a. ontsteking

b. degeneratief

c. ergelijk

d. vasculair

 

vraag 47.

Een voorheen gezonde vrouw van 45 jaar krrijgt zeer plotseling een zeer hevige hoofdpijn. Bij onderzoek is zij licht suf zonder andere afwijkingen. De meest waarschijnlijke oorzaak is:

a. een hersenvliesontsteking

b. een intracerebrale bloeding

c. een subarachnoïdale bloeding

d. een cerebellaire bloeding

 

vraag 48.

Als van beide ogen de temporale helft van het gezichtshelft is uitgevallen zit de laesie in:

a. het chiasma opticum

b. de loop van meyer

c. de tractus opticus

 

vraag 49.

Wanneer de tong naar rechts wordt uitgestoken, kan er sprake zijn van een functiestoornis van de:

a. n. hypoglossus links

b. n. hypoglossus rechts

c. n. glossopharyngeus links

d. n. glossopharyngeus rechts

 

vraag 50.

Een 67-jarige vrouw bemerkt dat zij plotseling haar rechter arm en been niet meer kan bewegen. Bij onderzoek is er een spierzwarte in rechter arm en been en een voetzoolreflex in extensie (babinski). Er zijn geen sensibiliteitsstoornissen. Wat is de mees waarschijnlijke lokalisatie van de afwijking?

a. ventraal in het mesencephalon, links

b. capsula interna, links

c. cerebrale hemisfeer, corticaal, links

 

vraag 51.

Welke van de volgende verschijnselen kan je nog meer bij deze 67-jarige vrouw verwachten?

a. dysfasie

b. spierzwakte aangezichtsspieren rechts

c. afhangende mondhoek links

 

vraag 52.

propriocepsis betekent het waarnemen van:

a. temperatuur

b. oppervlakkig strijken over huid

c. spierspanning

 

 

DEEL 2 Anatomie

 

Vraag 1 ( 4 ptn)

Hiernaast ziet u een gedeelte van de wervelkolom (lumbaal/sacraal) van een kind met spina bifida. De * geven aan waar het defect in de wervelkolom gelegen is.

  1. Welk deel van de wervel is niet volledig

gevormd?

  1. Uit welke embryologische structuur worden de

wervels gevormd?

  1. Uit welk kiemblad ontwikkelt zich het

zenuwstelsel?

  1. De differentiatie tot neuraal weefsel wordt veroorzaakt door inducerende substanties geproduceerd door?

Vraag 2 ( 4 ptn)

In onderstaand figuur ziet u 4 voorkomende variaties in de cirkel van Willis.

Figuur

Benoem de arteriën 1 t/m 4

  1.  

  2.  

  3.  

  4.  

 

 

Vraag 3 (8ptn)

 

Geef in de linker figuur zo duidelijk mogelijk aan:

  1. Sulcus centralis

  2. Sulcus lateralis

  3. Lobus frontalis

  4. Lobus occipitalis

  5. Het corticale gebied dat zich bezighoudt met het ‘waar’, waarbij beweging en ruimtelijke oriëntatie een belangrijke rol spelen.

 

In de rechter figuur ziet u een lateraal aanzicht van de hersenen met op 2 plaatsen een infact (pijlen).

  1. In het verzorgingsgebied van welke arterie(n) zijn deze infarcten gelokaliseerd?

 

  1. welke uitvalsverschijnselen verwacht u bij een dergelijk infarct?

 

Vraag 4 (14 ptn)

 

Bij het diagnostisch onderzoek vind u bij patiënte T een parese en uitval van de vitale sensibiliteit vanaf het navelgebied. Verder vind u geen uitvalsverschijnselen.

 

  1. Op grond van de uitvalsverschijnselen verwacht u de laesie ter hoogte van ruggenmergsegment:

 

 

 

  1. Teken een ruggemergsegment en geef hierin aan:

  2. Dorsale hoorn

  3. Ventrale hoorn

  4. Indien er zich op dit niveau ook een laterale hoorn bevindt teken die dan ook

  5. Readix dorsalis

  6. Radix ventralis

  7. Spinale ganglion

  8. Nervus spinalis

  9. Geef ook de ascenderende en descenderende baansystemen met naam in de tekening aan.

  10. Geef vervolgends ook oz nauwkeurig mogelijk in uw tekening door middel van arcering of met een kleurtje aan waar de laesie bij patiente T gelokaliseerd zal zijn.

 

  1. gesteld dat er een laterale hoorn op dit niveau aanwezig is, welke neuronen bevinden zich hier dan (wees zo nauwkeurig mogelijk):

 

Vraag 5 (11 ptn)

 

Hiernaast ziet u een mediaal infarct in de pons.

  1. Geef 2 (uitvals)verschijnselen welke u zou kunnen verwachten op grond van laesie (beschadiging) van de mediaal verlopen baansystemen.

