Samenvatting verplichte stof deel 1 Politiek

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.

Hoofdstuk 1 Inleiding politiek

Politiek

Politiek is het proces waarbij groepen bindende besluiten proberen te bereiken door de verschillen tussen de leden met elkaar te verzoenen. Er zijn drie belangrijke aspecten aan politiek. De eerste is dat de collectieve vorm van de politiek voortkomt uit onze sociale aard. Politiek wordt dus altijd bedreven tussen en in sociale groepen. Een individu kan geen politiek uitoefenen zonder dat er andere mensen bij betrokken zijn. Het tweede kenmerk is dat politiek probeert de verschillen tussen meningen en belangen binnen een groep te verzoenen over wat gedaan moet worden. Dit kan gebeuren door beslissingen te maken. En het derde kenmerk is dat politieke beslissingen aan iedereen om wie het gaat worden opgelegd, al dan niet met geweld.

Daarna kun je wel zeggen: waarom politiek? Het antwoord daarop is simpel: het vloeit voort uit onze sociale natuur, we leven in groepen en beslissingen moeten worden gemaakt om te overleven. Easton heeft een belangrijke definitie opgesteld van een politiek systeem: een politiek systeem kan men weergeven door de interacties waardoor waarden op een gezaghebbende manier worden verdeeld in de samenleving. Dit is wat een onderscheid maakt tussen een politiek systeem en andere systemen die te maken hebben met de omgeving.

Besluitvormingsinstanties omvatten de overheid, dit is een arena voor het oplossen van politieke vraagstukken. Een overheid bestaat uit instellingen die verantwoordelijk zijn voor het maken van collectieve beslissingen voor de samenleving. De overheid is eigenlijk de top als het gaat om het maken van deze beslissingen. Een overheid moet veiligheid en voorspelbaarheid bieden. De overheid bereikt door efficiëntie een makkelijkere en handhaafbare manier van regeren.

Een man die al vroeg praatte over overheid en regeren was Aristoteles. Volgens hem moest een overheid bestaan uit een optimale combinatie van stabiliteit en effectiviteit, de heersers moesten gaan voor het gemeenschappelijk belang en niet hun eigen belang én regeren moest gaan via het staatsbestel en niet zozeer democratie. Volgens Aristoteles is de mens van nature al een politiek wezen, dit onderscheid ons van andere soorten. Hiermee is het de hoogste activiteit van de mens. Hij heeft een heel positief beeld van politiek: als een open vorm van besluitvorming, open discussie en het zorgt voor welvaart.

Een persoon die minder positief was over politiek was Crick. Volgens hem is politiek een activiteit die ervoor zorgt dat de samenleving niet te complex wordt: niet teveel traditie, regels en onnodig geweld. Maar het beeld is net zoals dat van Aristoteles een ideaalbeeld van hoe politiek zou moeten zijn.

De regering, politiek systeem en governance

Bij kleine groepen kan er meestal wel een overeenkomst bereikt worden, zonder dat er echt heel veel aan te pas komt. Maar bij de grotere groepen moeten er echt bepaalde instituties opgericht worden die samen een ‘regering’ vormen. Ook buiten deze regering moet veel geregeld worden want de beslissingen die gemaakt zijn door de regering moeten uitgevoerd worden in de praktijk. En als mensen zich niet aan deze regels willen houden, dan kan dat tot boetes leiden of erger.

Een regering bestaat uit instituties die verantwoordelijk zijn voor het maken van collectieve beslissingen voor de samenleving. Het concept ‘regering’ verwijst naar het hoogste politieke level in die instituties.

In het dagelijks leven bestaat de regering uit een president, premier en kabinetsleden. Ook ambtenaren, rechters en politie behoren eigenlijk tot de regering ook al kunnen ze niet gekozen worden. In principe gaat men ervan uit dat een regering goed is, daarom geeft men er ook verantwoordelijkheden aan. Maar het kan ook zo zijn dat een regering haar eigen bevolking terroriseert, genocide pleegt, een oorlog begint etc. Volgens Hobbes is een regering ontstaan om de burgers te beschermen tegen elkaar, omdat zij anders elkaar iets aandoen om hun winsten en glorie te behalen.

Maar om alleen naar een regering te kijken is ook wel gek, er zijn namelijk nog veel andere krachten en invloeden in de samenleving. Hierdoor wordt niet het concept ‘regering’ gebruikt, maar ‘politiek systeem’. Dat kan omschreven worden als een systeem dat beschikt over interacties en organisaties, wel inclusief de regering, waardoor een samenleving collectieve beslissingen kan maken en bekrachtigen.

Als men over ‘governance’ praat gaat het vaak over regeren. Dit regeren houdt het regelen van publieke zaken in. Hierdoor kunnen mensen overleven en kunnen verschillende etnische samenlevingen met elkaar leven. Ook de coördinatie van publieke en private organisaties vallen ook onder de taken van regeren. De internationale wereld van betrekkingen geeft het beste ‘governance’ weer. Er is namelijk niet één wereldbestuur maar juist veel verschillende organisaties die het bestuur vormen. Uiteindelijk is ‘governance’ het regeren zonder regering. Het gaat dus meer over onderhandelen.

Soorten regeringen

We kunnen onderscheid maken tussen liberale democratieën, onliberale democratieën en autoritaire regimes. Een liberale democratie is een vorm van democratie waar heersers worden gekozen door middel van vrije, eerlijke en regelmatige verkiezingen. Bijna alle burgers hebben het recht om te stemmen. Ook de media is vrij en onafhankelijk. De regering van een liberale democratie is onderworpen aan grondwettelijke grenzen. Het woord ‘liberaal’ verwijst naar de filosofie van het liberalisme, een leer die individuele autonomie ziet als een van de eerste en belangrijke waarden.

Autoritaire regimes zijn niet liberaal noch democratisch. Er is een gebrek aan effectieve controle door de bevolking ten opzichte van de heersers. Er is geen onderscheid tussen autoritaire en totalitaire regimes. De laatste term wordt vaak controversieel gebruikt om zowel communistische en fascistische regimes aan te geven. Deze hadden als doel een strenge controle en totale transformatie van de samenleving uit te voeren. Deze penetratie in de samenleving staat in contrast met autoritaire regimes, deze proberen zich vaak meer te isoleren van de rest van de samenleving.

Onliberale regimes staan bekend als een electorale of delegerende democratie. De term die in het boek wordt gebruikt is ‘competitive authoritarian’, wat inhoudt dat er wel strijd en discussie plaatsvindt, maar de autoriteit toch de belangrijkste figuur is. Dus een combinatie tussen democratie en autoritaire regimes. In onliberale democratieën controleren de heersers de verkiezingen zodat zij altijd zullen winnen. Toch ‘maken’  ze het resultaat en ‘stelen’  ze het niet.

Macht, autoriteit en legitimiteit

Macht staat centraal in de politiek. Hoe groter ons vermogen is om ons lot te bepalen, hoe meer macht we bezitten. De nadruk van macht ligt op het vermogen van doelen bereiken en minder op de controle over mensen of staten. Deze kant van macht kan worden geassocieerd met Parsons theorie. Als een overheid krachtig is dan zal het effectiever zijn in het behalen van zijn doelen. Daarom houdt macht ook het komen tot beoogde effecten in.

Macht wordt vaak gebruikt als synoniem van invloed. De invloed die een bepaalde actor heeft op een andere. Ook wordt hier vaak verwezen naar een krachtige manier van beïnvloeding waar bedreiging een goed voorbeeld van is. Volgens Dahl oefent een actor macht uit over een ander. Hierin is macht een kwestie van mensen iets laten doen wat jij wilt dat ze moeten doen, wat ze anders niet zouden doen. Macht is dus kracht, overtuigingskracht, onderhandeling en loyaliteit.

Lukes heeft drie dimensies opgesteld waar macht vandaan komt. Zo kunnen we vaststellen hoe groot de macht is, of in ieder geval of een groep machtiger is dan de ander. De eerste dimensie die Lukes heeft opgesteld, is die van een persoon of groep personen die macht heeft, wanneer hij conflicten oplost. Voorkeuren en meningsverschillen staan hier centraal. Dahl is hier een voorstander van. De tweede dimensie gaat over de invloed die iemand uit kan oefenen op de politieke agenda, en dan vooral om kwesties van de politieke agenda af te houden. Voorstanders hiervan zijn Bachrach en Baratz. Organisatie is de fout van mobilisatie: sommige kwesties worden wel georganiseerd in politiek, terwijl andere ‘eruit’ worden georganiseerd. De derde dimensie gaat nog verder, deze gaat over wie de voorkeuren van mensen vormt en samenstelt. Dit gaat meer om de vorming dan over de expressie van voorkeuren. Het gaat dus over manipulatie. Lukes is hier een voorstander van.

