Samenvatting: Wetenschapsfilosofie (Hoofdstuk 1 t/m7)

Deze samenvatting is gebaseerd op collegejaar 2012-2013. Bekijk hier ons huidige aanbod.

Hoofdstuk A – Introductie

De term geesteswetenschappen komt van het Duitse Geisteswissenschaften. In andere landen worden benamingen gebruikt als: moral sciences, humanities of liberal arts (Engeland) of science humaines (= menswetenschappen; Frankrijk). De beoefenaren van de geesteswetenschappen komen uit verschillende vakgebieden. Wat deze vakgebieden met elkaar bindt, welke kennisidealen zij hebben en hoe zij te werk gaan is het terrein waar de wetenschapsfilosofie zich over buigt.
Wetenschapsfilosofie is enerzijds normatief: wat onderscheidt wetenschappelijke kennis van ‘gewone’ vormen van kennis? Het gaat hierbij om filosofische adequaatheid. Anderszijds is wetenschapsfilosofie in zekere zin beschrijvend: het geschetste beeld komt overeen met de wetenschappelijke praktijken. Hierbij is historische adequaatheid van belang. Na 1970 is de focus vooral op dit laatste komen te liggen. Dit omslagpunt is verbonden met het werk van de filosoof T.S. Kuhn uit 1962.
Van oorsprong hielden wetenschapsfilosofen zich vooral bezig met de natuurwetenschappen. Deze tak van de wetenschap was toonaangevend voor wat ‘wetenschap’ inhield. Sociale wetenschappen en geesteswetenschappen waren lang een ondergeschoven kindje. Wetenschapsfilosofen hebben getracht voorschriften te schrijven voor deze wetenschappen aan de hand van de normen die gelden voor natuurwetenschappen. Dit had niet altijd het gewenste resultaat. Hierdoor worden de sociale en geesteswetenschappen meestal als ‘gegeven praktijken’ onder de loep genomen.
Centraal in de wetenschapsfilosofie staat de controle op de kwaliteit van de productie van wetenschap, oftewel methodologie. Het is voor wetenschappers van belang dat zij navigeren binnen de gestelde regels voor wetenschap, anders wordt het voor hen moeilijk hun werk gepubliceerd te krijgen of hier subsidie voor te krijgen. Toch is er voortdurend een debat over de criteria van wetenschappelijk onderzoek.
Het doel van het vak wetenschapsfilosofie is enerzijds een handvat te bieden aan methodologische discussies. Anderszijds tracht het de verschillende stromingen binnen de geesteswetenschappen te doen begrijpen.
Er is een onderscheid tussen echte kennis: epistème, en opinies: doxa. Volgens auteurs uit de Griekse oudheid houden serieuze onderzoekers zich bezig met epistème en is doxa iets waar de massa zich mee bezig houdt. Een onderzoeker moet bovendien rationeel en methodisch te werk gaan.

Tijdens de wetenschappelijke revolutie in de 17e eeuw wordt dit idee nader uitgewerkt. Wetenschap moet de objectieve werkelijkheid weergeven en uitspraken moeten overeenkomen met de feiten. Dit kan bijvoorbeeld door zintuigelijke ervaring die bij de verwerking op systematische wijze ontdaan wordt van subjectieve invloeden (empirische wetenschap). We zijn immers op zoek naar de eigenschappen van het object en niet naar de psyche van de onderzoeker.

Er zijn regels voor het wegnemen van subjectieve invloeden. Allereerst moet kennis universeel en dus reproduceerbaar zijn. Hiervoor moet de gebruikte methode duidelijk kenbaar gemaakt worden en de resultaten dienen zo precies mogelijk weergegeven te worden (liefst kwantitatief). Tijdens het onderzoek moet men gebruik maken van ‘onberispelijke middelen’. Dit zijn met name de logica, wiskunde en statistiek. De rapportage dient hierna zakelijk en gedetailleerd te zijn, zonder tierelantijnen. Het gaat dus om ascese en het onder controle houden van de emoties. Dit idee heeft zijn doorwerking gehad in het hele wetenschappelijke veld. Het vormt de basis van de normen en waarden binnen de wetenschap. Volgens de 20ste eeuw filosoof Wittgenstein levert het waardevrij zijn van de kennis geen oplossing voor levensproblemen.

Het onderzoek naar slavernij in de VS van Fogel en Engerman illustreert hoe zuiver wetenschappelijk onderzoek naar de feiten een ander beeld kunnen scheppen dan het ideologische beeld dat heerst. Met dit onderzoek pleiten zij ervoor dat geschiedschrijving gebaseerd moet worden op statistische gegevens en niet langer literair te werk moet gaan. Een aantal jaar later bleek echter dat hun onderzoek niet sluitend was. Hiermee rijst de vraag of dergelijk onderzoek wel van waarde is als slechts een klein aantal mensen kunnen controleren of het klopt. De vragen die hierover opgeworpen worden beslaan het terrein van de wetenschapsfilosofie.

In de natuurwetenschappen gaat het vooral om het benaderen van de waarheid. Het onderzoek dat het dichtst de waarheid benaderd wint. In de geesteswetenschappen gaat het minder om waarheidsvinding, het gaat eerder om het geven van een uitleg van een bepaald werk. Hierdoor is het ook mogelijk om tegelijkertijd meerdere interpretaties van een werk te hebben, daar zij vanuit een ander perspectief het werk onderzoeken. De ene sluit de andere niet uit. Deze manier van denken wordt vanaf de 19e eeuw gebruikelijk. Toch levert ook deze manier van wetenschap bedrijven wetenschapsfilosofische kwesties op.
Een voorbeeld hiervan is de kritiek van Umberto Eco op het werk van Rossetti. Volgens Eco is de interpretatie van het werk van Dante door Rossetti een overinterpretatie. Eco verwijt Rossetti dat hij in zijn interpretatie van Dante’s werk zijn eigen intenties te veel laat meewegen en daardoor dus Dante’s werk gebruikt of zelfs misbruikt. Op Eco’s ideeën over interpretatie versus gebruik/misbruik van een tekst is ook weer kritiek: valt een dergelijk onderscheid wel te maken? Een dergelijke discussie valt eveneens onder het domein van de wetenschapsfilosofie.

De geesteswetenschappen omvatten verschillende vakgebieden. Wat verbindt hen? Een eerste optie is dat zij zich samen onderscheiden van de natuurwetenschappen doordat zij zich allen richten op producten van de menselijke geest. Ook kan gezegd worden dat zij zich allen richten op (aspecten van) cultuur. Om dit laatste te stellen is het wel noodzakelijk om een adequate definitie van ‘cultuur’ te geven. Er heerst binnen de geesteswetenschappen namelijk een voorkeur voor bepaalde cultuur: de cultuur die binnen de canon vallen, oftewel hoge cultuur. Populaire cultuur heeft nog maar zeer recent een plekje verworven binnen de geesteswetenschappen en er wordt vaak door andere geesteswetenschappers op neer gekeken. Hiermee is een onderscheid ontstaan tussen ‘ouderwetse’ geesteswetenschappen en onderzoekers die zich verzamelen onder de naam ‘cultural studies’. Toch bestaat er ook binnen de cultural studies een voorkeur voor het complexe. Ze onderzoeken weliswaar populaire cultuur, maar schrijven hierover vaak op een pompeuze manier. Volgens Bourdieu doen zij dit omdat zij zich van de burgerlijke massa willen onderscheiden. Maar ook dit geldt weer niet voor alle geesteswetenschappen.
Een tweede mogelijke gemene deler voor de verschillende geesteswetenschappen is de gedachte dat ze een bepaalde methode of manier van benadering hanteren. Ook dit blijkt, wanneer men de publicaties vergelijkt, niet te kloppen. Zo houden taalkundigen andere methodes er op na dan historici en letterkundigen. Ook het type bronnen verschillen: intuïties van moedertaalgebruikers versus archiefmateriaal bijvoorbeeld.

Waar vinden de verschillende geesteswetenschappen dan wel overeenkomst met elkaar? Het antwoord ligt in de geschiedenis van de geesteswetenschappen. Ze zijn allen ontstaan aan het begin van de 19e eeuw, sommigen nog later en zijn geïnspireerd door de Duitse wetenschappelijke traditie van de 19e eeuw. Hier vond toen een belangrijke onderwijshervorming plaats: herinrichting van de universiteiten en nieuwe onderwijsidealen, welke tot op de dag van vandaag invloed uitoefenen op de onderwijssystemen van andere landen.

Uiteraard vond er voor de 19e eeuw ook al studie plaats van producten van de menselijke geest, bijvoorbeeld door Aristoteles en de renaissancehumanisten. Toch wordt dit niet als geesteswetenschap gezien. Simpelweg om het feit dat Aristoteles geen aparte wetenschap van de mens en de menselijke geest hanteerde, en in de renaissance waren de literatuur- en kunstbeschrijvingen eerder een reflexie van hun bewondering voor het werk dan dat het daadwerkelijk onderzoek was. Bovendien werden kunstwerken niet gezien als expressies van een algemene, nationale of tijdsgebonden cultuur.

Verder werd er door Aristoteles en de vroege humanisten geen onderscheid gemaakt tussen ‘de mens en de natuur’ en ‘de mens en het bovennatuurlijke’. De mens neemt hooguit een bijzondere plaats in, maar wordt niet als iets radicaal anders gezien dan de rest van de natuur. En ook het niet-menselijke ten opzichte van het menselijke wordt niet als een belangrijk onderscheid gezien. Dit verandert rond 1800.

Aristoteles hanteerde een andere indeling voor de wetenschappen en had hierin geen afgezonderd geheel voor wat wij nu gezamenlijk verstaan onder de geesteswetenschappen. Aristoteles zag drie soorten wetenschap: theoretische (zuivere kennis of contemplatie), praktische (het handelen) en poëtische (het maken van dingen, zoals kunst) wetenschap. Verder gebruikt hij het organon, oftewel de hulpvakken: logica en retorica. De huidige geesteswetenschappen zou Aristoteles niet bij elkaar plaatsen maar verdelen over de drie wetenschappen en sommigen zelfs plaatsen in de hulpvakken. Geschiedenis zou Aristoteles zelfs helemaal niet als wetenschap beschouwen. Het plaatsen van de nieuwere vakgebieden (filmgeschiedenis en vrouwwetenschappen) zou voor hem wellicht nog moeilijker zijn.

Ook in de middeleeuwen hadden de geesteswetenschappen geen gezamenlijke eigen plaats binnen de toen gehanteerde zeven ‘vrije kunsten’ (artes liberales). Deze zeven waren verdeeld in het trivium (grammatica, dialectica en retorica) en het quadrivium (muziek, aritmetica, geometrie en astronomie). Diverse geesteswetenschappen hadden hierin geen plaats, zoals filologie en geschiedenis, en muziek werd gezien als wiskunde.

De vraag waarom de geesteswetenschappen pas rond 1800 ontstonden beantwoordt Foucault als volgt: voor 1800 waren er wel mensen, maar bestond ‘de mens’ (en ook ‘de geest’ en ‘de cultuur’) nog niet. Daarom kon ‘de mens’ of zijn/haar geest nog niet tot object van wetenschappelijke studie verheven worden. Rond 1800 vond er dus een revolutie plaats waardoor nieuwe filosofische kaders en ideeën het ontstaan van de geesteswetenschappen mogelijk werd. Maar ook de maatschappelijke ontwikkelingen en de institutionele veranderingen speelden mee in het ontstaan en behoudt van de geesteswetenschappen.

Toch blijken de geesteswetenschappen een complex geheel van benaderingen en onderwerpen, waarop men geen simpele antwoorden moet verwachten. Bovendien speelt de omgeving een rol in wat gezien wordt als geesteswetenschappen en wat niet. De omgeving speelt daarbij ook een rol in hoe zij zich weten te onderscheiden van natuurwetenschappen en sociale wetenschappen. Dit is per land verschillend en soms zelfs per universiteit binnen één land. Hierbij spelen zowel kwalitatieve als kwantitatieve factoren een rol. Bij kwantitatieve factoren moet men denken aan de hoeveelheid belangstelling voor een vak.

Om voorlopig orde in de chaos te scheppen wordt een tweedeling gehanteerd. Hierbij staan de wetenschappen die traditiegetrouw het verwerven van ware kennis als ideaal zien aan de ene kant. Aan de andere kant staan de wetenschappen die niet zozeer aan waarheidsvinding doen maar aan het interpreteren van werken.

 

Hoofdstuk B – Traditionele wetenschap in beeld

 

Het beeld van de wetenschap dat heerst is die van de klassieke natuurwetenschap. De theorieën hierbinnen bevatten wetten die de verbanden tussen empirische regelmatigheden (verschijnselen die zich altijd gezamenlijk manifesteren) duiden en die universeel zijn. Doordat feiten gebaseerd zijn op systematische waarnemingen en experimenten gaat men ervan uit dat de theorieën overeenkomen met de werkelijkheid. Hieraan worden wiskundige methoden verbonden en daarom ook vaak schematisch weergegeven. Op basis van deze theorieën kan men voorspellingen doen over nieuwe waarnemingen. Een correcte voorspelling leidt tot confirmatie. Deze manier van wetenschap bedrijven wordt gekoppeld aan grote namen als: Galilei, Newton en Boyle.
Deze manier van wetenschap is ontstaan in de 17e eeuw tijdens de wetenschappelijke revolutie. Het is een belangrijke omslag omdat mensen hiervoor zich vooral lieten leiden door bijgeloof en religieuze doctrine. Bovendien is de ontwikkeling van industrie en technologie hieraan te danken. Dit betekent echter niet dat er voor de 17e eeuw geen systematisch wetenschappelijk onderzoek plaats vond. Aristoteles hield zich bijvoorbeeld bezig met biologie, fysica en meteorologie. Pythagoras en Plato hanteerden ook wiskundige modellen voor hun bevindingen. Ook buiten Europa, bijvoorbeeld in de islamitische wereld (Middeleeuwen) en in China (voor Christus), werd al heel vroeg een dergelijke manier van wetenschappen gehanteerd. Het was dan ook niet het gebruik van de wiskunde of het gebruik maken van experimenten en systematische waarneming dat opzien baarde in de 17e eeuw. Het was de combinatie hiervan.
Een grote katalysator voor experimenteel onderzoek waren nieuwe bevindingen in de 16e eeuw. Zoals nieuwe instrumenten: telescoop, thermometer en vacuümpomp. Vanaf de 17e eeuw kwamen daar nieuwe ontwikkelingen in de wiskunde bij: differentiaal- en integraalrekening. Ook de boekdrukkunst draagt bij aan de verspreiding van wetenschappelijk onderzoek, evenals het overstappen op volkstalen in plaats van Latijn. Instituties zoals wetenschappelijke genootschappen en academies worden steken her en der de kop op. De meest bekende zijn de Royal Society (Engeland, 1662) en Académie des sciences (Frankrijk, 1666).