Geef hierbij aan welk baansysteem het betreft en of de (uitvals)verschijnselen ipsilateraal (links) of contralateraal (rechts) zijn.

 

  1. Een dergelijk infarct kan ontstaan na occlusie van:

 

  1. Als door het infarct de n. abducens aangedaan is, welke uitvalsverschijnselen kunt u dan verwachten en aan welke zijde?

 

  1. Als door het infarct de motorische kernen van de nucleus abducens aangedaan is, welke uitvalsverschijnselen kunt u dan verwachten en aan welke zijde? Leg uit waarom.

 

Vraag 6 (11ptn)

In onderstaande figuur is rechts een bloeding te zien en links een lacunair infarct (pijl).

 

 

  1. In welke structuren ligt dit lacunaire infarct?

  2. Geef in de figuur met behulp van de aangegeven nummering de volgende structuren aan:

  3. Capsula interna

  4. Corpus callosum

  5. Insula

  6. Nucleus caudatus

  7. Nervus opticus

 

  1. Welke is de belangrijkste voedende arterie van de capsula interna?

 

  1. Waar maakt de nucleus caudatus deel van uit?

 

  1. welk gezichtsveld treedt op na beschadiging van de radiatio optica in de temporaalkwab (de loop van Meyer)? Teken dit ook in onderstaande figuur.

Naam van het gezichts defect:

 

 

DEEL 3 Fysiologie

 

Vraag 1 (4 ptn)

a.

nierinsufficientie kan leiden tot een forse toename van de extracellulaire K+-concentratie, ofwel hyper-kalemie. Dit kan aanleiding geven tot ‘hyper-kalemische paralyse’, een ziektebeeld met perioden van onwillekeurige contracties, spierzwakt en verlamming.

Leg uit hoe toegenomen extracellulaire K+-concentraties aanleiding kunnen geven tot deze verschijnselen. Gebruik daarbij de begrippen K+-evenwichtspotentiaal, membraanrustpotentiaal, prikkeldrempelpotentiaal en inactivatie van spanningsafhankelijke Na+-kanalen.

Tip; bij ernstige hyperkalemie is de membraanrustpotentiaal van (motor)neuronen en spieren aanzienlijk minder negatief dan normaal (leg in uw antwoord eerst uit waarom dat zo is).

 

b.

Wat is de rol van Ca2+- ionen, troponine en tropomyosine bij kruisbrugvorming tussen de ‘sliding filaments’ in skeletspier?

 

c.

Hydrolyse van ATP maakt ktuisbrugvorming en contractie van dwarsgestreepte spieren mogelijk. De aanwezigheid van ATP is echter ook van belang bij het weer kunnen ontspannen van de spiervezels.

Beschrijf in een paar woorden in welk opzicht.

 

DEEL 4 Farmacologie

 

Vraag 1 (4 ptn)

Om psychotische symptomen te bestrijden wordt een patiënt behandeld met haloperidol (een klassiek antipsychoticum). Na enige weken nemen de psychotische symptomen af, maar vertoont de patiënt Parkinson-achtige symptomen ( extrapiramidale bijwerkingen). Besloten wordt de patiënt aanvullend te behandelen met anticholinergicum. Leg uit waarom.

 

DEEL 5 Psychiatrie

 

Vraag 1 (2ptn)

Welke twee psychiatrische stoornissen wordt lithium gebruikt bij de behandeling?

 

Vraag 2 (2 ptn)

Aan welke DSM-IV stemmingsstoornis lijdt een patiënt die één keer een hypomane episode en twee keer een depressieve episode heeft gehad en geen manische episode?

 

Vraag 3. (2 ptn)

U ziet als psychiater een op een psychiatrische afdeling opgenomen patiënt van 30 jaar oud die 2 jaar geleden een ernstige depressieve episode heeft gehad. U ziet nu een druk pratende man, die zegt dat hij heeft ondekt hoe hij de huidige hinanciële crisis op kan lossen. Hij heeft de afgelopen 2 weken veel schulden gemaakt maar dagt vind hij geen probleem. Hij heeft veel energie en slaapt niet meer dan 2 uur per nacht. Hij heeft ruzie gekregen op zijn werk en hij is door de politie van de weg gehaald omdat hij veel te hard reed. De politie heeft de crisisdienst erbij gehaald.

Welke DSM-V stemmingsstoornis is de meest waarschijnlijke diagnose.

