Social Cognition - Samenvatting

1. Waar gaat onderzoek over sociale cognitie over?

1.1 Hoe wordt sociale realiteit geconstrueerd?

Het begrijpen van sociale situaties lijkt in eerste instantie vaak simpel, maar is in werkelijkheid niet zo eenvoudig. Zo kan dezelfde stimulus input resulteren in verschillende interpretaties. Individuen construeren namelijk hun eigen subjectieve realiteit, afhankelijk van de perceptie die ze van de input hebben. Het is deze constructie van een subjectieve realiteit die het gedrag bepaalt in een complexe sociale wereld, en niet de objectieve input. Sociale cognitie houdt zich bezig met het bestuderen van sociale kennis en de cognitieve processen die gebruikt worden door individuen wanneer ze hun subjectieve realiteit construeren.

1.2 Wat zijn verschillende perspectieven op de sociale denker?

1.2.1 Consistentiezoekers

In de geschiedenis van het sociale cognitie onderzoek zijn verschillende perspectieven van de manier waarop mensen hun sociale realiteit construeren naar voren gekomen. Een eerste perspectief is dat van de sociale denker als iemand die consistentie zoekt tussen zijn ideeën en opvattingen over de wereld en zijn interpretatie van een specifieke, nieuwe situatie. Uit onderzoek is gebleken dat de noodzaak voor consistentie een belangrijke invloed heeft op de manier waarop individuen hun sociale realiteit construeren. Dit idee komt naar voren in vele theorieën, waaronder de cognitieve dissonantietheorie van Festinger. In werkelijkheid is de nieuwe informatie niet altijd consistent met de opvattingen van een individu. Het lijkt dan ook eenvoudig om een incorrecte constructie te maken, maar dat is in sociale interacties vaak niet adaptief.

1.2.2 Naïeve wetenschappers

Een tweede perspectief is dat van de sociale denker als een persoon die wil dat zijn perceptie van zijn sociale wereld accuraat is. Dit houdt in dat een individu alle relevante informatie niet selectief en onbevooroordeeld construeert tot een sociale realiteit. Dit perspectief komt met name naar voren in attributietheorieën. Deze theorieën gaan over de manier waarop mensen hun gedrag en bepaalde gebeurtenissen verklaren. Onderzoek toont aan dat individuen onder bepaalde omstandigheden handelen als naïeve wetenschappers. Meestal zijn ze echter niet gemotiveerd genoeg omdat er te veel informatie verwerkt zou moeten worden, zelfs voor simpele sociale interacties. Ook hebben ze soms de mogelijkheid niet om zo te handelen, bijvoorbeeld door tijdgebrek.

1.2.3 ‘Cognitive misers’

Om het verwerken van informatie te versimpelen maken individuen vaak gebruik van heuristieken. Dit komt naar voren in het derde perspectief van de sociale denker als ‘cognitive miser’. Dit houdt in dat individuen wel streven naar een accurate constructie, maar dat ze gebruik maken van strategieën die sneller zijn en minder inspanning vergen. Over het algemeen werken deze strategieën erg goed in het dagelijkse leven, al zorgen ze niet altijd voor een accurate constructie.

1.2.4 Gemotiveerde tactici

Het is ook mogelijk dat individuen vrij flexibel zijn in hun strategieën wanneer ze hun sociale realiteit construeren. In het vierde perspectief, dat van de sociale denker als gemotiveerde tacticus, komt deze flexibiliteit naar voren. In dit perspectief wordt gesteld dat individuen verschillende strategieën hebben die kunnen worden toegepast afhankelijk van de beperkingen van de situatie.

1.2.5 Geactiveerde actoren

Het laatste perspectief kijkt naar samenhang tussen verschillende strategieën, afhankelijk van een specifieke situatie. Dit perspectief gaat ervanuit dat sociaal denken gebaseerd is op automatische processen, en situaties dus heel snel beoordeeld kunnen worden. Dit perspectief wordt dat van de geactiveerde actor genoemd.

1.3 Wat houdt het cognitieve element van sociale cognitie in?

Wetenschappers die onderzoek doen naar sociale cognitie zijn steeds meer geïnteresseerd in de cognitieve processen van de constructie van de sociale realiteit. De afgelopen twee decennia heeft de focus in sociale cognitie onderzoek dan ook gelegen op de manier waarop sociale informatie gecodeerd wordt, hoe sociale kennis wordt gerepresenteerd en gestructureerd, en welke processen betrokken zijn bij oordeelsvorming en het maken van beslissingen. Om de essentie van sociaal gedrag te begrijpen, heb je begrip nodig van interne cognitieve processen die mediëren tussen een stimulus en een gedragsrespons. Sociale cognitie onderzoekers zijn van mening dat theorieën van mentale processen kunnen leiden tot testbare hypotheses. Ze gaan hiermee in tegen de visie van de behavioristen, die van mening waren dat je gedrag het beste kon observeren in termen van bekrachtiging en nabijheid. De bovenstaande assumptie van sociaal cognitie onderzoek is gebaseerd op het werk van de Gestaltpsychologie. Volgens deze stroming is het niet altijd de stimulus zelf die ons gedrag beïnvloedt, maar juist onze perceptie van de stimulus. De respons op een stimulus wordt bepaald door de context waarin het zich bevindt. De context van een bepaalde stimulus kan twee vormen aannemen:

  • In de eerste plaats kan er sprake zijn van contrast doordat er andere stimuli aanwezig zijn in de context.
  • In de tweede plaats kan er sprake zijn van verschil omdat er gebruik wordt gemaakt van kennis die al aanwezig was om de stimulus te interpreteren.

Deze contextgevoeligheid is geen beperking van het sociale beoordelingsvermogen, maar van adaptieve waarde in een complexe wereld. Als de cognitieve link die deze contextgevoeligheid veroorzaakt genegeerd zou worden, zou dat menselijk gedrag beperken tot starre biologische routines. Menselijk gedrag gaat echter voorbij deze routines, en om sociaal gedrag te kunnen begrijpen en verklaren is deze cognitieve link dus van belang.

1.4 Wat houdt het sociale component van sociale cognitie in?

Er is een grote overlap tussen sociale cognitie en de cognitieve psychologie. Er zijn echter twee belangrijke verschillen aan te wijzen: de natuur van de stimulus en de natuur van het verwerken. Deze twee aspecten hangen sterk samen, maar worden toch apart beschreven in het onderstaande gedeelte.

1.4.1 De natuur van de stimulus

In de eerste plaats draait sociaal cognitieonderzoek om de sociale natuur van de stimulus en zijn relatie tot de ontvanger. Er zijn verschillende aspecten waarbij het doel van sociale perceptie anders is dan het doel van niet-sociale perceptie. Zo kunnen mensen hun omgeving beïnvloeden, en niet-levende objecten niet. Bovendien kunnen ze veranderen als ze zich er bewust van zijn dat ze geobserveerd worden, in tegenstelling tot niet-levende objecten. Een ander aspect, wat het meest genoemd en misschien het belangrijkste is, is dat individuen de stimulus attributen van hun sociale omgevingen kunnen observeren. In de sociale cognitie moeten individuen ook kennis hebben over attributen die niet direct waargenomen of objectief geobserveerd kunnen worden. Omdat deze attributen niet waargenomen kunnen worden, is er veel meer constructieve verwerking voor nodig dan bij niet-levende objecten. Twee andere aspecten zijn direct gerelateerd aan de onobserveerbaarheid van attributen. Zo is het lastig om na te gaan of de sociale beoordeling accuraat is. Bovendien kunnen de attributen zelf ook niet goed of duidelijk gedefinieerd zijn. Het is dan ook niet verbazingwekkend dat ideeën over de sociale wereld soms lastiger worden aangepast dan ideeën over de niet-sociale wereld.

1.4.2 De natuur van het proces

Het verwerken van sociale informatie is een sociaal proces. Zo is het construeren van sociale realiteit een gemeenschappelijk proces: de sociale realiteitsconstructie van een individu wordt beïnvloed door de realiteitsconstructie van anderen, en beïnvloedt ook de realiteitsconstructie van anderen. Bovendien heeft de constructie van deze sociale realiteit een sterke relatie met het zelfconcept van een individu. In de eerste plaats verwerken individuen informatie die persoonlijke relevantie en belangen heeft beter, omdat de hoeveelheid van verwerken verhoogd wordt zodat de accuraatheid wordt veiliggesteld. In de tweede plaats verandert niet altijd enkel de hoeveelheid verwerking, maar soms ook de richting hiervan. Het verwerken van informatie kan biased of gemotiveerd worden in een bepaalde richting, om een bepaalde positie te behouden. De natuur van sociale cognitie komt ook naar voren door tijdsbeperkingen: soms hebben individuen weinig tijd om ergens op te reageren. De verwerkingstijd moet dan verminderd worden, maar nog steeds adequaat genoeg zijn om succesvol te kunnen handelen in sociale situaties. Sociale cognitie moet dus adaptief en gevoelig zijn voor de benodigdheden van de situaties. Het belang van de sociale component komt naar voren in het onderzoek van Schaller, Wason en Cosmides.

Box 1.1: Hoe het introduceren van een sociale context de mediërende processen in logische redeneringen kan veranderen

In de eerste taak moeten deelnemers kijken of een bepaalde set van stimuli past bij een specifieke regel. Dit wordt gedaan door het koppelen van even getallen aan klinkers. Dit is een hele moeilijke taak, zelfs voor hele intelligente en hoogopgeleide deelnemers. Er wordt gesteld dat de taak minder moeilijk is als hij wordt ondergebracht in een context van sociale uitwisseling, wat het belang van sociale context voor het verwerken van informatie laat zien.

2. Wat is het algemene raamwerk van sociaalcognitieve processen?

2.1 Wat zijn drie ingrediënten van sociaalcognitieve processen?

Op een algemeen niveau kan er onderscheid gemaakt worden tussen drie aspecten die te maken hebben met het proces van sociale realiteitsconstructie, namelijk: input van de situatie, input van eerdere kennis, en de processen.

2.1.1 Input van de gegeven situatie

Het eerste aspect bestaat uit de stimuli van de situatie. Deze stimuli zijn een vorm van input die de interpretatie van de situatie beïnvloeden.

2.1.2 Input van voorafgaande kennis

Een andere, tweede vorm van input bestaat uit de voorafgaande kennis die individuen meebrengen naar een situatie. Deze input kan verschillende vormen aannemen, zoals algemene of specifieke informatie.

2.1.3 Processen die input verwerken

In de derde plaats zijn er de processen die invloed uitoefenen op de directe stimuli of voorafgaande kennis. Zelfs wanneer het stimuluspatroon constant is, kan er een hoge variantie zijn in de voorgaande kennis of de processen die worden toegepast. Ook kan informatie snel en oppervlakkig, of langzamer maar intensief verwerkt worden. De drie bovenstaande aspecten zijn in werkelijkheid echter niet zo eenvoudig te onderscheiden, maar juist met elkaar verweven.

2.2 Wat zijn algemene thema’s bij de constructie van sociale realiteit?

Er zijn drie algemene thema’s belangrijk bij alle cognitieve processen, namelijk: de beperkingen van verwerkingscapaciteit en hoeveel verwerking toegeschreven wordt aan het constructieproces, de interactie tussen informatie over de stimulus en eerdere kennis, en de interactie tussen automatische en gecontroleerde processen.

2.2.1 Thema 1: de beperking van menselijke verwerkingscapaciteit en de toewijzing van bronnen voor verwerking

De capaciteit voor cognitieve processen van een persoon is beperkt. Dit betekent dat individuen niet alle informatie kunnen verwerken die mogelijk relevant is. Daarnaast zit er ook een beperking in de hoeveelheid tijd die je hebt om een stimulus te kunnen verwerken. De combinaties van deze beperkingen zorgt voor uitdagingen voor sociaal cognitieve verwerking. Een manier om hiermee om te gaan, is het simplificeren van het proces. Er zijn verschillende manieren om dit te doen:

  • Afgaan op minder informatie dan alle relevante informatie.
  • Vertrouwen op heuristieken om keuzes te maken, in plaats van het in gang zetten van complexe mentale processen.

Het simplificeren van de informatieverwerking brengt wel risico’s met zich mee. Het is daarom belangrijk om te kijken naar hoe de hoeveelheid aan verwerking wordt bepaald. Welke variabelen beïnvloeden of een individu een taak simplificeren of niet? Variabelen die meespelen zijn de beschikbare capaciteit voor een specifieke taak en de motivatie die een individu heeft voor een taak. De relatie tussen capaciteit en motivatie is erg belangrijk en wordt veel onderzocht.

2.2.2 Thema 2: Top-down en bottom-up verwerking

De stimuli van een bepaalde situatie en de voorafgaande kennis van individuen zijn beiden van essentieel belang voor het interpreteren en beoordelen van sociale informatie en kunnen niet in isolatie worden bekeken. In bijna elk cognitief proces in de opeenvolging van informatieverwerking vindt een wisselwerking plaats tussen de stimuli en de voorafgaande kennis: bijvoorbeeld bij het coderen, opslaan, ophalen en beoordelen van informatie. Dat zowel de stimuli als de voorafgaande kennis deze processen beïnvloeden wil niet zeggen dat het aandeel van deze aspecten ook even groot is. Wanneer individuen met name gedreven worden door voorafgaande kennis en verwachtingen wordt dit top-down of concept-gedreven verwerking genoemd. Als informatieverwerking met name beïnvloed wordt door de stimuli van een bepaalde situatie wordt dit bottom-up of data-gedreven verwerking genoemd.

2.2.3 Thema 3: Automatische en gecontroleerde processen

Cognitieve processen kunnen verschillen qua automatisatie en controleerbaarheid. Automatische processen zijn idealiter niet intentioneel, hebben weinig cognitieve bronnen nodig, kunnen en hoeven niet gecontroleerd te worden, en liggen buiten het bewustzijn van een individu. Het in werking stellen en houden van automatische processen heeft dus geen bewuste regulatie nodig. Het kan verschillen hoe goed automatische processen voldoen aan de bovengenoemde criteria. Gecontroleerde processen hebben wel veel bronnen nodig en het in werking stellen en houden van deze processen heeft bewuste regulatie nodig. Bovendien kunnen ze wel binnen het bewustzijn van een individu liggen. Automatische en gecontroleerde processen werken in verschillende situaties het beste. Soms is het eenvoudig om cognitieve processen te controleren, maar het is niet altijd succesvol. Het is met name lastig om bepaalde gedachten te vermijden: hoe meer iemand probeert om gedachten te vermijden, hoe meer ze blijven hangen in zijn gedachten. Dit wijst erop dat er twee aspecten van controle bestaan: de mogelijkheid om iets in het bewustzijn te brengen, en de mogelijkheid om een bepaalde inhoud te onderdrukken. Ook gecontroleerde processen voldoen in meerdere of mindere mate aan de bovenstaande criteria. Bovendien is het verschil tussen automatische en gecontroleerde processen soms minder duidelijk dan je in eerste instantie zou verwachten. Vaak is het zo dat gecontroleerde processen worden gebruikt bij onbekende situaties, en automatische processen bij bekende situaties.

2.3 Wat is de opeenvolging van informatieverwerking?

Eerst moeten individuen een stimulus waarnemen. Vervolgens moet de waarnemer deze perceptie coderen en interpreteren. Om dit coderen te ondersteunen moet de voorafgaande kennis uit het geheugen worden opgehaald. Tenslotte moet de gecodeerde perceptie worden opgeslagen in het geheugen. Zowel de oude als nieuwe kennis die wordt opgeslagen kan de basis vormen voor verdere verwerking, wat leidt tot diepere verwerking, beslissingen en oordelen. Uiteindelijk komt dit cognitieve proces tot uitdrukking in een gedragsrespons. Tussen deze geïdealiseerde stappen bestaan veel feedback loops en ze hangen sterk samen.