Academies moeten niet verward worden met universiteiten die al sinds de Middeleeuwen bestonden. Universiteiten bogen zich namelijk over theologische vraagstukken en bestudeerden oude teksten. Academies hielden zich bezig met natuurfilosofische vraagstukken omwille van de wetenschappelijke progressie. De reden dat zij zich distantieerden van de universiteiten was dat ze vreesden dat religieuze vraagstukken alleen maar tot meer onrust zou leiden in de samenleving (er waren toen veel burgeroorlogen). Daarnaast waren zij van mening dat men zich tot de feiten moest beperken.
Een belangrijk filosoof uit de geschiedenis is Aristoteles. Hij heeft een omvangrijk pakket aan theorieën ontwikkeld, waarvan de meesten de tand des tijds hebben doorstaan. Zo bleken zijn opvattingen over de logica tot in de 19e eeuw onveranderbaar. Hij heeft er bovendien voor gezorgd dat de wetenschap op systematische wijze te werk ging. Zijn bevindingen op het gebied van de metafysica, natuurkunde, biologie, politieke theorie, poëtica en retorica vormden de basis voor het onderzoek dat gedaan werd in de Renaissance.
Volgens Aristoteles dienen in de wetenschap universele uitspraken te worden gedaan. Universele uitspraken ontstaan uit een beperkt aantal waarnemingen die gegeneraliseerd worden (inductie). Uitspraken moeten bovendien ook logisch uit elkaar afgeleid kunnen worden (deductie). Alleen dan kunnen uitspraken een verklaring voor een waarneming vormen. Bij het doen van uitspraken over onbekende verschijnselen wordt de verklaring dus gevonden in reeds bekende uitspraken.

Kennis van een ding ligt volgens Aristoteles bij de oorzaak. Hij hanteert hierbij vier verschillende oorzaken: materiële-, vorm-, doel- en bewerkingsoorzaak. Materiële oorzaak omhelst het materiaal waar het ding van gemaakt is. Vorm oorzaak drukt de essentie van het ding uit. Doeloorzaak geeft aan waar het ding voor bedoeld is. En de bewerkingsoorzaak betreft de vervaardiger van het ding. Aristoteles focust hierbij vooral op de doeloorzaak (ook wel het zoeken naar een teleologische verklaring). Hij definieert ‘beweging’ in dit licht dan ook als het streven naar een doel door het object. Dit kan zowel voor een vallende appel gelden (streeft naar de grond) als voor een groeiende mens (streeft naar volwassen worden). Hiermee ageert Aristoteles tegen het atomisme van Democritis, dat volgens Aristoteles slechts de materiële en bewerkingsoorzaken weergeeft, en tegen de pythagoreïsche traditie, die volgens Aristoteles alleen de vormoorzaken omhelzen. Verder stelt Aristoteles dat onderzoek niet te ver van het alledaagse mag afliggen. Experimenten grijpen volgens hem teveel in op de natuur, waardoor een waarneming altijd kunstmatig teweeg gebracht wordt en dus niet natuurlijk is.

In de Middeleeuwen werden vooral de wetenschappen van Aristoteles gehanteerd. Hier werden tevens de humeurenleer van Galenus en de sterrenkunde van Ptolemaeus aan toegevoegd.

De humeurenleer van Galenus verbindt de vier lichaamssappen (bloed, flegma, zwarte gal en gele gal) met de vier elementen (vuur, water, aarde en lucht) en tevens met de vier gemoedstoestanden (sanguinisch, flegmatisch, melancholisch en cholerisch). Zo is iemand met teveel zwarte gal erg zwaarmoedig en iemand met teveel slijm (flegma) kalm en weinig emotioneel. Volgens Galenus moeten de humeuren goed met elkaar in balans zijn om ziekten te voorkomen. Dit kan door middel van een dieet, maar ook door middel van muziek. In de Middeleeuwen staan de ziel, het lichaam en de elementen met elkaar in verband. De mens is hiermee dus een microkosmos dat dezelfde wetten bezit als de macrokosmos (het universum).

Aristoteles ging er al vanuit dat de aarde het middelpunt van de kosmos is en dat de hemellichamen daar omheen draaien. Ptolomaeus borduurt hier op voort. Echter, zijn waarnemingen komen hier niet mee overeen. Hij komt daarom met de theorie van de epicyclic hemellichamen draaien niet alleen om de aarde, maar maken elk ook eigen cirkelbewegingen. Zijn theorie werd vooral als een handig hulpmiddel gezien en niet zo zeer als reëel opgevat. Ptolomaeus schreef ook een boek over astrologie. Astrologie, als ook alchemie, werden in de Middeleeuwen niet als volwaardige wetenschap gezien, omdat dit niet strookte met de schepping en almacht van God. Tegenwoordig worden astrologie en alchemie als pseudowetenschappen gezien die vooral in verband worden gebracht met bijgeloof.

De wetenschappen bewegen zich van Aristotelisch naar scholastisch in de Middeleeuwen en in de late Middeleeuwen gaat de Renaissance van start met hierin het humanisme. Het humanisme is een belangrijke basis geweest voor het ontwikkelen van de geesteswetenschappen, maar heeft ook voor de natuurwetenschappen relevantie gehad. In plaats van Aristoteles wordt vooral Plato van belang. Daarnaast is er meer aandacht voor literatuur uit de Klassieke oudheid. In eerste instantie vooral teksten van Cicero, later ook anderen. Cicero’s teksten stonden model voor grammatica, retoriek en filosofie. Het was een schoolvoorbeeld voor ‘Klassiek Latijn’. Niet alleen de Bijbel werd bestudeerd, maar ook heidense teksten.
Belangrijke personen in de Renaissance waren Francesco Petrarca (1304-1374), die zocht naar antieke handschriften en deze probeerde te herstellen; Giovanni Boccaccio (1313-1375), die Oudgrieks in het onderwijs terugbracht, en Poggio Bracciolini (1380-1459), die op systematische wijze onderzoek deed naar nog onbekende Oude literatuur. Latere humanisten (zoals Lorenzo Valla en Angelo Poliziano) brachten meer systeem in hun onderzoek en volgden specifieke methoden. Zowel Valla (1406-1457) als Poliziano (1454-1494) waren belangrijk voor een meer historische ontplooiing van de tekstkritiek (filologie). Echter, de gebruikte methoden werden niet geëxpliciteerd en regelmatig gebruikt.

Twee gebeurtenissen in de 15e eeuw zorgden ervoor dat de ontwikkeling van de wetenschap accelereerde: de val van Constantinopel (1453) en de komst van de boekdrukkunst. Veel Grieks-orthodoxe monniken vluchtten naar het westen en namen antieke handschriften mee. Door de boekdrukkunst konden deze sneller verspreid worden.
De vroege humanisten waren vooral Italianen. Latere humanisten waren vooral Noord-Europeanen zoals Desiderius Erasmus (1466-1536). Erasmus was verantwoordelijk voor een nieuwe kritische uitgave van het Nieuwe Testament (1516) die hij baseerde op een oudere Griekse versie dan waar het Vulgaat (Latijnse vertaling uit de vierde eeuw door Hiëronymus) op gebaseerd was. Erasmus uitgave vormde de basis voor veel nieuwe vertalingen, waaronder die van Maarten Luther. Deze werd in volkstaal gepubliceerd, wat in die tijd baanbrekend was.

In het humanisme had men vooral bewondering voor de mens en werd de mens niet echt gezien als object van kennis. Zo werd in lofzangen niet langer alleen over God gezongen, maar stond ook de mens centraal. De bestudering van de kunsten stond ook niet langer in dienst van de theologie. Het religieuze gezag kwam onder druk te staan. Een dergelijke ontwikkeling was niet uniek voor Europa, in andere delen van de wereld kwam dit van tijd tot tijd ook voor. De Renaissance in Europa was echter uniek vanwege de combinatie met de boekdrukkunst, waardoor teksten sneller en massaler verspreid konden worden.

In de middeleeuwen was het geocentrisme (aarde als middelpunt) een belangrijk gegeven waar de wetenschap in de lijn van Aristoteles zich op baseerde. Dit veranderde toen Nicolaus Copernicus (1473-1543) stelde dat de zon het middelpunt was (heliocentrisme). Dit model strookte beter met de waarneming dan het model van Ptolomaeus. Wat Copernicus echter niet voorzien had, was dat dit nieuwe model een enorme verandering teweeg zou brengen in de wetenschap. De Aristotelische wetenschap kwam hierdoor op verschillende punten onder druk te staan.
Ook Galileo Galilei doet een duit in het zakje om afstand te nemen van de Aristotelische leer. En wel op twee punten. Allereerst stelt hij dat kennis van wiskunde noodzakelijk is om de natuur te begrijpen. Hiermee ontstaat een afstand tussen de wetenschap en de beleving van alledag. Dit brengt ons bij zijn tweede punt: een onderscheid tussen primaire en secundaire kwaliteiten. Primaire kwaliteiten betreffen de eigenschappen van het object zoals ze daadwerkelijk zijn: omvang, plaats, ‘kwantiteit van beweging’ etc. Secundaire kwaliteiten zijn de subjectieve waarnemingen die we aan een object toeschrijven: kleur, smaak, klank etc. Ze bestaan alleen in het hoofd van de waarnemer zelf. Volgens Galilei moet natuurwetenschap alleen de primaire kwaliteiten betreffen en hij neemt hiermee dus afstand van Aristoteles’ vorm- en doeloorzaak. Hij heeft hiermee een mechanistische kijk op de natuur (natuur = machine), in tegenstelling tot de teleologische kijk van Aristoteles.

Er vindt dus een Gestalt switch (zoals haas-eend plaatje) plaats. Zowel Aristoteles en Galilei kijken naar hetzelfde object, maar zien beiden iets anders. Aristoteles heeft een kwalitatieve kijk op objecten en Galilei een kwantitatieve. Het gaat Galilei evengoed om waarneming, maar hij beseft dat waarnemingen onvolkomen en bedrieglijk kunnen zijn. Vandaar dat je je tot de wiskunde moet beperken. Dit ligt in de lijn van Pythagoras en Plato.

Galilei’s visie brengt hem in de problemen met de katholieke kerk. Het heliocentrisme mag volgens de kerk wel als hulpmiddel dienen (net als dat van Ptolomaeus), maar mag niet als fysiek waar gezien worden. Galilei’s boeken worden verboden tot 1835.

Francis Bacon (1561-1626) keert zich ook tegen Aristoteles. Volgens hem moet men onderzoek doen zonder zich te laten leiden door traditie, vooroordelen en gezag. Ook moet dit op een systematische manier gebeuren, middels inductie. Hij is hiermee ook een voorstander van het doen van experimenten, omdat zo verborgen elementen uit de natuur zichtbaar gemaakt kunnen worden. Volgens Bacon kan men alleen macht over de natuur verkrijgen als men kennis erover heeft.

Bacon heeft net als Galilei een mechanistische kijk op de wetenschap, maar stelt niet wiskunde centraal maar het systematisch doen van onderzoek en het doen van experimenten. Robert Boyle volgt hem hierin. Boyle stelt tevens dat het lezen van teksten van eerdere wetenschappers een smet kan werpen op zuivere waarneming. Een wetenschapper moet zich volgens hem bezig houden met de feiten en niet met het spuien van theorieën. Experimenten moeten volgens Boyle waargenomen worden door een groep mensen.

Thomas Hobbes (1588-1679) heeft kritiek op Boyle. Zelf is hij ook een mechanistisch filosoof, maar hij vindt wel dat kennis gebaseerd mag zijn op kunstmatige situaties. Volgens hem moet een waarneming herhaalbaar en controleerbaar zijn. Een groep toeschouwers uit een genootschap maakt het resultaat van het experiment niet betrouwbaar. Hobbes zoekt zijn heil in de euclidische meetkunde.

Het debat tussen Hobbes en Boyle stelde een aantal belangrijke zaken over wat wetenschappelijke kennis is aan de kaak. Wat maakt het verschil tussen openbare kennis en opinie? Boyle heeft met zijn experiment naar het vacuüm het debat gewonnen. Het experiment slaagde doordat een niet-menselijk instrument het bestaan van het vacuüm kon vaststellen. Daarbij deed hij verslag van het experiment op een zeer zakelijke manier (niet literair). En daarbij was het experiment openbaar en dus door meerdere mensen waargenomen.

De nieuwe wetenschappers (Bacon, Boyle, Descartes, Spinoza, Locke) zetten zich dus af tegen de Middeleeuwse scholastiek. Met name tegen de filologie en de literaire manier waarop ze dit beschreven. Het moest voortaan gaan om het verstand, het doen van experimenten, het observeren van de waarheid en dit verklaren door middel van wiskunde. Toch bleek uit recent onderzoek dat dit beeld ook niet helemaal strookte met de werkelijkheid. Zo hield Spinoza zich naast de feitelijke natuurwetenschap ook bezig met Bijbelkritiek en Hebreeuwse grammatica.

Hoewel het lijkt alsof er een radicale breuk plaatsvond in de Renaissance, zijn steeds meer onderzoekers het er over eens dat er sprake was van een geleidelijk proces gedurende de 16e en 17e eeuw. Ook het conflict dat Galilei met de kerk had blijkt niet zo groot te zijn als voorgesteld werd (iets dat pas in de 19e eeuw als een groots conflict werd neergezet). De wetenschappelijke revolutie (zoals de veranderingen in de 16e en 17e eeuw genoemd werd), blijkt een begrip te zijn van Alexandre Koyré (1892-1964). Volgens hem ontstonden de ideeën in die tijd uit het niets, onafhankelijk van tijd, plaats en omstandigheid (internalistische verklaring). Dit verklaart echter niet waarom het toen, op dat moment, op die manier en alleen in Europa plaatsvond.

Tijdgenoten van Koyré kwamen met een externalistische verklaring: de revolutie kwam voort uit sociale en historische krachten. Volgens Edgar Zilsel (1891-1944) kon de wetenschappelijke revolutie tot stand komen door de emancipatie van de lagere klasse. Hij leefde echter niet lang genoeg om zijn idee uit te werken. Ook Joshep Needham (1900-1995), die een omvangrijke geschiedenis van China’s wetenschappelijke uitvindingen schreef, zocht een verklaring in de sociologie.

Internalisten zagen wetenschap dus als geheel onafhankelijk. Externalisten zagen een verband tussen wetenschap en de samenleving. Tegenwoordig wordt die scheidslijn niet meer gehanteerd. Een nieuwe opvatting is dat wetenschappelijke ontwikkeling een maatschappelijk proces is, maar dat de maatschappij zelf ook gevormd wordt door de wetenschap. Er is dus een wisselwerking tussen maatschappij en wetenschap.