 

Deel 1 Antwoorden Multiple Choice

 

1

C

11

B

21

C

31

C

41

A

51

B

2

B

12

B

22

A

32

A

42

D

52

C

3

D

13

B

23

D

33

B

43

C

 

 

4

C

14

A

24

D

34

D

44

D

 

 

5

D

15

A

25

B

35

A

45

A

 

 

6

A

16

A

26

C

36

C

46

A

 

 

7

A

17

B

27

B

37

B

47

C

 

 

8

A

18

B

28

C

38

D

48

A

 

 

9

C

19

D

29

A

39

B

49

B

 

 

10

D

20

A

30*

D

40

C

50

B

 

 

  • A is naast D ook goed gerekend bij vraag 30

 

Antwoorden Open Vragen

 

Deel 2 Anatomie

Vraag 1.

  1. Wervelboog

  2. Somieten (sclerotomen)

  3. Ectoderm

  4. Axiale mesoderm of chorda dorsalis

 

Vraag 2.

  1. A. communicans anterior

  2. A. cerebri anterior

  3. A. communicans posterior

  4. A. cerebri posterior

 

Vraag 3.

 

  1. Sulcus centralis

  2. Sulcus lateralis

  3. Lobus frontalis

  4. Lobus occipitalis

  5. Het corticale gebied dat zich bezighoudt met het ‘waar’, waarbij beweging en ruimtelijke oriëntatie een belangrijke rol spelen.

 

  1. cerebri media

  2. Broca’s en Wernicke’s afasie

 

 

Vraag 4

  1. Thoracaal 10

  2. + c. + d. zie figuur

  3. Preganglionaire neuronen van het sympatisch zenuwstelsel

 

Vraag 5.

  1. 1. Stoornis gnostisch sensibiliteit contralateraal baansysteem lemniscus medialis

2. halfzijdige verlamming contralateraal baansysteem laterale corticospinale baan.

  1. Perforerende takken van de a. basilaris

  2. Geen abductie oog ipsilateraal (links)

  3. Blikparese links omdat de motorneuronen in de nucleus abducens aangedaan zijn en het linker oog dus niet meer naar links kan kijken en omdat in de nucleus oculomotorius aansturen zodat ook het rechter oog niet naar links kan kijken.

 

Vraag 6.

  1. Putamen

  2. Zie figuur

  3. a. cerebri media

  4. Basale kernen, welke een rol spelen bij planning en programmering van de motoriek

  5. Indien links – homonieme bovenkwadrantanopsie rechts. Zie onderstaande figuur

 

Deel 3 Fysiologie

Vraag 1.

 

Extracellulaire K+-concentratie verhoogd  K+-concentratieverschil tussen buiten en binnen de cellen kleiner  K+-evenwichtspotentiaal minder negatief (Nernst))  de membraanrustpotentiaal van neuronen en spieren minder negatief (Goldman-Hodgkin-Katz vergelijking).

Bij gedepolariseerde rustpotentialen nabij de drempelpotentiaal kunnen spontane actiepotentialen optreden in neuronen en spieren  onwillekeurige contracties.

Bij een rustpotentiaal positeiver dan de prikkeldrempel, worden neuronen en spieren onprikkelbaar, het merendeel van de spanningsafhankelijk Na+-kanalen is dan geïnactiveerd.

OF:

Bij minder negatieve membraanrustpotentialen is een groter aantal Na+-kanalen geïnactiveerd  er zijn minder Na+-kanalen beschikbaar om actiepotentialen te maken. Daardoor kleinere actiepotentiaal-amplitude in neuronen en spieren. Consequnties zijn:

  1. Kleinere AP-amplitude in neuronen  kleinere pre-synaptische Ca2+- instroom  verminderde transmitter-release  verminderde prikkeloverdracht  spierzwakte of verlamming.

  2. Kleinere AP-amplitude in spieren  minder Ca2+- vrijmaking uit SR  minder contractie per spieractiepotentiaal.

 

b.

Wanneer Ca2+- ionen binden aan troponine, wordt de afscherming door tropomyosine van de bindingsplaatsen voor myosine op actine ongedaan gemaakt.

 

c.

Voor het loslaten van een kruisbrug tussen myosine en actine, moet ATP aan de myosinekop binden.

 

Ook goed gerekend:

Voor de beëindiging van de contractie moeten de uit het SR vrijgekomen Ca2+- ionen terug gepompt worden. Deze SR-ionenpomp (SERCA) heeft ATP nodig.

 

Deel 4 Fysiologie

 

Vraag 1.

Haloperidol verlaagt de dopamine activiteit in het CZS. Het aangrijpingspunt in het mesolimbische systeem is verantwoordelijk voor het therapeutische effect. Remming van het dopamine signaal in het nigrostriatale systeem leidt tot een imbalans tussen het dopamine en acetylcholine signaal in de basale ganglia (resulterend in Parkinson-achtige motorische symptomen).

Toediening van een anticholinergicum remt de relatieve overactiviteit van het acethylcholine in de basale ganglia. Daardoor raken het dopamine en acetylcholine signaal weer in balans en verdwijnen de motorische symptomen (zonder het threapeutische effect van haloperidol te beïnvloeden.