2.3.1 Perceptie en aandacht

Mensen kunnen niet alle stimuli verwerken die aankomen in hun sensorische systemen, zelfs niet wanneer ze gebruik maken van gesimplificeerde processen. Individuen moeten dus bepaalde stimuli selecteren, en om hieraan te voldoen kunnen ze hun aandacht richten tot sommige aspecten van de situatie en anderen negeren. Dit wordt bijvoorbeeld geïllustreerd door het cocktailparty effect. De aandachtsprocessen maken het mogelijk dat slechts een kleine en hanteerbare hoeveelheid stimuli aankomen in de sensorische systemen. Onze aandacht wordt getrokken door stimuli die afwijkend zijn. Deze opvallendheid is geen kenmerk van de stimulus, maar wordt gecreëerd door de relatie met de context. Er zijn drie manieren waardoor een stimulus opvallend kan zijn, namelijk door vergelijking met de context, door vergelijking met de voorafgaande kennis en door vergelijking met de doelen.

2.3.1.1 Opvallendheid als resultaat van discrepantie tot andere stimuli in de situatie

In de eerste plaats kan een stimulus opvallend zijn in vergelijking met de context. Dit gebeurt als een stimulus een unieke status heeft in relatie tot andere stimuli in de situatie.

2.3.1.2 Opvallendheid als resultaat van discrepantie tot eerdere kennis

Ten tweede kan een stimulus opvallen in vergelijking met voorgaande kennis. Dit kan adaptief zijn, omdat er gelet wordt op elementen die nog niet waren opgenomen in de kennis van een individu over de sociale situatie, maar dit kan ook ongewenste bijwerkingen hebben.

2.3.1.3 Opvallendheid als resultaat van de relatie tot de doelen

In de derde plaats kan opvallendheid het resultaat zijn van de relatie tussen de stimulus en de doelen van een persoon die verwerking beïnvloeden. Omdat doelen heel divers zijn, kunnen bijna alle stimuli aandacht krijgen. Er wordt bijvoorbeeld meer aandacht besteed aan stimuli wanneer ze persoonlijk relevant zijn. Ook wanneer mensen de instructie krijgen om op bepaalde stimuli te letten besteden ze meer aandacht, zo lang het niet botst met andere doelen. Aandachtsregulatie is een belangrijk proces met bepaalde consequenties en adaptieve waarde.

2.3.2 Coderen en interpretatie

Nadat een individu een stimulus heeft waargenomen en er aandacht aan heeft besteed, moet de waarnemer deze informatie coderen en interpreteren. Het coderen omvat verschillende processen die geactiveerd zijn wanneer een externe stimulus wordt getransformeerd naar een interne representatie. De grenzen tussen perceptie en coderen zijn niet zo strikt als hier verondersteld lijkt te worden, maar coderen is afhankelijker van voorgaande kennis. Een nieuwe stimulus wordt vaak gekoppeld aan voorgaande kennis, en wordt gecategoriseerd in een betekenisvolle categorie. Een categorie is een elementaire kennisstructuur, die overeenkomt met een bepaald concept of een bepaalde klasse van objecten. Wanneer een waargenomen target past binnen een categorie kan de waarnemer meer informatie afleiden dan gegeven was. In het geval van persoonsperceptie kan een target worden ingedeeld in een bepaalde sociale categorie. Vervolgens kunnen met behulp van hun kennis over deze sociale categorie (stereotype) bepaalde interpretaties en inferenties worden gemaakt. Individuen categoriseren niet alleen objecten en personen, maar ook gedragingen. Voorafgaande kennis kan dus gebruikt worden om bepaalde interpretaties en inferenties te maken, of om gedragingen van de target te coderen.

2.3.3 Opslaan en ophalen

Individuen kunnen de gecodeerde informatie gebruiken voor de onmiddellijke situatie, maar ook in latere situaties. Om informatie opnieuw te kunnen gebruiken, moet het worden opgeslagen in het geheugen. Hoe meer een individu denkt aan bepaalde informatie, hoe waarschijnlijker het wordt opgeslagen in het geheugen. Aandachttrekkende informatie wordt bijvoorbeeld eerder opgeslagen en opgehaald dan andere informatie. In de tweede plaats coderen individuen vaak hun codering van de stimulus input, en niet te stimulus zelf. Informatie moet zo efficiënt mogelijk worden opgeslagen, zodat het later zo snel mogelijk weer kan worden opgehaald als de informatie nodig is. De verwerkingsdoelen en voorafgaande kennis dragen bij aan de opslagprocessen. Inconsistente informatie kan niet worden gereconstrueerd op basis van voorafgaande kennis, en is daardoor ook moeilijker om op te slaan.

2.3.4 Verdere verwerking, inferenties, oordelen en beslissingen

Om aan de verwachtingen van de sociale wereld te voldoen moeten individuen informatie, na het coderen en ophalen van informatie, verder verwerken. Ze moeten inferenties, oordelen en beslissingen maken. Het is soms lastig om onderscheid te maken tussen deze processen. Ze delen hun constructieve kwaliteit, en vooral in deze processen komt naar voren hoe individuen gebruik maken van informatie die niet gegeven is. Een belangrijke vorm van inferentie is de manier waarop individuen algemene disposities afleiden op basis van specifieke gedragingen. De neiging om gedrag van anderen toe te wijzen aan disposities in plaats van situationele factoren wordt ook wel de fundamentele attributiefout genoemd. Het overwegen van situationele factoren vraagt om extra verwerkingsbronnen, die individuen soms niet willen of kunnen inzetten. In het algemeen kunnen inferenties ook worden gezien als oordelen, die soms worden beschouwd als het eindpunt van de opeenvolging van informatieverwerking. Oordelen zijn lastig te onderscheiden van beslissingen, en veel onderzoekers weerhouden zich ervan om een onderscheid te maken. Een mogelijk verschil is dat oordelen meestal laten zien dat een individu het target een locatie toewijst langs een bepaalde dimensie of continuüm, terwijl beslissingen vaak inhouden dat individuen een keuze maken uit twee of meer opties. Dit verschil wordt verzwakt wanneer oordelen worden gezien als een selectie van verschillende alternatieven van de onderliggende dimensie. Vaak is het selecteren, wegen en integreren van informatie een complexe taak, zelfs als mensen dit simplificeren door de zoektaak af te kappen. Om met deze complexiteit om te kunnen gaan maken individuen gebruik van heuristieken. Een voorbeeld van een heuristiek is de beschikbaarheidsheuristiek, waarbij individuen hun oordelen niet alleen baseren op de inhoud van de geactiveerde informatie, maar ook op de eenvoud waarmee deze informatie in je gedachten komt. De assumptie achter deze heuristiek is dat wanneer exemplaren van een categorie makkelijk in je gedachten komen, er hier ook veel van zullen zijn. Over het algemeen zijn heuristieken accuraat, maar niet altijd.

2.3.5 De selectie van een gedragsrespons

Een belangrijk idee uit de sociale cognitie houdt in dat het gedrag van individuen gebaseerd is op hun interne representaties van hun sociale wereld; op hun inferenties, oordelen en beslissingen. Deze gedragsrespons kan verschillende vormen aannemen. In de eerste plaats kunnen individuen hun oordelen direct communiceren naar andere personen. Dit kan de interactie tussen individuen versterken. Bovendien kunnen individuen direct feedback krijgen en hun wereldbeelden vergelijken, wat een ondersteuning kan zijn van hun zelfbeeld of de accuraatheid van de informatie. In de tweede plaats vormen interne beslissingen en oordelen de basis voor het hele spectrum van gedrag. De gecommuniceerde oordelen en gedragingen komen niet altijd overeen met de interne representatie van het te beoordelen target. Bovendien nemen individuen ook andere aspecten van de situatie me, afgezien van de target, zoals sociale normen. De interactie tussen sociale normen en attitudes komt naar voren in theorie van gepland gedrag van Fishbein en Azjen. Attitudes beïnvloeden meestal het gedrag, maar kunnen soms overstemd worden door sociale normen.

3. Hoe werken de processen van waarnemen en coderen?

In dit hoofdstuk wordt meer aandacht besteed aan hoe het coderen en waarnemen van stimuli nou eigenlijk in zijn werk gaat.

3.1 Hoe wordt nieuwe informatie aan eerdere informatie gelinkt?

Het interpreteren van input kun je niet doen op basis van alleen de input zelf. In de meeste situaties kan de input gerelateerd worden aan verschillende soorten eerdere kennis. De betekenis van de input wordt dan gebaseerd op de verbintenis met de eerdere kennis. Afhankelijk van de eerdere kennis, wordt de stimulus dan ook op een bepaalde manier geïnterpreteerd. Hierbij zijn twee voorwaarden belangrijk:

  • Toepasbaarheid. Dit betekent dat de eerdere kennis ook daadwerkelijk van toepassing is op de stimulus en gebruikt kan worden om betekenis te geven aan de stimulus.
  • Toegankelijkheid. Deze term verwijst naar het gemak waarmee de eerdere kennis kan worden teruggehaald.

De toegankelijkheid van eerdere kennis wordt bepaald door twee principes:

  • Recentelijkheid. Informatie die recent nog gebruikt is, kan makkelijker worden teruggehaald om toe te passen op de volgende stimulus.
  • Frequentie. Informatie die vaker wordt teruggehaald en gebruikt, kan makkelijker worden teruggehaald bij het interpreteren van een nieuwe stimulus.

Het principe van recentelijkheid is goed te demonstreren in priming experimenten. Dat zijn experimenten waarin informatie wordt geactiveerd door bepaalde principes, zoals die recentelijkheid, te gebruiken. Deze principes zijn erg belangrijk bij het begrijpen van sociaal gedrag van mensen. Het gebruik van eerdere kennis bij de interpretatie van een nieuwe stimulus, is namelijk onmisbaar.

3.2 Welke omstandigheden beïnvloeden de toegankelijkheid bij coderen?

Voor het terughalen van eerdere informatie is toegankelijkheid belangrijk, omdat het niet mogelijk is om alle informatie die je ooit hebt gekregen te doorzoeken in een specifieke situatie. Individuen stoppen namelijk vaak met zoeken als ze een redelijk toepasbaar stukje informatie hebben gekregen. Er wordt dus een compromis gesloten tussen toepasbaarheid en toegankelijkheid. Daarom heeft makkelijk toegankelijke informatie een grotere kans om toegepast te worden bij het coderen. Priming is vooral effectief in ingewikkeldere situaties. In zo’n situatie zijn vaak namelijk meerdere betekenissen mogelijk, terwijl in een simpele situatie die mogelijkheden meer afgebakend zijn. Bij het bekijken van het coderen in relatie tot priming, moet er goed onderscheid gemaakt worden tussen wat nou eigenlijk de stimulus (prime) is, en wat de eerdere informatie is.

3.3 Welke kennis kan worden beïnvloed door priming?

Het simpele antwoord op de vraag welke kennis geprimed kan worden, is alle kennis die in het geheugen is opgeslagen. Het ingewikkelde antwoord heeft te maken met de structuur van het geheugen, en komt in hoofdstuk 4 aan bod.

3.3.1 Selectieve voorbeelden van priming kennis

Priming heeft belangrijke gevolgen voor hoe sociale situaties waargenomen en geïnterpreteerd worden. Als individuen interacteren met de sociale wereld, vertrouwen ze op informatie die ze over een groep hebben, ongeacht of deze waar is of niet waar. Dat wordt een stereotype genoemd. Individuen vertrouwen eerder op deze informatie over groepen als deze makkelijk toegankelijk is. Naast cognitieve content, kunnen ook gevoelens of stemmingen geprimed worden. Dit gebeurt bijvoorbeeld door het kijken van een verdrietige of blije film. Tot slot hebben individuen procedures opgeslagen die vertellen hoe ze op een bepaalde situatie reageren. Ook deze procedures kunnen beïnvloed zijn door priming.

3.3.2 Media priming van agressief gedrag

Een element van verklaringen over de invloed van media, bevat het idee dat geweld in de media als priming werkt waardoor individuen concepten gelinkt met agressie ontwikkelen. Ten eerste kan een gewelddadige film activerende concepten van agressie bevatten, die vervolgens weer gebruikt kunnen worden voor interpretatie. Ten tweede kunnen deze korte termijneffecten veranderen in lange termijneffecten. Tot slot heeft priming van agressief gedrag door de media meer invloed bij individuen die zelf al agressieve kenmerken hebben.

3.3.3 Priming samenwerking versus competitie

In sociale situaties kan er sprake zijn van zowel samenwerking als competitie. Of een individu de sfeer als coöperatief of competitief ervaart, bepaalt hoe priming werkt in de specifieke sociale situatie.

3.4 Wat zijn algemene achtergrondvariabelen van waarneming en codering?

De constructieprocessen waarin sociale situaties worden geïnterpreteerd, worden ook beïnvloed door verschillende achtergrondvariabelen. Drie aspecten zijn belangrijk in onderzoek naar sociale cognitie: de mate van verwerking, de psychologische afstand tot de situatie en cultuur.

3.4.1 Mate van verwerking

De hoeveelheid processen die gebruikt worden bij het construeren van sociale realiteit, kan verschillen. Dit hangt af van hoeveel capaciteit er beschikbaar is, en hoeveel motivatie individuen hebben over de specifieke situatie. Als individuen meer nadenken over de situatie, gebruiken ze dus ook meer processen om de sociale realiteit te construeren. In situatie waarin de informatie die gebruikt wordt alleen gebaseerd is op de eerste priming, gaat dit verband niet op. Dan gaan individuen namelijk automatisch op zoek naar informatie die bij de eerste indruk past.

3.4.2 Psychologische afstand

Hoe situaties geïnterpreteerd worden, hangt af van als hoe dichtbij je de situatie waarneemt. De toegankelijkheid wordt dus beïnvloed door de psychologische afstand, en dat heeft weer effect op het coderen. De constructieniveau theorie van Trope en Liberman stelt dat er vier dimensies van sociale situaties zijn die de psychologische afstand bepalen:

  • Temporale afstand. Situaties zijn dichtbij of ver weg, in tijd gezien.
  • Ruimtelijke afstand. Dingen gebeuren in plekken die ver of dichtbij zijn in vergelijking tot de plaats van de waarnemer.
  • Sociale afstand. Deze dimensie kijkt naar of er interactie is met iemand die dichtbij de persoon staat, of met iemand die ver van de persoon af staat.
  • Hypothetisch. Deze dimensie laat zien of een gebeurtenis waarschijnlijk wel, of waarschijnlijk niet zal gebeuren.

De interpretatie kan zowel van hoog niveau als van laag niveau zijn. Als er sprake is van een interpretatie op hoog niveau, wordt er gekeken naar de ‘waarom’-aspecten van acties. De primaire kenmerken van hetgeen geïnterpreteerd moet worden spelen hierbij een grote rol. Bij interpretaties van laag niveau wordt er meer gekeken naar de ‘hoe’-aspecten van acties. Hier zijn juist secundaire kenmerken van het onderwerp belangrijker. Ook al is de theorie van Trope en Liberman heel invloedrijk, toch kunnen ook nog andere variabelen van invloed zijn op de psychologische afstand, zoals bijvoorbeeld affectieve gevoelens.