Volgens Shapin was er helemaal geen sprake van een snelle omwenteling. Dat bleek alleen al uit het debat tussen Hobbes en Boyle, aldus Shapin. Bovendien wijst hij twee aspecten aan die bewijzen dat de veranderingen in de wetenschap een sociaal proces waren. De meeste experimenten die gedaan werden (door bijvoorbeeld Boyle) waren gebaseerd op verslagen van waarnemingen van anderen (uit de Royal Society). Het waren dus niet de zuivere waarnemingen die zij voorstelden. Ook was een zuivere waarneming waarschijnlijk alleen voorbehouden aan het getrainde oog (dit moest je dus eerst leren), aangezien zo vaak de nadruk werd gelegd op de bedrieglijkheid van de waarneming, stelt Shapin.

De mechanistische filosofie streed met de hermetische filosofie (alchemisten). Volgens Evelyn Fox Keller is het belangrijk om hun ideeën over de man-vrouw verhouding in het oog te houden. En dan in het bijzonder hoe beide partijen dachten over hekserij. Beiden namen ze hekserij heel serieus. Alchemisten gingen er echter vanuit dat magie een uiting van de wonderen van God was en mechanisten zagen het daarentegen als het werk van de duivel. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de mechanisten het belangrijk vonden om vrouwen (en hun krachten) te overheersen. Ook dat wat typisch mannelijk was stond boven dat wat als typisch vrouwelijk werd gezien. Alchemisten zochten juist naar een verbinding tussen man(nelijk) en vrouw(elijk). Fox Keller wilde hiermee aantonen dat de wetenschap in die tijd door heel andere dingen werd gestuurd dan velen denken.

Of de wetenschappelijke revolutie wel of niet snel plaatsvond is dus niet zo makkelijk te zeggen, maar dat er belangrijke veranderingen plaatsvonden is in ieder geval wel duidelijk. Vanaf het eind van de 17e eeuw heersen de experimentele wetenschap (Bacon) en de mechanistische wetenschap. Het is vanaf dan van belang dat kennis wordt verwerkt volgens een bepaalde methode. Kennis moet gefundeerd zijn. Deze fundering vindt men in de wiskunde, met name de euclidische meetkunde (onbetwistbare uitgangspunten zijn het ideaal).

Empirische natuurwetenschap gaat vooral uit van zintuiglijke ervaringen (in plaats van onbetwistbare uitgangspunten). Echter, deze kunnen onbetrouwbaar zijn. Om dit te ondervangen is een lange weg ingezet waarin het steeds beter wordt om hypotheses te stellen op basis van eerdere uitspraken. Doordat steeds meer uitspraken met elkaar samenhangen, ontstaat een hogere confirmatiegraad.

De nieuwe ideeën in de natuurwetenschap van de 17e eeuw vormen de basis voor het wereldbeeld van de Verlichting. Er wordt een scheiding gemaakt tussen de natuur (inclusief het menselijk lichaam) en de menselijke geest. Het object (de natuur) en het subject (de menselijke geest) raken hierdoor van elkaar gescheiden. Dit zien we allereerst al in de notie van de primaire- en secundaire kwaliteiten van Galilei. Een dergelijk onderscheid wordt ook door Descartes gemaakt. Het subject doet dus in feite onderzoek naar het object, maar om dit zo betrouwbaar mogelijk te maken moet een bepaalde methode gehanteerd worden.

Immanuel Kant (1724-1804) zet hier zijn kanttekeningen bij. En subject kan namelijk nooit zonder inmenging van eigen representaties een object waarnemen. Kant baseert zich op David Hume (1711-1776), die stelde dat oorzakelijkheid gebaseerd is op de menselijke gewoonte om verbanden te leggen tussen twee verschijnselen die elkaar opvolgen. Kant ziet dit echter niet als een gewoonte, maar als iets dat aan de gebeurtenis wordt opgedrongen. Ditzelfde geldt volgens hem ook voor tijd en ruimte. Kennis bestaat volgens Kant dus uit twee fundamenten: zintuiglijkheid en het verstand, die onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. We hebben onze gedachten nodig om waarnemingen te begrijpen en betekenis te geven (schematisme). We hebben dus alleen kennis van fenomenen, niet van de Dinge an sich. Er wordt actief geoordeeld door ons brein. Kant stelt voor om tot objectief geldige kennis te komen door een transcendentale vraag te stellen.

Zoals Copernicus aantoonde dat de zon niet om de aarde, maar de aarde om de zon draait, toonde Kant aan dat kennis niet om het object, maar het object juist om de kennis heen draait. We kunnen verschijnselen onderzoeken en verbanden ertussen leggen doordat we ons brein gebruiken. Het subject is hiermee transcendentaal: het maakt empirische wetenschap mogelijk.

Kant hanteert de notie van de synthetische a priori kennis. Synthetische kennis geeft nieuwe informatie over de wereld. In tegenstelling tot analytische kennis die per definitie waar is. A priori betekent voorafgaand aan de ervaring. Hier tegenover staat a posteriori. Kant stelt dat er een groep uitspraken zijn die zowel nieuwe kennis leveren als per definitie waar zijn. Deze zijn volgens hem wiskundige en metafysische uitingen.

Het subject kan dan wellicht niet zonder inmenging van het verstand een object waarnemen, maar dat betekent niet dat de waarneming hierdoor subjectief wordt, aldus Kant. Hij gaat er namelijk vanuit dat de mens universele noties bezit. Dat we de Dinge an sich niet kunnen aanwijzen, zegt volgens Kant bovendien niet dat deze niet bestaan. Hieruit kan opgevat worden dat er kennis bestaat buiten de menselijke geest om.

Volgens Newton, Galilei en Boyle handelt de natuur zich volgens bepaalde wetten. Dit is in strijd met het idee van de vrije mens. Kant stelt dat de mens zich kan onttrekken aan de vaste wetten, doordat hij over verstand en rede beschikt. Hierdoor is de mens in staat haar eigen regels te creëren. Ze worden niet geregeerd door hartstocht en instinct. De mens kan hierdoor zowel een fenomeen (onderhevig aan de wetten van de natuur) zijn, als een Ding an sich.

Binnen de natuurwetenschap wordt de mens als fenomeen in beschouwing genomen. Het feit dat Kant de mens een tweede rol toebedeelde: die van Ding an sich, biedt de mogelijkheid voor een ander soort wetenschap. Dit vormt in de 19e eeuw de geesteswetenschappen. In een later stadium krijgt het ook een plaats binnen de sociale wetenschappen.

Of de mens nu bekeken wordt als Ding an sich (transcendentaal subject) of als fenomeen (empirisch object), voor Kant wordt de mens niet beïnvloed door taal of cultuur. Hierdoor is zijn werk als bewustzijnsfilosofisch te duiden. Hierover wordt over latere wetenschappers anders gedacht.

 

Hoofdstuk C - De Wiener Kreis

 

Aan het eind van de 19e eeuw dacht men dat de natuurkunde wel ‘af’ was. Er viel niets meer te beleven, werd tegen Max Planck (1858-1947) gezegd. Hij kon beter wat anders gaan studeren. Niets bleek minder waar. Planck vond de quantummechanica uit en samen met de relativiteitstheorie bleek dit een belangrijke verandering in de natuurkunde aan het begin van de 20e eeuw. Ook in de logica en de wiskunde vinden grote ontdekkingen plaats.

Door de nieuwe ontdekkingen komt Kants notie van de synthetische a priori uitspraken op losse schroeven te staan. Neokantianen proberen het gedachtegoed van Kant nog te redden door het te herformuleren en in historische context te plaatsen. Anderen roepen om het verwerpen van Kants ideeën: de logisch empiristen.

Het centrum van de wetenschappelijke ontwikkeling bevindt zich in het begin van de 20e eeuw in Wenen. Hier kwamen veel wetenschappers en kunstenaars bij elkaar. Ook ontstonden er nieuwe vakgebieden, zoals de psychoanalyse van Sigmund Freud (1856-1939). Een nieuwe wetenschapsfilosofische stroming ontstaat hier onder de naam Wiener Kreis. De grondlegger van deze beweging is Ernst Mach (1838-1916). De naamgever van de beweging is Otto Neurath (1882-1945).

De leden van de Wiener Kreis zijn degenen die oproepen om Kants gedachtegoed te verwerpen. Dat dit mogelijk is in Oostenrijk, komt doordat Kant nooit écht populair is geweest in het Oostenrijk-Hongaarse rijk. In tegenstelling tot het Duitse taalgebied. Dit komt doordat Kant te sterk inging tegen de katholieke kerk en bovendien te enthousiast was over de Franse revolutie.

De Wiener Kreis wordt beïnvloed door de maatschappelijke ontwikkelingen in die tijd (vlak na de eerste wereldoorlog). Ze vinden het vooral belangrijk dat de lager opgeleiden toegang krijgen tot wetenschappelijke kennis. Ze organiseren lezingen speciaal voor de arbeidersklasse. Hierin nemen ze stelling tegen de kerk en het nationalisme en antisemitisme.

De Wiener Kreis is een open groep bestaande uit filosofen met verscheidene opvattingen. Wat hen bindt is een antimetafysische houding. Dit komt voort uit twee factoren: de filosofie ontwikkelt zich minder snel dan de natuurwetenschap, dus er moet volgens de Wiener Kreis iets mis mee zijn, en daarnaast zien ze de katholieke kerk als dwarsligger in de ontwikkeling van de maatschappij.

Vooral Neurath ageert tegen de metafysica. Hij neemt de Duitse oorlogseconomie als voorbeeld: door het verhogen van de productie (en dus ook vrouwen aan het werk te zetten) kon de arbeidersklasse zich verder ontwikkelen. Naast de antimetafysicus Neurath zijn de liberaal Moritz Schlick (1882-1936) en de wetenschappelijk humanist Rudolf Carnap (1891-1970) belangrijke personen in de Wiener Kreis. Schlick wordt gezien als de intellectuele leider, maar Carnap heeft de meest voortdurende invloed gehad.

De logisch empiristen van de Wiener Kreis vragen zich af hoe de voortvarendheid en ontwikkeling van de wetenschap verklaard kunnen worden. De logica van Aristoteles, de euclidische meetkunde en de mechanica a priori van Newton bieden hiervoor geen uitkomst meer, aldus de Wiener Kreis. Zoals gezegd zijn er aan het begin van de 20e eeuw een aantal nieuwe ontwikkelingen die deze fundamenten onderuit hebben gehaald. Vooral de nieuwe ideeën over logica zijn erg belangrijk voor de Wiener Kreis.

Logica beoordeelt of een uitspraak geldig is of niet. Er zijn twee soorten bewerende uitspraken (proposities): universele en singuliere. Een voorbeeld van een universele uitspraak is: alle ijsberen zijn wit. Een voorbeeld van een singuliere uitspraak is: er bestaat (minstens) één ijsbeer. Het is van dit soort uitspraken makkelijk te achterhalen of ze waar zijn. De eerste uitspraak is waar als alle ijsberen wit zijn. De tweede uitspraak is waar als er ergens één ijsbeer rondloopt.

Ook wordt er in de logica gekeken naar de verbanden tussen uitspraken. Twee uitspraken moeten bijvoorbeeld beiden tegelijkertijd waar kunnen zijn om consistent met elkaar te zijn, anders zijn ze met elkaar in tegenspraak. Twee uitspraken die onder dezelfde omstandigheden waar of niet waar zijn, zijn het logisch equivalent van elkaar. Een uitspraak is het logische/deductieve gevolg van een andere uitspraak als deze de conclusie vormt van een of meer premissen.

Zinnen die grammaticaal hetzelfde zijn kunnen een ongelijke logische structuur hebben, maar tegelijkertijd kunnen zinnen die grammaticaal verschillend zijn dezelfde logische structuur hebben. Met name in metafysische uitspraken kan er verwarring ontstaan, wanneer deze uitspraken grammaticaal lijken op een logisch geldige redenatie, maar inhoudelijk een andere betekenis blijken te hebben. Carnap noemt de uitspraak van Martin Heidegger als voorbeeld, die hierin het ‘niets’ gelijk stelt aan een ding. Carnap ziet dit als misbruik van de grammatica en pleit voor een formele taal die dit tegen gaat.

De logisch empiristen stellen dus een kader voor de taal in. Waar eerdere filosofen onderzochten of een wetenschapper gelijk had, bekijken de leden van de Wiener Kreis of de uitspraken die de wetenschappers doen betekenisvol zijn. Deze nieuwe nadruk op taal staat bekend als de linguistic turn. Om uitspraken te toetsen maken ze gebruik van logische analyse. Verder is het voor de Wiener Kreis belangrijk dat wetenschap zich baseert op waarnemingen. Andere bronnen, die sommigen als bronnen van kennis zien, verwerpen ze. Hiermee hebben ze een empirische visie.

Het gaat de logisch empiristen dus niet om de context van de ontdekking (context of discovery), maar om de context van de rechtvaardiging (context of justification). Het resultaat is dus belangrijker dan het proces. Ze zijn dus ook niet descriptief of prescriptief over de manier van onderzoek doen, zoals andere stromingen dat wel waren. Het belangrijkste is dat een uitspraak verifieerbaar is. Is dit niet het geval, zoals bij metafysische uitspraken het geval is, dan hebben ze geen betekenis. Het belangrijkste instrument hiervoor is het verificatiecriterium.

Het verificatiecriterium blijkt echter te streng. Het is bij natuurwetten (universele uitspraken) namelijk niet mogelijk met volledige zekerheid te weten dat bijvoorbeeld alle ijsberen wit zijn. In plaats van het verificatiecriterium wordt daarom het idee van confirmatie ingezet. Confirmatie houdt in dat des te meer waarnemingen bevestigen dat ijsberen wit zijn, des te meer reden er is om aan te nemen dat inderdaad alle ijsberen wit zijn. Hierdoor volgt een singuliere uitspraak niet meer deductief uit een universele uitspraak, maar andersom. Het is dus inductief, ofwel aannemelijk.

Een ander probleem met het verificatiecriterium is dat het op zichzelf mogelijk niet verifieerbaar is. Alfred Tarski (1901-1983) komt met een oplossing hiervoor: de semantische waarheidsdefinitie. Hij geeft hierbij de zin die hij wil toetsen een naam. Vervolgens stelt hij criteria op waaronder de benoemde zin waar is. De ‘benoemde’ zin is dus ‘dan’ waar en ‘slechts dan’.

Het analytisch-synthetisch onderscheid en het reductionisme vormen, naast het verificatiecriterium, de hoofdpunten van het logisch empirisme.

Volgens de Wiener Kreis zijn synthetische a priori uitspraken (die Kant voorstelde) niet mogelijk. Volgens Carnap zijn alle uitspraken over de ervaring betwijfelbaar (er is slechts confirmatie mogelijk). De derde categorie uitspraken die Kant voorstelde wordt dus verworpen. Hiermee zijn we dus terug bij slechts twee categorieën: synthetische uitspraken en analytische uitspraken.