 

Deel 5 Psychiatrie

 

Vraag 1.

Bipolaire stoornis en depressieve stoornis.

 

Vraag 2.

Bipolaire II stoornis

 

Vraag 3.

Bipolaire I stoornis.

 

Proefeindtoets

 

Fysiologie (mc en open vragen)

 

Vraag I

De rustmembraanpotentiaal van neuronen is c.a. -65 mV. Stel dat in een patiënt door toediening van een verkeerde infuusvloeistof de extracellulaire K+-concentratie van 5 mM (normaal) stijgt naar 10 mM.

 

a) Wat gebeurt er met de rustmembraanpotentiaal (juiste antwoord omcirkelen):

enige mV negatiever dan -65 mV / enige mV positiever dan -65 mV.

 

b) Verklaar uw antwoord op vraag a) aan de hand van de begrippen evenwichtspotentiaal van K+- en Na+-ionen en de membraangeleidbaarheid voor deze ionen.

 

c) Worden de neuronen door de verandering in rustmembraanpotentiaal:

meer prikkerbaar / minder prikkelbaar (juiste antwoord omcirkelen)

 

d) Motiveer in een paar woorden uw keuze van antwoord c)

 

 

Vraag II

a) Geef een korte definitie van een motorunit van een skeletspier.

 

b) Wat is een auxotone spiercontractie?

 

c) Bij Myasthenia Gravis is het aantal ACh receptoren in de neuro- musculaire synaps verminderd. Als gevolg daarvan is de spier minder prikkelbaar. Dit komt door een verlaging van de amplitude van:

de MEPP’s juist / onjuist

de EPP juist / onjuist

de spieractiepotentiaal juist / onjuist

d) Leg aan de hand van het “sliding filaments” concept kort uit waarom een maximaal gecontraheerde skeletspier weinig extra kracht kan leveren.

 

e) Stel een patiënt lijdt aan parese als gevolg van een mutatie van het troponinecomplex die resulteert in verminderd vermogen om Ca++ te binden. Geef aan welke ander moleculaire interacties dan ook verstoord zijn en waarom dat aanleiding geeft tot spierzwakte.

 

Neurologie alleen mc

 

Vraag 1 is een mc vraag die je betreft je fysiologiekennis zou moeten kunnen beantwoorden

1. Een spiervezelactiepotentiaal ontstaat na een:

a. miniatuureindplaatpotentiaal van voldoende grootte

b. miniatuureindplaatpotentiaal, onafhankelijk van de grootte van de miniatuureindplaatpotentiaal

c. een eindplaatpotentiaal van voldoende grootte

d. een eindplaatpotentiaal, onafhankelijk van de grootte van de eindplaatpotentiaal

 

2. De spierzwakte bij myasthenia gravis:

a. blijft gelijk, ondanks inspanning

b. neemt af tijdens inspanning

c. neemt toe tijdens inspanning

d. neemt af in de loop van de dag

 

3. Een 20 jarige linkshandige man klaagt over evenwichtstoornissen. Hij heeft in de loop van enige dagen opgemerkt dat hij morst bij het drinken. Als hem wordt gevraagd de handen in de pols heen en weer te bewegen gaat dat rechts vlot maar links traag en onregelmatig. U denkt dat de hier verstrekte gegevens het beste passen bij een aandoening van:

a. vermis van het cerebellum

b. de linker cerebellaire hemisfeer

c. de rechter cerebellair hemisfeer

d. de rechter substantia nigra

 

4. Bij het uitvoeren van de proef van Romberg bij een 40-jarige man met evenwichtstoornissen wordt gevonden dat er een valneiging ontstaat als de staande patient de ogen sluit. Deze bevinding past bij een aandoening van:

a. de vermis van het cerebellum

b. de beide cerebellaire hemisferen

c. het labyrinth

d. de achterstrengen

 

5. Bij een 30-jarige man hebben zich klachten ontwikkeld over het zien. Bij onderzoek blijkt dat de van beide ogen het laterale (temporale) gedeelte van het gezichtveld in sterke mate beperkt is. Het is waarschijnlijk dat deze patient lijdt aan:

a. multipele sclerose

b. hypofysetumor

c. tumor in de area striata

d. dubbelzijdige aandoening van de retina

 

6. De optokinetische nystagmus is een nystagmoide beweging van de oogbollen die veroorzaakt wordt door:

a. een aandoening van het labyrinth

b. cerebellaire aandoening

c. hersenstamaandoening

d. een fysiologische visuele reflex

 