3.4.3 Cultuur

De constructie van de sociale realiteit wordt heel erg beïnvloed door cultuur. Cultuur is een algemene achtergrond van tradities en sociale praktijken die veel invloed heeft op het sociale denken van mensen. Ten eerste verschillen culturen dan ook in de inhoud die zij weerspiegelen. Een belangrijk verschil hierin is bijvoorbeeld in hoeverre individuen belang hechten aan de groep. In westerse culturen ligt de focus veel meer op het individu. Naast de inhoud, heeft cultuur ook heel veel invloed op hoe individuen bepaalde informatie interpreteren.

4. Hoe wordt informatie opgeslagen en teruggehaald?

4.1 Hoe wordt informatie georganiseerd in het geheugen?

Om efficiënt informatie te kunnen verwerken is een goed georganiseerd geheugen van essentieel belang. De elementaire units van organisatie in het geheugen zijn categorieën. Categorieën bevatten de algemene betekenis en specifieke kenmerken van stimulusobjecten of klassen van stimulusobjecten. Ze kunnen verwijzen naar de fysieke of sociale wereld, naar natuurlijke dingen of producten die door mensen zijn gemaakt, of abstracte of concrete objecten. Categorieën zorgen ervoor dat de wereld voorspelbaar is, omdat een individu veel eigenschappen en gebruiken van een stimulusobject kan afleiden. Het begrijpen van een stimulus als behorende aan een bepaalde categorie geeft inzicht in het samenspel van top-down en bottom-up processen. De bottom-up invloed van de stimulus wordt aangevuld met top-down inferenties die worden afgeleid uit de categorie. Vaak zijn deze inferenties erg nuttig en bruikbaar, maar ze zijn niet altijd correct. Er bestaan categorieën die al lang gevormd zijn, maar we kunnen ook nieuwe concepten leren, die ontstaan wanneer we te maken krijgen met nieuwe ontwikkelingen. Bovendien hebben mensen de mogelijkheid om nieuwe categorieën te leren die nauwelijks in relatie staan met de natuurlijke wereldkennis, als deze categorieën helpen bij beslissen en onderscheiden.

4.1.1 Typen en representaties van kennisstructuren

Afgezien van categorieën als de meest elementaire units, bestaan er nog andere kennisstructuren die van belang zijn voor de sociale cognitie. Dit zijn de soorten structuren:

  • Categorie. Basis kennisunit die correspondeert met een klasse van stimuli die bepaalde kenmerken delen.
  • Stereotype. Dit zijn categorieën die sociale groepen of typen personen bevatten.
  • Schema. Een schema lijkt veel op een categorie, maar verschilt in de mogelijkheid om verschillende categorieën aan elkaar te verbinden.
  • Script. Dit zijn structuren over standaard volgordes van gebeurtenissen en acties.
  • Cognitieve map. De kennisstructuur die hoort bij een ruimtelijke representatie van een scenario.
  • Associatieve netwerken. Dit zijn complexe kennisstructuren bestaande uit categorieën die zowel horizontaal als verticaal met elkaar in verbinding kunnen staan.

Op de verticale dimensies van associatieve netwerken representeren de knopen van een associatief netwerk superordinate en subordinate relaties Op de horizontale dimensies worden concepten geordend naar gelijkenis. Zowel de verticale insluitingstructuur als de horizontale gelijkheidsstructuur maken de netwerkorganisatie geschikt voor het onthouden van informatie en het maken van inferenties. Voor verschillende redenen zijn basisniveau categorieën op een gemiddeld niveau van abstractheid het meest informatief en bruikbaar voor communicatie. Dit lijkt inderdaad het meest geprefereerde en natuurlijke niveau van informatierepresentatie in het geheugen te zijn. Bovendien worden deze basisniveau concepten het snelst worden geleerd op taalniveau. Hoe worden deze verschillende soorten kennis(structuren) gerepresenteerd in het geheugen? Gebeurt dit in termen van abstracte kenmerken of in termen van bepaalde exemplaren? Afgezien van abstracte kenmerken of exemplaren kan de geheugenrepresentatie gebruik maken van het gemiddelde van relevante attributiewaarden, een prototype, of een extreem type, een ideaal type. Deze vormen van mentale representatie zijn van theoretische waarde omdat ze verschillende implicaties hebben voor het verklaren van psychologische fenomenen.

Box 4.1: Een script voor geroutineerd gedrag: inchecken op het vliegveld

Een standaard volgorde helpt ons om geroutineerd en automatisch in te checken op het vliegveld. Tijdens het proces kun je daardoor aan andere dingen denken. Ook wordt hierdoor alles goed opgeslagen in het geheugen. Als je je paspoort vergeet, kun je alle stappen terugdenken waar je het achtergelaten zou kunnen hebben.

4.1.2 Cognitieve consistentie

Het Gestaltprincipe van consistentie heeft de eerste twee decennia van de sociale psychologie na de Tweede Wereldoorlog gedomineerd. Wanneer stimuli die op elkaar lijken in dezelfde categorie vallen en stimuli die niet op elkaar lijken niet in dezelfde categorie vallen is er sprake van consistentie. Sociale perceptie neigt naar consistentie omdat consistente structuren efficiënter geleerd kunnen worden en inconsistente structuren soms foutief worden gereconstrueerd zodat ze consistent lijken. Omdat de verwerkingscapaciteit van mensen gelimiteerd is, is consistentie een waardevol gereedschap om te reconstrueren wat niet meer herinnerd kan worden. Verschillende studies hebben de voorspelling dat cognitieve structuren neigen naar consistentie ondersteund. Zo voorspelt Heider’s balanstheorie dat triadische relaties sneller en beter onthouden worden wanneer de drie bilaterale relaties in balans zijn. DeSoto liet zien dat het eenvoudiger is om een netwerk te onthouden met relaties die in balans zijn. Wanneer informatie consistent is hoeft een aanzienlijk deel niet gecodeerd te worden, maar slechts logisch afgeleid te worden van een intern consistent netwerk van positieve en negatieve connecties in het geheugen.

4.1.3 Wie zei wat?

De neiging naar consistentie zorgt ook voor fouten in het herkennen en terughalen van bepaalde informatie. Deze fouten laten de categoriserende organisatie van het sociale geheugen zien.

4.1.4 Evaluerende conditionering

Leren door conditionering gebeurt als stimuli die eerst neutraal waren samen worden gepresenteerd. Als bijvoorbeeld een elektrische schok en een bel tegelijk worden aangeboden, gaat het geluid van de bel op zich al een negatieve associatie opwekken.

4.1.5 Associatieve netwerken

Het consistentieprincipe kan verklaren waarom de associatieve netwerken in het semantische geheugen georganiseerd worden op gelijkenis. Ook de verticale organisatie versterkt de consistentie van de cognitieve informatie: subordinate concepten delen dezelfde superordinate concepten, en daarmee ook de kenmerken van de superordinate concepten, wat de consistentie verhoogt.

4.2 Hoe wordt informatie opgehaald?

4.2.1 Terughalend door cues

Hoe systematischer de opslag van informatie in het geheugen, hoe efficiënter de informatie kan worden opgehaald uit het geheugen wanneer dit nodig is voor beslissingen of acties. Om het proces van memory retrieval te kunnen begrijpen moeten we rekening houden met de functie van opgeslagen informatie in een grotere probleemcontext. Welke informatie wordt opgehaald, welke informatie in het geheugen wordt gevonden en welke stimuli het zoekproces activeren wordt bepaald door deze probleemcontext. Soms zijn de retrieval cues erg specifiek, waardoor de zoektocht door het geheugen beperkt blijft tot een of enkele oplossingen (convergente zoekproblemen). Het kan echter ook dat veel divergente problemen alleen vage retrieval cues met zich meebrengen, waardoor veel verschillende oplossingen mogelijk zijn. Deze zoekprocessen zijn minder strikt, creatiever en open, en met name interessant omdat ze open staan voor externe invloeden en bias. Het zoekproces door het geheugen is niet grondig, maar stopt wanneer een geschikte categorie is gevonden. Dit proces hangt sterk af van retrieval cues die de activatie van bepaalde gebieden in het geheugen primen.

4.2.2 Prospectief geheugen

Veel informatie die in het geheugen is opgeslagen, is erop gericht om in de toekomst toegepast te gaan worden in nieuwe situaties. Een voorbeeld hiervan is dat je een paraplu moet meenemen als je hebt gehoord dat het regent.

4.3 Wat is een primer van priming onderzoek?

Over het algemeen houdt priming in dat het activeren van een bepaalde stimulus ervoor zorgt dat een andere, gerelateerde stimulus beter wordt verwerkt. De klassieke experimentele setting voor het meten van primingeffecten is een lexicale decisietaak. Dezelfde experimentele procedure kan gebruikt worden om de toegankelijkheid van kennis en attitudes na te gaan in de sociale psychologie. Primingeffecten verwijzen meestal naar ongecontroleerde, automatische processen die niet worden beïnvloed door intentionele zelfrepresentatie. Impliciete primingmetingen zouden daarom meer valide resultaten moeten geven van de cognitieve structuur van een individu dan expliciete primingmetingen. De tijd vanaf het begin van de prime tot het begin van de targetstimulus wordt de stimulus-onset asynchrony (SOA) genoemd.

4.3.1 Semantische priming

Het priming paradigma houdt in dat het activeren van een bepaalde stimulus ervoor zorgt dat een andere, gerelateerde stimulus beter wordt verwerkt. Bij semantische priming wordt de invloed van meer omschreven betekeniscategorieën nagegaan. Het gaat hierbij dus om een overeenkomst of tegenstelling tussen eigenschappen die semantisch al dan niet gerelateerd zijn.

4.3.2 Actie priming

Actie priming houdt in dat participanten met een bepaald gedrag geprimed worden (onbeschoftheid) en zich ook zo (onbeschoft) gaan gedragen. Om actiepriming te kunnen verklaren moet men uitgaan van een neiging dat een prime direct een open motor respons kan uitlokken. Dit wordt de ideomotor tendency genoemd.

Box 4.2: Priming historische kennis kan invloed hebben op politieke oordelen

Invloeden van priming op oordelen en beslissingen kan bestaan uit complexe kennisstructuren. Er is een experiment gedaan over priming waarin het politieke oordeel van de participanten afhing van de historische analogieën die werden geactiveerd. Opvallend aan dit experiment is dat het hier om een gecontroleerde reactie gaat, in plaats van een automatisch proces.

4.3.3 Categorische priming

Categorische priming is een minder beperkende variant van semantische priming. Er hoeft bij deze soort priming namelijk geen sprake te zijn van een sterke semantische relatie tussen de prime en het doel. Het is al voldoende voor beiden om tot dezelfde categorie te behoren.

4.3.4 Evaluatieve priming

Evaluatieve priming is een specifiek paradigma waarbij elke trial twee stimuli bevat (de prime en de target) die elkaar snel opvolgen. Bij consistente trials hebben de prime en het target dezelfde valentie, bij inconsistente trials de tegengestelde valentie. De reactietijd is dan ook korter bij consistente trials. Evaluatieve priming werkt voor korte SOA’s (onder de 100 ms limiet; zelfs onder de bewustzijnsgrens).

4.4 Hoe wordt impliciete sociale cognitie gebruikt voor diagnostische doeleinden?

Priming wordt beïnvloed door strategische invloeden, maar geeft toch nieuwe openingen voor diagnostische metingen. Er zijn drie varianten van impliciete maatregelen: evaluatieve priming, de affectieve misattributie procedure, en de Impliciete Associatie Toets.

4.4.1 Evaluatieve priming

Evaluatieve priming kan gebruikt worden voor diagnostische doeleinden, door bijvoorbeeld impliciete stereotypes bloot te leggen.

4.4.2 Affectieve misattributie procedure

Deze procedure gaat heel erg over de mate waarin mensen iets leuk of niet leuk vinden. Zo worden positieve impliciete attitudes gepresenteerd richting een stimulus object wat eerst nog neutraal is. Zo kunnen bijvoorbeeld politieke attitudes gemeten worden.

4.4.3 Impliciete Associatie Toets

De meest gebruikte methode voor de impliciete meting van attitudes, stereotypes en zelfconcepten is de Impliciete Associatie Toets (IAT). Soms leiden impliciete associaties tot dezelfde oordelen als expliciete associaties, maar soms niet. Het is dan ook van belang om te weten wanneer impliciete associaties worden gebruikt, en wanneer expliciete associaties worden gebruikt. Impliciete associaties worden met name gebruikt wanneer mensen weinig verwerkingscapaciteit gebruiken. Als individuen een hoge behoefte aan cognitie hebben geeft een expliciete associatie een betere voorspelling. Individuen kunnen ook ingaan tegen automatische invloeden. Bovendien worden stereotypes niet alleen in standgehouden door automatische processen; ze worden ook beschermd door expliciete redeneringsprocessen en door de vrijheid van verfijnde en flexibele kennisstructuren om alle informatie op verschillende manieren te interpreteren. Hoe meer kennis individuen hebben, en hoe flexibeler deze kennis is, hoe minder snel stereotypes veranderen als er tegenbewijs wordt geleverd.

Box 4.3: Taak setting en sequentieel ontwerp van de IAT

De IAT is gratis te vinden op het internet en kan makkelijk aangepast worden aan verschillende doeleinden. Zo kan de IAT bijvoorbeeld goed gebruikt worden om de achterliggende cognities te vinden achter een raciaal stereotype.

4.4.4 Een kritische noot op automatisme

Men moet voorzichtig zijn met het trekken van conclusies op basis van uitkomsten van metingen naar impliciete cognities. De eerste reden hiervoor is dat de knelpunten die naar voren komen in de IAT niet absoluut zijn, en ook niet erg sterk. Personen kunnen dus zelf veel invloed hebben op de uitkomsten. De tweede reden is dat de relatie tussen persoonlijke attributies en de impliciete test scores asymmetrisch is. Deze kritiek op automatisme is ook breder te trekken en toepasbaar op onderzoek naar priming in het algemeen. Ondanks alle processen, is er nog steeds altijd een bepaalde vrijheid over hoe informatie wordt gebruikt, en dat bepaalt uiteindelijk de consequenties.

4.5 Wat zijn zelf-gegenereerde en kennisafhankelijke cues?

Het controleren van externe cues voor het terughalen van informatie is bruikbaar voor simpele taken. Echter zal dit niet direct toepasbaar zijn op cognitieve functies en probleemoplossing van een ingewikkeldere orde. De prestatie van het geheugen profiteert het meest van cues die zelf gegenereerd zijn, en die op de een of andere manier verbonden zijn aan de organisatie en context van de informatie die al in het geheugen zit.

4.5.1 Part-list cueing

Het part-list cueing effect houdt in dat het niet handig is om een deel van een lijst te hebben om een hele lijst terug te halen. Individuen kunnen voor het terughalen van een lijst beter vertrouwen op hun eigen structuren, want dat zorgt voor een superieure prestatie van het geheugen.

4.5.2 Het ‘zelf’ als een krachtige kennisstructuur

Het ‘zelf’ bevat informatie over autobiografie, voorkomen, waarden, doelen, attitudes, groepslidmaatschappen, familierelaties, en professionele ervaringen. Het is dan niet verbazingwekkend dat informatie die relevant is voor het ‘zelf’ een sterk geheugenvoordeel heeft. Kuiper en Rogers laten dit self-reference effect zien in een experiment. Stimuluswoorden die gerelateerd zijn aan het ‘zelf’ als krachtige kennisstructuur creëerden voldoende associaties om het geheugen te verbeteren. Klein en Loftus vroegen zich af of dit geheugenvoordeel veroorzaakt wordt door de organiserende functie van zelfkennis of de uitvoerige verwerking, ofwel elaboratie, van deze kennis. Organisatie verwijst naar tussen-item associaties en elaboratie verwijst naar de creatie van tussen-item relaties. Een geheugenverbetering kan alleen door organisatie veroorzaakt worden wanneer de materialen die geleerd moeten worden niet gerelateerd zijn. Klein en Loftus lieten zien dat dit geheugenvoordeel door zowel organisatie als elaboratie veroorzaakt wordt.

