Deze samenvatting is geschreven in collegejaar 2012-2013.
Tentamen Rechtsfilosofie Algemeen deel, 18 april 2012
Bij het antwoorden van de essayvragen gaat het niet alleen om wat er inhoudelijk wordt geschreven, maar ook de structuur van het essay (inleiding, middenstuk, slot). In het essay moet de kennis worden toegepast en niet slechts gereproduceerd worden. Deze tentamens zijn slechts ter voorbereiding!
Vraag 1. Wat zou Plato van het referendum vinden?
Antwoord 1.
Het referendum is een vorm van directe democratie. Het is een vorm van
volksraadpleging over bepaalde collectieve besluiten, met een bindend karakter. In elk
geval moet de student het referendum identificeren als een zeer democratisch middel. Dat doet de vraag rijzen wat Plato precies zegt over de democratie als zodanig, en vooral: waarom hij dat zegt; hoe de filosofische redenering achter zijn (kritische!) houding ten opzichte van de democratie eruit ziet. Dat moet de student brengen op de bespreking van de deugd als zodanig, de rechtvaardigheid/rechtschapenheid (dikaiosunè), en hoe deze zich (op grond van Plato’s ziel-staatanalogie) zowel op het niveau van de ziel als dat van de constitutie weerspiegelt. Tenslotte dient de fundering van dit alles verhelderd te worden, namelijk in de notie van de idee van de waarheid en het goede als iets transcendents, dat alleen door moeizame studie en inspanning eigen gemaakt kan worden, en dan ook slechts door diegenen die er de begaafdheid voor bezitten. Wat weer een argument is voor zijn aristocratisch staatsideaal. De vindplaats van Plato’s kritiek op de democratie is Boek VIII, vanaf nr. 555 B tot en met 562A (Het Bestel, pp. 329 t/m 339). Daarvan moet de student toch iets laten zien, namelijk dat vrijheid en gelijkheid het hoogste goed zijn, met als gevolg een volstrekte egalitaire benadering van alle verlangens en begeertes. Gevolg: verdwijning van iedere hiërarchie en discipline, vaders worden bang voor hun zonen en leraren voor de leerlingen, waardoor de samenleving een stuurloos geheel wordt.
Het gevaar van afglijden naar een tirannie is levensgroot, omdat in die chaos de roep om een sterke man groot wordt. Het filosofische hoe en waarom hierachter dient uitgelegd te worden. Centraal daarbij staat de deugd: de rechtvaardigheid/rechtschapenheid. Dit houdt in: balans in de verschillende onderdelen van zowel de menselijke ziel (waarin telkens de bij deze onderdelen behorende deugd betracht wordt) als van de samenleving (waarin ieder het zijne doet). Het lagere deel van de ziel waarin de driften van buik en onderbuik zetelen dient de gematigdheid oftewel de zelfbeheersing te betrachten. Diegenen die hooguit in deze deugd kunnen uitblinken, dienen in de samenleving de functie van werkers te vervullen. Het middendeel van de ziel waarin de edeler passies van het gemoed huizen, zoals de wilskracht en de vasthoudendheid, dient de deugd van de moed te betrachten. Zij die hierin kunnen uitblinken, mogen toegelaten worden tot de klasse der hulpwachters, de verdedigers. Tenslotte het hoogste deel van de ziel, waarin de hoogste faculteiten van het verstand en het inzicht hun zetel hebben, dient zich te richten op de deugd der verstandigheid/wijsheid. De kleine laag van de bevolking die hiertoe in staat is, dient zorgvuldig geselecteerd en opgeleid te worden, teneinde aan hen de leiding van de staat
toe te vertrouwen. Aangezien zij verstandigheid betrachten, is het aan hen de staat te leiden, zoals ook de ziel door de verstandigheid geleid dient te worden.
Dit alles rechtvaardigt Plato wijsgerig, door te stellen (mede met behulp van gelijkenissen zoals die van de Grot) dat waarheid en goedheid/rechtvaardigheid zelf iets
is dat slechts voor de getalenteerden en bovendien enkel na veel inspanning bereikbaar is, namelijk de transcendente idee. Kortom, een staatsvorm waarin niet de besten / het beste deel van de ziel regeert, is gedoemd te mislukken, zoals Plato ook laat zien in de vervalsgeschiedenis van de vele andere staatsvormen dan de aristocratische, namelijk de timocratische, oligarchische, democratische en tirannieke constitutie.