Autoriteit is het recht om te regeren. Autoriteit creëert haar eigen kracht zolang mensen accepteren dat de persoon in autoriteit het recht heeft om beslissingen te nemen. Hierin is macht een collectief middel, het is het meest effectief als macht wordt omgezet in gezag. Weber onderscheidt drie manieren voor het valideren van de politieke macht:

1. Traditionele autoriteit. Het is meestal een uitbreiding van het patriarchaat, de autoriteit van vader of de oudste man, bijvoorbeeld vorsten. Als gehele politieke systemen gaan werken volgens dit systeem veranderen ze in een patrimonium regime. In dit regime wordt de verdeling van macht bepaald op persoonlijke basis en niet op regeringsbasis. De president is het vaderfiguur van de nationale familie.

2 Charismatisch gezag. Leiders inspireren hun volgelingen. Deze volgelingen beweren dat de leider een redder is met uitzonderlijke en soms zelfs bovennatuurlijke krachten. Charisma is volgens Weber geen intrinsieke kwaliteit van een leider. Charisma verwijst naar inspiratie, heldhaftigheid en iets unieks. Charismatische leiders ontstaan tijdens crisissen die van korte tijd zijn. Routinisering van charisma is het proces waarbij het individuele gezag van een inspirerende leider wordt overgedragen aan een permanent kantoor of instelling. De eigenschap ‘charisma’ behoort niet tot de leider, maar tot de volgelingen.

3. Juridisch rationeel gezag. Dit treedt op wanneer er gehoorzaamheid is aan regels in plaats van individuen, de regelgeving is dus de basis van regelgeving. Dit type gezag is onafzonderlijk verbonden met een appositie en niet een persoon. Het biedt een basis voor individuele rechten. De rechtstaat is onderdeel van dit type gezag en is gebaseerd op de wet.

Waar autoriteit verwijst naar een specifieke rol, verwijst legitimiteit naar bredere systemen van de overheid. Wanneer een regeling op grote schaal wordt geaccepteerd door de onderworpenen, dan wordt iets gezien als legitiem. We spreken dan van een officieel legitiem regime. Legitimiteit is een technische kwestie, of een regel wel correct gemaakt is en of de mensen deze wet wel accepteren. Een legitiem systeem van de overheid is gebaseerd op autoriteit, dit wil zeggen dat de mensen die onderworpen zijn aan haar heerschappij het recht van beslissingsrecht erkennen.

Soevereiniteit van de staat

De wereld is verdeeld in staten die het internationale systeem kunnen vormen doordat ze elkaar onderling erkennen. De staat is een unieke institutie, het staat namelijk boven alle andere instituties en organisaties. De staat is meer dan een regering alleen, het is een combinatie van een regering, bevolking en territorium. Het verschil tussen een regering en staat is dat het hoofd van de staat, een koning bijvoorbeeld, niet altijd het hoofd van de regering is.

De centrale eigenschap van de staat is de mogelijkheid om legitiem gebruikt te maken van macht binnen zijn eigen grenzen. Omdat de staat gebaseerd is op een vast territorium is het een taak van de bevolking en regering om de staat welvarend te maken. De theoretische rechtvaardiging voor de staat wordt gegeven door het idee van soevereiniteit. De eerste persoon die het idee van soevereiniteit heeft opgesteld, is Jean Bodin. Hij zei dat soevereiniteit de onbelemmerde en onverdeelde macht is om wetten te maken. Soeverein betekent eigenlijk degene die boven zit, dus het hoogste figuur. Binnen een land is dit de staat.

Er zijn echter verschillende soorten soevereiniteit, namelijk externe soevereiniteit en interne soevereiniteit. De wetgevende macht in een land heeft interne soevereiniteit. De externe soevereiniteit is de erkenning in de internationale wereld dat een staat de autoriteit bezit over een territorium. Hierdoor kunnen staten onderhandelen met elkaar en binnen het internationale systeem meedoen als geaccepteerd lid. Kortom: als een staat erkend is, kan ze met andere staten relaties aangaan.

In verband met de staat, staat de burger. Als burger is een persoon in gelijke mate lid van de politieke gemeenschap, die vastgesteld is door de staat. Als je een burger bent, heb je zowel rechten (bijv. legale rechten) als plichten (bijv. militaire of gemeenschapsplichten).

Naties en nationalisme

Een natie is gemakkelijk te herkennen maar moeilijk te beschrijven. Naties zijn naties als ze zichzelf zo beschouwen. Toch komen daar nog meerdere dingen aan te pas. Naties zijn mensen met een thuisland, een groep claimt hierbij een natie te hebben. Hierbij geven ze zichzelf het zelfbeschikkingsrecht binnen het land. Ook hebben naties een gedeelde taal, historie of etniciteit. Naties bestaan volgens sommigen van vroeg af aan maar werden toen nog niet benoemd. Andere beweren juist weer dat naties alleen gevormd kunnen worden met zelfbeschikkingsrecht. Een nationale identiteit kan daarnaast ook nog bedacht worden om mensen, die toch al onder een gezamenlijke regering staan, te verenigen. Er zijn dus twee kenmerken van naties: ten eerste dat er een belangrijke link is tussen natie en plaats, waardoor een natie gescheiden kan worden van een stam of etnische groep. Het tweede kenmerk is zelfbeschikking, waardoor het soevereiniteit claimt over het land, een gedeelde cultuur uitoefent om haar claim te rechtvaardigen.

Buiten de natie is er ook nog het geloof in de natie zelf, dit heet nationalisme. Het principe van nationalisme is erg duidelijk. Het is de doctrine dat naties het recht hebben hun eigen lot te bepalen, om zichzelf te regeren. Het principe van nationale zelfbeschikking was vooral in de twintigste eeuw erg invloedrijk. De UNHCHR heeft een belangrijke definitie opgesteld, alle volkeren hebben het recht op zelfbeschikking. Op grond dat zij vrij hun politieke, economische, sociale en culturele rechten hebben.

Er zijn verschillende vormen waarin naties beschreven kunnen worden en in wat ze zijn. De eerste soort is de meest gangbare, dit is een natiestaat. De grenzen van de staat zijn ook volgens de natie aangegeven. Hoewel er in veel landen sprake is van minderheden, zijn de meeste staten natiestaten. De tweede categorie zijn de multinationale staten, waarin meer dan één natie fundamenteel voor een land is. Dit soort staten kunnen best vredig zijn, zoals Groot-Brittannië. Dit is mogelijk omdat burgerschap en nationaliteit worden onderscheiden. Het burgerschap geeft iedereen een gelijke politieke en legale status binnen een land en men kan tegelijkertijd zijn eigen nationaliteit behouden. De derde categorie is de staatsloze natie, verschillende naties zijn verspreid over verschillende landen. Landen als Kurdistan en Palestina. De vierde categorie wordt gevormd door de diaspora. Deze term definieert zich als een groep die een nationale identiteit behoudt, terwijl ze toch zijn opgesplitst in kleinere groepen.

Ideologie, links en rechts

Een ideologie is een systeem van collectieve geloven en houdingen die passen in een specifiek patroon van sociale regelingen. De voorstanders van die ideologie proberen die ideologie te realiseren, promoten onderhouden. Ideologieën zijn dus een soort pakketten van ideeën. Een ideologie beschrijft een systeem van denken en hebben altijd ideeën over: de menselijke natuur, de juiste organisatie van of de relatie tussen staat en samenleving, en de positie van het individu in deze beschreven orde.

Een andere manier om ideeën te ordenen, is het concept van ‘links en rechts’. Het impliceert een tegengestelde positie op basis van een individuele ideologische dimensie. Maar het verandert wel steeds tussen landen en ook in de loop van de tijd. In het algemeen wordt links geassocieerd met gelijkheid, mensenrechten en verandering. Rechts staat meestal voor traditie, de gevestigde orde en het nastreven van het nationaal belang.

 

Begrippen hoofdstuk 1

Staat

Politieke gemeenschap die wordt gevormd door een bevolking binnen een territorium en onderworpen is aan een regering

Soevereiniteit

De ultieme bron van autoriteit in een samenleving. Interne soevereiniteit houdt de wettenmaker binnen een territorium in. Externe soevereiniteit beschrijft de internationale erkenning van de soevereins jurisdictie.

Legitimiteit

Een legitiem systeem van een regering is eentje gebaseerd op autoriteit.

‘Government’

Bestaat uit instituties die verantwoordelijk zijn voor het maken van collectieve beslissingen voor de samenleving. Hiermee wordt ook wel de politieke top binnen deze instituties bedoeld.