4.6 Wat is de relatie tussen oude kennis en nieuwe informatie?

Voor het oplossen van problemen en leren is een creatief proces nodig waarbij een samenspel van oude en nieuwe informatie plaatsvindt. Bepaalde kennisstructuren moeten up-to-date gehouden worden, en oude kennis vormt een kader waar nieuwe informatie kan worden ingepast. Dit samenspel is meestal niet symmetrisch; de top-down invloed is meestal sterker dan de bottom-up invloed. Oude kennis is lastig om te veranderen en kan goed nieuwe kennis assimileren. Wanneer een individu met nieuwe informatie wordt geconfronteerd zal de centrale attitude nauwelijks veranderd worden, en die individu kan gerelateerde informatie sneller leren dan anderen.

4.7 Hoe wordt inconsistente informatie opgeslagen?

Als consistentie altijd gemaximaliseerd zou worden, kan het geheugen alleen selectieve informatie opnemen die past bij de categorieën van een individu, en daarmee afwijkende informatie negeren. Zo’n geheugen zou niet adaptief zijn, want mensen zouden niet om kunnen gaan met veranderende omgevingen en nieuwe input. De rol van consistentie is dan ook veel gecompliceerder dan eerder in dit hoofdstuk naar voren kwam. Zo kunnen herinneringen van observaties die niet overeenkomen met de bestaande kennis van een individu, en dus incongruent zijn, ook erg sterk zijn. Dit komt naar voren in een experiment van Hastie en Kumar. Dit onderzoek gaat echter niet in tegen het hierboven genoemde voordeel van consistente informatie. Er zijn namelijk verschillende manieren waarop consistente en inconsistente informatie wordt opgehaald. Sommige informatie is zo opvallend of belangrijk dat het eenvoudig wordt opgehaald. Inconsistente informatie trekt vaak de aandacht en wordt dan ook intensief gecodeerd. De andere informatie hangt echter niet af van de sterkte van de herinnering; dit deel van de informatie wordt gereconstrueerd aan de hand van wereldkennis en is vaak congruent. Bottom-up verwerking is dus verantwoordelijk voor het voordeel van inconsistente informatie, en top-down verwerking voor het reconstructievoordeel van consistente informatie. Het inconsistentievoordeel treedt vaak op wanneer individuen gelimiteerde motivatie en bronnen van verwerking hebben. Het voordeel van consistente informatie komt juist naar voren als informatie niet gecodeerd hoeft te worden. Doordat deze informatie niet meer gecodeerd hoeft te worden, blijven er extra motivatie en verwerkingsbronnen over voor inconsistente informatie. Dicht georganiseerde kennisstructuren zijn ook effectief in het produceren van onjuiste herinneringen.

5. Hoe wordt informatie gebruikt in gecontroleerde en automatische processen?

In dit hoofdstuk wordt beschreven hoe individuen geactiveerde informatie gebruiken om te beslissen en oordelen. In de eerste plaats wordt de mogelijkheid dat mensen alle informatie die in hun omkomt gebruiken besproken. Daarna worden verschillende aspecten behandeld die beïnvloeden wanneer en hoe mensen geactiveerde informatie gebruiken.

5.1 Hoe gebruik je wat in je gedachten is?

Om een oordeel te vellen maken mensen vaak gebruik van informatie die in je gedachten opkomt. Deze informatie komt niet toevallig in je gedachten; het is bijvoorbeeld afhankelijk van hetgeen waaraan je daarvoor dacht. Wanneer de oordelen van mensen overeenkomen met de geactiveerde informatie wordt dat een assimilatie-effect genoemd. Als je je oordeel kan baseren op informatie die in je opkomt, maakt dat het proces van oordelen minder complex. De mate waarin mensen deze informatie gebruiken kan afhankelijk zijn van de tijd en motivatie die mensen hebben om een oordeel te vormen. Zo kunnen individuen, wanneer ze weinig tijd en motivatie hebben, nauwelijks rekening houden met situationele factoren wanneer ze het gedrag van anderen beoordelen. Dit heet een fundamentele attributiefout. In dit hoofdstuk wordt behandeld wanneer de meest toegankelijk inhoud niet gebruikt wordt om te oordelen. Bovendien worden strategieën onderzocht die mensen gebruiken om de accuraatheid van het oordeel te verhogen en om het oordeel correct te communiceren zodat het begrepen wordt door een derde persoon.

5.2 Hoe bepaal je of en hoe je gebruikt wat in je gedachten zit?

Het is problematisch om ervan uit te gaan dat je blind afgaat op het gebruiken van informatie die in je hoofd zit. Informatie kan namelijk niet relevant zijn, niet representatief of niet gepast voor de conversationele normen. Individuen hebben dus de behoefte om het gebruik van toegankelijke informatie te controleren. Dit kan contrasterende effecten hebben die een negatieve relatie tussen de implicaties van toegankelijke informatie en het resulterende oordeel laten zien.

5.2.1 Het inclusie/exclusie model van sociale beoordeling

Het inclusie/exclusiemodel is een algemeen model van sociale oordelen dat naar situaties kijkt door het integreren van een breed aantal variabelen die effect hebben op het gebruik van informatie. Oordelen die gebaseerd zijn op de kenmerken van de target hebben twee mentale representaties nodig: een representatie van het doel en een representatie van een standaard waarmee de target wordt vergeleken. Informatie die gebruikt wordt om een representatie van de target te vormen leidt tot assimilatie-effecten, en informatie die gebruikt wordt voor een representatie van de vergelijkingsstandaard leidt tot een contrasteffect. Hetzelfde stukje informatie kan op deze manier het tegenovergestelde effect hebben, afhankelijk van de manier waarop het gebruikt wordt. Volgens het model zijn er drie filters voor informatiegebruik.

5.2.1.1 Filter 1: toegankelijke informatie en de rol van waargenomen relevantie

In de eerste plaats zullen individuen informatie negeren wanneer ze geloven dat hun gedachten ontstonden door een irrelevante invloed. Deze aanname is gebaseerd op de observatie dat in de meeste situaties de toegankelijke informatie ook gerelateerd is aan de huidige situatie. Als iemand zich bijvoorbeeld voorstelt, kan zijn naam je herinneren aan een onaardig persoon. Echter ga je deze informatie niet gebruiken, om het niet relevant is voor het oordeel wat je over deze nieuwe persoon gaat hebben.

5.2.2.2 Filter 2: toegankelijke informatie en de rol van representativiteit en toepasbaarheid

Ten tweede wordt informatie uitgesloten wanneer het niet representatief is voor het doel. Dit is het geval wanneer het gaat om extreme informatie, atypische gevallen, een ander presentatieformat en bepalende contextvariabelen.

5.2.2.3 Filter 3: toegankelijkheid en de rol van conversationele relevantie

Het derde filter omvat de conversatienormen die informatiegebruik kunnen leiden. Informatie die door de filters komt, wordt opgenomen in de representatie en leidt tot assimilatie-effecten. Wanneer informatie niet door de filters komt wordt het gebruikt voor de representatie van de standaard, wat leidt tot contrasteffecten.

5.3 Wat zijn motivationele determinanten van informatiegebruik?

Om niet direct gebruik te maken van informatie die in je opkomt moeten soms extra verwerkingsbronnen worden gebruikt. Op deze manier kunnen verwerkingscapaciteiten en motivatie een belangrijke rol spelen bij het gebruik van informatie. Twee facetten hiervan zijn dat dat individuen soms diep zoeken naar informatie en soms niet zo diep, en dat individuen de neiging hebben om informatie te gebruiken zodat het hen goed uitkomt.

5.3.1 Het gebruik van informatie en de rol van de intensiteit van het proces

Individuen kunnen niet in iedere situatie alle informatie in hun geheugen uitpluizen. De invloed van de toegankelijke informatie hangt dus af van in hoeverre het zoekproces uitgebreid wordt ingezet. Naast dat de intensiteit van het proces invloed heeft op de hoeveelheid informatie die wordt teruggehaald, kan de intensiteit van het proces ook invloed hebben op hoe de effecten van deze informatie kunnen beïnvloeden of de informatie als relevant en representatief wordt gezien. De effecten van toegankelijke informatie kunnen zoals hierboven uitgelegd tot uiting komen in assimilatie-effecten en contrasteffecten.

5.3.2 Het gebruik van informatie die ons goed uitkomt

Individuen willen graag een correct oordeel kunnen vellen, maar er spelen ook additionele motieven mee. Individuen hebben bijvoorbeeld de behoefte om zich goed te voelen over zichzelf. Daarom hebben ze de neiging om informatie te zoeken die consistent is met hun eerdere overtuigingen in het algemeen, en met hun overtuigingen over henzelf specifiek. Deze mechanismen hebben invloed op welke informatie later beter kan worden teruggehaald. Daarbij kunnen individuen ook gemotiveerd zijn om informatie op zo’n manier te gebruiken, dat hun wereldbeeld in stand wordt gehouden.

5.4 Wat is de rol van automatische oordelen?

Sommige oordelen worden gevormd buiten het bewustzijn en de aandacht van het individu. Deze processen worden dan automatisch in gang gezet. Er zijn twee belangrijke te onderscheiden aspecten van automatische processen:

  • Informatie kan automatisch in de gedachten terechtkomen.
  • Oordelen kunnen automatisch op gang komen op basis van toegankelijke informatie.

Automatische processen bestaan verder uit vier belangrijke dimensies, namelijk: bewustzijn, intentie, efficiëntie en controle.

5.4.1 Bewustzijn

Automatische processen vinden kenmerkend plaats buiten het bewustzijn van het individu. Dit kan op verschillende manieren. Ten eerste kunnen individuen onbewust zijn van het feit dat ze überhaupt een oordeel hebben gevormd. Ten tweede kunnen individuen zich wel bewust zijn van het oordeel, maar niet van welke informatie hun oordeel heeft beïnvloed en hoe dit oordeel tot stand is gekomen. Als laatste kunnen individuen zich niet bewust zijn van de reden waarom bepaalde informatie in gedachten kwam en gebruikt werd voor het oordeel.

5.4.2 Intentie

Een ander aspect van automatische processen is dat ze plaatsvinden onafhankelijk van of de betreffende persoon wil dat ze plaatsvinden. Je kunt bijvoorbeeld onbedoeld oordelen vormen over de doelen van iemand anders, iemands persoonlijkheid en of diegene een goede huisgenoot zou zijn.

5.4.3 Controleerbaarheid

Automatische mentale processen zijn moeilijk om te controleren, aangezien ze plaatsvinden buiten het bewustzijn van een individu en ook niet intentioneel zijn. De controle die je wel kan hebben, is dan ook meer indirect. Je kunt bijvoorbeeld situaties vermijden of opzoeken waarin bepaalde automatische reacties worden opgewekt. Dit is wel moeilijk om toe te passen als je niet weet dat je een oordeel velt, en waarom.

5.4.4 Efficiëntie

Als cognitieve processen efficiënt zijn, betekent dit dat ze weinig mentale hulpbronnen nodig hebben. Automatische processen maken gebruik van heel weinig mentale hulpbronnen. Om deze automatische processen als efficiënt te zien, moet er echter ook sprake zijn van valide resultaten.

5.4.5 Automatische oordelen en precisie

Een belangrijke vraag is of automatische oordelen zowel snel als accuraat kunnen zijn. In complexe situaties leidt onbewust nadenken vaak tot betere resultaten, omdat je erg veel gaat nadenken als je je daar wel bewust van bent. Het onderzoek naar de voordelen van onbewuste oordelen krijgt veel aandacht, en er is dan ook meer onderzoek nodig naar dit fenomeen.

5.4.6 Outlook

Er is consensus dat veel van ons sociale denken bepaald wordt door min of meer niet-beraadslagende processen. De samenhang tussen de vier aspecten van automatische processen is ingewikkeld en daarom is het moeilijk om te bepalen wanneer een proces echt automatisch is.

6. Hoe worden heuristieken gebruikt bij het verwerken van informatie?

Het verschil tussen de oordelen van individuen en de werkelijkheid is niet alleen een tekortkoming die erkend moet worden, maar ook een bron van inzicht die kan bijdragen aan het begrijpen van beoordelingsprocessen. Dit verschil komt onder andere naar voren in optische illusies. Onderzoekers stellen niet dat het menselijk beoordelingsvermogen het best gekarakteriseerd wordt door de fouten; meestal zijn heuristieken accuraat en efficiënt. Soms zijn de fouten echter wel de meest toegankelijke manier om cognitieve processen te bestuderen.

6.1 Wat zijn vuistregels?

Sommige strategieën leiden tot een accurate beoordeling, maar nemen veel tijd in beslag. In veel gevallen is er echter al informatie aanwezig die relevant is voor de stimulus. Deze informatie wordt heuristische stimuli of cues genoemd. Beoordelingsstrategieën die cues en beoordelingsschalen combineren worden judgemental heuristics (vuistregels) genoemd. De connectie tussen een cue en de werkelijke locatie van een object is vaak niet perfect, waardoor onder bepaalde omstandigheden systematische beoordelingsvertekeningen (biases) optreden. Het doel is echter niet om de foutieve natuur van menselijk denken te demonstreren, maar om de mechanismen van het normale denken te achterhalen en begrijpen. Heuristieken bestaan omdat mensen bepaalde oordelen moeten vormen, maar vaak niet voldoende tijd en verwerkingscapaciteiten hebben om alle mogelijke informatie te verwerken, terwijl ze toch een accuraat oordeel willen vormen. Er zijn verschillende specifieke heuristieken, die passen bij de persoonlijke omgeving en specifieke cues van een individu. Er zijn echter ook een aantal algemene cues, die kunnen worden toegepast op veel verschillende situaties. Deze heuristieken worden vooral gebruikt om frequentie en kans na te gaan, personen te categoriseren, oordelen te vormen en numerieke kwantiteiten te schatten.

6.2 Wat houden de drie algemene regels van heuristieken in?

Er zijn verschillende soorten heuristieken van belang bij het maken van een sociaal oordeel. Dit zijn de beschikbaarheidsheuristiek, de representativiteitsheuristiek en de aanpassingsheuristiek.

6.2.1 Beschikbaarheidsheuristiek

Wanneer de frequentie of kans van een gebeurtenis achterhaald moet worden, wordt er soms gebruik gemaakt van een strategie die gebaseerd is op de moeite waarmee informatie opgehaald of gegenereerd kan worden in het geheugen. Tversky en Kahneman noemen dit de beschikbaarheidsheuristiek. Hoe groter het gemak is waarmee een gebeurtenis uit het geheugen kan worden opgehaald, hoe hoger de beoordeling van kans of frequentie. Het gemak waarmee informatie kan worden opgehaald is sterk gerelateerd aan de frequentie waarin de gebeurtenis plaatsvindt. Geheugeneffecten worden echter niet alleen beïnvloed door de frequentie van informatie, maar ook door factoren die geen of een indirecte relatie hebben met frequentie.