7. Aandoeningen van de witte stof in het centrale zenuwstelsel kunnen tot vele verschijnselen leiden. Welk van de volgende verschijnselen kan niet worden verklaard uit een aandoening van de witte stof:

a. een piramidale parese

b. een verminderd gevoel voor gewrichtszin

c. een halfzijdige ataxie

d. een epileptische aanval

 

8. U onderzoekt een man van 36 die sinds enkele weken krachtsverlies aan de linkerzijde van het lichaam (arm en been) heeft. Daarbij heeft hij ook een asymmetrisch gelaat. Bij onderzoek patiënt de tanden rechts niet kan laten zien, en het rechteroog niet sluiten. Aan de linker arm en been is de tonus verhoogd, de kracht verminderd en zijn de spierrekreflexen verhoogd. U localiseert deze lesie in:

a. multipele plaatsen, te weten in zowel de linker als rechter hemisfeer

b. multipele plaatsen, te weten in de linker hemisfeer en rechts in de stam

c. op één plaats, te weten rechts in de pons

d. op één plaats, te weten links in de pons

 

9. In 1817 schreef James Parkinson zijn beroemd geworden 'essay on the shaking palsy' De eerste alinea begint met een beschrijving van die 'shaking palsy (paralysis agitans)': Involuntary tremulous motion, with lessened muscular power, in parts not in action and even when supported; with a propensity to bend the trunk forward, and to pass from walking to a running pace; the senses and intellect being uninjured. Omdat de tremor vaak erger wordt door spanningen, is de aandoening in latere jaren vaak beschouwd als een neurotische aandoening. Inmiddels is bekend dat er een organisch substraat voor de aandoening is. Dit substraat is gelocaliseerd in:

a. het cerebellum

b. het piramidale systeem

c. de frontaalkwab

d. de basale kernen

 

10. Een 68 jarige man, voormalig directeur van een algemeen ziekenhuis wordt op de polikliniek onderzocht in verband met loopstoornissen. Tot maart 1997 was hij volledig gezond; hij speelde verdienstelijk golf en tennis. In maart ontstond hoofdpijn, enkele weken later gevolgd door 'scheef' lopen. In de daaropvolgende weken werd het lopen steeds meer stuurloos, en bij het polikliniekbezoek heeft patiënt steun nodig bij lopen om te voorkomen dat hij valt. Zijn vrouw omschrijft het lopen als zwalkend. Behalve problemen met het lopen zijn er ook verschijnselen met spreken opgetreden: patiënt spreekt lallend, alsof hij dronken is en daardoor vrijwel onverstaanbaar. Patiënt kan inmiddels ook niet meer in restaurants of bij bekenden eten: als hij zijn lepel of vork naar zijn mond brengt begint zijn hand vlak voor de mond zo te trillen dat het eten er weer afvalt. Op basis van deze gegevens vermoedt U dat sprake is van:

a. ziekte van Parkinson

b. een laesie in het cerebellum, bijvoorbeeld een tumor

c. een overdosering anti-parkinson middelen

  1. een psychogene aandoening

 

11. Een 59 jarige vrouw bezoekt het spreekuur omdat zij in het donker niet goed meer kan lopen. Bij neurologisch onderzoek wordt een sensibiliteitsstoornis gevonden met afwezige vibratie zin aan beide benen en aan de heupen, en een verminderde bewegingszin aan de tenen. De pijnzin is intact. De motoriek en spierrekreflexen zijn intact. U localiseert de laesie in:

a. de perifere zenuwen

b. de achterwortel

c. de achterstrengen

d. de tractus spinothalamicus

 

Anatomie alleen open vragen

 

Vraag 1

-Geef in onderstaand horizontale doorsnede door de hersenen de volgende structuren aan 1. nucleus caudatus

2. putamen

3. thalamus

4. globus pallidus

5. gyrus dentatus (hippocampus)

6. insula

7. radiatio optica

8. derde ventrikel

 

Vraag 2

Geef in bovenstaande figuur van het ruggenmerg aan:

1. nervus spinals,

2. dorsaal wortel ganglion

3. radix ventralis

4. de plaats van de funiculus dorsalis (achterstrengbanen)

5. de plaats van de laterale corticospinale baan.

 

Geef aan welke huidgebied door dit ruggenmergsegment geinnerveerd wordt als dit ruggenmergsegment

C8 is:……

T 10 is:……

S1 is: ……

 

Vraag 3

 

rechts links

Bovenstaande CT is van een patiënt met een CVA.

Betreft het hier een herseninfarct of een hersenbloeding? Beargumenteer uw antwoord.

Het CVA bevindt zich in het stroomgebied van de ……

Welke uitvalsverschijnselen kan men verwachten bij deze patient?

 

Geef in de figuur aan:

1: falx cerebri

2: plexus choroideus

 

vraag 4

 

Een winkelier heeft tijdens een overval ernstig gewond geraakt door een messteken in buik en rug.