 

Hoofdstuk 2  De staat

 

De staat is aan het eind van de middeleeuwen ontstaan in Europa. In de middeleeuwen zelf werd het rijk bestuurd door de Katholieke Kerk en krachtige feodale landheren. Monarchen hadden dus een zwakke positie. Oorlogen hebben er grotendeels voor gezorgd dat de staat ontstond. Om oorlog te voeren moeten er immers militaire units worden gecreëerd, tactieken moeten opgesteld worden en de oorlog moet georganiseerd worden. Deze organisatie hield in dat er steeds meer mensen bezig waren met het regelen, opstellen, administreren, trainen en verwerven van legers. Dit werd het begin van bureaucratieën. Toen de feodale banden steeds meer losgelaten werden, kwamen er steeds meer regels die voor iedereen golden. Ook begonnen leiders steeds meer diplomatieke relaties met andere leiders aan te gaan. Het gevolg was dat er meer centralisatie plaatsvond.

Een andere factor die bijgedragen heeft tot meer staatsvorming, is de reformatie in het geloof. Hierdoor zwakte de positie af van de Katholieke Kerk, waardoor de leiders (monarchen) meer invloed en macht kregen. Het grote conflict (30-jarige oorlog in Duitsland en 80-jarige oorlog in De Nederlanden) werd beëindigd met de Vrede van Westfalen. Dit is een belangrijk punt in de geschiedenis, want deze vrede gaf de monarchen meer controle over de geloofsuiting van de burgers in hun koninkrijken en dus minder macht aan Rome.

De centrale autoriteit ontwikkelde zich niet alleen, ook het concept van de theoretische rechtvaardiging ervan. Dit werd uiteindelijk vormgegeven door Bodin in het begrip soevereiniteit (zie daarvoor ook hoofdstuk 1). Volgens Bodin moest een enkele soevereine autoriteit verantwoordelijk worden gehouden voor vijf grote functies: wetgeving, oorlog en vrede, publieke aanstellingen, rechterlijke ordeningen en de valuta. Maar de soeverein moest wel ondergeschikt zijn aan beperkingen en controles. Hier kwam John Locke om de hoek kijken. Hij pleitte namelijk voor natuurrechten van iedere burger, bijvoorbeeld het recht op leven, vrijheid en bezit. Deze rechten moeten worden beschermd door de leiders. Ze zijn gegeven door God en staan dus los van de regering. Deze ideeën werden toegepast in de twee grote gebeurtenissen in die tijd: de Amerikaanse en de Franse Revolutie. De Amerikaanse Revolutie focuste zich meer op de liberale kant (de macht van de federale overheid kan worden beperkt door het volk), de Franse Revolutie meer op het democratische van de soevereiniteit (gelijke rechten en de algemene wil, maar wel vormgegeven in een gecentraliseerde staat en dus minder liberaal).

In de twintigste eeuw werd het concept ‘staat’ weer op scherp gezet: grenzen werden steeds meer barrières en meer bewaakt, paspoorten werden ingevoerd, er was steeds minder handel en meer tariefbarrières en protectionisme. Dit kwam vooral door de Eerste Wereldoorlog. Ook werden de taken van de staat uitgebreid, bijvoorbeeld met onderwijs. De twee oorlogen hebben ook voor een uitbreiding van de betekenis van de staat geleid. Om oorlog te voeren is leiderschap, interventie en financiering nodig.

Na de oorlogen kwam de staat in een periode van ideologische verandering en herstructurering: meer privatisering, minder uitkeringen, minder inkomstenbelastingen, minder uitgaven aan het leger.

 

Hedendaagse uitdagingen

Er is tegenwoordig steeds meer discussie gaande over de toekomst van de staat. De een zegt dat de staat als begrip aan betekenis verliest, de ander zegt juist dat de staat weer in het centrum van de belangstelling gaat. Om dit thema uit te leggen, worden er voorbeelden gegeven van hedendaagse gevaren: terrorisme en de financiële crisis.

Als we aan terrorisme denken, denken we meestal gelijk aan 9/11. Het liet blijken dat de machtigste staat van de wereld ook kwetsbaar was. Maar tegelijkertijd leidden internationale bedreigingen tot een sterkere, beter georganiseerde en meer assertieve staat in de liberale en democratische wereld. De veiligheid werd verbeterd, maar dit zorgde ook voor een reactie van verschillende belangengroepen. Zij uitten bezorgdheid over de ontwikkeling van een ‘toezichtsstaat’, de bedreigingen voor burgerrechten en –vrijheden en de beperktheid om de spionnen en toezichthouders te controleren. Bezorgdheid over de veiligheid van burgers zorgde voor meer bezorgdheid voor militaire veiligheid.  De financiële crises zorgden voor een actief ingrijpen van regeringen, waardoor de staat reageert op de burgerlijke agenda (in plaats van de militaire).

De diversiteit van staten

Het begrip soevereiniteit leidt eigenlijk al automatisch tot de conclusie dat alle staten gelijk zijn, omdat ze allemaal soeverein zijn. Maar er is een groot contrast in staten, bijvoorbeeld in de populatie, welvaart en macht tussen staten. Hieronder wordt daarom uitgelegd hoe het er in de praktijk aan toe gaat.

Ten eerste zijn de verschillen in populaties gigantisch. Daarnaast verschillen de inkomens van landen. ‘High income’ staat voor de ontwikkelde economieën in o.a. West-Europa en Noord-Amerika, de ‘upper middle’ staat voor de grote, snelgroeiende economieën in de BRIC-landen. De ‘lower middle’ zijn landen in Azië en Afrika die enige ontwikkeling hebben doorgemaakt, en ten slotte staat de ‘low income’, de vierde wereld, voor de meeste Afrikaanse staten. Er zijn ook ontwikkeling die te maken hebben met de vroegere overheersing van overzeese gebieden. Toen deze landen onafhankelijk werden, hadden ze niet meteen de kracht en middelen om zich onafhankelijk te kunnen ontwikkelen.

De staat en intergouvernementele organisaties

Door globalisering vervagen de grenzen op economisch, cultureel en politiek gebied vervagen. Het is daarom belangrijk om staten wel in een internationale context te plaatsen. Intergouvernementele organisaties (IGOs) spelen daar een belangrijke rol in. De organisaties zijn samen een groot mechanisme waardoor overzeese invloeden andere staten en hun regeringen bereiken en beïnvloeden. Zulke organen vormen een redelijk antwoord op mondiale problemen. Maar er is ook bezorgdheid over IGOs, omdat ze veel invloed uitoefenen. In het extreme geval kunnen staten die lid zijn van een IGO bemoeilijkt worden in hun taak van regeren.

IGOs hebben ook een verband met het buitenlands beleid. In het verleden bestond het buitenlands beleid vooral uit het aanpassen en reguleren van de relaties tussen staten. Het huidige buitenlandse beleid bestaat meestal uit het aanpassen en reguleren van binnenlands beleid van staten. Hierdoor is een gesplitste staat ontstaan, in tegenstelling tot de unitaire staat. Het is dus onder leiding van, geregeerd door en een afgevaardigde van vele instituties die een complexe interactie met elkaar aangaan.

Er onstaat dus fragmentatie in nationale politieke systemen. De winnaars hiervan zijn de uitvoerende macht en de bureaucratie. Deze lichamen bieden de afgevaardigden die bij de meetings van de IGOs zitten, waardoor ze meer macht en invloed krijgen. De rechtspreking wint er ook door, aangezien de IGOs steeds meer regels opstellen waaraan de nationale rechters zich moeten houden en die ze kunnen toepassen in hun rechtspreking. De verliezers zijn vooral de wetgevende macht en de politieke partijen. Aangezien er nu veel wetten opgesteld worden die gelden voor alle leden van de IGOs, heeft de nationale wetgeving minder macht. Politieke partijen hebben daardoor hun natuurlijke arena deels verloren.

De Europese Unie is een speciaal soort internationale organisatie. Het is een mix van supranationale en intergouvernementele elementen. Ook is de EU het meest ontwikkelde voorbeeld van regionale integratie. Het is een vorm van gedifferentieerde integratie.

Begrippenlijst hoofdstuk 2

De vrede van Westfalen (1648)

Bracht een einde aan de 30-jarige en de 80-jarige oorlog en gaf de leiders meer controle over het uitoefenen van religie van de burgers in hun territorium.

Natuurrechten

Bepaalde rechten (zoals die op leven, vrijheid en bezit) zijn door God of de natuur gegeven, waardoor het bestaan van deze rechten los staat van de regering.

Intergouvernementele organisaties (IGOs)

Het zijn lichamen waarbij meerdere staten lid zijn. Ze zijn gevormd door een verdrag, houden plenaire vergadering en handelen volgens opgestelde regels met enige autonomie. Als een organisatie hebben ze een permanent beleid en legale identiteit.