6.2.1.1 De onderliggende logica

Een klassiek experiment over het gebruik van de beschikbaarheidsheuristiek houdt zich bezig met het beoordelen van subsets. In het experiment leidde het gebruik van de beschikbaarheidsheuristiek tot beoordelingsfouten, omdat er gekeken werd naar mate van beroemdheid in plaats van groepsgrootte. Een andere factor die invloed heeft op de beschikbaarheid van informatie maar die niet noodzakelijk gerelateerd is aan de frequentie bevat de organisatiekenmerken van ons geheugen. Zo kunnen woorden die beginnen met de letter r makkelijker worden opgehaald in vergelijking met woorden waarbij de letter r op de derde positie staat, terwijl deze laatste woorden vaker voorkomen.

6.2.1.2 Waargenomen gemak of inhoud?

In het experiment van Tversky en Kahneman komt niet naar voren hoe verhoogde beschikbaarheid beoordeling beïnvloedt. Individuen kunnen gemak van terughalen gebruiken als heuristische cue. Het kan ook zo zijn dat verhoogde beschikbaarheid ervoor zorgt dat een individu meer exemplaren van een categorie aanmaakt of herinnert, en oordelen baseert op een al verkende sample. In dit geval worden oordelen niet bepaald door het gemak van terughalen, maar door de inhoud van beschikbare informatie. In een experiment van Schwarz en anderen komt naar voren hoe deze twee mogelijke methoden van invloed onderscheiden kunnen worden. Volgens de inhoudverklaring zouden individuen zelfverzekerder moeten zijn nadat ze twaalf voorbeelden van zelfverzekerd gedrag hadden opgeschreven in plaats van zes voorbeelden, omdat er meer informatie werd geactiveerd. Volgens de verklaring over het gemak van terughalen zouden individuen juist zelfverzekerder moeten zijn nadat ze zes voorbeelden van zelfverzekerd gedrag hadden opgeschreven in plaats van twaalf, omdat het eenvoudiger is om zes voorbeelden op te halen. De resultaten wezen uit dat gemak van terughalen werd gebruikt als basis van oordelen. Schwarz en zijn collega’s wezen erop dat gemak van terughalen alleen invloed zou hebben als individuen dit relateren aan de hoeveelheid informatie die is opgeslagen in het geheugen. Wanneer individuen het gemak van terughalen konden toeschrijven aan iets anders, zoals het luisteren van muziek, beoordeelden ze zichzelf als minder zelfverzekerd wanneer ze zes voorbeelden moesten geven.

6.2.1.3 Het gebruik van de beschikbaarheidsheuristiek om sociale oordelen te verklaren

De beschikbaarheidsheuristiek is verbonden aan een bereik van veel voorkomende sociale oordelen.

6.2.1.3.1 Beoordelen van risico

Het inschatten van risico’s is verbonden aan de beschikbaarheidsheuristiek. Een factor die hiervoor zorgt is het verschil tussen de frequentie waarmee een bepaalde gebeurtenis plaatsvindt en hoe vaak een gebeurtenis wordt gerapporteerd, bijvoorbeeld in de media. Gebeurtenissen waar we persoonlijk ervaring mee hebben zijn ook beter beschikbaar en vinden we waarschijnlijker, evenals alledaagse gebeurtenissen.

6.2.1.3.2 Als… beoordelen van een ander verloop van gebeurtenissen

De beschikbaarheidsheuristiek is ook gerelateerd aan het gemak waarmee we ons een ander verloop van gebeurtenissen kunnen voorstellen.

6.2.1.3.3 Egocentrische bias

Een egocentrische bias vindt plaats wanneer je je eigen bijdrage als groter beoordeelt dan dat die daadwerkelijk is. Ook dit is een onderdeel van de beschikbaarheidsheuristiek.

6.2.2 Representativiteitsheuristiek

De term representativiteit verwijst naar hoe typisch een element is voor een specifieke categorie, een sample, een entiteit, een effect of een oorzaak. Wanneer je kennis over bijvoorbeeld een categorie accuraat is, vorm je op basis van de representativiteitheuristiek een correct oordeel. Net als andere heuristieken kan de representativiteitheuristiek leiden tot foutieve oordelen. De representativiteitsheuristiek oordeelt hoe typisch en overeenkomstig iets is voor een bepaalde categorie.

6.2.2.1 De onderliggende logica

De logica achter de representativiteitsheuristiek is dat als een persoon of gebeurtenis lijkt op een bepaalde groep of categorie, deze persoon of gebeurtenis waarschijnlijk ook onderdeel is van de betreffende categorie.

6.2.2.2 Het negeren van base rates

Wanneer individuen categorische attributies maken, gaan ze vaak uit van de representativiteit van het element en negeren ze de base rate. Zo kun je er op basis van een beschrijving van uit gaan dat een meisje dat van reizen en culturen houdt en aan de faculteit sociale wetenschappen studeert een studente culturele antropologie is, terwijl het waarschijnlijker is dat ze psychologie studeert, omdat er meer psychologiestudenten zijn.

6.2.2.3 De conjunctie drogreden: geen rekening houden met het principe van extensionaliteit

Een fundamentele assumptie van de kanstheorie houdt in dat wanneer resultaat A resultaat B bevat, de kans op resultaat B niet groter kan zijn dan die op resultaat A. De kans dat iemand psychologie studeert (A) kan niet groter zijn dan de kans dat die persoon een sociale wetenschap doet (B). Vaak beoordelen individuen de kans op B juist als groter, wat ook wel de conjunctie drogreden wordt genoemd.

6.2.2.4 Een deel is representatief voor het geheel: misperceptie van toeval

Wanneer er zes keer op een rij kop of munt wordt gegooid, vinden veel mensen vinden een opeenvolging van KMMKKM waarschijnlijker dan een opeenvolging van KKKKKK of KKKMMM, terwijl statistisch gezien de kans even groot is. Volgens Tversky en Kahneman kan dit worden toegeschreven aan de representativiteitsheuristiek: regelmatigheden zijn atypisch voor random samples.

6.2.3 Verankering en aanpassing

Wanneer we een oordeel willen vormen, maken we soms gebruik van een startpunt voor dit oordeel. Verankering en aanpassing houdt in dat individuen een numerieke waarde peilen door te beginnen met een initiële waarde (anker), die wordt aangepast (aanpassing) tot een acceptabele waarde is gevonden om een oordeel te vormen. Tversky en Kahneman nemen aan dat dit aanpassen leidt tot een vertekening die neigt naar het startpunt, wat ook wel het ankereffect wordt genoemd. Dit effect lijkt erg robuust te zijn: zelfs experts op een bepaald gebied lijken erdoor beïnvloedt te worden. Tversky en Kahneman geven geen verklaring voor het ankereffect. Andere onderzoekers hebben wel mogelijke verklaringen aangedragen, die hieronder besproken zullen worden.

6.2.3.1 De onderliggende logica

Het selective accessability model (SAM) probeert het ankereffect te verklaren met behulp van selectief hypothese testen en semantische priming. Selectief hypothese testen doet zich voor tijdens het verwerken van de ankerinformatie: individuen gaan na of deze waarde overeenkomt met de locatie van het beoordelingsobject op de beoordelingsschaal. Ankerconsistente semantische kennis blijft geactiveerd nadat de ankerinformatie is verwerkt. De mediërende processen tussen verhoogde toegankelijkheid en het ankereffect lijken op semantische priming: informatie wordt vooral gebruikt wanneer de informatie toegankelijk is, en alleen gebruikt wanneer de informatie toepasbaar is.

6.2.3.2 Ankereffecten in onderhandelingen en in de rechtbank

Ankereffecten zijn vooral belangrijk in het vormen van juridische oordelen. De beoordeling van schuld en zwaarte van straf kunnen beïnvloed worden door ankers.

6.2.3.3 Gebruiken van het ankerparadigma om andere sociale oordelen te verklaren

Ankereffecten doen zich niet alleen voor bij kennisvragen of de schatting van kansen, maar ook wanneer we onszelf en onze sociale omgeving beoordelen. Het ankereffect komt bijvoorbeeld naar voren in verkopen en onderhandelen. Daarnaast kan de hindsight bias eveneens worden verklaard aan de hand van het ankereffect. Dit betekent dat individuen achteraf vinden dat ze het probleem goed hebben opgelost, of dat ze het goed hadden kunnen oplossen.

6.2.4 Andere verklaringen en verdere ontwikkelingen

Onderzoekers hebben nog twee andere aspecten getest om de sociale oordelen zoals hierboven beschreven te verklaren. Dit zijn taakbegrip en presentatieformat.

6.2.4.1 Taakbegrip

Het resultaat van een taak hangt niet alleen af van de beoordelingsstrategie die we gebruiken, maar ook van de manier waarop we de taak begrijpen. Verschillende onderzoeken hebben laten zien dat sommige beoordelingsfenomenen die in dit hoofdstuk zijn beschreven te wijten zijn aan het verschil tussen wat de onderzoekers bedoelen en hoe de participanten de taken interpreteren. Dit is bijvoorbeeld het geval bij de representativiteitheuristiek en de base rate drogreden, maar ook bij het conjunctie-effect.

6.2.4.2 Presentatieformat

Een ander punt van kritiek op de heuristiek- en biases aanpak houdt in dat veel problemen worden uitgedrukt in de vorm van waarschijnlijkheden en kansen. In de eerste plaats zijn de principes van de kanstheorie ontwikkeld om relatieve frequenties te beschrijven, en het toepassen op individuele resultaten, wat in veel experimenten gebeurt, is niet gebaseerd op een normatieve basis. Bovendien stellen anderen dat ons cognitieve systeem in het verloop van de evolutie zich wel heeft aangepast aan het verwerken van frequenties, maar niet aan het verwerken van kansen. Veel beoordelingsfouten (gebaseerd op de representativiteitsheuristiek en beschikbaarheidsheuristiek) lijken inderdaad te verdwijnen wanneer taken worden gepresenteerd in de vorm van frequenties in plaats van kansen en waarschijnlijkheden. Dit effect is echter minder betrouwbaar dan in eerste instantie werd gedacht. Bovendien geeft het presenteren van een frequentieformat geen verklaring voor het voorkomen van beoordelingsfouten in een kansformat. Heuristieken zijn een factor, naast andere factoren, en lijken soms een grote rol te spelen, en soms een kleine rol bij oordeelsvorming.

6.3 Wat zijn vuistregels gericht op de inhoud van heuristieken?

Naast verschillende algemene heuristieken die hierboven beschreven zijn, kunnen individuen ook gebruik maken van andere heuristieken die meer gerelateerd zijn aan inhoud. Deze heuristieken gaan uit van algemene kennis die toegepast kan worden op specifieke situaties. Er is vooral aandacht besteed aan zulke heuristieken in de domeinen van persoonsperceptie en attitudeverandering. Individuen kunnen ook soortgelijke heuristieken gebruiken wanneer ze geconfronteerd worden met een overtuigende boodschap. In beide domeinen zijn verscheidene modellen aangedragen om verschillende manieren om tot een oordeel te komen te conceptualiseren. Met betrekking tot attitudeverandering gaat het om het elaboration likehood model en het heuristic systematic model. Wanneer individuen lage motivatie en verwerkingscapaciteiten hebben, maken ze gebruik van heuristieken die afhankelijk zijn van stimuluskarakteristieken, zoals de lengte van een bericht. Met betrekking tot persoonsperceptie zijn soortgelijke modellen ontwikkeld, die eveneens onderscheid maken tussen twee verwerkingsstrategieën. Ook hierbij is het gebruik van heuristieken waarschijnlijker wanneer de capaciteit en motivatie van een individu laag is.

6.4 Zijn heuristieken een zegen of een vloek?

Het gebruik van heuristieken kan fouten veroorzaken. In die zin kunnen ze dus gezien worden als en vloek. Toch is dit een vertekend beeld, omdat de informatie voor dit oordeel gehaald wordt uit een selectie van psychologische experimenten, en dus niet toepasbaar is op alle situaties in het dagelijks leven. Er zijn ook goede redenen om te vertrouwen op situaties die wel fouten veroorzaken. Heuristieken kunnen daarom ook een zegen zijn; ze sparen hulpbronnen en capaciteit die nodig is voor verwerkingsprocessen.

7. Hoe is stemming een samenspel tussen cognitie en gevoelens?

7.1 Wat is de plek van gevoelens in sociale cognitie?

In de voorgaande hoofdstukken lag de nadruk vooral op cognitieve aspecten van sociale realiteitsconstructie. Sociale oordelen en gedragingen kunnen echter ook beïnvloed worden door de gevoelens die mensen hebben. Sommige klassieke filosofische en psychologische denkers waren van mening dat gevoelens ervoor zorgen dat mensen niet meer goed rationeel kunnen denken, waardoor de perceptie van de sociale omgeving beperkt wordt. Recenter onderzoek heeft laten zien dat affect niet per se beperkingen oplevert; vaak zijn affectieve staten van individuen heel nuttig om cognitieve processen te reguleren en sociale situaties te interpreteren. Affectieve en cognitieve gevoelens hebben veel overeenkomsten.

7.2 Wat is de invloed van stemming op sociaalcognitieve processen?

Stemmingen vinden vaak plaats zonder een duidelijke reden waarom er sprake is van een bepaalde stemming. Er zijn twee redenen waarom er gefocust wordt op de rol van stemming in sociaalcognitieve processen. De eerste reden is dat emoties en stemmingen veel overeenkomsten hebben. De tweede reden is dat stemmingen vaak subtiel zijn en op de achtergrond opereren.

7.3 Wat is de relatie tussen stemming en geheugen?

Een belangrijke assumptie van affect en cognitieonderzoek is dat de toegankelijkheid van informatie die in het geheugen is opgeslagen wordt beïnvloed door de affectieve staten van een individu. Dat wil zeggen dat affectieve staten de natuur van de informatie die in je opkomt beïnvloedt. Dit effect komt naar voren in een ‘Kindergarten’ onderzoek van Bower waarbij mensen zich meer positieve dan negatieve gebeurtenissen konden herinneren als ze blij waren, en meer negatieve dan positieve gebeurtenissen wanneer ze verdrietig waren op het moment van herinneren. De invloed van affectieve staten komt naar voren in het associatieve netwerkmodel van het menselijke geheugen van Bower. Affectieve knopen (nodes) hebben een connectie met gerelateerde ideeën en gebeurtenissen, maar ook met spieren en expressieve patronen die horen bij affectieve staten. Wanneer iets nieuws wordt geleerd, wordt het geassocieerd en gelinkt aan knopen die op dat moment geactiveerd zijn (encoding). De nieuwe informatie kan op deze manier verbonden worden aan de affectieve staat die op dat moment geactiveerd is. Er kunnen twee belangrijke hypotheses worden afgeleid uit het model van Bower:

  • De state-dependency hypothese stelt dat terughalen verbetert wanneer individuen in dezelfde affectieve staat zijn tijdens het coderen en ophalen.
  • De mood-congruent recall hypothese stelt dat materiaal makkelijk wordt opgehaald als de affectieve toon van het materiaal overeenkomt met de affectieve staat tijdens het ophalen.

Deze twee hypotheses kregen in eerste instantie veel ondersteuning, maar uit recenter onderzoek is gebleken dat de effecten niet zo betrouwbaar zijn als werd aangenomen. In de eerste plaats treden mood-congruency effecten minder snel op als het stimulusmateriaal erg gestructureerd is. De structuur, namelijk sterke associatie binnen het materiaal, heeft waarschijnlijk zo’n grote invloed dat het stemmingseffect niet langer te ontdekken is. Bovendien lijkt er een asymmetrisch patroon van mood-congruency recall te bestaan. Blije stemmingen vergemakkelijken het ophalen van blije herinneringen en verhinderen het ophalen van verdrietige herinneringen. Negatieve stemmingen verhinderen het ophalen van blije herinneringen, maar vergemakkelijken het ophalen van verdrietige herinneringen niet. Een verklaring voor dit effect kan zijn dat individuen die in een negatieve stemming zijn proberen hun stemming te ‘repareren’ door niet meer te denken aan informatie die wordt getriggerd door negatieve cues. Gecontroleerde processen spelen dan dus een grotere invloed dan automatische processen.