Door een van de messteken in de rug is een subtotale dwarslaesie van het ruggenmerg ontstaan. De uitbreiding van de laesie is in bovenstaand figuur ingekleurd en aangegeven met een ster. De laesie is gelokaliseerd op ruggenmergsegment L5.

 

Geef aan welke huidgebied door dit ruggenmergsegment geinnerveerd wordt?

 

Geef dit zo nauwkeurig mogelijk aan welke uitvalsverschijnselen U verwacht en vermeld aan welke lichaamszijde (contralateraal of ipsilateraal) de stoornis optreedt:

 

-Wat kunt U verwachten ten aanzien van onderstaande spierrekkings(myotatische)reflexen?

KPR:……………

APR:………… …….

 

Farmacologie mc en 1 open vraag

 

Vraag 1. Welk van de onderstaande stellingen beschrijft het best het begrip AFFINITEIT?

  1. de concentratie van een agonist die nodig is om 50% van de receptorpopulatie te bezetten.

  2. de fractie van receptorbezetting die nodig is om 50 % van de maximale respons te krijgen.

  3. de concentratie van een agonist die nodig is om 50 % van de maximale respons te krijgen.

  4. de concentratie van een agonist die nodig is om een maximale response te krijgen.

 

Vraag 2. Welke van de onderstaande stellingen is JUIST?

  1. de maximale response van een agonist in aanwezigheid van toenemende concentraties van een non-competitieve reversibele antagonist blijft gelijk.

  2. hoe hoger de affiniteit van een farmacon voor een receptor des te lager er gedoseerd kan worden voor een therapeutisch effect

  3. een partiële agonist bindt aan een receptor zonder deze te stimuleren.

  4. selectiviteit van een stof voor een specifieke receptor subtype wordt hoger naarmate de dosering van de drug wordt verhoogd.

 

Vraag 3.

Onzorgvuldig gebruik van insecticiden uit de klasse van organofosforverbindingen kan leiden tot een vergiftiging met vaak een dodelijke afloop. Er is een scala aan verschijnselen die optreden na vergiftiging met deze acetylcholine-esterase remmers. Twee daarvan zijn ademhalingsproblemen en spierfibrillaties (= samentrekkingen van spieren).

  • Beschrijf nauwkeurig hoe deze twee verschijnselen tot stand komen bij een vergiftiging met

insecticiden.

  • Wat kunt u farmacologisch als eerste doen om de ademhalingsproblemen bij een vergiftiging met insecticiden van deze klasse behandelen?

 

Vraag 4

Terbutaline is een specifieke β2 adrenoreceptor agonist. Het wordt per inhalatie toegediend en gebruikt bij de behandeling van bronchospasme bij astma bronchiale. Bij langdurig gebruik kan het effect verminderen. Het gevaar bestaat dat de patient, om toch het effect te verkrijgen een hogere dosis zal nemen (meer inhalatie-pufjes). Hierdoor kan terbutaline in de bloedcirculatie terechtkomen en leiden tot de bijwerking van hartkloppingen. Leg uit waarom deze hartkloppingen ontstaan.

 

Vraag 5

Leg het werkingsmechanisme uit van depolariserende spierrelaxantia.

 

Vraag 6

Bij de behandeling van Parkinson wordt gebruik gemaakt van middelen die direct of indirect compenseren voor een tekort aan dopamine in het centrale zenuwstelsel. Middelen die daarvoor gebruikt worden zijn l-dopa, directe dopamine agonisten of monoamineoxidase (MAO)-remmers.

a. In welk(e) gebied(en) in het centrale zenuwstelsel vindt men een tekort aan dopamine bij patienten met de ziekte van Parkinson?

  • Beschrijf hoe het antiparkinson effect van de 3 bovengenoemde middelen tot stand komen. Vermeldt daarvoor het farmacologische werkingsmechanisme.

  • Zet uiteen waarom bij de behandeling van Parkinson geen gebruik kan worden gemaakt van tyrosine of dopamine?

 

Vraag 7

Welk van de onderstaande stellingen is JUIST?

  1. Atypische antipsychotica veroorzaken minder extrapiramidale stoornissen maar versterken de negatieve symptomen van schizofrenie.

  2. Parkinson-achtige bijwerkingen van klassieke antipsychotica kunnen medicamenteus behandeld worden met dopamine agonisten.

  3. De rust-tremor bij de ziekte van Parkinson wordt veroorzaakt door een hypoactiviteit van dopamine systeem in de basale ganglia.

  4. Benzodiazepinen versterken de remmende werking van GABA door de frequentie waarmee de Cl- kanalen van de GABAA receptor opengaat, te verlagen.

 

Vraag 8

Het anti-epilepticum diazepam heeft helaas veel nevenwerkingen waaronder sedatie en slaperigheid, Geef een mogelijke verklaring voor de aanwezigheid van deze nevenwerkingen.