NB: Het essay dient een uiteenzetting te bevatten over de staatsvorm, de ziel, de deugd en de idee. Het gaat om de betekenis achter het verhaal van Plato.
Vraag 2. Wat zegt Thomas over het zevende gebod, ‘Gij zult niet stelen’? Wat is de
plaats van dit gebod in het systeem van de wet?
Antwoord 2.
Je mag niet stelen; op onrechtmatige wijze wegnemen. Allereerst moet zijn aangegeven
dat dit één van de Tien Geboden is; afkomstig uit het Oude Testament. De verhouding tot enkele andere Mozaïsche geboden moet worden uitgelegd. Het heilige getal 7 wijst op een zekere volmaaktheid die alleen in relatie tot de andere geboden duidelijk wordt. Stelen wordt dan ook opgevat, in ruime zin; niet alleen goederen mag men niet stelen, maar ook de eer die je aan een ander (je ouders) verschuldigd bent (4), het leven van een ander (5) en de echtgenoot van een ander mag je niet ‘stelen’ (6). Stelen staat voor Thomas gelijk aan moord. Je moet om die reden ook niet jaloers zijn op het bezit van een ander (9). Je mag jezelf ook niet toe-eigenen wat van God is: zijn eer, zijn naam en zijn dag (1, 2, 3). Men mag Hem dat alles niet onthouden. Het geluk van jezelf en de naaste - het goed of welzijn in het algemeen - beklijft niet wanneer men zich overgeeft aan deze ondeugd. Gelukkig worden we slechts wanneer we niet stelen. Gestolen goed gedijt niet.
Ook de verhouding van dit specifieke gebod tot het Dubbelgebod van de Liefde,
dat in het Nieuwe Testament te vinden is; de liefde tot God en de naaste zal mij er
natuurlijk ook van weerhouden iets of iemand van de ander te stelen. Het systeem van de wet dient vervolgens helder uiteengezet te worden. Allereerst door aan te geven wat een wet is. Een ware, goede wet is: een rationeel voorschrift (is uitgevaardigd door de ratio); ten bate van het algemeen geluk en welzijn; opgesteld door een erkende, legitieme wetgever die het gemeenschappelijk belang voor ogen staat; geopenbaard of bekendgemaakt aan het publiek. De vijf wetten die Thomas onderscheidt moeten worden genoemd en uitgelegd. Ten slotte dient voor iedere wet te worden aangegeven hoe die zich tot het zevende gebod verhoudt. Vanwege de wet van de menselijke neiging tot de zonde is er de menselijke wet (wetboek en jurisprudentie) die ons afhoudt van de ondeugd (hebzucht of gierigheid) en aanzet tot de deugd (rechtvaardigheid). De menselijke wet dient de beginselen van de natuurwet te respecteren. Slechte wetgeving is diefstal; slechte koninkrijken zijn roversbendes. De natuurwet is dat wat de mens van nature, door de schepping van God heeft meekregen van Zijn Eeuwige (universele en onveranderlijke) Wet; door zijn verstand te gebruiken en naar zijn geweten te luisteren ‘weet’ een mens van zelf en buiten het geloof om wat goed en kwaad in beginsel zijn. Omdat de natuurlijke kennis van de eeuwige wet onvolkomen is, heeft God Zich bovendien geopenbaard in de Bijbel, en heeft Hij de mens de Goddelijke Wet gegeven. Het Oude testament met de Tien Geboden stelt vooral het goede handelen centraal; het Nieuwe Testament met het Dubbelgebod van de Liefde ziet ook toe op de geest of de gezindheid van de zondaar. De Wet van de Liefde is een samenvatting van de Tien Geboden en die spreekt zich ook uit over de diefstal. Diefstal kiest en neemt voor zichzelf, ten koste van de liefde die je de ander schuldig bent. Dit is dus niet in overeenstemming met de liefde voor God en zijn schepping die door het Dubbelgebod geboden zijn.
Vraag 3. etc.
Antwoord 3.
Afgezien van waardering voor de essay-vorm is behandeling van onderstreepte kwestie
vooronderstelling van een voldoende cijfer.