7.4 Wat is de relatie tussen stemming en evaluatieve oordelen?

Mensen vormen positievere oordelen wanneer ze in een positieve stemming zijn, en meer negatieve oordelen wanneer ze in een negatieve stemming zijn. Hoe kunnen zulke stemmingscongruente oordelen verklaard worden? Een verklaring is gebaseerd op Bowers associatieve netwerkmodel zoals hierboven beschreven. Individuen vormen hun oordelen op basis van de informatie die ze kunnen ophalen. Blije mensen herinneren zich selectief meer positieve informatie, en deze oordelen zullen positiever zijn dan die van verdrietige mensen. Een tweede verklaring voor dit effect werd gegeven door Schwartz en Clore. Ze stelden de ‘how-do-I-feel-about-it’-heuristiek voor; affectieve staten kunnen zelf als relevante informatie dienen wanneer oordelen worden gevormd. De affectieve staat van een individu wordt behandeld als de affectieve reactie die mensen ten opzichte van een target hebben. Vaak is dit een effectieve strategie, maar het is lastig voor individuen om een onderscheid te maken tussen hun reactie voor een target en de stemming waarin ze al waren. Wanneer het onderscheid niet goed wordt gemaakt, kunnen stemmingscongruente oordelen optreden. De stemming-als-informatie benadering en de mood-congruency recall hypothese kunnen allebei stemmingscongruente oordelen verklaren. De stemming-als-informatie benadering stelt dat individuen alleen gebruikmaken van hun affectieve staat om een oordeel te vormen wanneer de informatie niet in twijfel wordt getrokken. Als individuen hun stemming irrelevant vonden, trad het effect niet op. Het zijn met name de interpretaties van gevoelens die van invloed zijn op andere processen. Individuen zijn flexibel in het gebruik van hun affectieve staten als een bron van informatie. Dezelfde stemmingsinformatie kan op een andere manier gebruikt worden, afhankelijk van de context. Resultaten uit misattributie-onderzoek ondersteunen de stemming-als-informatie benadering, maar er is ook ondersteuning van de suggestie dat stemmingscongruente oordelen worden beïnvloed door mood-congruent recall. Hoe meer mensen aan een oordeel denken, hoe meer de affectieve staat is terug te zien in het oordeel. Een belangrijk experiment van Schwarz en Clore laat vijf moderatoren zien bij deze benaderingen:

  • Representativiteit. Dit is de mate waarin een individu heeft dat het gevoel ook daadwerkelijk door de target komt.
  • Afwijking. Individuen vertrouwen meer op affect als het gevoel opvalt.
  • Relevantie. De gevoelens kunnen pas informatief zijn als ze worden opgevat als relevant.
  • Evaluatieve smeedbaarheid. De impact van gevoelens is sterker als oordelen opstaan voor invloeden van buitenaf.
  • Procesmotivatie en procescapaciteit. Mood-congruent recall komt vaker voor als er weinig motivatie of cognitieve mogelijkheden zijn voor een bepaald gevoel

Het affect-infusion model integreert de twee hierboven uitgelegde perspectieven. Dit model stelt dat stemming-als-informatie meer voorkomt bij verwerking met een hoge intensiteit. Mood-congruent recall komt juist meer voor bij verwerking met een lage intensiteit.

7.5 Wat is de relatie tussen stemming en verwerkingsstijl?

Hierboven is beschreven hoe stemmingen van invloed zijn op het geheugen van individuen en de oordelen die ze vormen. De nadruk lag hierbij op congruentie tussen de affectieve staat aan de ene kant en het geheugen of de oordelen aan de andere kant. De invloed van stemmingen is wellicht groter dan dit congruency effect: affectieve staten beïnvloeden niet alleen welke informatie wordt verwerkt, maar ook hoe die informatie wordt verwerkt. Affectieve staten modereren de mate waarin individuen gebruik maken van bestaande kennisstructuren. Blije individuen maken mat name gebruik van stereotypes en heuristische verwerkingsstrategieën dan verdrietige individuen.

7.5.1 Stemming en persoonsperceptie

Met betrekking tot persoonsperceptie kunnen individuen gebruik maken van hun voorafgaande kennis zoals stereotypes, of ze kunnen de unieke informatie over een individu gebruiken. Hebben stemmingen invloed op deze strategieën, en zo ja, op welke manier? Bodenhausen en zijn collega’s lieten zien dat een vrolijke stemming niet per se leidt tot meer positieve oordelen, maar soms tot stereotypische oordelen. Dit effect komt ook naar voren in onderzoek naar de perceptie van in- en out-groups. Blije individuen discrimineerden leden van de out-group sneller, tenzij groepslidmaatschap van hoge relevantie was dankzij situationele kenmerken. Groepslidmaatschap lijkt zwaarder te worden meegewogen wanneer een oordeel wordt gevormd als individuen in een positieve stemming zijn. Deze effecten lijken in te gaan tegen onderzoek dat de suggestie wekt dat negatieve affectieve staten stereotypering en out-group discriminatie veroorzaken. Het is hierbij waarschijnlijk van belang dat individuen hun negatieve affect toeschrijven aan de target persoon of wanneer ze denken dat hun negatieve affect aan de algemene situatie ligt. In het eerste geval zal negatief affect leiden tot meer negatieve oordelen, en in het laatste geval zullen mensen minder gebruik maken van stereotypes; afhankelijk van de valentie van het stereotype zullen mensen eerder positieve of negatieve oordelen vormen.

7.5.2 Stemming en overtuiging

Attitudeoordelen die volgen op overtuigende communicatie kunnen ook verwijzen naar twee verschillende verwerkingsstrategieën. In de eerste plaats kunnen individuen de argumenten die zijn gegeven uitvoerig nagaan, waarbij sterke argumenten meer overtuigend zijn. In de tweede plaats kunnen mensen gebruik maken van perifere cues, zoals hoe aantrekkelijk de spreker is. In dat geval heeft de sterkte van argumenten nauwelijks effect. Individuen in een negatieve stemming hadden een positievere attitude wanneer ze met sterke argumenten werden geconfronteerd in plaats van zwakke argumenten. Mensen in een positieve stemming werden niet beïnvloedt door de kwaliteit van de argumenten maar wel door perifere cues. Ook hier blijkt dat blije individuen vaker gebruik maken van heuristieken en stereotypes, terwijl verdrietige mensen meer aandacht besteden aan specifieke informatie uit de situatie.

7.5.3 Stemming en andere heuristieken

Er kan geconcludeerd worden dat blije individuen eerder vertrouwen op heuristische verwerkingsstrategieën. Dit is op veel gebieden het geval, en komt omdat blije individuen meer op hun eerdere kennis durven te vertrouwen dan verdrietige individuen.

7.5.4 Stemming en mate van abstractie

Blije individuen zijn ook eerder geneigd om informatie op een meer abstracte manier te categoriseren en vertegenwoordigen. Er is dus een relatie tussen stemming en mentale abstractie.

7.5.5 Het verklaren van stemmingseffecten op verwerkingsstijl

Hoe kan verklaard worden dat stemmingen invloed hebben op de manier waarop sociale informatie wordt verwerkt? Verklaringen die hiervoor zijn aangedragen benadrukken elk andere aspecten, zoals verwerkingscapaciteit, verwerkingsmotivatie, stemming-management of algemeen gebruik van heuristieken wanneer mensen vrolijk zijn. In de eerste plaats kan het zo zijn dat blije mensen minder verwerkingscapaciteit hebben dan individuen in een neutrale stemming, omdat er meer positieve informatie is opgeslagen in het geheugen, waardoor meer materiaal geactiveerd wordt. Als gevolg hiervan maken blije mensen meer gebruik van heuristieken of top-down verwerking. Uit onderzoek is gebleken dat verschillen tussen stemmingen geëlimineerd worden wanneer de verwerkingsdruk verlaagd werd. In de tweede plaats kan de verwerkingsmotivatie van individuen worden verlaagd wanneer ze een positieve stemming hebben. Deze verlaagde motivatie leidt ertoe dat individuen gebruik maken van heuristieken en top-down verwerking. Uitvoerige cognitieve processen kunnen ervoor zorgen dat het goede humeur verdwijnt, en dat willen blije mensen niet, dus wordt de verwerkingsmotivatie verlaagd. Een derde verklaring legt de nadruk op de informatieve functie van affectieve staten; de affectieve staten kunnen individuen informeren over de natuur van de huidige situatie. Wanneer je je goed voelt, zorgt de situatie niet voor problemen, en wanneer je je slecht voelt wijst dit op problemen. Meer uitvoerige verwerkingsstrategieën kunnen in dat geval helpen om te gaan met problemen en zijn dus adaptief. In de vierde plaats is gewezen op de suggestie dat verwerkingsverschillen niet per se gemedieerd hoeven te worden door verschillen in verwerkingscapaciteit en –motivatie. Positieve stemmingen wijzen wel op onproblematische situaties, maar dat betekent niet dat er sprake is van verminderde verwerkingsmotivatie, maar dat het geoorloofd is om af te gaan op voorafgaande kennis wanneer sociale realiteit wordt geconstrueerd. Individuen kunnen op die manier gebruik maken van hun kennis, zonder dat ze een tekort hebben aan cognitieve bronnen of verwerkingsmotivatie.

7.6 Wat is de conclusie?

In combinatie wijzen de verschillende resultaten erop dat de afhankelijkheid van heuristische verwerkingsmethoden een robuust gegeven is. Hoewel dit effect geaccepteerd wordt, en ondersteund wordt door verschillende onderzoeken, zijn de exacte mechanismen die hieraan ten grondslag liggen nog niet duidelijk. De beginvraag van het hoofdstuk was: is er ruimte voor gevoelens van individuen binnen de sociale cognitie, met alle nadruk op de cognitieve aspecten in sociaal cognitie onderzoek? Hoewel het onderzoek dat in dit hoofdstuk is beschreven slechts een klein deel laat zien van het domein van cognitie en affect, is het duidelijk geworden dat veel oordelen en gedragingen worden beïnvloed door affectieve gevoelens. Hierbij moet opgemerkt worden dat affect niet per se zorgt voor beperkingen, maar juist handig is voor de regulatie van cognitieve processen en de interpretatie van de sociale situatie. Mensen worden in sociaal cognitieonderzoek dus niet gezien als koude, emotieloze informatieverwerkingsmachines.

8. Hoe is vloeiendheid een samenspel tussen cognitie en gevoelens?

Het refereren naar cognitieve processen in termen van gevoelens is onderdeel van ons dagelijks taalgebruik. Als je bijvoorbeeld niet op een naam kan komen, voel je dat hij op het puntje van je tong ligt. Op deze manier kun je dus toegang hebben tot gevoelens over weten.

8.1 Wat is vloeiendheid als cognitief gevoel?

Vloeiendheid is de subjectieve ervaring van gemak of moeite die geassocieerd wordt met mentale verwerking. Om antwoord te geven op de vraag wat die ervaring precies inhoudt, worden vier kenmerken besproken.

8.1.1 Veel bronnen, een uniforme vloeiende ervaring

Er zijn heel veel soorten en bronnen van vloeiendheid te noemen, maar de ervaring is voor alle individuen hetzelfde. Vloeiendheid voelt altijd als een ervaring van iets dat makkelijk of moeilijk gaat. Het is dus een uniforme ervaring, die geplaatst kan worden op een continuüm.

8.1.2 Altijd aanwezig, maar niet altijd bewust

Vloeiendheid is altijd aanwezig, maar dat betekent niet dat je je daar altijd bewust van bent. De evaluatie van cognitieve processen wordt alleen bewust opgemerkt als er sprake is van specifieke omstandigheden. Dit zijn meestal omstandigheden waarin het proces zelf ook opvalt.

8.1.3 Vloeiendheid ervaringen zijn variabel

Ervaringen met vloeiendheid variëren in personen en situaties. Dit komt omdat het een functie is van je eigen leergeschiedenis en de huidige situationele omgeving.

8.1.4 Vloeiendheid is een efficiënt stukje informatie

Ervaringen van vloeiendheid vatten de staat van processen als het ware samen in een stukje informatie, namelijk het voelen van gemak of moeite. Daarom kan het zonder problemen gebruikt worden in het vormen van oordelen.

8.2 Hoe komt vloeiendheid terug in oordelen?

Vloeiendheid informeert een eindeloos aantal oordelen. Hier zijn een aantal selectieve voorbeelden van te noemen.

8.2.1 Selectieve voorbeelden van de impact van vloeiendheid

De voorbeelden kunnen op het eerste gezicht heterogeen lijken; toch is er spraken van een gemeenschappelijke lijn.

8.2.1.1 Gevoelens van herkenbaarheid

Oordelen over herkenning hangen in ieder geval deels af van hoe herkenbaar een stimulus is. De herkenbaarheid hangt weer af van de mate van vloeiendheid. Herkenbaarheid kan zowel bewust als onbewust plaatsvinden; denk maar eens aan een situatie waarin je iemand tegenkwam waarvan je het gevoel had dat je diegene kende.

8.2.1.2 Gevoelens van kennis

Als je kennis makkelijk terug kunt halen, krijg je het gevoel dat je die kennis beter beheerst dan als je kennis niet makkelijk terug kunt halen. Ook hier is vloeiendheid dus van belang. Gevoelens van kennis zijn dan ook voorspellers van de toekomstige mogelijkheid tot het terughalen van informatie.

8.2.1.3 Oordelen van leren

Als je jezelf bij het onthouden van nieuwe stukjes informatie afvraagt wat de kansen zijn dat je dit specifieke stukje ook daadwerkelijk gaat onthouden, geef je oordelen over leren. De mate waarin vloeiendheid hier een rol speelt, hangt af van het moment dat je zo’n oordeel over leren vormt. Het risico hierbij is dat waarnemingen van vloeiendheid en het gemak van terughalen ervoor kunnen zorgen dat je minder goede leerstrategieën gebruikt. Dit komt door de invloed op de motivatie.

8.2.1.4 Oordelen van waarheid en vertrouwen

Als er een hogere mate van vloeiendheid wordt ervaren, wordt informatie ook eerder als de waarheid beoordeeld. De beoordeling of iets waar of niet waar is, hangt voor een deel af van hoe makkelijk de informatie verwerkt kan worden. Oordelen van vertrouwen werken op dezelfde manier. Deze oordelen kunnen het fenomeen niet-intentioneel plagiaat ­veroorzaken. Dit gebeurt als bijvoorbeeld schrijvers een manier van verwoorden in hun hoofd krijgen, die ze onbewust van een andere schrijver hebben door het vloeiend verwerken van deze informatie.

8.2.1.5 Geloofwaardigheid en vertrouwen

Voortbordurend op het voorafgaande kan gesteld worden dat individuen die geassocieerd worden met vloeiende verwerking als meer geloofwaardig en betrouwbaar worden gezien. Dit komt bijvoorbeeld tot uiting bij de minder waargenomen geloofwaardigheid bij sprekers die in een tweede taal moeten spreken.

8.2.1.6 Overwegingen van eerlijkheid

Niet alleen relevante informatieonderdelen spelen een belangrijke rol in de beoordeling van rechtvaardigheid; ook de vloeiendheid waarmee informatie wordt verwerkt doet dat. Dat heeft wel als gevolg dat het terughalen van oneerlijke aspecten moeilijker is.