 

Psychiatrie open en mc vragen

Bij de stemmingsstoornissen beperken de symptomen zich niet tot het domein van stemming en emotie. Er komen ook symptomen voor op het cognitieve en biologische/somatische domein. Deze symptomen verschillen tussen manie en depressie. Geef van elk van deze domeinen twee voorbeelden van symptomen waaruit deze verschillen blijken.

Welke behandelingen kunnen worden toegepast bij patiënten met een sociale fobie?

 

Zie verder zelfstudievragen:zelfstudie 18, 20 en 23.

Antwoorden Proefeindtoets

 

Fysiologie

 

Vraag I

a) enige mV positiever dan -65 mV.

b) EK=-90mV, ENa=+60mV. Bij rustmembraanpotentiaal is PK>>PNa, daarom ligt rustmembr.potentiaal dichter bij EK dan bij ENa. Als [K+- extracellulair] hoger wordt, wordt het verschil tussen [K+-in cel] en

[K+-buiten cel] kleiner. Daardoor wordt EK minder negatief -> rustpotentiaal minder negatief.

c) meer prikkelbaar

d) Door de depolarisatie met enige mV, komt rustpotentiaal komt dichter bij de drempelwaarde van een actiepotentiaal te liggen: kleinere prikkel nodig om de actiepotentiaaldrempel te bereiken -> meer prikkelbaar.

 

Als in a) foutief gekozen is voor “negatiever”, dan zullen antwoorden c: “minder prikkelbaar” en d: “rustmembraanpotentiaal verder van prikkeldrempel ... etc.” worden goed gerekend vanwege de in dat geval juiste de redenering.

 

Vraag II

a) Het samenstel van een primair motorneuron met de door dat neuron geïnnerveerde spiervezels (spierfibrillen).

b) Een contractie waarbij zowel de kracht (spanning) als de lengte van de spier veranderen.

c) de MEPP’s juist

de EPP juist

de spieractiepotentiaal onjuist

d) Voorbij de fysiologisch maximale contractie gaan de actinefilamenten in de sterk verkorte sarcomeren elkaar in de weg zitten -> verminderde kracht.

e) Als Ca++ bindt aan troponine, draait het troponine/tropomyosinecomplex weg van de myosine-bindingsplaatsen op actine en kunnen de kruisbrugcyclus en contractie plaatsvinden. Bij verminderde Ca++-binding aan troponine komen minder myosine-bindingsplaatsen op actine beschikbaar -> minder kruisbrugvorming -> minder contractiekracht.

 

 

Neurologie is mc op de eindtoets.

 

1. c. een eindplaatpotentiaal van voldoende grootte

 

2. c. neemt toe tijdens inspanning

 

3. b. de linker cerebellaire hemisfeer

 

4. d. de achterstrengen

 

5. b. hypofysetumor

 

6. d. een fysiologische visuele reflex

 

7. d. een epileptische aanval

 

8. c. op één plaats, te weten rechts in de pons

 

9. d. de basale kernen

 

 

10. b. een laesie in het cerebellum, bijvoorbeeld een tumor

 

11. c. de achterstrengen

 

Anatomie

 

Vraag 1 (zie o.a. practicumhandleiding en sobotta voor antwoord)

-Geef in onderstaand horizontale doorsnede door de hersenen de volgende structuren aan

1. nucleus caudatus

2. putamen

3. thalamus

4. globus pallidus

5. gyrus dentatus (hippocampus)

6. insula

7. radiatio optica

8. derde ventrikel

Vraag 2

Geef in bovenstaande figuur van het ruggenmerg aan:

1. nervus spinals,

2. dorsaal wortel ganglion

3. radix ventralis

4. de plaats van de funiculus dorsalis (achterstrengbanen)

5. de plaats van de laterale corticospinale baan.

 

Antwoord zie o.a. tekstboek

 

Geef aan welke huidgebied door dit ruggenmergsegment geinnerveerd wordt als dit ruggenmergsegment

C8 is:…………duim……………………….

T 10 is:……navelgebied…………………….

S1 is: ………..laterale voetrand/kleine teen………

 

Vraag 3

 

1

rechts

 

Bovenstaande CT is van een patiënt met een CVA.

Betreft het hier een herseninfarct of een hersenbloeding? Beargumenteer uw antwoord.

……hersenbloeding, hyperdense structuur (=wit) zichtbaar op CT …….

Het CVA bevindt zich in het stroomgebied van de ……a. cerebri media……….

 

Welke uitvalsverschijnselen kan men verwachten bij deze patient?

Sensibiliteitsstoornissen rechts, halfzijdige verlamming rechts, indien de leasie zich uitstrekt in de area van Wernicke of Broca: sensorische of motorische afasie.