Een uitspraak moet volgens de Wiener Kreis gereduceerd kunnen worden in termen van zaken die te observeren zijn. Er is dus een tweede uitspraak nodig die de omstandigheden van de eerste uitspraak benoemt. Dit is de reductie-uitspraak. Het reductionisme geldt voor alle wetenschappen, ook de psychologie, anders mag het zich volgens de Wiener Kreis geen volwaardige wetenschap noemen. Al is dit wat problematischer omdat aan de hand van de fysieke kenmerken van het uiten van een emotie niet te zeggen valt of de persoon in kwestie daadwerkelijk ook die emotie ervaart. Hij kan zijn werkelijke emotie verhullen, of hij kan doen alsof hij een bepaalde emotie heeft. Toch is het doen van een reductie-uitspraak op basis van de fysieke kenmerken van de emotie voldoende. Het gebruik van termen die niet waarneembaar zijn (ziel, gedachte, bewustzijn etc.), worden verworpen. Hiermee sluiten zij aan bij het behaviorisme. Ook alle andere innerlijke zaken worden door zowel de behavioristen als de Wiener Kreis verworpen, aangezien niemand anders die kan controleren. Alleen het gedrag is dus belangrijk. Hiermee wordt nogmaals onderstreept dat kennis alleen op basis van zuivere waarneming vergaard kan worden.

Het reductionisme kende in de tijd van de Wiener Kreis twee varianten: het fysicalisme en het fenomenalisme. Het fyscalisme hield in dat de Wiener Kreis de wens had om een universele taal te formuleren voor alle vakgebieden binnen de wetenschap. Dit wordt ook wel positivistisch genoemd. En hierdoor krijgen de leden van de Wiener Kreis ook wel eens de benaming logisch positivisten. Een universele taal voor alle vakgebieden bleek uiteindelijk te optimistisch. Het fenomenalisme betreft een taal die is gebaseerd op zuivere waarnemingen. Het probleem hier was dat de waarnemingen van de één nooit de waarnemingen van de ander konden zijn. Je kunt namelijk nooit exact hetzelfde zien als wat een ander ziet. Hierdoor is intersubjectiviteit ook een lastig begrip.

Carnap en de andere leden van de Wiener Kreis hadden ook wat te zeggen over het realisme. Volgens hen was het namelijk onmogelijk om een theorie te formuleren die de werkelijkheid correct beschrijft, omdat een dergelijke theorie niet te verifiëren valt. Een uitspraak kan slechts overeenstemmen met onze waarneming. Toch doen ze hier niet al te moeilijk over in de praktijk. Net zoals dat ze niet moeilijk doen over oorzakelijkheid (waarover ze hetzelfde denken als Hume). Het kan zelfs wellicht zijn nut in de wetenschap hebben.

De Wiener Kreis, met name Otto Neurath, hadden de wens een eenheidswetenschap te vormen. Dit had niet alleen een wetenschapsfilosofisch doel, maar ook een maatschappelijk en politiek doel. Een algemene wetenschapstaal (universeel jargon) zou namelijk het verspreiden van kennis vergemakkelijken. Zoals gezegd, ze vonden het belangrijk dat iedereen toegang had tot kennis, ook lager opgeleiden. Zo kon iedereen ‘verlicht’ worden. Hij stelde hiervoor een encyclopedie van de wetenschap samen, die de huidige stand van zaken weergaf. Deze encyclopedie zou voortdurend in ontwikkeling zijn, aangezien de wetenschap ook nog niet voltooid was en wellicht nooit voltooid zou raken.

Met het idee van een eenheidswetenschap verwerpen de logisch empiristen ook het idee van een aparte geesteswetenschappen. Bovendien is het begrip geesteswetenschappen al veel te metafysisch in hun ogen. De theologie sneuvelt voor de Wiener Kreis ook al als serieuze wetenschap. De uitspraken binnen de theologie zijn volgens hen namelijk niet te verifiëren en dus zijn het pseudo-uitspraken. Sociale wetenschappen passen daarentegen wel binnen de eenheidswetenschap, aangezien hier wel op basis van waarnemingen getoetst wordt.
Het was voor de Wiener Kreis dus belangrijk dat er, ook in de wetenschappen die zich niet met de natuur bezig hielden, wetten geformuleerd konden worden. Alleen dan kon een verklaring (explanans) voor een te verklaren uitspraak (explanandum) gevonden worden. Door middel van een wet kon een verschijnsel logisch (deductief) verklaard worden. Dit heet het deductief nomologisch model, of ook wel het covering law model.

Een interpreterende methode kan volgens de Wiener Kreis dan ook nooit het hoofddoel zijn, slechts een hulpmiddel op weg naar wetmatigheden. Een dergelijke strenge manier van onderzoek bedrijven blijkt voor een deel van de vakgebieden niet haalbaar. Hier komt dan ook uiteindelijk kritiek op. In 1959 stelt Noam Chomsky dit wat betreft de taalkunde aan de kaak. Binnen de sociale wetenschappen is het logisch empirisme daarentegen in de jaren ’60 en ’70 nog heel populair. Dit heeft ook nu nog zijn doorwerking.

Dat een empirische manier van wetenschappen problematisch was in een deel van de vakgebieden, met name in de kunsten, betekende niet dat de Wiener Kreis de kunsten afwezen. Sterker nog, veel leden van de Wiener Kreis waren goed bevriend met moderne kunstenaars.
De Wiener Kreis in zijn oorspronkelijke hoedanigheid kwam abrupt tot zijn einde toen Engelbert Dolfuss in 1933 een dictatuur uitriep in Oostenrijk. Schlick werd vermoord en de overige leden vluchtten naar het buitenland. De meesten kwamen in Amerika terecht, waar zij hun werk voortzetten. Hier was echter de politieke en maatschappelijke noodzaak niet aanwezig en raakten ze vooral op academisch niveau actief. Het logisch empirisme ging hierna richting het pragmatisme.

 

Hoofdstuk D – Popper, Duhem/Quine, Sellars en Austin

 

Karl Popper (1902-1994) publiceerde in 1933 in Wenen zijn eerste boek. Het leek er eerst op dat hij een medestander was van de Wiener Kreis, maar dit was niet zo. In de rest van de wereld baart Popper op dat moment nog niet zoveel opzien. Pas na de Tweede Wereldoorlog, als hij in Nieuw-Zeeland en later in Engeland woont, vergaart hij verdere bekendheid. Dat komt vooral omdat hij pleit voor een liberale samenvatting en ageert tegen het totalitarisme. Hij werd de belangrijkste wetenschapsfilosoof van de 20e eeuw.

Hij deelt met de Wiener Kreis de mening dat de logica belangrijk is om wetenschappelijke onderzoeksmethoden te toetsen. Echter, hij verwerpt de linguistic turn. Hij vindt de focus op taal een verspilling van tijd, theorieën over de wereld en de groei van de kennis vindt hij belangrijker. Ook het verificatiecriterium vindt hij onzin. Deze kan volgens hem geen natuurwetten onderscheiden van metafysische uitspraken.

Het probleem van de groei van de kennis staat voor Popper centraal, net als bij de logisch empiristen en de neokantianisten. Hieronder ziet Popper twee hoofdkwesties: Humes probleem en Kants probleem. Humes probleem betreft de inductie. Hume zelf had al door dat inductie problematisch was, het is immers niet logisch te verklaren. Maar zei Hume, het is daarentegen wel psychologisch (ofwel een gewoonte van de mens). Popper is het hier niet mee eens. Volgens hem is namelijk alle kennis hypothetisch en kan altijd onwaar blijken. Inductie kan volgens Popper dus ook niet en moet daarom verworpen worden.

Kants probleem betreft de demarcatie (onderscheid tussen wetenschappelijke en niet-wetenschappelijke kennis). Het verificatiecriterium had Popper al overboord gegooid en ook inductie is wat hem betreft geen oplossing. Popper wil in de eerste plaats metafysische uitingen niet afdoen als niet te verifiëren en dus betekenisloos. Deze uitspraken kunnen volgens hem prima dienen als hypothesen die beproeft kunnen worden.

In plaats van uitspraken te verifiëren oppert hij om uitspraken te falsifiëren. Hij stelt voor om niet (middels inductie) te zoeken naar bevestiging van de uitspraak, maar om (middels deductie) naar de onjuistheid van de uitspraak te zoeken. Dit is namelijk alleen bij universele uitspraken mogelijk en niet bij metafysische uitspraken. Hiermee is dan ook het demarcatieprobleem opgelost.

Het onderwerpen van een theorie aan de methode van falsifieerbaarheid noemt Popper de cruciale test. Wanneer een theorie deze test doorstaat (en dus niet weerlegd wordt), is een theorie gecorroboreerd. Des te strenger de test, des te hoger de corroboratiegraad. Echter, het niet kunnen weerleggen van een theorie is volgens Popper altijd van tijdelijke aard. Gecorroboreerd wil dus zeggen dat een theorie tot dusverre succesvol is, maar dit in de toekomst niet hoeft te blijven. Dit is anders dan theorieën die geconfirmeerd zijn; deze hebben een hoopvollere verwachting voor de toekomst.

Empiristen stellen dat waarnemingen voorafgaan aan theorieën. Popper ziet dit juist omgekeerd en is hiermee een rationalist. Iemand moet eerst weten wat hij gaat waarnemen en waarom. Empiristen zagen het doen van zuivere waarnemingen als iets dat wetenschap onderscheidde van geloof en bijgeloof. Volgens Popper ligt het onderscheid juist in de kritische houding binnen de wetenschap en de mogelijkheid zich te ontwikkelen. Hierdoor kunnen ook metafysische en mythologische uitingen tot de wetenschap behoren, mits zij kritisch beproefd worden.
De proef bestaat uit een basiszin (singuliere uitspraak) die iets zegt over een universele uitspraak en hiermee als potentiële falsificator dient. Logische relaties bestaan alleen tussen zinnen of uitspraken. Een basiszin onderscheidt zich daarom van een observatiezin. Het wel of niet aanvaarden van een basiszin bepaalt de toekomst van een theorie. Het aanvaarden van een basiszin gebeurt op basis van conventie. Het is hierbij van belang dat voorafgaand aan de cruciale test vastgesteld wordt wat de conventie is, zodat deze achteraf niet ineens veranderd kan worden om de falsificatie te ondermijnen.

Poppers grote held was Albert Einstein (1879-1955) omdat hij aan de hand van zijn theorieën hele precieze voorspellingen deed. Deze konden een groot aantal potentiële falsificatoren weerstaan. Dit soort precieze theorieën wijst Popper aan als voorbeelden van goede wetenschap.
Door het alsmaar verbeteren van theorieën, zodat ze een hogere corroboratiegraad bereiken, komen theorieën steeds dichter bij de waarheid, stelt Popper. Deze steeds dichtere benadering van de waarheid noemt Popper verisimilitude (waarheidsgelijkenis). Dit maakt Popper een realist. Hij gelooft dat wetenschap naar de waarheid streeft, echter, hij geeft hierbij wel aan dat we nooit zeker weten dat de waarheid is bereikt. Dit laatste maakt Popper tevens een fallibilist, omdat hij er van uit gaat dat een theorie op elk moment onjuist kan blijken te zijn.

Popper twijfelt net als de logisch empiristen over de notie van oorzakelijkheid. Voor hem is het vaststellen van het oorzakelijk verband overbodig. Hij verklaart oorzakelijkheid echter wel middels het hypothetisch-deductieve model (lijkt qua structuur op covering law model). Een oorzakelijke verklaring is qua logica hetzelfde als een voorspelling. Een explanandum wordt verklaard uit een hypothese en een initiële conditie wanneer een optredende explanandum door de hypothese en de initiële conditie voorspeld had kunnen worden.

Het hypothetisch-deductieve model wordt onder meer in de sociale wetenschappen gebruikt. Zo pastte Émile Durkheim (1858-1917) het model toe op een verklaring voor de hoge zelfmoordpercentages. Volgens hem hielden de economische veranderingen verband met het hoge zelfmoordcijfer.

Popper benadrukt echter dat middels dit schema geen historische wetten voor de lange termijn (historicisme) geformuleerd kunnen worden. De maatschappij wordt namelijk voor een deel bepaald door onze kennis. Hoe kennis zich zal ontwikkelen in de toekomst valt niet te zeggen, aangezien we niet weten welke theorieën de cruciale testen zullen blijven doorstaan.

Popper is hiermee dus tegen het historicisme (een idee dat vooral Marxisten aanhangen). Wetenschapsfilosofisch stelt hij dat een voorspelling altijd beïnvloed wordt door initiële condities (waaronder kennis) en dus niet uitsluitend op theorie gebaseerd is. Politiek- en sociaalfilosofisch vindt hij het historicisme een gevaar voor de vrijheid van de mens. Als de toekomst van een maatschappij te voorspellen was, dan zou kritiek op gebeurtenissen geen zin meer hebben. Een historicus kan het model dus alleen gebruiken om te duiden wat het rationeel handelen in een bepaalde omstandigheid zou zijn, waarna afwijkingen hiervan onderzocht kunnen worden.

Poppers visie is van grote invloed geweest op de geesteswetenschappen, maar was ook geliefd bij de natuur- en maatschappijwetenschappen. Zijn visie geldt dan ook nu nog tot het ‘standaardbeeld van de wetenschap’. Maar er is ook kritiek op Poppers visie.

Zo is er kritiek op de filosofische adequaatheid en op de historische adequaatheid van Poppers visie. Op de eerste komt kritiek middels de Duhem-Quinestelling. Op de tweede komt kritiek door Thomas Kuhn (1922-1996). Deze laatste wordt in het volgende hoofdstuk behandeld.

Het filosofische probleem met betrekking tot het toetsen van wetenschappelijke hypothesen was al bekend voor Popper ten tonele verscheen. Pierre Duhem (1861-1916) beschreef het probleem al in 1906. In de jaren ’50 herschreef Willard Quine (1908-2000) deze stelling en dit leidde tot de Duhem-Quinestelling. De stelling houdt in dat empirische hypothesen niet los van elkaar kunnen worden geverifieerd of gefalsifieerd.

Duhem stelde dat theorieën alleen getoetst kunnen worden door te kijken of ze overeenkomen met de waarneming of het experiment. Echter, er is ook nog een onderliggende werkelijkheid die niet waarneembaar is door onze zintuigen. Deze wordt wel beschreven, maar de vraag is hoe deze valt te rechtvaardigen. De werkelijkheid kan dus niet met zekerheid door waarnemingen gerechtvaardigd worden.