8.2.1.7 Frequentie

Bij de volgende voorbeelden wordt vloeiendheid gelinkt aan frequentie en kansen. Deze link komt terug in de beschikbaarheidsheuristiek, die stelt dat de evaluatie van de frequentie of kans van gebeurtenissen afhangt van het gemak waarmee bijbehorende informatie terug kan worden gehaald.

8.2.1.8 Voorkeur

De link tussen vloeiendheid en voorkeur is ontzettend sterk. Kenmerken die geassocieerd worden met schoonheid, zoals symmetrie, worden ook vaak op een makkelijke en vloeiende manier verwerkt. Als je een stimulus tegenkomt die je in eerste instantie niet leuk of mooi vindt, kan dit veranderen door toegenomen vloeiendheid die gecreëerd wordt door herhaling. Een reden waarom vloeiendheid en voorkeur zo sterk aan elkaar gerelateerd zijn, is dat de link tussen herhaalde blootstelling, vloeiendheid en voorkeur de verwerkingsomgeving van een individu vertegenwoordigt.

8.2.1.9 Economische waarde

Je kan het design van een economisch product mooi gaan vinden omdat herhaalde blootstelling de vloeiendheid vergroot. Daarnaast kan vloeiendheid ook economische waarde verhogen.

8.2.1.10 Oordelen over prestatie

Er is bewijs dat vloeiendheid invloed heeft op hoe je de prestaties van jezelf en anderen beoordeelt. Een voorbeeld daarvan is de leesbaarheid bias, die van toepassing is op handschriften. Deze bias houdt in dat je de prestaties van mensen anders beoordeelt afhankelijk van de mate van leesbaarheid van hun handschrift.

8.2.2 Onderliggende processen over de invloed van vloeiendheid op oordelen

Vloeiendheid werd omschreven als een uniforme ervaring die op een continuüm van makkelijk tot moeilijk te plaatsen is. Echter bleek het wel toepasbaar op ontzettend veel verschillende soorten oordelen. Onderliggende processen kunnen verklaren waardoor dit komt.

8.2.2.1 Attributie

Vloeiendheid is pas informatief als het wordt toegeschreven aan een target. Het proces van een oordeel vormen moet dus het concept van vloeiendheid omvatten. Het criterium voor attributie is tijdelijke contiguïteit, wat inhoudt of vloeiendheid steeds wordt ervaren in het vormen van een oordeel. Echter kan tijdelijke contiguïteit ook een scheef oordeel veroorzaken in het geval dat vloeiendheid voortkomt uit en proces dat niet valide is voor het evaluatie target. Om het attributiemechanisme te beoordelen, moeten we dus eerst kijken naar hoe vaak het criterium functioneel is. Hierbij zijn twee overwegingen van belang:

  • Het attributieprincipe leidt vaker tot verkeerde conclusies dan tot goede conclusies.
  • Er zijn een aantal vangnetten die individuen beschermen tegen het te veel vertrouwen op het criterium.

8.2.2.2 Interpretatie

Naast het toewijzen van vloeiendheid aan een bepaald target, is ook de mate en manier van interpretatie van belang. Pas na interpretatie is vloeiendheid betekenisvol. De manier waarop vloeiendheid wordt geïnterpreteerd, hangt af van de situationele context van de stimulus. Twee belangrijke overwegingen moeten bij interpretatie worden genoemd:

  • De interpretatie van vloeiendheid is vaak positief.
  • Een belangrijke vraag is of naïeve theorieën bestaan, en waar die theorieën vandaan komen.

8.2.3 Variabelen die de impact van vloeiendheid op oordelen modereren

Er zijn variabelen die een modererend effect hebben op de vraag of vloeiendheid als informatie wordt gebruikt tijdens het vormen van een oordeel. Dit zijn bijna dezelfde variabelen die het vertrouwen op affectieve gevoelens in hoofdstuk zeven modereren:

  • Representativiteit.
  • Afwijking.
  • Relevantie.
  • Smeedbaarheid.
  • Eerdere leerervaringen. Deze variabele komt niet voor als moderator bij affectieve gevoelens, maar heeft wel een relatie met vloeiendheid.

8.3 Wat is de relatie tussen vloeiendheid en verwerkingsstijl?

De link tussen vloeiendheid en verwerkingsstijl hangt af van de waarneming van gemak of moeite. Als er gemak wordt ervaren, heeft een individu het idee dat alles goed gaat, en andersom. Lage vloeiendheid kan analytisch denken doorgronden, dus kan voordelig zijn bij het benaderen van complexe vraagstukken. Naast deze twee manieren waarop vloeiendheid en verwerkingsstijl met elkaar in verbinding staan, heeft vloeiendheid ook nog algemene effecten, zoals op welke informatie wordt gebruikt in evaluatieve oordelen. Concluderend moet gesteld worden dat de natuur van deze relatie verder moet worden onderzocht, omdat het tot nu toe niet altijd goed is gedocumenteerd.

9. Hoe wordt informatie gecommuniceerd?

In sociale cognitie is een sociaal aspect terug te vinden, en communicatie is een uitgelezen voorbeeld van een sociaal proces. Taal en communicatie nemen daarnaast een centrale positie in sociale cognitie, omdat bijvoorbeeld onderzoeken ook gebruik maken van verbale instructie en alles in taal wordt verpakt. Toch is er nog niet veel onderzoek gedaan naar dit aspect van sociale cognitie.

9.1 Waarom is het verwerken van sociale informatie een verwezenlijking van sociale cognitie?

Bartlett stelt dat sociale cognitie gebaseerd is op collectieve herinneringen verspreid over verschillende individuen. Vooral sociale stereotypen worden maar door een klein deel gevormd door individuele ervaringen. Bepaalde informatie wordt makkelijk verspreid door communicatie dan andere.

9.1.1 Communiceerbaarheid als een bron van stereotypering

Onderzoeken laten zien dat de communiceerbaarheid van kenmerken de stereotypering van verschillende groepen kan voorspellen. Stereotypes hangen in dit geval dus af van de linguïstische kenmerken van woorden. In het seriële reproductie experiment, waar een woord door middel van fluisteren wordt doorgegeven, lijkt de einduitkomst altijd meer op een stereotype dan het woord waarmee begonnen werd. De onderliggende principes voor deze fenomenen zijn voor de hand liggend. Zo is bekend dat informatie die bekend is en collectief gedeeld wordt, makkelijker te reproduceren is. Een factor die hierbij meespeelt is bijvoorbeeld de mate waarin een individu het idee heeft dat hij zijn stereotypes met iemand deelt.

9.1.2 Voordeel van gedeelde informatie

In groepen kunnen beslissingen en acties beperkt worden doordat er veel gebruik wordt gemaakt van gedeelde informatie. Zo worden in discussies vooral gedeelde argumenten naar voren gebracht, in plaats van dat er nieuwe ideeën worden ontwikkeld. Het gedeelde informatie-effect houdt in dat de conclusie van een groep gebiased wordt in het voordeel van gedeelde informatie. Deze bias heeft wel een sociale functie, en rationeel gezien is de kans op fouten minder als het om gedeelde informatie gaat. Gedeelde items hebben simpelweg een hogere kans om genoemd te worden tijdens een discussie.

9.1.2.1 Verborgen-profieltaken niet kunnen oplossen

Een consequentie van het gedeelde informatie-effect is dat het ervoor zorgt dat mensen verborgen-profieltaken niet kunnen oplossen. In zo’n taak moeten mensen tot de beste conclusie komen terwijl ze informatie missen en niet de voor- en nadelen kennen van de informatie die ze wel hebben. Ze moeten dan dus eerst op zoek naar het verborgen profiel. Onderzoek laat een pessimistisch beeld zien over het vermogen van mensen en groepen om zo’n verborgen profiel op te lossen. Dit kan komen door een combinatie van de volgende factoren:

  • Beslissingen van de groep worden niet gebaseerd op de discussie, maar op vooraf gevormde meningen.
  • Er is een bias voor gedeelde argumenten.
  • Er is een bias richting argumenten die consistent zijn met voorkeuren.
  • Gedeelde argumenten krijgen meer validiteit toegeschreven.
  • Argumenten die beter passen bij de voorkeuren van de groep krijgen meer validiteit toegeschreven.
  • Gedeelde argumenten worden bij kans vaker genoemd door minstens één groepslid.

Door het maken van deze fouten kan er polarisatie ontstaan in de groep, of tussen de groep en andere groepen.

9.1.2.2 Advies nemen

Als je een beslissing moet nemen, laat je je meestal beïnvloeden door experts of mensen met hetzelfde probleem. Bij taken waarin advies van belang is, valt op dat mensen meer waarde hechten aan hun eigen schatting dan aan die van anderen. Ook hechten mensen meer waarde aan de schatting van mensen die lijkt op de schatting van henzelf. Als participanten vervolgens werden getraind om hun egocentrisme te verminderen, werd de accuraatheid van de schatting die ze moesten maken ook beter. Dit voordeel kan echter ook komen van dialectische zelfopbouw. Dit houdt in dat individuen met zichzelf in gesprek gaan om de informatie nog eens opnieuw te bekijken.

9.1.3 Coöperatieve communicatie en logica van conversatie

Sociale cognitie vindt niet alleen plaats in een individu, maar overstijgt het individu. Communicatie is daarom heel belangrijk, maar bepaalde aspecten kunnen de uitwisseling van informatie tussen mensen bemoeilijken.

9.1.3.1 Coöperatieve communicatie

Vier stelregels zijn belangrijk om communicatie informatief, relevant en sociaal belonend te zijn:

  • Stelregel van kwantiteit.  Er moet precies genoeg informatie zijn in de communicatie; niet te veel en ook niet te weinig.
  • Stelregel van kwaliteit. Informatie moet betrouwbaar zijn en overeenkomen met empirische feiten.
  • Stelregel van relatie. Communicatiepartners moeten woorden en zinnen gebruiken die relevant zijn voor de situatie.
  • Stelregel van manieren. Communicatiepartners moeten bizarre en ongemakkelijke situaties zien te voorkomen.

9.1.3.2 Pragmatische invloeden in vragenlijstonderzoeken

Met de stelregels voor goede communicatie in gedachten, hebben Schwarz en collega’s onderzoek gedaan naar vragenlijsten. Respondenten kregen heel veel antwoordmogelijkheden. Hieruit blijkt dat respondenten de antwoordmogelijkheden bekijken door de informatie te koppelen aan anderen, of aan een geschat gemiddelde. Open vragen lijken een bias iets meer te kunnen voorkomen.

9.1.3.3 Pragmatische invloeden in gedragsonderzoek

De regels en logica van communicatie beïnvloeden niet alleen het onderzoek zelf, maar ook de uitkomsten van het onderzoek. Taal speelt een grote rol in het onderzoek en de mate van het begrip van taal kan dan ook effecten hebben op de uitkomsten van het onderzoek. Aan de ene kant worden conversaties in het echte leven vaak beheerst door pragmatische beperkingen. Aan de andere kant kunnen mensen de logica van implicaties goed toepassen in conversaties.

9.1.3.4 Omkering van voorkeur veroorzaakt door framing

De manier waarop informatie wordt gepresenteerd, kan de voorkeur van mensen veranderen. Het Aziatische ziekte probleem van Tversky en Kahneman is een belangrijk voorbeeld van framing. Als de uitkomsten van een medisch middel worden gepresenteerd in het aantal mensen dat overleeft, zien mensen dit middel als positiever dan als de uitkomsten van een medisch middel worden gepresenteerd als het aantal mensen dat sterft. De subjectieve waarde van de functies van dit experiment, is niet lineair, waardoor framing een groot effect heeft.

9.1.4 Communicatie pragmatiek en sociale invloed

Iedereen kan in principe communiceren. Er kan dan ook een communicatieve realiteit worden gecreëerd die veroorzaakt is door het als het ware vergroten van een mogelijkheid, verpakt in de manier waarop iets wordt gecommuniceerd. Op dit gebied zijn er twee belangrijke paradigma’s.

9.1.4.1 Het antwoord is de vraag

In asymmetrische communicatiesettingen beschikt de interviewer over meer informatie als de geïnterviewde en daarmee over een bovengeschikte positie. In zo’n setting ligt het antwoord vaak al in de vraag verpakt. Je kunt schema’s activeren in vragen door het gebruiken van actieve werkwoorden en werkwoorden die iets zeggen over staat van zijn. Bijvoorbeeld: ‘Waarom vind jij deze film leuk?’. Deze vraag impliceert al dat je de film leuk vindt. Dit kan door de geïnterviewde geïnterpreteerd worden als dat de interviewer al over achtergrondkennis beschikt die dan ook betrouwbaar en waar is. Pragmatische interferenties zijn dus erg belangrijk in communicatie.

9.1.4.2 Zeggen is geloven

De invloed van pragmatische interferenties is ook terug te vinden in de communicators zelf. Als respondenten de target leuk vinden, zullen ze ook positievere berichten over de target vertellen. Of de respondenten de target leuk vinden, wordt bepaald door informatie die ze daarover van tevoren krijgen. Daarnaast kunnen communicators hun taalgebruik aanpassen; als ze tegen een expert, gebruiken ze bijvoorbeeld meer abstracte taal.

9.2 Wat is de rol van lexicale stimuli?

Het lexicale perspectief van communicatie kijkt naar de sociale kennis die in de semantische betekenis van woorden ondergebracht is. Door semantiek wordt de wereld namelijk symbolisch vertegenwoordigd.

9.2.1 Diagnostiek en bevestiging

Het vocabulaire van een taal zit vol met impliciete framing effecten die verschillende gedachten en denkprocessen activeren. Verbale beschrijvingen van negatief gedrag resulteren eerder in attributies van persoonlijkheidskenmerken. Beschrijvingen van positief gedrag zijn vaak minder diagnostisch. Het is daarom makkelijker om negatieve indrukken en stereotypes te bevestigen. Toch is het niet altijd zo dat negatief gedrag sterker infereert dan positief gedrag. Positieve op het domein van moraliteit of gemeenschap hebben veel invloed.

9.2.2 Linguïstische abstractie

Twee verbale strategieën zijn effectief in het opwekken van de vorming van stereotypes:

  • Het beschrijven van groepen met behulp van abstracte woorden.
  • Het beschrijven van groepen met specifieke bewoordingen die geen drempel zijn voor stereotypische interferenties.

9.2.2.1 Actie-identificatie theorie

De actie-identificatie theorie houdt in dat hetzelfde gedrag altijd kan worden beschreven in verschillende mate van abstractie en betekenis. Gebruikers van taal hebben een algemene voorkeur voor abstracte representaties van een hoog niveau.

9.2.2.2 Linguïstisch categorie model

Er zijn vier soorten woorden die de mate van abstractie in zinnen kunnen bepalen:

  • Descriptieve actiewerkwoorden (DAW).
  • Interpretatieve actiewerkwoorden (IAW).
  • Gesteldheid werkwoorden (GW).
  • Bijvoeglijke naamwoorden (BN).

Zonder verdere informatie kun je de pragmatische betekenis vinden van werkwoorden uit de DAW-categorie. Toch kan deze betekenis erg afhangen van de psychologische en sociale context, en die is dan ook heel belangrijk. Bij de IAW in tegenstelling, heeft de situatie weinig invloed op de interpretatie van de zin. GW opereren op een nog hoger niveau van abstractie, en kunnen niet objectief door anderen worden geïdentificeerd. Op het hoogste niveau van abstractie bevinden zich echter de BN. Deze woorden zijn niet alleen geabstraheerd van de fysieke, tijdelijke en ruimtelijke context, ze staan ook los van de relatie tussen subject en object.