 

Hoofdstuk 3  Democratie

Als het fenomeen ‘democratie’ bestudeerd wordt, moet het niet zo zijn dat het standaard beschouwd wordt als het beste systeem van regeren. Het is inderdaad waar dat democratie voordelen brengt ten aanzien van dictatorschap, dat het stabiliteit kan brengen. Een logischere vergelijking is echter niet met een dictatorschap, maar de vergelijking van democratie en een staatsvorm die wordt bepaald door experts. Experts die voor besluitvorming zorgen zijn veel efficiënter, zorgen voor stabiliteit en hun gedrag is voorspelbaar, de verkiezingen gooien minder roet in het eten (door middel van valse beloftes en veel positieve kleine acties in de periode rondom de verkiezingen). Experts hebben daarnaast ook een visie die meer gericht is op de lange termijn, dan democraten. Dahl heeft hier ook een bijdrage in geleverd. Hij zei dat ‘guardianship’ in opkomst is, aangezien er steeds meer instituties komen die controle uitoefenen. Je kunt ook spreken van een verdunning van democratische controle. Tegenwoordig worden er dus minder besluitvormers direct gekozen, waardoor Schmitter spreekt van een ‘democratie zonder keuze’. Uit dit stukje komt naar voren dat we democratie moeten zien als een flexibel systeem, in plaats van vast en statisch, dat het reageert op ontwikkelingen in plaats van zichzelf erop te plaatsen.

Directe democratie

De eerste vorm van democratie was de directe, die ontstond in het oude Athene in Griekenland. Ze hadden een systeem van zelfbesturing uitgevonden, waardoor de burgers de dominante actoren waren. De burgers maakten de collectieve beslissingen. Vanuit het woord zelf (kratos: besturing en demos: door het volk) is het kernprincipe dan ook zelfbesturing. Vanuit dit perspectief refereert democratie niet aan de verkiezing van bestuurders door de bestuurden, maar naar een ontkenning van een scheiding tussen die twee.

In ongeveer de 4e eeuw voor Christus ontstond deze directe democratie in Athene. Het was toen een stadstaat, een polis. Alle burgers konden invloed uitoefenen op het beleid door deel te nemen aan de vergadering. De vergadering was dus het soevereine lichaam die niet beperkt werd door een formele constitutie of geschreven wetten. De leden van het burgerlichaam die besluiten maakten, draaiden telkens door. Hierdoor werd een gemeenschapsdemocratie gevormd.

Een ander kenmerk van deze directe vorm van democratie in het oude Athene is dat de rechtspraak hoogst gepolitiseerd was. De jury’s werden geselecteerd door het volk, en deze moesten beslissen of de ‘aangeklaagden’ zich hebben gedragen tegen de belangen in van de stadstaat. Heel veel mensen waren dus wel in de politiek (en daarmee rechtspraak) betrokken. Dit was niet alleen om de collectieve belangen te behartigen, maar ook om hun eigen ontwikkeling te versterken. Om goed te kunnen participeren, moest een burger goed geïnformeerd zijn en onderwijs hebben gevolgd.

Maar er waren niet alleen positieve kanten aan de directe democratie in Athene: burgerschap was voor vele mensen afgeschermd. Alleen mannen boven de 18 waarvan hun ouders beide burger waren (en dus niet uit een andere stadstaat kwamen), werden beschouwd als burgers. Dus de meeste volwassenen (vrouwen, slaven en buitenlanders) namen geen deel aan de politiek. Daarnaast waren de meeste burgers niet aanwezig bij de meeste vergaderingen. Het was ook geen effectieve regering: het was tijdrovend, duur en complex, vooral voor zo’n soort kleine gemeenschap. Ten slotte leidde het principe van zelfbestuur niet tot een efficiënte besluitvorming en een samenhangend beleid.

Representatieve democratie
Op nationaal niveau zijn alle moderne liberale democratieën representatief, wat inhoudt dat het een indirecte manier van besturen is. Het principe van zelfbestuur is veranderd in een verkozen regering, die dus al erg verschilt van de Griekse democratie. Een eerste factor die bijgedragen heeft tot de ontwikkeling van een indirecte democratie is de vorming van grotere staten. Hierdoor moest er een nieuwe manier van collectieve besluitvorming komen.

Intellectuelen hadden hier hun mening al over klaarstaan. Schumpeter beargumenteerde bijvoorbeeld dat de bijdrage van ‘normale’ kiezers beperkt moest worden, omdat hij niet vertrouwde op hun politieke capaciteit. Hij vond dat verkiezingen er alleen zouden moeten zijn om een nieuwe regering te produceren, niet dat kiezers een afgevaardigde kiezen die hun wil moest uitvoeren. Hierdoor werd de kiezer een politiek accessoire. Hij wordt beperkt door brede plannen van beleid en leiders, die door de partijen zijn voorbereid.

Liberale democratie
Moderne democratieën worden typisch beschreven als een liberale democratie. Maar wat is nu precies het ‘liberale’ aan deze soort democratie? Een liberale democratie omarmt het idee van een vrij gekozen regering, maar voegt wel een puntje toe: een beperking op de uitvoerende macht. Dit komt ook voor in de theorie van John Locke die spreekt van natuurlijke rechten. Het doel moet dus zijn om individuele vrijheid te waarborgen, inclusief vrijheid van ongerechtvaardigde eisen van de staat. John Stuart Mill heeft hier ook een belangrijke uitspraak over gedaan: het enige doel waarbij macht gerechtvaardigd wordt gebruikt, is wanneer een burger beschermd moet worden van een andere (tegen de wil van de burger). Hierdoor werd de bevolking beschermd van de bestuurders, en tegelijkertijd werden ook de minderheden beschermd zodat een tirannie van de meerderheid tegengegaan werd. Er wordt dus meer gebruik gemaakt (in tegenstelling tot de directe democratie) van bestuur door wetten, in plaats van door mensen. De constitutie zorgt voor bescherming van rechten van burgers.

Maar een liberale democratie heeft ook nog een andere component in zich: het democratische. Vrijheid is ook weerspiegelt in dit democratische gedeelte. Het argument is dat mensen het beste hun individualiteit kunnen ontwikkelen en uiten wanneer ze verantwoordelijk zijn voor hun eigen leven. Dit zal ook bijdragen aan het gemeenschappelijk goed. Het ene land impliceert de liberale democratie anders dan de andere. De VS bijvoorbeeld vindt het liberale aspect veel belangrijker. Dit is vormgegeven door de soevereiniteit van de burger (die de constitutie heeft opgesteld). Er zijn ook veel checks en balances in de constitutie weergegeven, die de uitvoerende macht beperkt. In Groot-Brittannië gaat het er iets anders aan toe, hier is het democratische aspect veel belangrijker. Het parlement (en haar beslissingen) is soeverein, waardoor het bindende wetten snel kan aannemen.

Het verband tussen de representatieve democratie en de liberale democratie vraagt om een klein beetje opheldering. Immers, veel landen met een liberale democratie zijn ook representatief. Het verschil is dat de representatieve democratie een ouder begrip is, die vooral het contrast met de directe democratie moest aanduiden. De liberale democratie is een meer recente term, die zich meer focust op individuele vrijheid die wordt gewaarborgd door constitutionele wetten. Gekozen regeringen moeten deze wetten ook waarborgen en deze kunnen niet veranderd worden.

 

Democratie en modernisering
Waarom zijn sommige landen democratisch en anderen niet? Anders gezegd, wat zijn de economische en sociale voorwaarden of factoren die bijdragen aan een effectieve democratie? Een vaak gehoord antwoord ligt in moderne voorwaarden: in landen waar een hoog inkomen de standaard is en waar de bevolking opgeleid is.

Waardoor kan het dus komen dat de liberale democratie de natuurlijke weg lijkt om moderne samenlevingen te besturen? Lipset beargumenteerde dat wanneer de bevolking welvarender wordt, de klassenstrijd vermindert. Er komt een meer gelijke verdeling van inkomen en de werkende klasse voelt zich minder aangetrokken tot links extremisme. Ook ontstaat er een grote middenklasse die de strijd tussen hoog en laag vermindert. Daarnaast zorgt economische veiligheid voor een betere regering, waardoor er minder corruptie plaatsvindt. Belangengroepen zijn er ook steeds meer wanneer het inkomen hoger wordt. Onderwijs en urbanisatie (allebei factoren van economische groei) maken ook een verschil. Vanhanen heeft hier ook een uitspraak over gedaan: wanneer de economische ontwikkeling stijgt, worden economische bronnen wijd verspreid en het aantal belangengroepen stijgt. Dus de onderliggende factor van het positieve verband tussen het niveau van economische ontwikkeling en democratie is de verdeling van machtsbronnen.

Golven van democratie
Golven van democratie gaan over de vraag in welke tijdsperiode moderne democratieën ontstonden. Deze zijn opgesteld door Huntington. De eerste lange golf duurde van 1828 tot 1926. In deze periode kwamen veel landen met een democratie die nu tot de Westerse wereld behoren (maar ook Argentinië!). Maar sommige landen kregen wel met wat tegenslag te kampen, aangezien er in het midden van de 20e eeuw veel machtsovernames waren door communisten, fascisten en militaire dictators. Een belangrijk kenmerk van de eerste golf is dat het langzaam duurde en gebeurtenissen invloed op elkaar hadden in de loop van de tijd. Politieke competitie door een elite werd in de loop van de tijd verbreed tot de hele bevolking (door middel van kiesrecht). De enige uitzondering is de VS, waarbij de democratie veel sneller tot stand kwam.