Dit onderkent Popper ook en komt daarom met falsificatie op de proppen. Duhem biedt die mogelijkheid niet. Er is nog een tweede probleem bij het doen van experimenten. Onbewust kunnen er naast de hypothesen nog andere aannames (hulpaannames) worden gedaan. Als de proef fout gaat, kan daarom niet met zekerheid vastgesteld worden waar de fout zich bevindt. Alleen dat er een fout aanwezig is staat dan vast. De conventie bepaalt in dat geval waar de fout zit. Volgens Popper kunnen hulpaannames net zo goed getoetst worden als hoofdaanname. En dat de toets zo geformuleerd kan worden dat fouten in hulpaannames geen probleem hoeven te zijn.

Kennis is in feite een systeem van conventies, omdat het in feite gebaseerd is op afspraken die gemaakt zijn over wat er in een toets misging. Wat waar is, is in zo’n geval slechts relatief (afhankelijk van de afspraken). Duhem wijst erop dat dit weliswaar het geval is, maar dat het niet gaat om een individuele smaak. Een wetenschapper heeft altijd rekening te houden met de geschiedenis en de verhoudingen in het wetenschapsveld.

Quine werkt de stelling van Duhem verder uit. Volgens hem kun je hypothesen niet los van elkaar testen. Ook kun je hypothesen niet op zichzelf analyseren (zeggen waar het over gaat). Ze moeten altijd in het geheel van de theorie bekeken worden.

Volgens Quine zijn het reductionisme en het analytisch-synthetisch onderscheid van de Wiener Kreis niet mogelijk. Intuïtief lijkt het analytisch-synthetisch onderscheid vanzelfsprekend. Dit is echter alleen zo als je naar de taal (en haar conventies) kijkt. Volgens Quine moet je echter ook naar de feiten kijken. Vandaar dat Quine stelt dat er geen onderscheid gemaakt kan worden tussen analytische en synthetische uitspraken.

Wat betreft het reductionisme heeft Quine vooral kritiek op de Wiener Kreis wat betreft het idee dat individuele uitspraken op waarheid te toetsen zijn. Hierbij baseert hij zich op Duhem die stelt dat hypothesen altijd onderdeel zijn van een theorie en daar dus niet los van gezien kan worden. Eventuele fouten kunnen daarom niet met zekerheid herleid worden naar uitsluitend de hypothese die getoetst wordt; de fout kan ook in hulphypothesen liggen. Quine legt hier nog een schepje bovenop: de betekenis omvat altijd de volledige theorie en niet een onderdeel ervan. Hierdoor kan het reductionisme niet aangehouden worden.

Quine is een betekenisholist. Dit houdt in dat de betekenis niet ontleent wordt aan een feit of een ding zelf, maar aan de volledige theorie. Quine verbindt hier niet echt een consequentie aan, maar Kuhn later wel: als een theorie verandert, dan verandert ook de betekenis van de uitspraken. Er vindt dan een ontologische verandering plaats. Wetenschappelijke theorieën gebruiken namelijk termen (zoals kracht, massa en elektron) die onderhevig zijn aan de theorie waarbinnen ze gebruikt worden. Niet alleen in de natuurkunde, maar ook in de maatschappij- en geesteswetenschappen.

Quine is ook naturalistisch. Hoewel het reduceren van kennis zoals logisch-empiristen dat doen niet werkt, betekent dit niet dat men het zoeken naar wat kennis is en hoe het te rechtvaardigen valt moet opgeven. Volgens Quine moet men echter de mens als natuurverschijnsel beschouwen en een empirisch-psychologische verkenning uitvoeren van wat de mens weet.

Het holisme zorgt ervoor dat theoretische en empirische uitspraken moeilijk van elkaar onderscheiden kunnen worden. Het naturalisme zorgt ervoor dat prescriptieve en descriptieve psychologie moeilijk van elkaar te onderscheiden worden. Dit is voor Popper-fans op zich geen probleem. Het niet kunnen toetsen van singuliere uitspraken daarentegen is voor hen wel even slikken.

Volgens Quine is geen enkele uitspraak gevrijwaard van herziening. Door geen onderscheid meer te maken tussen analytische uitspraken en synthetische uitspraken en door het reductionisme af te wijzen, vervallen ook allerlei andere zaken die in tweeën gedeeld waren. Zoals theoretische uitspraken versus observatie uitspraken, logische principes versus feitelijke uitspraken en échte wetenschap versus metafysica.

Kritiek op het empirisme komt van Wilfrid Sellars (1912-1989). Zijn kritiek spitst zich vooral toe op het onderscheid dat empiristen maken tussen het gegevene (dat wat we waarnemen) en dat wat door onze kennis aan die waarnemingen wordt toegevoegd. En hierin vindt hij met name de sense data kwalijk.

De sense data is, volgens de empiristen, ons aangeboren vermogen om onderscheid te maken in wat we waarnemen voordat we hier een waardeoordeel aan geven (intuïtie). Als voorbeeld stellen empiristen het zien van kleur: ‘dit is blauw’. Volgens Sellars is dit echter geen primitieve stelling. Het gebruik van het begrip ‘blauw’ op het moment dat ‘blauw’ daadwerkelijk wordt waargenomen, is volgens Sellars iets dat aangeleerd is.

Hiermee is kennis dus niet altijd te herleiden tot zuivere waarnemingen. Het is aangeleerd. Het is onderdeel van het publiekelijke taalgebruik, dat dus niet uit de individuele mentale sfeer voortkomt. Sense data is dus geen manifestatie van de prikkels die onze zintuigen ontvangen, volgens Sellars. De rechtvaardiging van kennis vindt daarom plaats in de ‘ruimte van redenen’. Logisch gezien bepaalt de norm of iets correct, geldig of waar is, niet de feiten. Het gegevene is daarom volgens Sellars een mythe. In tegenstelling tot Quine is Sellars dus anti-naturalistisch.

Waar Quine nog wel de zintuigelijke waarneming het belangrijkste achtte (het empirisme is bij Quine nog steeds aanwezig), zwakt Sellars de waarde hiervan af. Hiermee is Sellars een pragmatist. Volgens Sellars is kennis bovendien een publieke aangelegenheid en geen innerlijke. Hij verwerpt dus de bewustzijnsfilosofie.

De logisch empiristen, Quine en Sellars morrelen in de basis dus allen aan het kantianisme. Alle drie distantiëren ze zich van Kant doordat zij de invloed van taal voorop stellen (linguistic turn). Uiteraard morrelen Quine en Sellars ook aan de logisch empiristen en Sellers aan Quine. Ze volgen elkaar immers allemaal op.

Dan is er ook nog de taalhandelingstheorie van J.L. Austin die zijn pijlen vooral richt op het verificatiecriterium van de logisch-empiristen. Austin stelt dat volgens het verificatiecriterium eigenlijk alleen beschrijvend taalgebruik betekenis vol kan zijn. Dit vindt Austin te beperkend. Volgens hem zijn bijvoorbeeld performatieve taalhandelingen (verklaren, beloven, bevelen) ook betekenisvol. Er worden door het uitspreken van dit soort uitspraken feiten gecreëerd: “Ik verklaar jullie man en vrouw”. Ook andere taaluitingen kunnen volgens Austin zinvol zijn.
Austin wil hiermee niet het verificatiecriterium verwerpen, hij wil slechts aangeven dat het te beperkt is. Volgens Austin hebben taalhandelingen ‘condities van geslaagdheid’. Een uitspraak is pas geslaagd als deze binnen je macht ligt, niet al het geval is of niet verleden tijd is. Deze condities van geslaagdheid moeten de waarheidscondities vervangen, aldus Austin. Van constaterend naar handelend.

Austin deelt taalhandelingen op in drie aspecten: locutionair, illocutionair en perlocutionair. De locutionaire handeling is het uitspreken zelf en de illocutionaire handeling betreft de handeling die hierdoor in gang wordt gezet (bijvoorbeeld bij een bevel). Beiden zijn verbonden met de uitspraak zelf. Voor de perlocutionaire handeling geldt dit niet. Hierbij gaat het om het effect dat teweeg wordt gebracht bij degene die wordt aangesproken door de spreker (hij volgt bijvoorbeeld het bevel op).

Net als Quine en Sellars ziet Austin niets in het idee van de bewustzijnsfilosofie. Taalhandelingen zijn wat hem betreft geen uitingen van de mentale toestand van mensen. Door openlijk te spreken stel je jezelf verplicht je aan datgene te houden dat je uitgesproken hebt. Het woord is bindend, ongeacht of je het meende of niet. Uiteraard geldt dit niet in het theater of in een film. De uitingen van acteurs zijn volgens Austin daarom parasitair en dus niet serieus. Deze uitingen voldoen niet aan de condities van geslaagdheid.

Austins taalhandelingstheorie is van grote invloed geweest binnen de geesteswetenschappen. Onder meer Jürgen Habermas en Judith Butler hebben hun theorieën gebaseerd op de taalhandelingstheorie. Nog meer nog dan Quine en Sellars heeft Austin de ‘praktische wending’ in gang gezet.
Wat Popper, Quine, Sellars en Austin met elkaar gemeen hebben is dat ze de bewustzijnsfilosofie verwerpen en kennis niet in de innerlijke mentale sfeer bekijken maar in de publieke sfeer. Hiermee is het logisch-empirisme richting het pragmatisme bewogen.

 