 

Geef in de figuur aan:

1: falx cerebri

2: plexus choroideus

 

vraag 4

 

 

Een winkelier is tijdens een overval ernstig gewond geraakt door een messteken in buik en rug.

Door een van de messteken in de rug is een subtotale dwarslaesie van het ruggenmerg ontstaan. De uitbreiding van de laesie is in bovenstaand figuur ingekleurd en aangegeven met een ster. De laesie is gelokaliseerd op ruggenmergsegment L5.

 

Geef aan welke huidgebied door dit ruggenmergsegment geinnerveerd wordt?

….. grote teen….

 

Geef dit zo nauwkeurig mogelijk aan welke uitvalsverschijnselen U verwacht en vermeld aan welke lichaamszijde (contralateraal of ipsilateraal) de stoornis optreedt:

……uitval gnostische sensibiliteit ipsilateraal vanaf niveau laesie …………………

……halfzijkige verlamming vanaf niveau van de laesie ipsilateraal ………..

……uitval vitale sensibiliteit ter hoogte van de laesie ipsilateraal………………

 

-Wat kunt U verwachten ten aanzien van onderstaande spierrekkings(myotatische)reflexen?

KPR:……………normaal………

APR:…………verhoogd…….

 

Farmacologie

 

Vraag 1 c

Vraag 2 b

Vraag 3

a. (AChE-remmer = tijdelijke verhoging ACh in synaps)

Ademhalingsproblemen: stimulatie muscarine receptoren op gladde spiercel luchtwegen en

op slijmklierencel  contractie bronchiale gladde spiercellen en stimulatie secretie bronchiale mucucklieren → bronchoconstrictie en slijmsecretie.

Spierfibrillaties: stimulatie nicotine receptoren op skeletspier  verhoogde spiercontracties skeletspiercellen → spierspasms

b. Muscarine-receptor antagonisten (bv. atropine).

niet goed: β2-adrenoreceptor agonisten

 

Vraag 4

Antwoord: hoge dosering = non-selectief; ook stimulatie β1 adrenoreceptoren in het hart; stimulatie hartfrequentie  hartkloppingen

 

Vraag 5 Zie Sitsen blz 110

 

Vraag 6

a. nigrostriatale dopamine systeem, in de caudate putamen (of striatum of basale ganglia)

b. l-dopa = precursor DA  verhoogde aanmaak DA

directe dopamine agonisten = directe stimulatie van postsynaptische DA receptoren

MAO-remmers = remming afbraak van DA  meer DA

c. Tyrosine: aangezien tyrosine hydroxylase, het snelheidsbeperkende enzym in de synthese van DA, vrijwel al op maximale capaciteit werkt heeft toediening van tyrosine geen invloed op de DA synthese

Dopamine: dopamine is een polaire verbinding (positief geladen) en kan daardoor de BHB niet passeren

 

Vraag 7 c

 

Vraag 8

Valium (een benzodiazepine) stimuleert/versterkt de GABAerge neurotransmissie in het CZS (via BDZ receptoren op het GABA-A receptor complex) = algemeen verhoogde inhibitie van het CZS = slaperigheid/sedatie

Psychiatrie

Bij de stemmingsstoornissen beperken de symptomen zich niet tot het domein van stemming en emotie. Er komen ook symptomen voor op het cognitieve en biologische/somatische domein. Deze symptomen verschillen tussen manie en depressie. Geef van elk van deze domeinen twee voorbeelden van symptomen waaruit deze verschillen blijken.

Manie Depressie

 

  1. Cognitieve symptomen Gedachtenvlucht Traag denken en

concentratiestoorniss

Grootheidsideeën Sombere gedachten, nihilistische ideeën enz.

 

  • Biologische/somatische symptomen Afgenomen slaap Slaapstoornis/

toegenomen slaap

Toegenomen eetlust Verminderde eetlust

Toegenomen libido Verminderde libido

Toegenomen motoriek Vertraagde motoriek

Welke behandelingen kunnen worden toegepast bij patiënten met een sociale fobie?

 

antidepressiva of benzodiazepines (soms beta blokkers)

Gedragstherapie

Access: 
Public

Image

Follow the author: Medicine Supporter
More contributions of WorldSupporter author: Medicine Supporter:
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Promotions
Image

Op zoek naar een uitdagende job die past bij je studie? Word studentmanager bij JoHo !

Werkzaamheden: o.a.

  • Het werven, aansturen en contact onderhouden met auteurs, studie-assistenten en het lokale studentennetwerk.
  • Het helpen bij samenstellen van de studiematerialen
  • PR & communicatie werkzaamheden

Interesse? Reageer of informeer

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Field of study

Check the related and most recent topics and summaries:
Activity abroad, study field of working area:
Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
1718