De tweede golf begon tijdens de Tweede Wereldoorlog en duurde tot de ’60-er jaren van de vorige eeuw. Tot deze golf behoren ook landen die in de eerste golf hun democratie in de loop van de tijd verloren aan dictatoren. De landen van de tweede golf hadden sterke wortels, ze werden namelijk geholpen in hun economisch herstel door de Amerikaanse hulp. De tweede golf veranderde van de eerste golf in de zin dat het liberale component iets zwakker was, representatie door partijen had een sterkere invloed. Deze partijen moesten de burgers een beetje opvoeden en helpen hun wil te vormen. Hierdoor kan dus beargumenteerd worden dat Schumpeter blijer was met de tweede golf van de democratie dan de eerste.

De derde golf vond plaats in het laatste kwart van de 20e eeuw. Er zijn drie elementen die allemaal tot deze golf behoren: het einde van de rechtse dictaturen in Zuid-Europa (rond 1970), de terugtrekking van generaals in Latijns-Amerika (rond 1980) en de ineenstorting van het communisme in de Sovjet-Unie en Oost-Europa (eind van de ’80-er jaren). Dit was dus een mondiale golf, met minder specifieke gebieden. Toen het einde van de Koude Oorlog aanbrak, pushte de Verenigde Staten ook erg om een democratie te vestigen in instabiele landen.

 

Recente overgangen
Er moet goed voorop staan dat een overgang van een autoritair regime niet per se in houdt dat direct of op korte termijn een overgang naar een liberale democratie plaatsvindt. De hele overgang gaat meestal in een aantal stappen. De eerste stap is de liberalisering van het autoritaire regime. Er wordt een meer liberaal milieu ontwikkeld, waardoor mensen de kans krijgen om hun publieke opinie te uiten, en daardoor ook roep om verandering ontstaat. In de loop van de tijd kan bij de regeerders de erkenning ontstaan dat verandering onvermijdelijk is.

Om nu tot de volgende grote stap te komen: de overgang naar democratie, moeten er wel besluiten en regelingen worden getroffen waardoor bedreigingen wegebben. Voorbeelden hiervan zijn de hardliners en de radicale hervormers, die een obstakel zijn om een duurzame democratie te vestigen.

De volgende stap is het hecht maken en duurzaam maken (consolideren) van de democratie. Er moeten nieuwe instituties komen die een sterk kader vormen voor politieke competitie. Het duurt wel een tijdje voordat de instituties ingebed zijn in de politieke cultuur. De eerste keer dat een regering valt, en daarna weer een nieuwe opstaat (die op een legitieme manier aan de macht is gekomen en liberaal is), is de democratie effectief gebleken. De laatste stap is het dieper worden van democratie, oftewel het proces en de overgang van een nieuwe democratie naar een volwaardige liberale democratie.

Begrippenlijst hoofdstuk 3

Afgevaardigde

Een ander persoon, groep of entiteit. Een vlag representeert een natie, een advocaat representeert een cliënt en gekozen politici representeren hun kiezers en districten.

Moderne samenleving

Wordt gekenmerkt door een industriële of post-industriële economie, welvaart, specialiserende beroepen, sociale mobiliteit en een stedelijke en opgeleide bevolking.

Golf van democratie

Een groep van overgangen van een niet-democratisch naar een democratisch regime dat gebeurt in een specifieke tijdsperiode.

 

Hoofdstuk 4  Autoritaire regimes

De autoritaire landen zijn in de hele geschiedenis eerder de norm geweest dan de uitzondering. Denk maar aan ouderen, chefs, monarchen, aristocraten, hele rijken, militaire regimes of eenpartijstaten. In dit hoofdstuk zal eerst worden ingegaan op de kenmerken van autoritaire regimes, daarna zal elke variatie van autoritair gezag behandeld worden.

Autoritaire regimes in het algemeen
Ten eerste moet wel duidelijk zijn dat totalitaire regimes heel iets anders zijn. Er zijn nog wel aspecten van totalitaire regimes die terug te vinden zijn in autoritaire regimes, bijvoorbeeld de geheime politie. Maar er zijn tegenwoordig steeds minder totalitaire regimes, met als uitzondering Noord-Korea. De meeste niet-democratieën zijn dan ook autoritair. Hiermee wordt bedoeld dat de leiders hun controle proberen te behouden (en hun welvaart te vergroten) door massaparticipatie te beperken, in plaats van de bevolking te mobiliseren (wat bij totalitaire regimes meer het geval is).

De leiders regeren zonder beperkingen, maar ze moeten wel deals sluiten met andere machtige mensen zoals belangrijke bedrijven, de Kerk of regionale machtshebbers. Autoritaire leiders moeten hun allianties overtuigen om het bestaande regime te blijven steunen, in plaats van de bevolking (wat bij democratie het geval is). De leider regeert vaak niet individueel, maar in een elite. Ideologie en beleid zijn vaak ver te zoeken.

Aangezien de leiders boven de wet staan, is de constitutie (en de opbouw ervan, als er al enige constitutie is) vaag en een slechte gids. De wetten zijn onzorgvuldig geformuleerd en spreken elkaar tegen. Hierdoor kan het smoesje snel aangevoerd worden dat alle tegenstanders makkelijk voor het recht gesleept kunnen worden, in tegenstelling tot voorstanders die vrijgepleit worden door de vele vage wetten. Er zijn ook vaak speciale rechtstribunalen. De wet laat dus veel interpretatieruimte over voor de machtshebbers.

Een probleem bij autoritaire regimes is vaak de opvolging. Een duidelijke uitzondering is de monarchie, maar voor de andere variaties geldt dit probleem wel. Een gevolg hiervan is dat de leiders altijd op hun hoede moeten zijn en steeds proberen om hun positie te behouden en te verstevigen. Dit brengt vele onzekerheden met zich mee. Leiders van autoritaire regimes hebben daar drie belangrijke middelen voor: het leger, beschermheerschap en de media.

Het leger zorgt ten eerste voor veiligheid en handhaving. Maar het leger moet welwillend en capabel zijn om deze doelen te volbrengen. Als het leger de machtshebbers blijft steunen, staat het autoritaire regime meteen heel veel sterker. Er wordt dan ook veel geld geïnvesteerd in het leger. Ten tweede zorgen de huidige machtshebbers voor handhaving van hun positie door een onofficieel beschermingsnetwerk waarin andere machtshebbers ingelijfd zijn door hen middelen en privileges te verschaffen, bijvoorbeeld baantjes en contracten. In ruil daarvoor blijven die andere machtshebbers de leiders steunen. Hierdoor is het autoritaire systeem vaak wel ontzettend corrupt, wat op zijn beurt weer voor veel instabiliteit kan zorgen. Ten derde zorgen de machtshebbers ervoor dat de media vooral gebruikt wordt voor het weergeven van hun eigen prestaties. De tegenstanders worden bekritiseerd of genegeerd. Er kan dus wel geconcludeerd worden dat autoritaire regimes worden gedreven door angst en kwetsbaarheid. Hoewel autoritaire regimes niet erg voordelig zijn voor economische groei, is het toch mogelijk. Kijk maar naar China: dat is geen democratie, maar de economie groeit ontzettend hard.

 Soorten autoritaire regimes
Er zijn veel variaties in de categorie van de autoritaire regimes. In dit stuk zullen de variaties stuk voor stuk aan bod komen. De volgende variaties worden besproken: persoonlijk despotisme, monarchie, partijen die regeren, presidenten,militaire regering, theocratie en tenslotte competitieve autoritaire regimes.

De eerste vorm, persoonlijk despotisme, is ook de simpelste. Het ‘persoonlijke’ ervan impliceert dat de bron van macht de leider zelf is, samen met zijn familie, loyalisten en bodyguards. Er is weinig verband met een ideologie, sociale krachten en een georaniseerde partij. Max Weber noemt het ook wel ‘sultanisme’. Persoonlijk despotisme ontstond vaak in kleine, postkoloniale landen met landbouweconomieën, vaak in de periode van de Koude Oorlog toen er geen vragen gesteld werden. De despoot legt de nadruk op status en welvaart van zijn eigen persoon en van zijn familie. Voorbeelden van despoten zijn Batista in Cuba, ‘Papa Doc’ in Haïti, Trujillo in Hispaniola. De despoot is dus zijn eigen bron van macht, waardoor het moeilijk is een opvolger te vinden.