Hoofdstuk E - Hoe de geesteswetenschappen zijn ontstaan

5.1 Achtergronden
Volgens Foucault heeft er zich behalve een natuurwetenschappelijke revolutie rond 1800 ook nog een andere revolutie voorgedaan, namelijk de geesteswetenschappelijke revolutie. Alhoewel Foucault weigert deze revolutie te verklaren, worden in het boek toch een aantal interne (conceptuele) en externe (maatschappelijke) factoren voorgedragen. Het boek beschouwt Foucault als internalistisch, omdat deze zich beperkt tot de conceptuele ‘onderbouw’ van wetenschappelijke en andere kennis.
5.1a Kant
Om de conceptuele voorwaarden voor de geesteswetenschappelijke revolutie beter te kunnen beschrijven komt het werk van Kant en zijn collega’s van het Duits idealisme van pas. Kant formuleerde als eerste de scheiding tussen mens en wereld/natuur formuleerde. Hij maakt ook een epistemologisch onderscheid tussen het kennende subject (datgene dat onderzoekt) en het gekend of kenbaar object (datgene dat onderzocht wordt).
Kant heeft zich eigenlijk nooit uitgelaten over een mogelijk ontstaan van geesteswetenschappen, maar toch zijn zijn ideeën interessant voor dit thema. Zijn kentheorie presenteert de mens namelijk als tegelijkertijd een empirisch object en een transcendentaal subject van empirische kennis. Dit lijkt problematisch, omdat de mens nu niet meer als enkel object of enkel subject van kennis beschreven kan worden. Ten eerste lijkt het dan zo te zijn dat het als subject verwerven van kennis over de mens (object) onmogelijk is en ten tweede kan de mens wel als enkel object worden gezien, maar dan negeer je eigenlijk alle vragen die de mens als zijnde een kennend subject oproept. In de loop van de negentiende eeuw is men daarom ook steeds meer gaan twijfelen aan de voorstelling van Kant.
Volgens Kant is de mens vooral een rationeel nadenkend, handelend en oordelend subject. De mens als subject is universalistisch, deze is universeel en tijdloos en dus niet gebonden aan een bepaald tijdperk, een bepaalde cultuur of taal. Al snel werd hiertegen ingegaan, men vond namelijk dat Kants a-priori-waarheden eigenlijk helemaal niet onvermijdelijk en dus helemaal niet zeker zijn. Ook vanuit de contraverlichting en de romantiek ging men in tegen Kants opvatting over kennis. Zij prefereerden het gevoel en de traditie boven de universele rede die Kant propageerde.
5.1b Hegel
Het belangrijke begrip Geist kan gezien worden als een belangrijke hoeksteen van de geesteswetenschappen en wordt vaak beschouwd als een aanvulling of herziening van Kants denken. Georg Wilhelm Friedrich Hegel is degene die de belangrijkste formulering van dit begrip voor de geesteswetenschappen bedacht heeft. Geist is een verwerping of aanvulling van Kants notie van de rede. Volgens Hegel is de Geist niet, zoals de rede, beperkt tot kennis en oordelen, maar ontwikkelt deze zich juist in een bredere vorm van cognitieve, morele en andere zelfontplooiing. Deze zelfontplooiing ontstaat vooral in contact met andere mensen. Waar Kant zich vooral op de individuele kennende rede concentreert, gaat Hegel uit van de producten van het menselijk bewustzijn die tot object geworden zijn. Ook heeft hij het over gemeenschappen van individuen. Hegels Geist is dus twee verschillende dingen: ten eerste is het het individuele bewustzijn en ten tweede zijn het de verzelfstandigde producten van dat bewustzijn, zoals religie, filosofie of kunst. Deze producten zijn gemaakt door individuen, maar staan toch ook op zichzelf.
Hegels ideeën over Geist vinden hun oorsprong bij Plato, die stelde dat geestelijke zelfverwerkelijking het hoogste is dat je kunt bereiken als mens. Hoewel Hegels verhaal erg abstract aandoet, is zijn werk toch van een groot cultuurhistorisch belang geweest. De dialectiek van Hegel heeft bijvoorbeeld ook een grote invloed gehad op Karl Marx en zijn opvolgers.
 Ondanks de abstractie van Hegels werk gaat zijn denken wel concreet over de inrichting van de Duitse maatschappij. Hij ziet de staat als een verwerkelijking van de algemene of vrije wil en nog meer ziet hij het rechtssysteem en de politiek als vormen van de objectieve Geist. Geist is volgens Hegel geen statisch, maar een dynamisch begrip dat zich in de loop van de tijd ontwikkelt en uiteindelijk tot zijn hoogtepunt, vrijheid, zal komen.
Het begrip historiciteit kan gezien worden als een derde hoeksteen van geesteswetenschappen. Historiciteit betekent zoveel als de historische bepaaldheid en veranderlijkheid van al het menselijke. Vanaf de late achttiende eeuw krijgt de opvatting dat de menselijke natuur zelf in diepste wezen veranderlijk en historisch is grip op mensen.
De ontwikkeling van de geest is voor Hegel goed te zien in de vooruitgang van wetenschap en kunst. Elke geschiedenis heeft volgens Hegel zijn eigen tijdsgeest, een eigen vorm van bewustzijn dat cultuur- of volksafhankelijk is. Hegels idee van geschiedenis is dus dat het om een lineaire revolutie van de geest gaat in de richting van een groter onderscheidings- en abstractievermogen, groter zelfbewustzijn en uiteindelijk een grotere vrijheid.
5.2 Cultuurhistorische factoren
Naast de drie interne factoren die in de vorige paragrafen zijn beschreven zijn er ook externe maatschappelijke factoren aan te wijzen waardoor de geesteswetenschappen ontstaan zijn. Breed gezien kan de opkomst van de geesteswetenschappen gezien worden als een reactie op de verlichting, namelijk die van de contraverlichting, dat wat neutraler is dan noties als ‘romantiek’ of ‘nationalisme’. Tijdens de verlichting geloofde men dat de rede het beste middel was om bijgeloof en intolerantie tegen te gaan en om de maatschappij zo goed mogelijk in te richten. Traditionele krachten als de kerk en de adel werden afgewezen, omdat ze niet berustten op de rede. De Franse revolutie in 1789 was het hoogtepunt, maar tegelijkertijd ook het einde van de verlichting. Het liep uit op een bloedvergieten en men begon ondertussen te twijfelen aan de idealen van rationaliteit en vooruitgang die door de verlichting waren geïntroduceerd. Terwijl de verlichting in Frankrijk op niks uitliep, bracht de industrialisering in Engeland geen vooruitgang en verbetering voor het volk.
Auguste Come (grondlegger van de positivistische sociale wetenschappen) en Karl Marx bleven wél geloven in het vermogen van de rede, in de zin van dat ze geloofden dat een terugkeer naar de traditionele ordening van de maatschappij ongewenst en zelfs onmogelijk was.
Tegenover de universele rede plaatst de beweging van de contraverlichting het begrip cultuur als plaats- en tijdsgebonden. Deze notie van cultuur heeft een politieke lading en werd daarom in de negentiende eeuw vaak verbonden aan het begrip nationalisme (een volk moet zich als culturele eenheid als een politieke eenheid in een staat organiseren). Volgens aanhangers van de contraverlichting waren tradities die door de verlichters waren verworpen juist de authentieke uitdrukking van een eigen cultuur of een nationale geest. Zij zagen belang in gevoelens en verbeelding en in de notie van Geist.
De nationalistische beweging leidde tot een gedeeltelijke gedaanteverandering van het begrip cultuur. Het werd niet meer beschouwd als een ideaal, het werd meer beschrijvend. Een natie werd nu gedefinieerd als een volk met een gemeenschappelijke cultuur, als een soort natuurlijke categorie.
Naast de nationale projecten waarmee het ontstaan van de geesteswetenschappen samenhangt, is de koloniale expansie ook een factor die van belang is. Andere minder ontwikkelde culturen werden als primitief gezien en de geesteswetenschappen, die de gebruiken en talen van die volken bestudeerden hadden gelijk een goed excuus voor deze wetenschap: de plicht die de blanke man op zich had te nemen. Hierbij speelde bijvoorbeeld de wetenschapper Edward Said een rol, die stelt dat het vergaren van wetenschappelijke kennis (en vooral die van andere culturen) een vorm van machtsuitoefening is en dat de exotische volkeren voorbestemd zijn om door westerse mogendheden te worden overheerst.
De samenhang van de geesteswetenschappen met het kolonialisme en het opkomende nationalisme maakt duidelijk dat wetenschappelijke ideeën en theorieën altijd afhankelijk zijn van maatschappelijke ontwikkelingen.
5.3 Bildung en universiteitshervormingen
Naast de conceptuele basis en de cultuurhistorische achtergrond is er nog een derde factor die de opkomst van de geesteswetenschappen kan verklaren, namelijk de institutionele veranderingen die zich in het hoger onderwijs hebben voorgedaan. Hiervoor kijken we naar Duitsland, dat veel veranderde in die tijd. Het land was geen politieke eenheid, maar werd eerder beschouwd als een cultuurnatie. Het liep echter wel achter op sociaal en economisch gebied, waardoor uiteindelijk aan het einde van de negentiende eeuw hervormingen in het bestel noodzakelijk werden.
Wat betreft onderwijs is dit vooral het werk geweest van Wilhelm von Humboldt, die een aantal belangrijke veranderingen in het hoger onderwijs doorvoerde. Hij was een aanhanger van de contraverlichting. In 1809 werd de Berlijnse universiteit opgericht op basis van twee door Humboldt bedachte grondprincipes: ten eerste moest er academische vrijheid zijn en ten tweede moest er eenheid van onderwijs en onderzoek zijn. Universiteiten moeten volgens van Humboldt niet meer schatplichtig zijn aan een staat of vorst, de docenten mogen onderwijzen wat ze zelf belangrijk vinden en de universiteiten moeten een eigen bestuur krijgen. Aan de andere kant staat Humboldt voor een nieuwe taakverdeling tussen universiteiten (tot voor kort hogere opleidingsinstituten voor de elite) en academies (waar het onderzoek verricht werd). Humboldt stelt dat universiteitsprofessoren volledige wetenschappers zijn en dat ze dus zelf onderzoeken én lesgeven.
De Berlijnse universiteit werd opgericht op basis van het belangrijke begrip Bildung. Dit is zowel een humanistisch ideaal als een politiek programma en betekent zoveel als een algemene ontplooiing van alle menselijke vermogens. Het gaat hier dus niet alleen om kennisverwerving, maar ook het vermogen tot rechtvaardig oordelen en tot morele en esthetische oordelen is belangrijk. Een opleiding moet hierbij algemeen en niet te specialistisch zijn.
Het Bildungsideaal uit Duitsland is verbonden met de contraverlichting, omdat het zich richt op ontwikkeling in dienst van de natie en omdat het het revolutionaire universalisme van de verlichting verwerpt. Het heeft dus ook een duidelijk nationaal karakter, Humboldt bijvoorbeeld zag de Duitsers als de ‘nieuwe’ Grieken, als het grote cultuurvolk van zijn tijd.
In Humboldts tijd had een universiteit vier faculteiten: filosofie, theologie, rechten en medicijnen. De natuurwetenschappen vielen in de eerste helft van de negentiende eeuw nog onder de filosofiefaculteit, maar na 1850 werd op diverse plaatsen een aparte faculteit der natuurwetenschappen gevormd.
5.4 De opkomst van sociologie
Aan het einde van de negentiende eeuw ontwikkelt zich in een aantal landen in Europa en de VS de sociologie. De belangrijkste sociologen zijn Comte (meer een voorloper), Émile Durkheim en Max Weber. Omdat de sociologen zich bezighielden met zaken die al voorbehouden waren aan de geesteswetenschappen, werden zij met scepsis ontvangen.
Er ontwikkelde zich een strijd tussen geesteswetenschappen en literatoren aan de ene kant en sociologen aan de andere kant, waarbij het vooral draaide om de vraag wie de principes zal formuleren voor moraal en opvoeding in een industriële samenleving. De Duitse geesteswetenschappers werpen zich op als behoeders van de nationale cultuur, maar door de industrialisatie en verstedelijking wordt de traditionele Gemeinschaft bedreigd. Sociologen zeggen een antwoord te hebben op dit probleem door een nieuwe oriëntatie op levensvraagstukken en politieke kwesties.
De rivaliteit tussen sociologen en geesteswetenschappers valt niet terug te leiden tot een tegenstelling tussen romantici en rationalisten, want rationaliteit vormt namelijk een probleem voor beide partijen. Wat hen van elkaar onderscheidt is meer iets op een concreter, politiek niveau. Sociologen claimen dat ze over de middelen beschikken om een samenleving in kaart te brengen en dat ze op basis daarvan kunnen oordelen over politieke problemen. Hierbij zien ze een samenleving, anders dan geesteswetenschappers, los van een specifieke natie of staat. Een samenleving is volgens hen een sociaal systeem met een eigen structuur, dat alleen toegankelijk is voor wetenschappelijke middelen. Dit impliceert dat alleen een sociologisch opgeleide elite iets zinnigs kan zeggen over problemen in een samenleving.
Vanaf de achttiende eeuw vinden er veel veranderingen plaats in het Duitse intellectuele landschap. Deze veranderingen laten zich goed beschrijven aan de hand van het begrip cultuur. Oorspronkelijk is de betekenis van dit begrip ‘veredeling’ en beperkt het zich tot de landbouw, maar vanaf de tweede helft van de achttiende eeuw wordt de hoofdbetekenis ‘de wereld van de geestelijke verheffing’. Zo komen al snel Kultur en Bildung (Duitsland) tegenover Aufklärung en Zivilisation (Frankrijk) te staan, aangezien de eerste twee hoger geplaatst worden. Het Duitse begrip Kultur verwijst naar diepere of hogere waarden, naar de wereld van boek en studie en naar ontwikkeling van de persoonlijkheid.
5.5 Conclusie
In de ontwikkeling van de geesteswetenschappen hebben zowel interne of conceptuele als externe of maatschappelijke factoren een rol gespeeld. De sociale wetenschappen zijn net als de geesteswetenschappen ontstaan uit een combinatie van deze factoren. Een verschil tussen deze twee wetenschappen is dat de geesteswetenschappen, geïnspireerd door de contraverlichting, politiek conservatiever zijn, terwijl de sociale wetenschappen meer uitgaan van het universalisme van de verlichting.
Tot 1933 zijn de Duitse universiteiten ingericht naar Humboldts Bildungsideaal. Hierna proberen de nationaal-socialisten dit gedachtegoed te radicaliseren. Ze zien Duitsland als een cultuurnatie met een unieke geest die enerzijds het Amerikaanse kapitalisme en anderzijds het communisme van de Sovjetunie moet bestrijden. Deze situatie heeft er volgens sommigen voor gezorgd dat de geesteswetenschappen haar politieke onschuld verloor. Begrippen als Geist en cultuur worden daardoor tegenwoordig door sommigen opgevat als concepten die niet neutraal zijn.

Hoofdstuk F - De hermeneutiek

6.1 Interpreteren
Zowel in de geesteswetenschappen als de natuurwetenschappen wordt geïnterpreteerd. Bij interpreteren gaat het erom de bedoelingen van de auteur te achterhalen en om historische achtergronden van een bepaalde tekst te achterhalen.
Hermeneutiek is de studie van het proces van interpreteren, inclusief het achterhalen en expliciet maken van de achtergrond of context die een tekst of kunstwerk begrijpelijker maakt. De hermeneutiek richt zich op de vraag wat de mens doet in het proces van begrijpen of interpreteren en wat de mens daartoe in staat stelt. Hierbij wordt de mens gezien als een kennend, interpreterend en betekenisgevend subject.
Interpreteren wordt vaak aangeduid met verstehen, het begrijpen van verzelfstandigde producten van de geest. Het is een rigoureuze historische methode die zich richt op de kenmerken van tekst en context.
6.2a Schleiermacher
Friedrich Schleiermacher is de bedenker van de term hermeneutiek. Hij was een theoloog en was bevriend met Hegel. Hij was de eerste die een aanzet gaf tot een algemene interpretatieleer. Schleiermacher stelde dat teksten voor een adequaat en wetenschappelijk begrip in de context van hun tijd geplaatst moeten worden (in plaats van dat teksten gezien werden als een uiting van een onveranderlijke menselijke natuur). Door dit idee ontstaat de opvatting dat er tussen de Geist van het heden en verleden een kloof bestaat (want deze Geist is historisch bepaald en veranderlijk).
Volgens Schleiermacher is het doel van de hermeneutiek in eerste instantie het herhalen of reproduceren van de oorspronkelijke gedachtegang van de auteur. Hij ontwierp een systematische methode van interpreteren die zich richt op de structuur van de tekst en zijn de relatie met andere teksten. Hij maakt daarbij onderscheid tussen:
§    Psychologisch begrijpen: beoogt de innerlijke vorm, ofwel de bedoelingen van de auteur te achterhalen.
§    Grammaticaal begrijpen: het vaststellen van de uiterlijke vorm van de tekst, dus het bepalen van de precieze taalkundige structuur en de juiste lezing van de oorspronkelijke tekst door het bestuderen van handschriften op varianten en schrijffouten.
Schleiermacher maakt gebruik van de hermeneutische cirkel, die circulair is in de zin dat er geen manier is om deze te doorbreken. Er is een voortdurende wisselwerking tussen deel en geheel en het proces van interpreteren is daardoor eindeloos. Echter zorgt die wisselwerking er wel voor dat onze kennis van deel en geheel steeds meer verbetert, waardoor er eerder sprake is van een spiraal dan van een vicieuze cirkel.
Een typische hermeneutische wetenschap is tegenwoordig de filologie, historisch onderzoek naar teksten. Filologen zien de taal, literatuur, religie, wetten etc. als verschillende aspecten van één Gemeingeist.
Schleiermacher is ook verbonden aan de romantische opvatting van het genie, die onbewust en zonder rationele controle vervaardigt. De interpreet herhaalt nu bewust het scheppingsproces dat het genie onbewust voltrokken heeft met als doel een tekst beter te begrijpen dan de auteur zelf.