9.2.2.3 Linguïstische categorieën als bias op stereotypische interferenties

BN en IAW zijn het meest effectief om stereotypische interferenties te veroorzaken. Ook als de persoon in feite geen onderdeel is van de situatie, maar het als een film beleefd, hebben linguïstische categorieën effect op hoe bepaalde kenmerken waargenomen worden.

9.2.2.4 Linguïstische tussengroep bias

De linguïstische tussengroep bias is de meest bekende demonstratie van de effecten op stereotypes van lexicale stimuli. Het patroon van deze bias is dat mensen voor externe groepen abstracte termen gebruiken om negatief gedrag te beschrijven, en concrete termen om positief gedrag te beschrijven. Beschrijvingen van de eigen groep zijn op positief vlak juist meer abstract dan op negatief vlak. Kanttekening bij deze bias is dat het de mate van abstractie niet afhangt van het positieve of negatieve gedrag, maar meer van of het gedrag verwacht of onverwacht is.

9.2.2.5 Nomina sunt omina

Recent onderzoek laat zien dat stereotypes makkelijker gevormd worden als participanten blootgesteld worden aan verwachtingsconsistente zelfstandig naamwoorden, dan als ze blootgesteld worden aan bijvoeglijk naamwoorden. Lexicale stimuli hebben dus op veel verschillende manieren invloed op communicatie en sociale cognitie.

10. Hoe beperkt de omgeving sociaalcognitieve verwerkingsprocessen?

Naast alles wat binnenin het individu plaatsvindt, laat onderzoek zien dat ook de omgeving veel invloed heeft op de sociale cognitie van individuen. Dit hoofdstuk kijkt naar het samenspel tussen omgevingsfactoren en cognitieve factoren die kenmerkend zijn voor menselijke interactie.

10.1 Hoe wordt kennis in het licht van omgevingsdata getest aan de hand van sociale hypotheses?

In de afgelopen hoofdstukken zijn verschillende experimenten besproken die opgesteld zijn om sociaalcognitieve fenomenen te bestuderen. Deze fenomenen doen zich in werkelijkheid niet zo geïsoleerd voor, maar in interactie met elkaar, en in verschillende soorten sociale interactie. Deze interacties delen het doel om een bepaalde sociale hypothese te testen. Het sociale leven zit dan ook vol met zulke hypothesetoetsen. De centrale rol die wordt toegewezen aan hypothesetoetsen volgt logisch uit de assumptie dat sociale cognitie een actief en door kennis geleid proces is, in plaats van een passief proces. Het reactiepatroon op stimuli is dan ook dat je jouw kennis probeert te bevestigen.

10.1.1 Bevestigingsbias

Episodes van hypothese testen hebben hun eigen interne structuur en regels. Een van de meest fascinerende kenmerken van zulke hypotheses is dat mensen een soort ingebouwd mechanisme hebben om hypotheses te bevestigen. Deze neiging tot verificatie kan dan ook een bevestigingsbias veroorzaken.

10.1.2 Motivationele versus omgevingsorigines van de bevestigingsbias

Een groot deel van de sociale interactie wordt gedreven door twee prominente soorten hypotheses: overtuigingen (beliefs) en verlangens (desires). Soms bevatten probleemsituaties een mix van deze twee hypothesesoorten. In dat geval moeten mensen overeenstemming vinden tussen een accuraatheidsdoel (kloppen mijn overtuigingen) en een motivationeel doel (hoe voldoe ik aan mijn verlangens). Zowel cognitieve als motivationele invloeden kunnen dus gebruikt worden om de neiging naar verificatie uit te leggen. Ook externe omgevingsfactoren kunnen een verklaring geven: wanneer overtuigingen en verlangens worden uitgesloten, kan de structuur van de sociale interactie en de verdeling van stimulusinformatie in de omgeving leiden tot hypothesebevestiging. De data input zelf kan op drie manieren de bias naar een bepaalde hypothese verklaren. In de eerste plaats kan bepaalde data geselecteerd worden dankzij selectieve aandacht of selectieve beschikbaarheid in het geheugen. In de tweede plaats kan de data die nodig is geproduceerd worden door de hypothese tester. Ook kan de externe omgeving sommige stimulusdata toegankelijker maken.

10.2 Hoe moet de omgevingsinput in relatie tot sociale cognitie geanalyseerd worden?

Het volgende gedeelte focust op drie onderzoekbenaderingen die het belang van het analyseren van stimuli uit de omgeving benadrukken. Ten eerste hangt de informatie die onderzoekers krijgen af van de sociale rol van een individu en hun selectieve informatiezoekstrategieën. Ten tweede kunnen onderzoekers zelf data produceren die hun hypothese ondersteunen. Als laatste biedt de externe omgeving meer kansen dan andere omgevingen om bepaalde stimuli te leren.

10.2.1 Zelf gegenereerde data: het informatie-zoek paradigma

Snyder en Swann gebruikten een gesimuleerd interview om de confirmatiebias te onderzoeken, een methode genaamd interviewparadigma die in latere onderzoeken ook vaak gebruikt werd. Uit dit klassieke onderzoek kwam naar voren dat persoonlijkheidsindrukken van de targetpersonen een vertekening vertoonden richting de beginhypothese. Overtuigingen en verlangens konden hier niet verantwoordelijk voor zijn, omdat de richting van de hypothese werd gemanipuleerd en omdat de participanten random werden ingedeeld in een van de twee groepen. Bovendien werd er gecontroleerd voor effecten van het experiment, en waren de resultaten niet toe te schrijven aan selectief geheugen- en verstoorde beoordelingsprocessen. De indrukken konden dus worden toegeschreven aan informatiezoekstrategieën. Een analyse van de vragen die gesteld werden wees erop dat het confirmatieproces zich voordeed in het eerste stadium van informatie zoeken.

10.2.1.1 Eerste verwachting of focus op hypothese?

Om verschillende redenen lijken informatiezoekstrategieën niet alleen verantwoordelijk te zijn voor de effecten die zijn gevonden. Participanten kunnen bijvoorbeeld zijn beïnvloed door wat ze dachten dat de attitudes van de onderzoekers waren. Zijn verwachtingen van invloed op het verificatie-effect? Volgens Semin en Strack hoeft dat niet zo te zijn: de verwachtingenmanipulatie in hun onderzoek had nauwelijks invloed op dit effect.

10.2.1.2 Vermoedens vooraf en de logica van conversatie

De rol van informatiezoekstrategieën zou ook kunnen worden gemanipuleerd door de invloed van suggesties en gebruik van veronderstellingen in vragen. Uit onderzoek bleek echter dat het gebruik maken van open, niet vertekende vragen nauwelijks effect had. De vragen zelf kunnen niet zorgen voor bevestiging: de uitkomst hangt af van het antwoord van de targetpersoon.

10.2.1.3 Positief testen

Klayman en Ha wezen op de neiging om te zoeken naar positieve voorbeelden van de hypothese die wordt getest, omdat dit veel tijd en moeite bespaart. Veel eigenschappen in de sociale wereld zijn namelijk niet dichotoom, wat bijvoorbeeld betekent dat het mogelijk is dat een individu niet hoog of laag op zowel extraversie als introversie scoort. Hierdoor is het zoeken naar positieve informatie een nuttige strategie.

10.2.2 Zelf gegenereerde data: selffulfilling prophecies

De target persoon kan uiteindelijk de hypothese bevestigen en verantwoorden. De hypothese tester kan de causale oorzaak zijn van de selffulfilling prophecy; de uitkomst wordt dan veroorzaakt door de eenzijdige neiging om de targets te behandelen op een manier die overeenkomt met de hypothese, waardoor het bevestigde bewijs dus actief wordt geproduceerd. De target persoon kan uiteindelijk de hypothese bevestigen en verantwoorden.

10.2.2.1 Acquiescence tendency

Zuckerman demonstreerde met behulp van het interviewparadigma dat het stellen van positieve vragen wordt aangevuld door de neiging om positief te antwoorden. Wanneer participanten een positieve attributie moesten testen, vroegen ze hier meer naar dan naar negatieve attributies. Tegelijkertijd trad het zogenaamde acquiescence effect op: participanten zijn geneigd bevestigende antwoorden te geven, ongeacht welk type vraag gesteld werd. Deze positieve test-focus en het acquiescence effect lijken de sociale interactieregel te beschrijven die resulteert in hypothesebevestiging.

10.2.2.2 Het coöperatie principe

Hoewel sociale interactie het resultaat kan zijn van verschillende motieven, kan een deel van de acquiescence bias worden toegeschreven aan het principe van coöperatieve communicatie van Grice.

10.2.2.3 De hedonische waarde van targets

Het proces van hypothesen toetsen wordt tot slot beïnvloed door de mate van aantrekkelijkheid van de target. Herhaling van interactie met een niet-aantrekkelijke stimulus wordt meestal vermeden. Dit wordt het hot-stove effect genoemd. Als er wel herhaalde interacties plaatsvinden met een negatieve stimulus, wordt het steeds moeilijker om deze negatieve gevoelens weer positief te maken. Deze bias ontstaat echter alleen als het vermijden van de onprettige stimulus snel en drastisch gebeurt.

10.2.3 Extern beperkte data: omgevingsleerprocessen

Al het bovenstaande is niet voldoende om het proces van hypothese toetsen te beschrijven. Positief testen kan bijvoorbeeld het absolute aantal observaties dat de hypothese ondersteunt vergroten, maar de relatieve mate blijft vaak achter. Je moet de uitkomsten dus altijd in een groter plaatje zien.

10.2.3.1 Aantal observaties en leerprocessen

Het leren dat een hypothese bevestigd wordt neemt toe als het aantal trials stijgt. De confirmatieratio’s 4/6 en 8/12 zijn allebei 67 procent, maar in het eerste geval heb je zes trials om deze ratio te leren, en in het tweede geval twaalf. Zo’n leerstrategie kan ons doen begrijpen waarom coöperatieve communicatie kan leiden tot illusoire hypothesebevestiging. Deze leerstrategie is echter algemener, omdat verschillende hoeveelheden trials ook verklaard kunnen worden door andere dingen dan coöperatieve communicatie. Fiedler en collega’s lieten zien hoe coöperatieve communicatie kan leiden tot illusoire hypothesebevestiging, waarbij ze aantoonden dat informatie zoeken werd gekenmerkt door positief testen. Bovendien werd de computer zo ingesteld dat het acquiescence effect optrad. Een hoger aantal absolute observaties zorgde ervoor dat frequenties en attributies van karaktereigenschappen de richting van de hypothese volgden.

10.3 Wat zijn kansen om te leren in de omgeving?

10.3.1 Illusoire correlaties tegen minderheden

De simpele regel dat omgevingsleren stijgt met het aantal trials kan ook een illusoire correlatie tegen minderheden verklaren. In een experiment van Hamilton en Gifford werden 39 stimulusgedragingen verdeeld over groepen A en B. Hoewel de proportie positieve en negatieve gedragingen bij beide groepen gelijk was, hadden mensen toch een positievere impressie van de meerderheid (A) omdat het aantal observaties hoger was bij deze groep. Dit wijst erop dat deze illusie kan leiden tot discriminatie tegen minderheden, zelfs als er geen vooroordelen tegen deze groepen zijn. Hamilton en Gifford verklaarden het effect oorspronkelijk door de assumptie dat negatief van de minderheid het meest onderscheidend en opvallend is, maar de leerstrategie geeft een duidelijker antwoord.

10.3.2 Illusoire correlaties in het algemeen

In het algemeen zijn er twee implicaties te vinden over illusoire correlaties:

  • In een negatieve omgeving met veel negatieve gedragingen kan verwacht worden dat de minderheid als minder negatief wordt beschouwd omdat het minder opvallend is.
  • Illusoire correlaties komen ook voor in leeromgevingen met ongelijke kansen, waar het niet gaat om meerderheden en minderheden.

10.3.3 Zelf serverende bias

Mensen kunnen onrealistisch optimistisch zijn, wanneer ze bijvoorbeeld de kans op een ongeluk onderschatten of hun eigen kwaliteiten overschatten. In een experiment waar de kans op een ziekte werd bevraagd, schatten de meeste respondenten de kans voor zichzelf lager in. Echter, als ze niet het idee hebben dat ze gezond zijn, schatten ze de kans juist veel hoger in dan het gemiddelde. Daarbij aansluitend denken mensen dat ze beter dan anderen een taak kunnen uitvoeren als ze deze taak vaak succesvol hebben gedaan. Ze hebben juist de neiging om te denken dat anderen de taak beter kunnen, als het een moeilijke taak is met weinig kans op succes. Moore en Healy onderscheiden drie verschillende fenomenen die onder dat te grote zelfvertrouwen vallen:

  • Overschatting van iemands vermogen en kwaliteiten.
  • Overplaatsing van je eigen positie gerelateerd aan andere mensen.
  • Overprecisie in het schatten van je eigen mate van succes en correctheid.

10.4 Wat is de adaptieve waarde van omgevingsinvloeden op sociale cognitie?

Omgevingsfactoren die leiden tot cognitieve illusies kunnen ook heel behulpzaam en bruikbaar zijn. Ze hebben namelijk belangrijke adaptieve functies.

10.4.1 De geweldige precisie van oordelen gebaseerd op minimale informatie

De diagnostische en prognostische waarde van samples met minimale informatie is bijna even hoog als de validiteit in uitgebreide diagnostische onderzoeken. Dit is zeker van toepassing bij experimenten waar leugens van de waarheid moeten worden onderscheiden.

10.4.2 Base rates van de omgeving

Een strategie om met weinig informatie toch accuraat te kunnen zijn, is dat je algemene kennis hebt over wat de meest voorkomende base rates zijn in de omgeving. Bij het experiment waar je leugens van waarheid moet onderscheiden, kun je bijvoorbeeld gebruik maken van de waarschijnlijkheid van de informatie. Als iemand zegt dat hij vanochtend wereldkampioen judo is geworden, is dat onwaarschijnlijker dan dat iemand zegt dat hij vanochtend de bus heeft gepakt. In het detecteren van leugens is er over het algemeen wel een waarheidsbias, wat betekent dat te veel uitspraken als waar worden beoordeeld. Dit kan echter verklaard worden door het feit dat de waarheid spreken ook een belangrijke norm is in veel samenlevingen.

Box 10.1: Accuraatheid van interferenties over dichotome attributies bij personen

In dit experiment van Olivola en Todorov moeten mensen interferenties over personen maken op basis van foto’s. Veel respondenten gebruikten in dit onderzoek ook de base rates, al dan niet gebaseerd op objectieve data.

10.4.3 Impact van uiterlijk

De cues die aan het gezicht van een persoon af te lezen zijn, zijn allesbehalve irrelevant. Zo heeft onderzoek laten zien dat personen die voldoen aan de kenmerken van een ‘babyface’ worden beschouwd als kinderlijker en meer naïef. Het is daarom ook belangrijk te beseffen dat kenmerken van het gezicht misleidend kunnen zijn als bron van informatie.

 

 

 

 

 

 

Image

Access: 
Public

Image

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Check the related and most recent topics and summaries:
Institutions, jobs and organizations:

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the summaries home pages for your study or field of study
  2. Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
  3. Use and follow your (study) organization
    • by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
    • this option is only available through partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
  5. Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
    • Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Main summaries home pages:

Main study fields:

Main study fields NL:

Follow the author: elsemiekpiepers
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
1309 1