De tweede vorm die besproken wordt is de monarchie. Een monarchie kan een stabiel kader zijn voor het uitoefenen van traditionele autoriteit, waarin de leider vaak paternalistische trekjes vertoont. In liberale democratieën zijn de Koninklijke families vaak nog wel in beeld, maar hebben zij geen macht meer. Hedendaagse voorbeelden van monarchieën zijn de olierijke Arabische Golfstaten. Maar om de term monarchie hiervoor te gebruiken is lastig, aangezien de titels vaak anders zijn (emir, sheikh, sultan), een monarch handelt niet alleen maar met veel inbreng van de hele dynastie en ten derde komt er vaak een adviesraad in werking wanneer een monarch overlijdt (de successieregel is vaak niet zo standaard), om de nieuwe koning te bevestigen. In een monarchie is het verband tussen de monarchen en de burgers zwak, net zoals de (noties van) constituties, rechten, belangengroepen, de scheiding van macht en de rechtsstaat. De regerende familie zorgt voor dat ze geïntegreerd zijn in de instituties van de staat, waardoor ze een verspreid leiderschap vormen en daardoor een obstakel voor radicale verandering.

De derde vorm is de regerende groepen. Hiermee worden eenpartijstaten genoemd, bijvoorbeeld communistische partijen. De communistische partij in Rusland (het begin van het communisme) wilde de kapitalistische democratieën omver gooien. Het systeem dat toen gevestigd was, was echter ontzettend inefficiënt en corrupt. Dit is dan weer slecht voor de economie, die niet kan groeien of heel scheef groeit. De systemen krijgen vaak te maken met grote ongelijkheden in de bevolking, werkloosheid in de steden, veel mensen die naar de stad verhuizen, corruptie, cynisme ten aanzien van de partij en censuur. Er moet wel onthouden worden dat de partij vaak niet de bestuurder is, maar het voertuig. De echte autoriteit ligt bij een dominante president, militaire macht of politieke elite. De partij is dus meer een arena, de elite (de dominante actoren) gebruiken die arena slechts.

De vierde vorm is de president. De president in een autoritair systeem heeft een unieke positie, waardoor hij alles kan overzien. Hij kan persoonlijke autoriteit omzetten naar een executieve rol, waardoor hij een directe relatie heeft met de mensen waarover hij regeert door de media. In tegenstelling tot het persoonlijk despotisme heeft de president een specifieke rol en bekleed hij daadwerkelijk een ambt.

De vijfde vorm is de militaire regering. In de tweede helft van de twintigste eeuw was er veel sprake van militaire regeringen in Afrika, Latijns-Amerika en delen van Azië. Maar tegenwoordig zijn er weinig echte militaire regeringen. Er is nog wel sprake van een militaire invloed op de burgerlijke regering. De voormalige militaire regeringen kwamen aan de macht door een staatsgreep. Dit was mogelijk aangezien, de staat pas net onafhankelijk was geworden. De staat was nog erg fragiel en kon de autonomie op geweld nog niet waarmaken. De standaard institutionele vorm van een militair regime is de ‘junta’, wat ‘raad’ betekent. Deze bestond dan uit alle leiders van elke talk van het leger. In deze structuur werd één sterke man vaak het dominante figuur. In de Koude Oorlog kon het de twee grote supermachten vaak niet zoveel schelen wat voor bestuursvorm er aangenomen werd door een land, waardoor het een mogelijkheid voor generaals schiep om de macht te grijpen.

De zesde vorm van een autoritair regime is de theocratie. Het is de zeldzaamste vorm van autoritaire regeringen. Een religieuze samenleving is één ding, een op religie gebaseerde bestuursvorm is iets anders. Het beste voorbeeld is Iran, deze theocratie ontstond als product van de revolutie van 1979. Ayatollah Khomeini wierp het prowesterse regime om van de Shah van Iran. De Iraanse machtshebbers ten tijde van de theocratie hadden geen duidelijke richting in beleid wat betreft economische ontwikkeling, monetair beleid en overzeese handel. Hierdoor en nog door andere maatregelen (zoals belastingen) zorgen voor een inefficiënte economie.

 De laatste vorm van een autoritair regime is het competitieve autoritaire regime. Dit houdt in dat het format autoritair is, gemixt met democratische elementen. In een competitief autoritair regime is de leider – meestal de president – is gekozen, maar de verkiezingen zijn systematisch vervormd in het voordel van het leidende figuur. Een voorbeeld hiervan is manipulatie van de media. O’Donnell beschrijft deze autoritaire vorm goed: wie de verkiezing van de president wint, kan bij deze regeren hoe hij of zij het wil, alleen beperkt door de harde feiten van bestaande machtsrelaties en door een beperkte periode van regeren door de constitutie. Deze regimes zijn vaker gebaseerd op de sterke leider in plaats van op sterke instituties. Omdat de rechtspraak niet genoeg bronnen en hulpmiddelen heeft, kan de rechtspraak niet zorgen voor het naleven van individuele rechten die vastgelegd zijn in de constitutie. De wet wordt selectie gebruikt, waardoor het een machtsbron voor de president worden. Een positief punt aan deze vorm van autoritair regeren is dat het voor effectief regeren kan zorgen, waardoor de president ook daadwerkelijk burgerlijke steun kan verdienen. Maar aangezien deze vorm zo persoonlijk is, is het op de lange termijn erg onstabiel.

Begrippenlijst hoofdstuk 4

Corruptie

Het misbruik van een ambt voor persoonlijk gewin.

Militaire staatsgreep/ coup d’état

Grijp voor de politieke macht door militaire krachten, of delen daarvan.

Theocratie

Een regering door religieuze leiders. Alhoewel de meeste islamitische landen kerk en staat gescheiden houden, is er in Iran in 1979 wel een theocratie ontstaan.

 

Hoofdstuk 5  Theoretische benaderingen

De institutionele benadering
Dit is de eerste benadering die ontstond in de vergelijkende politicologie. Deze benadering focust zich vooral op instituties. Instituties zijn vooral belangrijk in liberale democratieën, omdat zij een kader vormen voor de omstandigheden waar beleid wordt gevormd. Een institutie is een formele organisatie, meestal met publieke status, wiens leden handelen op basis van de specifieke rollen die ze hebben in de organisatie. In de politiek is een institutie meestal een orgaan van de regering of overheid, gelegitimeerd door de constitutie.

De institutionele benadering neemt aan dat de posities in de organisaties belangrijker zijn dan de mensen die die posities innemen. Hierdoor worden de rollen en posities besproken in plaats van mensen zelf. Hierdoor wordt het meer dan een tak van psychologie, volgens de aanhangers van deze benadering. De benadering heeft twee argumenten ontwikkeld om aan te geven dat instituties wel degelijk gedrag vormen. Ten eerste omdat instituties voor voordelen en kansen zorgen, waardoor de belangen van het personeel veranderen. Bijvoorbeeld het verstrekken van salaris, dit zorgt ervoor dat het personeel er belang bij heeft dat het bedrijf blijft bestaan. Instituties worden dus deelnemers in de politieke strijd. Ten tweede ontstaat er in een institutie een soort bedrijfscultuur, waardoor er normen en waarden gelden onder de werknemers. Normen zorgen voor gedrag, dus op deze manier vormen instituties ook gedrag. Dit is een sterk punt van de benadering: ze nemen de normen en waarden niet voor lief, maar onderzoeken waar ze vandaan komen en hoe ze veranderd kunnen worden.

Wanneer instituties ‘in actie’ zijn, gaat het er meer om dat de activiteit verwacht wordt in plaats van dan dat het een dieper politiek motief heeft. Hierdoor past deze benadering meer in de ‘logic of appropriateness’ dan in de ‘logic of consequences’. Die eerste denkwijze refereert naar activiteiten en keuzes die gemaakt worden, omdat de geldende normen tot die actie leiden. Een voorbeeld hiervan is het staatshoofd die ceremonies doet omdat het een officiële morele verplichting is. Hiertegenover staat de logic of consequences, die meer focust op het doel van de actie, of die nu in het eigenbelang is of altruïstisch is. Instituties zoeken een oplossing die gepast is voor de organisatie en de geschiedenis van die institutie. Deze zienswijze staat dus tegenover het perspectief van politicologen en bureaucraten die rationele en instrumentele actoren zijn, die hun doel los van de organisatie waar ze toe behoren, willen bereiken.

Het lijkt alsof deze benadering heel statisch is,  maar aanhangers van deze benadering benadrukken juist het veranderende karakter van instituties: ze evolueren als de tijd passeert, met alle gevolgen van dien. In het proces van institutionalisering verwerven organisaties waarde en stabiliteit in de loop van de tijd. Zo breidt de organisatie zijn positie uit.