6.2b Dilthey
Wilhelm Dilthey kan beschouwd worden als de eerste grote methodoloog van de geesteswetenschappen. Hij stelt dat de hermeneutische/verstehende methode datgene is wat de geesteswetenschappen onderscheidt van de natuurwetenschappen die een observationele/empirische methode volgen. Deze werd ook al veroorzaakt door de institutionele veranderingen die plaatsvonden bij de Duitse universiteiten. Dilthey stelt dat we niet slechts uiterlijke handelingen waarnemen, maar dat we die ook altijd vanuit hun innerlijke drijfveren ervaren. Dit gaat voorbij aan de empirische beperking tot het zintuiglijk waarneembare of uiterlijke en wordt expliciet gemaakt in de hermeneutische methode.
Verstehen is bij Dilthey het achterhalen van de innerlijke drijfveren aan de hand van de uiterlijke, waarneembare expressie in taal, kunst of handelen in het algemeen. Verstehen is volgens Dilthey erleben, het herscheppen van een tekst en de omstandigheden waarin deze geschreven werd.
Diltheys methode is verbonden met de zogenaamde Lebensphilosophie die de mens als een organisch en vitaal geheel beschouwt dat beheerst wordt door een levenskracht die niet in natuurwetenschappelijke termen te verklaren valt. Dilthey zelf ziet dit als een samengang van positivisme en Duits idealisme.
 De geesteswetenschappen moeten het menselijke leven als geheel (dat historisch van aard is) tot onderwerp maken en hun methode daarop afstemmen. Het proces van verstehen wordt beperkt door deze historiciteit, maar hieraan kan men proberen te ontkomen door zich juist in andere personen en tijdperken in te leven (het ontwikkelen van historisch besef).
Dilthey ziet in tegenstelling tot Kant de menselijke rede als historisch bepaald en veranderlijk in plaats van onveranderlijk. Met betrekking tot Schleiermacher legt Dilthey een sterkere nadruk op het uiterlijk van het kunstwerk dan Schleiermacher.
De historisch  vergelijkende taalkunde is met zijn historiserende opvatting van taal als uitdrukking van Geist een prototypische geesteswetenschap, maar tegelijkertijd, in zijn nadruk op universele en uitzonderingsloze wetmatigheden, eerder een natuurwetenschap.
6.3 Het neokantianisme
Het neokantianisme deelt met Kant het idee dat het subject het fundament van de kennis vormt, maar benadrukken dat het menselijke bewustzijn niet tijdloos en universeel is, maar historisch bepaald en dat het over verschillende tijdperken en culturen van aard kan veranderen.  De nadruk ligt op cultuur.
6.3a Heinricht Rickert
Rickert is de grote rivaal van Dilthey. Hij vindt de opvatting van Geist, leven en ervaring veel te metafysisch en onwetenschappelijk klinken en zijn notie van verstehen te subjectief en nog steeds te psychologisch om als methodologisch fundament te kunnen dienen van een gebied.
Rickert benadrukt cultuur als het wezenlijke kenmerk van de mens en hij spreekt dan ook van cultuurwetenschappen in plaats van geesteswetenschappen. Deze wetenschappen kenmerken zich door een wezenlijk van de natuurwetenschappen onderscheiden soort begripsvorming. Het begrip cultuur leidt tot een methodologisch onderscheiden wetenschapsgebied, Diltheys ‘leven’ niet.
Alle cultuur ontstaat uit menselijk handelen, waarbij cultuur niet fysiek is maar betrekking heeft op waarden die gelden. Er zijn twee fundamenteel onderscheiden wijzen van begripsvorming: de wereld wordt natuur wanneer we haar bekijken met het oog op het algemene; ze wordt geschiedenis als we haar bekijken met het oog op het bijzondere en individuele.
Cultuurwetenschappen bestuderen de werkelijkheid onder het  gezichtspunt van het individuele of bijzondere geval, daarom worden ze idiografische wetenschappen genoemd. Natuurwetenschappen zijn nomothetische wetenschappen die universele weten formuleren. Om het bijzondere te beschrijven richten cultuurwetenschappen zich op waarden. Deze waardenbetrokkenheid/Wertbeziehung is ook een soort hermeneutische oriëntatie op betekenis. Het beginpunt van de geesteswetenschappen is hier echter niet de notie van verstehen (Dilthey), maar het systematisch onderscheid tussen natuur en cultuur.
Omdat Rickert stelt dat elk historisch tijdperk in termen van zijn eigen waarden moet worden begrepen, riskeert hij te vervallen in waarderelativisme, het geloof dat er geen algemeen geldige waarden bestaan die cultuur- en tijdloos zijn. Om dit probleem te ondervangen formuleert Rickert een waardenfilosofie van transcendentale en absolute waarden. De waarden die volgens Rickert de basis van de geesteswetenschappen vormen, zijn objectief en irreëel tegelijk: ze kunnen niet empirisch worden vastgesteld om dat ze niet fysiek bestaan; ze gelden a priori maar zijn niet subjectief.
6.3b Ernst Cassirer
Cassirer is ook een neokantiaan die in plaats van cultuur in termen van normen en waarden het symbolische aspect van cultuur benadrukt. Elke culturele uiting kan worden opgevat als een samenhangend geheel van symbolen. Een symbool is elk zintuiglijk waarneembaar verschijnsel dat als teken van iets anders functioneert (alomtegenwoordig in het menselijk handelen). Hierbij wordt de verwerping geïmpliceerd van het empiristische idee dat alle kennis is opgebouwd uit de zuivere empirische waarneming. Volgens Cassirer is dit een illusie, omdat alle waarneming en kennis onvermijdelijk vervuld is van betekenis, ‘Alles Sinnliche ist sinnhaft’ (al het zintuiglijke is betekenisgeladen). Dit in navolging van Popper, Quine en Kuhn, die ook stelden dat alle waarneming theorie- of interpretatieafhankelijk is.
Kant stelt dat de mogelijkheid van de ervaring in de rede gefundeerd is, Cassirer kent die funderende rol toe aan de symboliserende vermogens van de mens. Een mens is voor Cassirer niet in de eerste plaats een rationeel, maar een symboliserend wezen. Voortbouwend op Kant heeft hij het over de symbolische vormen die het waarnemen en kennen van (empirische) objecten mogelijk maken. De structuur van een symbolische vorm bepaalt hoe we naar de wereld kijken en wat voor dingen we waarnemen.
In tegenstelling tot de rede hoeft het symboliserend vermogen niet per se systematisch of rationeel geordend te zijn. Cassirer onderscheidt drie functies van symbolen:
1.    De expressieve functie: tot uiting brengen wat er in de mens leeft
2.    De voorstellende functie: de zichtbare, zintuiglijk waarneembare wereld van de dingen afbeelden
3.    De zuiver betekenende functie: constitueert een zelfstandig systeem van relaties
Volgens Cassirer zijn de verschillende symboolfuncties nog niet strikt gescheiden. In de moderne wetenschap is de betekenende functie van symbolen losgemaakt van de andere functies.
Cassirer gelooft dat de menselijke cultuur een min of meer lineaire ontwikkeling doormaakt, die loopt van primitieve naar moderne culturen en die de wetenschappelijke kennis als hoogste stadium, zo niet als eindstadium heeft. De filosofie van de symbolische vormen presenteert een samenhangende visie op vooruitgang in de wetenschap en in de kunsten die geformuleerd is in termen van verandering van de functies van symbolen.

6.4 Max Weber
Max Weber kan gezien worden als de stichter van de verstehende sociologie. Hierbij is het de taak van die wetenschap het duidend begrijpen en in zijn verloop verklaren van het menselijk handelen. Weber is van mening dat het onderwerp van de sociologie het begrip sociaal handelen is: handelen dat op anderen gericht is en dat door de actor met een subjectieve betekenis verbonden wordt. De socioloog heeft hierbij de taak om het handelen te verstehen (begrijpen) en het te kunnen verklaren. Maatschappelijke verschijnselen moeten daarom volgens Weber gezien worden als de kans op een bepaald type sociaal handelen. Hij gaat hierbij uit van een subjectieve betekenis die actoren zelf aan hun handelen toekennen. Omdat ook materiële omstandigheden naast maatschappelijke ontwikkelingen een rol spelen, kan Weber niet zonder meer als een idealist beschouwd worden die zijn verklaringen uitsluitend op het niveau van overtuigen of ideeën baseert.
Weber ziet het handelen en de daarmee verbonden subjectieve betekenis niet als een getrouwe afbeelding van wat zich afspeelt bij de actor. Hij beschouwt het meer als een constructie. Bij zijn onderzoek vormt Weber zogenaamde ideaaltypes, modellen van historische of sociologische verschijnselen die toevallige individuele variaties buiten beschouwing laten. Deze ideaaltypes bezitten dus duidelijk de waardebetrokkenheid van de cultuurwetenschappen waar Rickert het over had. Deze waardebetrokkenheid houdt echter niet in dat de socioloog persoonlijke waarderingen vrij zou kunnen mengen met wetenschappelijke oordelen, want volgens Weber moeten deze streng gescheiden blijven. De conclusies die een socioloog trekt moeten voor iedereen op hetzelfde standpunt geldig zijn. Anders dan Rickert hanteert Weber het begrip waardenvrijheid, wat betekent dat waarden voor hem empirische en historisch veranderlijke gegevenheden zijn.
Webers ideeën hebben veel invloed gehad, maar er zijn wel een aantal punten aan die omstreden zijn. Ten eerste betekent het begrip subjectieve betekenis een methodologische inperking wat betreft sociaal-wetenschappelijke verklaringen. Het gaat dan vooral om de betekenissen en waarden die een actor zélf aan zijn handelingen hecht. Ten tweede is Webers notie van verstehen volgens filosofen en sociologen die uitgaan van het empiristische beeld van wetenschap alleen maar te gebruiken als een heuristisch hulpmiddel, een voorbereiding van de werkelijke verklaring die uiteindelijk in termen van algemene wetten moet worden geformuleerd en die op de natuurwetenschappelijke manier moet worden getoetst.
6.5 Gadamer
De meest moderne hermeneutische benadering is die van Hans-Georg Gadamer, die Wahrheit und Methode schreef. Dit werk gaat niet over hoe je tot correcte interpretaties komt, maar is meer een filosofische discussie over de ontologische status van het verstehende subject, het geïnterpreteerde object, en van het proces of de gebeurtenis van het interpreteren zelf.
Niet het hermeneutische of het verstehende proces staat centraal bij Gadamer, maar het beleven van een kunstwerk (bijvoorbeeld bij de esthetica). Het begrijpen van een schilderij of tekst ziet Gadamer las een belevenis die zowel de interpreterende als hetgeen geïnterpreteerd wordt verandert. Wat we ervaren of begrijpen is altijd afhankelijk van de historische situatie waarin we ons bevinden en ook de manier waarop de werken tot een bepaalde traditie behoren is belangrijk.
Gadamer stelt dat de taal de mens maakt tot wat hij is, het heeft een wereldontsluitende oftewel scheppende functie. Het proces van interpretatie is dus talig en is van invloed op zowel het interpreterende subject als op hetgeen dat geïnterpreteerd wordt. Het duidelijkste model van het streven naar wederzijds begrijpen en het communiceren is volgens Gadamer de dialoog, omdat hierbij het wederzijds verstaan en begrijpen van elkaar centraal staat. Het gaat hierbij niet om individuele kennis van de buitenwereld, maar om wederzijds begrip.
Gadamer maakt een onderscheid tussen bewust begrijpen (Verständnis) en onbewust begrijpen oftewel vooroordelen (Vorverständnisse). Deze verbogen achtergronden of contexten van uitgangspunten en veronderstellingen duidt Gadamer aan met het concept horizon. Horizonten zijn afhankelijk van een historische situering. Interpreteren kan leiden tot een zogenaamde versmelting van horizonten, waarbij de vooronderstellingen van twee personen in elkaar opgaan en met elkaar in het reine komen.
Ook bij Gadamer is er sprake van een hermeneutische cirkel, maar hierbij is het het geval dat het draait om het steeds verder verbeteren van de interpretatie. Hierbij is het onmogelijk om aan je eigen historiciteit te ontkomen (iets waaraan Dilthey nog dacht te kunnen ontkomen, want elke daad van interpretatie is eigenlijk een vorm van inpassing in de horizon van het interpreterende subject. Ook klassieke werken zijn hieraan onderhevig. Zij kunnen niet los gezien worden van de geschiedenis van hun effecten, oftewel hun Wirkungsgeschichte.
6.6 Benaderingen vanuit de taalfilosofie
De hermeneutische traditie lijkt vooral te zijn ontstaan vanuit de Duitse filosofie, maar ook filosofen hierbuiten hebben zich bezig gehouden met het proces van interpreteren. Veel van hen richtten zich niet op de hermeneutiek, maar op de zogenaamde pragmatiek, de empirische studie naar hoe we taal begrijpen en gebruiken.
Eén van de wetenschappers die zich hiermee bezig hield is Wittgenstein, die een taal ziet als een intersubjectief gedeeld geheel van instrumenten die uiteenlopende functies kunnen vervullen. Daarbij staat het praktisch gebruik van taal centraal. De betekenis van een begrip hangt volgens Wittgenstein samen met een regel die definieert wat correct en niet-correct gebruik is. Deze regels zijn ingebed in de praktijk, in een zogenaamde levensvorm. Daarom houdt het leren van een begrip volgens Wittgenstein in: het leren participeren in een levensvorm. Peter Winch draaide Wittgensteins theorie simpelweg om. Volgens hem is het zo dat degene die een begrip wil leren kennen zich de levensvorm waarin dat begrip wordt gebruikt en betekenis heeft eigen moet maken. Sociologen moeten volgens Winch de mensen informeren over de verschillende levensvormen door de regels die bij het gebruik van de begrippen komen kijken expliciet te maken. Deze taak lijkt sterk op die van de interpretatieve taken van de filologen en filosofen.
Sommige taalfilosofen vinden dat er op basis van de nieuwe denkbeelden nieuwe methodologische consequenties moeten worden getrokken. Eén van hen is Quentin Skinner, die uitging van de taalhandelingstheorie van Austin en Searle. Binnen deze theorie is er sprake van een propositionele of locutionaire betekenis van een uitspraak (uitspraken verwijzen naar standen van zaken over ervaringen) en is er sprake van een illocutionaire uitspraak (de zogenaamde pointe, het eigenlijke doel van die uitspraken). Verder maakt Skinner nog een onderscheid in de intention to do (de bedoeling van de uitspraak, bijvoorbeeld waarschuwen) en de intention in doing (de echte betekenis van die uitspraak). Niet de bedoeling van de auteur, maar de betekenis van zijn uitspraak is interessant.
Skinners methode kan beschouwd worden als een contextualistische methode, omdat hij veelal kijkt naar de conventies van een bepaalde tijd en plaats die met een uitspraak samenhangen. Skinner stelt dat de gebruikelijke tekstualistische methode zich teveel alleen richt op de propositionele inhoud van een uitspraak, terwijl de illocutionaire kracht ervan verwaarloosd wordt.
6.7 Conclusie
In eerste instantie lijken de in dit hoofdstuk behandelde auteurs erg op elkaar. Wat hen van elkaar onderscheidt is de verschillende houdingen die ze ten aanzien van de natuurwetenschappen hebben:
§    Volgens Dilthey zijn de natuur- en geesteswetenschappen complementair aan elkaar, waarbij de geesteswetenschappen zich baseren op het beleven en niet op het waarnemen.
§    Rickert onderscheidt juist weer twee verschillende processen van begripsvorming.
§    Cassirer ziet de (natuur)wetenschappelijke kennis juist als een echt hoogtepunt van het menselijke vermogen tot symboolgebruik en –vorming.
§    Gadamer stelt weer dat verstehen vooraf gaat aan alle kennis (dus ook de natuurwetenschappelijke).
Uiteindelijk kan gesteld worden dat de hermeneutische traditie is ontstaan uit een behoefte om zich te onderscheiden van de dominante natuurwetenschappen. Het naïeve vertrouwen in de natuurwetenschappen als enige bron van kennis wordt vaak aangeduid met de term sciëntisme.