- Inleiding biedt tenminste schets van Hobbes’ staatsleer op hoofdlijnen, voor zover hier ter zake: “van transcendent naar immanent”, de mens zelf als bron en doel van alle staatsgezag, +/- gelijkheid van mensen als mensen (descriptief en normatief), mens door begeerten geregeerd, + rede => natuurwetten, moeten worden afgedwongen, natuurtoestand => contract => +/- absoluut staatsgezag, …
- Korte inleiding tot Publius’ werk in het algemeen, incl. historische achtergrond
(deel van werken om het volk te bewegen de constitutie aan te nemen), republicanisme, democratie,… met enige toespitsing op de nrs. 51 & 78 (machtenscheiding, checks & balances etc. en de bijzondere rol van de rechterlijke macht)
Uitwerking kan verschillende wendingen nemen. Overeenkomsten:
Mens zelf is bron en doel van alle staatsgezag, incl. deszelven regels en beginselen.
Idee van contract keert bij Publius op verschillende manieren terug: volk bepaalt zelf de
staatsvorm, die democratisch is ingericht. Publius’ Hobbesiaanse idee dat als mensen engelen zouden zijn, een overheid niet nodig
zou zijn.
(ook bij Publius beredeneerde noodzaak van sterke centrale staat.)
Anders bij Publius:
Democratie
Scheiding der machten
Checks & balances
Constitutionele toetsing (anders Hobbes: staatsmacht is één, ondeelbaar en volstrekt
soeverein, afgezien van recht op opstand als veiligheid niet langer wordt geboden).
(Burgerrechten die tegen iedereen dus ook tegen overheid werken, in ieder geval meer
nadruk op burgerlijke vrijheden)
(Ander, in ieder geval rationalistischer en rooskleuriger mensbeeld)
Bovendien biedt Publius een andere oplossing voor het vraagstuk van mogelijke tirannie
dan Hobbes: (democratie,) trias, onderlinge controle etc. (Hobbes: ‘inconvenience, maar
alles is beter dan ‘natural condition of man’.)
Conclusie kan luiden dat Hobbes Publius geïnspireerd heeft, met name op gronden als:
mens is niet van nature goed => noodzaak en inrichting v/d staat, het tirannieprobleem,
etc. Of: Hobbes en Publius staan ver van elkaar af, op grond van nogal wat verschillen
in opvatting: verschillende ideeën van staat en staatssoevereiniteit, …, nogal wat
rooskleuriger mensbeeld met alle staatkundige gevolgen van dien. – Vanuit de nrs. 51 en 78 ligt een conclusie in termen van verschillen in opvatting meer voor de hand.
Terzijde: ‘het idee’ is een ander begrip dan ‘de idee’, dit voor mensen die vielen over ‘…
die idee …’ in de verwoording van de vraag.
En: Publius is de schuilnaam van de auteurs v/d Federalist Papers, zoals ook blijkt uit de
steeds terugkerende ondertekening, ook onder de nrs. 51 & 78.
Vraag 4. Bespreek de tirannie van de meerderheid en de waarborgen daartegen bij
Tocqueville.
Antwoord 4.
Om te beginnen moet worden uitgelegd wat de tirannie van de meerderheid nu precies is. Het gaat om de onderdrukking van de minderheid door de meerderheid in een democratie. Voorbeelden zijn het lot van de zwarten en de indianen in de VS. Deze vorm van tirannie is een ontaarding van de democratie. Zij komt tot stand als de meerderheid geen rekening houdt met de rechten van de minderheid. Dit kan gemakkelijk gebeuren, omdat de democratie uitgaat van de meerderheidsregel: ‘de meeste stemmen tellen’. (Omdat consensus niet haalbaar is: er is altijd wel iemand tegen). Daarnaast kan de mening van de meerderheid, ook wel de publieke opinie genoemd, dermate dominant zijn, dat de minderheid er maar beter het zwijgen toe kan doen, op straffe van ridiculisering of verstoting.
Als aldus uiteen is gezet wat de tirannie van de meerderheid inhoudt, moet de student vervolgens aangeven wat volgens Tocqueville daartegen de waarborgen zijn.
Dat zijn er in het totaal drie: decentralisatie, religie, en de juristenstand.
Het volstaat niet deze te noemen. Men moet ook uitleggen op welke wijze deze drie de tirannie van de meerderheid belemmeren. Bij de bespreking van elk van de drie factoren moet dus expliciet een verband worden gelegd met de tirannie van de meerderheid.
Add new contribution