Instituties worden gezien als de pilaren van orde in de politiek, als de structuren die zorgen voor de integriteit van de politiek, ze vergemakkelijken de routine activiteiten en produceren continuïteit in het gezicht van mogelijke stoorzenders. Institutionele politiek is de normale politiek, de hedendaagse politiek, de politiek in evenwicht. Instituties produceren naast het kader voor beleid ook banden en afspraken op de lange termijn, waardoor er meer vertrouwen is dan in het geval van een enkele werknemer. Instituties zorgen ook voor voorspelbaarheid, waardoor er makkelijker handel gedreven en zaken gedaan wordt. Kortom, instituties zorgen ervoor dat de samenleving soepel blijft bestaan.

De institutionele benadering is ook ‘inward-looking’. Twee opmerkingen moeten hierbij geplaatst worden. Ten eerste moeten we naar de instituties kijken die een product zijn van politieke acties door individuen, in plaats van alleen een invloed op politieke acties door individuen. Ten tweede handelen overheidsinstituties bijna nooit onafhankelijk van sociale krachten. De institutionele benadering heeft geen ontwikkelde theorie, maar het geeft wel observaties weer van institutionele ontwikkeling en het functioneren van instituties.

 

De behaviouralistische benadering
Vanaf de jaren ’60 veranderde het perspectief: individueel gedrag werd belangrijker gevonden dan instituties. Het behaviouralisme focust zich op het individu, in plaats van instituties. Het perspectief was niet per se ‘mensen’, maar meer het individu als het niveau van analyse. Een voorbeeld is het parlementslid in plaats van het parlement. Het doel was om wetenschappelijke methodes te gebruiken om generalisaties ten aanzien van politieke houdingen en gedrag bloot te leggen.

Een factor die voor deze verandering in benaderingen heeft gezorgd, is dekolonisatie. Hier was goed te zien dat instituties erg van het moment waren en nog zeker niet goed ontwikkeld waren. Daarom kwam er een nieuwe benadering die zich meer focuste op sociale, economische en politieke werkelijkheden, in plaats van constitutionele ficties. Een andere factor was dat de sociale wetenschappen op kwamen in de VS na de Tweede Wereldoorlog, die toegepast werd op onderzoeken naar mensen en burgers. Een voorbeeld hiervan is dat de sociale wetenschappers onderzoek gingen doen naar de rechters (hun voorkeuren, achtergronden, etc.) naast hun rol en positie.

Deze benadering zegt wel dat ze ook elitegedrag onderzoeken, maar de aanhangers bestuderen vooral het normale volk, bijvoorbeeld in stemgedrag. Het plaatst de politiek meer in een sociale setting dan de institutionele benadering. Er wordt wel gezegd dat het behaviouralisme een soort politieke wetenschap voorbracht dat teveel wetenschap was, en te weinig politiek. Het werd moeilijk om huidige gebeurtenissen te verklaren. Hierdoor was het tijd voor iets nieuws.

 

De structurele benadering
Deze benadering focust zich weer minder op het individu, net zoals de institutionele benadering. De structurele benadering is echter al veel breder dan institutionele benadering, alleen al door de term ‘structuur’. Deze benadering focust zich op de objectieve relaties tussen sociale groepen, de sociale klassen en de staat inbegrepen. De variërende belangen en posities van deze leidende groepen vormen de machtsrelaties en bieden de dynamiek van politieke verandering. De benadering is dus sociologisch, maar niet alleen maar economisch (zoals het Marxisme), want het focust zich ook op niet-economische groepen zoals de bureaucratie.

Elke groep in de structuur wil haar positie en haar politieke invloed in een samenleving behouden, waardoor het altijd reageert op economische veranderingen, ideologische verbeteringen, internationale politiek en de gevolgen van conflicten in de groep zelf. De context is dus erg belangrijk, waardoor de structuralisten het concept ‘verandering’ makkelijker accepteren dan institutionalisten.

De inhoud van de groep zelf is niet van zoveel belang, de groep wordt over het algemeen gezien als unitair. De individuen in de groep zijn dus niet zo belangrijk. De relaties tússen de groepen staan voorop. Hier zien we dus een tegenstelling met de behaviouralistische benadering, aangezien individuen bij de structuralisten individuen meer als een product van hun sociale omgeving zien. Individuen komen pas aan bod nadat het politieke drama om hen heen bestudeerd is.

Er is daarnaast ook een groot verschil tussen de structurele en de culturele analyse. De structurele benadering ziet de cultuur van een groep niet als belangrijk, het is een onafhankelijke variabele. Er ligt dus minder nadruk op de waarden van mensen in een groep dan bij de culturele analyse. Bijvoorbeeld bij armoede focussen de structuralisten zich meer op sociale structuur (dus het kader van ongelijkheid), en niet op de waarden die bepaalde families betreffen waardoor ze op de bodem van de hiërarchie staan. Dus het kernpunt is de ‘objective relationships between groups and societies’ (Hague & Harrop, 2013, p. 83).

De bekende structuralisten benaderen de politiek meer als een strijd dan als een evenwicht. Ze gebruiken vergelijkende geschiedenis om de hedendaagse problemen en politieke drama’s te verklaren. Een belangrijke bijdrage in deze benadering is geleverd door Barrington Moore, hij onderzocht waarom een liberale democratie in bepaalde landen eerder en makkelijker ontstond dan in andere landen. 

De rationele keuzebenadering
Deze benadering staat bijna loodrecht op de structurele analyse. De rationele keuzetheorie focust zich op individuen, in plaats van sociale groepen. Het probeert te verklaren hoe mensen keuzes maken. Het beginpunt is vaak het methodologisch individualisme. Dit houdt het principe in dat verklaringen gezocht moeten worden in de voorkeuren en de gedragingen van individuen. Het gedrag van grotere units kan uiteindelijk worden bepaald doordat een collectieve uitkomst is van individuen die hun eigenbelang nastreven. Zoals Riker dit ook uitlegde: ‘Society, not being human, cannot have preferences’. Deze visie gaat in tegen de benaderingen van de institutionalisten en de structuralisten.

Deze benadering komt voort uit de economie. Het belangrijkste kenmerk hierbij is dat politiek wordt opgevat als een strategische interactie tussen individuen. Alle spelers willen hun eigen doelen bereiken en hun winst maximaliseren. Behaviouralisten proberen politiek gedrag te verklaren door statistische generalisatie, de rationalisten focussen zich alleen maar op de belangen van de actoren. Iedereen kan alle opties en alternatieven tegen elkaar afwegen, om daarna de hoogste uit de rangorde uit te kiezen.

De waarde van deze benadering ligt in het feit dat de keuzes van individuen simpel voorspeld kunnen worden. Je hoeft alleen maar de doelen van de actoren te identificeren, en te weten hoe die doelen het best bereikt kunnen worden. Al het andere (waar andere benaderingen zich meer op focussen) is alleen detail. De benadering probeert ook niet correct weer te geven hoe de mentale situatie in het hoofd van een individu is, het wil alleen het gedrag voorspellen. Bij deze benadering laten ze zoveel mogelijk andere factoren achterwege (‘parsimonious’). De benadering gaat er ook vanuit dat de individuen wel over kennis beschikken over de huidige omstandigheden. Samen met het rationele aspect het aspect van het eigenbelang nastreven, zorgt de kennis van individuen ervoor dat rationalisten het gedrag aardig kunnen voorspellen. Downs heeft dit ook gedaan, maar dan met politieke partijen. Hij heeft de partijen zo benaderd, zodat het lijkt alsof ze unitair zijn (en dus gelijk aan het niveau van het individu).

De rationele keuzebenadering kreeg veel aanhang door de uitleg van problemen met betrekking tot collectieve actie (‘collective action problems’). Deze ontstaan wanneer de acties van individuen (die voor het individu dus rationeel zijn) voor de collectiviteit leiden tot grote problemen. Een bekend voorbeeld is het milieu. Maar hierdoor worden publieke goederen geschaad. Publieke goederen zijn goederen waarvoor je niemand uit kunt sluiten, of je er nou aan hebt meebetaald of niet. Om deze problemen op te lossen is coördinatie nodig. De rationele keuzebenadering heeft hierdoor aangegeven dat individuele voorkeuren en collectieve uitkomsten twee verschillende dingen zijn. Een regering is daarbij nodig om het gat te dichten.

Hoewel je het niet zou denken, helpt deze benadering ook voor het identificeren van irrationeel gedrag, in plaats van alleen maar rationeel gedrag. Als mensen zich namelijk verrassend gedragen, zal het gedrag niet rationeel zijn of zijn de belangen niet goed vastgesteld.

Er zijn echter wel veel punten waar deze benadering tekort schiet: onze wensen, onze status en onze doelen komen ook voort uit interacties met anderen, in plaats van altijd van tevoren zijn vastgesteld. Deze staan dus niet altijd vast. Daarnaast baseert de benadering zich op een universeel model van het individu, waardoor er geen rekening wordt gehouden met de onderlinge verschillen tussen naties, landen en volken. Ten slotte zijn er nog drie gebieden waar deze benadering systematisch tekort schiet: op het gebied van het zelfbeeld (meestal positiever dan de werkelijkheid om onszelf te beschermen), op het gebied van spontaniteit (dat kan niet gepland en voorspeld worden) en op het gebied van groepen (die beslissingen maken die niet in lijn zijn met de beslissingen van een individu in die groep).