 

Hoofdstuk G - Structuralisme en positivisme

7.1 Inleiding
Het positivisme en het structuralisme kunnen gezien worden als de tegenpolen van de hermeneutiek. Positivisten en structuralisten zijn van mening dat de geesteswetenschappen dezelfde aanpak moeten volgen als de natuurwetenschappen. Wie serieus wetenschap bedrijven wil, moet zich oriënteren op een controleerbare ervaring of op formele kenmerken van het onderzoeksobject. Subjectieve betekenissen worden verworpen. De structuralistische en positivistische benadering werd door Bourdieu aangeduid als objectivistisch (tegenover het subjectivisme van verstehende methoden).Volgens de Franse socioloog Durkheim moet ook voor de sociale wetenschappen de ervaring de leidraad zijn en niet de begrippen die buiten de wetenschap om en voor niet-wetenschappelijke behoeften gevormd zijn.
Het positivisme ontstond aan het begin van de 19e eeuw en werd toen vertegenwoordigd door August Comte. Allen de empirische wetenschap zou volgens hem werkelijke kennis opleveren. Kennisaanspraken die zich baseren op traditie, metafysica en religieuze openbaring zouden inferieur zijn. In een aantal opzichten lijkt het positivisme een terugval in te houden naar de épistème van de Klassieke Tijd en dus naar de filosofie vóór Kant. Representatie wordt hier immers niet als een probleem gezien, de grenzen van de kennis vormen – in tegenstelling tot wat volgens Foucault kenmerkend is voor de épistème van de Moderne Tijd – geen expliciet thema. Voor veel vakgebieden is het positivisme een belangrijk middel bij hun vestigingsstrijd en verdere professionalisering. De professionele onderzoeker heeft de middelen om zich op de objectieve feiten te beroepen en om die reden verdienen zijn woorden volgens de positivisten een uniek gezag. Andere dan wetenschappelijke representaties vormen geen bron voor kennis maar kunnen wel een onderzoeksobject vormen.
Structuralisme: de stroming in de antropologie en literatuurtheorie die zich heeft laten inspireren door de ideeën van de Saussure/ de opvatting dat sociale en andere verschijnselen verklaard kunnen worden vanuit structuren of gegevenheden die buiten het subject staan en dus ‘objectief’ te noemen vallen. Behalve taal kunnen ook bijvoorbeeld religies, het bestaan van geld en instituties zoals nationale staten gezien worden als systemen met een structuur. Binnen de sociale wetenschappen wordt het begrip ‘structuur’ het eerst geïntroduceerd door Durkheim. Structuren onttrekken zich aan de wil van individuele personen en kunnen zich ook onttrekken aan het individuele bewustzijn.
7.2 Durkheims sociologie
Émile Durkheim heeft bijgedragen aan de vestiging van de sociologie als zelfstandig vakgebied. Veel van zijn ideeën zijn afkomstig van het denkwerk van Auguste Comte:
§    Betoogde dat ook voor de maatschappelijke kennis van de maatschappij de methoden van de natuurwetenschappen gevolgd dienen te worden.
§    Was de eerste die het woord sociologie gebruikte.
§    Formuleerde een hiërarchie van wetenschappen (religie, metafysica, wetenschap) waarbij de sociologie de hoogste wetenschap zou zijn.
§    Sociologie zou beter dan religie of traditie in staat zijn om de ontwikkeling van de moderne maatschappij in goede banen te leiden en onrust te voorkomen of kanaliseren.
Durkheim neemt over dat wetenschappelijke methoden ook de basis voor de studie van de maatschappij moeten vormen een dat zulke kennis praktisch moet worden ingezet. Maar waar Comte enkel leert dat sociologie relatief autonoom is en afgeschermd moet worden van de biologie, vindt Durkheim dat ook de psychologie weggehouden worden. Durkheim verwijt Conte dat hij een idealistische verklaring van sociale feiten geeft, die de sociologie tot de psychologie lijkt te reduceren.
Belangrijke methodologische regel: sociale feiten moeten als dingen worden beschouwd
à helpt om sociologie af te bakenen als een autonoom vakgebied
à helpt hem de sociologie als een rigoureuze wetenschap te presenteren die van ‘harde feiten’    uitgaat
Sociale feiten (bijvoorbeeld het bestaan van geld) hebben twee bijzondere kenmerken:
1.    Sociale feiten zijn extern aan of onafhankelijk van het individu
2.    Sociale feiten hebben over het individu een zeer dwingend vermogen
De munteenheid waarmee ik betaal en de taal die ik spreek, bestaan en functioneren in zekere zin onafhankelijk van de kennis die ik ervan heb en het gebruik dat ik ervan maak; als ik besluit ze te negeren, of mijn eigen taal en geld wil maken, kan ik rekenen op verschillende soorten sancties.
Sociale feiten zijn onderscheiden van fysieke en biologische verschijnselen zoals ademhalen doordat ze bestaat uit representaties en handelingen: ze behelzen conventionele manieren van doen, denken en geloven. Sociale feiten berusten dus wezenlijk op individuele mentale representaties en ze worden niet gedragen door het individu, maar door het geheel of op zijn minst een deel van de samenleving.
Algemene definitie sociaal feit Durkheim: sociale feiten zijn iedere wijze van doen, bestendig of niet, in staat om op het individu een uitwendige dwang uit te oefenen of ook iedere wijze van doen die algemeen is op het niveau van een gegeven samenleving, terwijl zij toch een bestaan heeft onafhankelijk van zijn individuele verschijningsvormen.
In short à de waarneembare sociale verschijnselen die het basismateriaal van de socioloog vormen.
Een institutie is een relatief stabiel en duurzaam sociaal feit.
Volgens Durkheim is de sociale realiteit een realiteit sui generis:de sociale verschijnselen bestaan buiten het individu, wat betekent dat de sociale verschijnselen buiten elk individu afzonderlijk bestaan. Voor elk van de individuen die de socioloog zou willen raadplegen geldt dat de sociale realiteit extern is. De instituties kunnen dus niet door introspectie worden opgehelderd, daarom moet de socioloog de sociale verschijnselen als dingen beschouwen.
De socioloog moet bij zijn onderzoek uitgaan van de ervaring, deze kan echter makkelijk subjectief zijn. Daarom moet gezocht worden naar een objectieve representatie van de sociale verschijnselen, in de collectieve gebruiken zoals rechtsregels, volksgezegden enz. die niet veranderen door de verschillende toepassingen die ervan gemaakt worden, een vast object vormen, constant zijn, geen ruimte vormen voor subjectieve impressies en persoonlijke ervaringen.
à Collectieve representatie: een toestand of voorstelling van een groep of samenstelling als geheel die niet tot individuele psychologische toestanden te herleiden is.  Op twee verschillende niveaus:
- Collectieve representaties zijn voor de onderzoekers representaties van de sociale realiteit
- De sociale realiteit wordt gevormd door zulke representaties
Behalve sociale feiten die bestaan uit min of meer vastliggende en stabiele opvattingen en handelingen, bestaan er ook kortstondiger sociale feiten die geen duurzame organisatie in instituties vereisen (bijvoorbeeld demonstraties van protest, politieke opstanden, voetbalrellen).
7.2a Kennis- en godsdienstsociologie
Hier volgt een korte impressie van het Duheims werk over primitieve religie. Volgens Durkheim is aanbidding van het hogere of bovennatuurlijke niet wezenlijk voor godsdienst als sociaal verschijnsel. Wél wezenlijk is dat iedere religie een strikt onderscheid maakt tussen het heilige en het profane (alledaagse). Het heilige is een apart domein van dingen, en dient apart te blijven. Religie is dus volgens Duheim een principe van ordening: de strikte indeling van mensen en objecten is een mentaal proces van categoriseren, maar tegelijk een sociaal proces dat mensen in maatschappelijke ‘klassen’ in kan delen.
à de categorieën van het denken zijn niet alleen cognitieve ordeningsprincipes, maar dragen ook bij aan de handhaving van de sociale orde, doordat elk individu een vaste plaats krijgt toegewezen.
Als voorbeeld neemt Duheim de Australische Aboriginals, omdat zij volgens hem de meest primitieve en eenvoudige manier van godsdienst hebben die we kennen. Hij concludeert hieruit dat de ordening van dingen de ordening van de mensen reproduceert. De mentale categorieën waarmee de Aboriginals de waarneembare wereld ordenen zijn dus niet afkomstig uit de empirie of uit de a priori structuur van het menselijk denken (Kant), maar uit de maatschappelijke structuur.
Met religieuze rituelen en ceremonies bevestigen en reproduceren  zowel de cognitieve ordening als de sociale orde. De moderne maatschappij wordt gekenmerkt door het verlies van dergelijke traditionele sociale bindmiddelen. Volgens Durkheim is het de sociologie die in plaats daarvan ervoor kan zorgen dat de sociale samenhang gewaarborgd wordt.
Kants kentekentheorie: Kant maakt een onderscheid tussen de inhoud van de geest en de capaciteit om zulke inhouden te vormen, vraagstelling is filosofisch van aard: hoe is (gerechtvaardigde, wetenschappelijke kennis) mogelijk? ßà Duheim maakt deze scheiding niet, vraagstelling  is empirisch van aard: hoe wetenschappelijke, gerechtvaardigde kennis mogelijk is staat vast (door positivistische doctrine).
Duheim behandelt wetenschappelijke en niet-wetenschappelijke vormen van denken asymmetrisch
à de inhoud van het wetenschappelijk denken wordt niet verklaard door de sociale structuur; die inhoud heeft betrekking op de feiten die gerepresenteerd worden
à de in houd van het niet-wetenschappelijke denken (bijvoorbeeld religie) kan wel uit de sociale structuur en functie worden verklaard
Door invloed van Kuhn en kritiek op positivisme verandert de asymmetrische behandeling en ontstaat de symmetrische behandeling: wetenschappelijke en niet-wetenschappelijke kennis moeten gelijk in termen van sociale processen worden onderzocht.
7.3 Saussure en de algemene taalwetenschap
Ferdinand de Saussure probeerde de fundamenten voor een zelfstandige linguïstiek of ‘algemene taalwetenschap’ te leggen. Hij gaf ooit colleges over algemene taalwetenschap. Er zou gesteld kunnen worden dat Cours de linguistique générale een paradigma voor de algemene taalwetenschap vestigt. De denkbeelden die erin verwoord worden creëren voor de taalkunde een eigen object van onderzoek, stipuleren de normen waaraan waarnemingen moeten voldoen om wetenschappelijk relevant te zijn en formuleren de criteria voor wat als een adequate verklaring van zulke waarnemingen kan gelden.
Taal lijkt op zich best een chaos. Om hier orde in te scheppen maakt de Saussure een onderscheid tussen het taalsysteem, de norm van alle taaluitingen (langue) en het individuele taalgebruik (parole). De langue  is een systeem van taaltekens, die uit een betekenaar (signifiant/signifier), de klank waarmee iets aangeduid wordt en een betekende (signifié/signified), wat het is, bestaan. Deze algemene beschrijving van hoe tekens functioneren kan dienen als fundament van een algemenere tekenleer of semiologie.
Saussure heeft één argument om de langue  zo te definiëren als hij doet, en dat is de arbitariteit van het taalteken (er is geen enkel natuurlijk, intern of wezenlijk verband tussen een teken en zijn betekenis, geheel willekeurig dus). De tekens berusten dus op conventies. Taal (langue) bestaat dus net als sociale feiten bij Durkheim op grond van gedeelde conventies. Dit punt lijkt triviaal, maar zonder taal is het wel onmogelijk om duidelijke, onderscheiden en constante begrippen of ideeën te hebben. Dat taal arbitrair en conventioneel is geldt volgens Saussure voor beide zijden van het klankteken (klank en concept).
De identiteit van het individuele taalteken ontstaat pas dankzij het verschil met andere tekens.
Diachronie: domein van veranderend parole
Synchronie: domein van het algemene en wetmatige, oftwel langue
De taalsystematiek die de taalkundige bestudeert staat dus los van de tijd. Taalkunde als autonome wetenschap beperkt zich strikt tot het synchronische niveau.
De langue vormt de mogelijkheidsvoorwaarde voor het denken. Saussure onderscheidt zich daarbij van Kant, doordat hij, net als Durkheim, deze mogelijkheidsvoorwaarden niet afleidt uit de structuur van de menselijke geest, maar deze situeert in de maatschappij.
7.4 Structuralisme en de literatuurtheorie
Bekende structuralisten zijn Claude Lévi-Strauss, Roland Barthes en Jacques Lacan. Zij  staan voor een benadering die breekt met de verstehende methode en die de nadruk op de bedoelingen en gedachten van de auteur verwerpt. Er wordt ook wel gesproken van de ‘dood van het subject’ (Foucault) en ‘de dood van de auteur’ (Barthes). Waar de verstehende geesteswetenschappen de Auteur als de ultieme oorsprong van de betekenis van een tekst opvatten, zien structuralisten elke tekst als een systeem van tekens. Zij gaan uit van het idee dat elk onderdeel van een kunstwerk als een teken geldt. Dit gaat verder dan de bewust ingebrachte symbolen van de maker, er wordt namelijk geprobeerd tekens en symbolen te vinden die de auteur misschien niet eens zo bedoeld had.
In Barthes’ opvatting is een mythe een stereotype dat een cultureel gegeven voorstelt als natuurlijk. Door mythes wordt een manier van doen of denken die willekeurig en toevallig is, en afhangt van bestaande maatschappelijke conventies, als volstrekt natuurlijk en vanzelfsprekend voorgesteld. De taak van degene die mythen bestudeert, is te analyseren hoe deze mythen functioneren; daarmee ontmaskert hij ze in zekere zin als ideologie.
Naar aanleiding van structuralistische analyses kunnen twee vragen worden gesteld:
·    Kan een structurele analyse nog wel zoiets opleveren als ‘de’ of ‘een’ betekenis? Levert niet elke nieuwe analyse een nieuwe betekenis op? Vaak wordt de structuralistische benadering spottend de citrusperstechniek genoemd, omdat door middel van een structurele analyse ‘betekenissen’ uit een tekst te persen zijn die niets meer met de bedoelingen van de auteur te maken hebben.
·    Zijn er grenzen aan structurele analyse te stellen? Veel verdedigers van de structuralistische benadering verkondigen dat hun methode radicaal afstand neemt van de notie van betekenis in de zin van bedoelingen van de auteur. In plaats van zicht enkel toe te spitsen op de bedoelingen van de auteur kunnen zij analyses maken die op harde, empirische observatiegegevens zouden berusten. Iedereen zou deze kunnen controleren in een tekst.
Volgens Barthes is de schriftuur (écriture) oftewel de culturele betekenis die door een tekst wordt uitgedrukt inderdaad oneindig. Een structuralist hoeft hierdoor nooit bang te zijn dat hij zonder werk zit, een structurele analyse is eigenlijk nooit af.
Structuralisten maken de keuze om niet naar de auteurs en zijn bedoelingen te kijken, maar naar de formele of structurerende elementen van een tekst zelf.
7.5 Conclusie
Nadelen van en kanttekeningen bij de structuralistische benadering:
§    Het risico van structuralistische benaderingen is dat ze menselijk handelen reduceren tot niet meer dan een epifenomeem of bijverschijnsel van de achterhaalde structuren zelf. Giddens concludeert daarom dat de sociale wetenschappen met een dubbele hermeneutiek te maken hebben. Zij richten zich op het interpreteren van maatschappelijke gegevens die zelf het resultaat zijn van maatschappelijke interpretaties.
§    Het structure-agency debat (de algemene confrontatie tussen methoden die structuren centraal stellen en opvattingen die het handelen vanuit het menselijk bewustzijn verklaren). Het gaat niet om welke van die twee polen de enige echte of werkelijke is, maar welke van de twee het vruchtbaarst is voor het leveren van verklaringen.
§    In de structuralistische werkwijzen verdwijnt de vraag hoe structuren ontstaan of geconstrueerd worden uit het zicht.
 

Access: 
Public

Image

Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Field of study

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
3620