 

 De interpreterende benadering
De laatste benadering die behandeld wordt in dit boek, is de interpreterende benadering. Deze benadering gaat niet uit van de wetenschappelijke wetten zoals het behaviouralisme, maar gaat meer uit van de ideeën van individuen en groepen, en hoe hun waarden en regels de politieke activiteit vormen. Het startpunt is dat we de doelen en de situatie niet voor lief (en voor gegeven) kunnen beoordelen, wat de rationele benadering wel doet. De interpreterende benadering neemt aan dat de structuren van de mens en zijn omgeving wordt gevormd en bepaald door gedeelde ideeën, en niet door materiële waarden. Ook neemt de benadering aan dat de identiteiten en belangen van actoren gevormd worden door deze gedeelde ideeën, in plaats van de natuur. Dus politiek wordt gevormd door ideeën zelf.

Bij de rationele benadering ligt de focus op hoe mensen hun individuele doelen bereiken, terwijl de interpreterende benadering meer nadruk legt op hoe die doelen gevormd worden en beschouwd die doelen als een deel van de groep in plaats van als deel van het individu. Dus de interpreterende benadering heeft meer een sociale benadering in plaats van een psychologische benadering. Omdat ideeën sociaal gevormd zijn, kunnen we onze kijk op de wereld veranderen en zo de wereld zelf, volgens aanhanger van deze stroming. Sociale constructen zijn ideeën, geloven, normen, identiteiten of een andere interpretieve filter waardoor de mensen hun wereld zien en waarnemen. Ook komen ideeën voor materiële factoren, omdat de waarde die geplaatst wordt op materiële dingen is zelf ook een idee.

Om de reden dat de aanhangers van deze benadering geloven dat de wereld veranderd kan worden als onze ideeën veranderen, focussen ze meer op historische gebeurtenissen en omstandigheden. Daarmee onderzoeken ze hoe eerdere gebeurtenissen die van later en nu beïnvloed hebben. Daarom is het startpunt ook actie, maar wel actie gebaseerd op gedrag dat belangrijk is. In de politiek richt deze benadering zich vooral op hoe het gedrag gevormd wordt, hoe het reflecteert en hoe het tradities en discoursen behouden blijven in een sociale groep of in een hele samenleving. Dus echt de sociale constructen, niet per se de ideeën zelf.

Begrippenlijst Hoofdstuk 5

Institutie

Een formele organisatie, vaak met publieke status, wiens leden handelen op basis van hun specifieke rollen in de organisatie.

Logic of appropriateness

Acties die leden van een institutie doen om naar hun eigen normen te handelen.

Logic of consequences

Instrumenteel gedrag waardoor een specifiek doel behaald wordt, of dat gedrag nu in het eigenbelang is of altruïstisch is.

Institutionalisatie

Huntington: het proces waardoor organisaties waarde en stabiliteit verwerven in de loop van de tijd.

Behaviouralisme

Een gedachteschool in de politieke wetenschap die de studie van individuen benadrukte. De focus lag niet per se op mensen, maar op het basisniveau van analyse: het individu.

De structurele benadering

Focust zich op de objectieve relaties tussen sociale groepen, inclusief sociale klassen en de staat. De verschillende belangen en posities van deze leidende groepen vormen de configuratie van macht en bieden de dynamiek om verandering te laten plaatsvinden

Methodologisch individualisme

Een principe dat het belangrijkste deel van het sociale leven individueel menselijke actie is. Om sociale instituties-en verandering uit te leggen, moet worden verklaard hoe deze ontstaan door interacties van individuen.

De interpreterende benadering

Neemt aan dat de structuren van de menselijke omgeving bepaald zijn door gedeelde ideeën in plaats van materiële krachten. Ook neemt deze benadering aan dat de identiteiten en belangen van actoren gevormd worden door deze gedeelde ideeën in plaats van dat ze gegeven zijn door de natuur.

Hoofdstuk 9  Belangengroepen

Classificeren van belangengroepen

Belangengroepen zijn een belangrijk kanaal van communicatie tussen de samenleving en de overheid, vooral in liberale democratieën. Veel groepen streven naar een meer gespecialiseerde belangen groep in plaats van overkappende organisaties. Belangengroepen onderscheiden zich van politieke partijen door hun nauwere doel van het zoeken naar invloed binnen de overheid en het beïnvloeden van mensen. Belangengroepen (ook wel pressiegroepen) zijn organisaties die een zekere autonomie hebben binnen de overheid of politieke partij en die proberen via deze wegen de openbare orde te beïnvloeden. Voorbeelden hiervan zijn werkgeversorganisaties, vakbonden en specifiekere organisaties die om een bijzondere reden campagnevoeren. Er zijn drie motieven om bij een belangengroep aan te sluiten:

  1. Materieel: tastbare economische voordelen
  2. Sociaal: immateriële voordelen door het samenwerken met anderen
  3. Doelgericht: overeenkomst met groepsdoelen

Selectieve of functionele groepen zijn beschermende organisaties die als doel hebben om de overheid te beïnvloeden, door bijvoorbeeld een beroep te doen op sancties.

Geografische groepen ontstaan wanneer het gemeenschappelijk belang van mensen die rondom dezelfde locatie leven wordt bedreigd door bepaalde plannen. Door hun negatieve houding staan groepen bekend als NIMBY (not in my back yard). Veel organisaties zijn meer bezig met aandacht trekken in plaats van mensen te beschermen. Deze promotionele onderdelen pleiten met ideeën, identiteit, beleid en waarden. Ze richten zich vaak op onderwerpen als abortus, pornografie of het milieu.

De grens tussen beschermende en deze promotionele groepen is slecht gedefinieerd. Beschermende groepen werken samen met andere groepen om hun effectiviteit te verhogen, hierbij wordt een toporganisatie (‘peak organisation’) gevormd. Dit is een organisatie die de brede belangen van het kapitaal of arbeid representeert bij de overheid. De leden van deze toporganisaties zijn geen individuen maar juist andere organisaties, zoals bedrijven en brancheverenigingen.

Wanneer de zakenwereld en toporganisaties met betrekking tot arbeid onderhandelen over brede beleidspakketten, ontstaat het systeem van corporatisme. In het corporatisme zijn arbeid en kapitaal volwaardige sociale partners die samenwerken met de overheid en ze spelen een volwaardige rol bij de uitvoering van de gemaakte afspraken. Dit corporatisme is een sociaal partnerschap in Europa en de relatie tussen staat en belangengroepen is erg belangrijk, omdat binnenlandse aangelegenheden voortkomen uit het overleg tussen deze groepen.

Pluralisme, iron triangles en issue networks
Het pluralisme wat voortkomt uit Dahl betreft de concurrentie tussen vrij georganiseerde  belangengroepen als een vorm van democratie, in plaats van een ontkenning van democratie. In een pluralistisch systeem wordt de staat een arena van concurrentie tussen belangengroepen. De overheid reguleert de relaties tussen die belangengroepen. Pluralisme verwijst naar een politiek systeem waarin een groot aantal concurrerende belangengroepen sterke invloed uit oefenen op de overheid en het beleid dat daaruit voortkomt.

Concurrerende belangengroepen zijn een belangrijk instrument geworden in de democratie. Pluralisme is een weergave van de relatie tussen groepen en de overheid van een eenzijdige kant. Sommige critici beweren dat het pluralistische portret oppervlakkig is. Deze kritiek richt zich op vier gebieden; a) Belangengroepen concurreren niet op een gelijk speelveld, b) Pluralisme verwaarloost de bias van de politieke cultuur en het politieke systeem in het voordeel van bepaalde belangen en tegen anderen, c) De staat is veel meer dan een neutrale scheidsrechter en d) Het pluralistisch conflict vermomt belangstelling gedeeld door de leiders van alle reguliere groepen, zoals een gemeenschappelijk lidmaatschap van dezelfde klasse en/of etnische groep.

In de democratische wereld zijn de belangengroepen bijna dagelijks in gesprek met de regering. Tot enkele decennia geleden werd de relatie tussen belangengroepen en de staat echter nog kritisch bekeken. De leiders van de belangengroepen en de ambtenaren vormden eigen kleine gemeenschappen. De Amerikaanse politicologen gebruikten de term ‘ijzeren driehoek’ (iron triangle) om deze bepaalde vorm te beschrijven. De drie punten op de driehoek waren de uitvoerende instituties of departementen, de belangengroepen en de comités van het congres. Ze werden efficiënte driehoeken voor zichzelf; het comité zorgde voor geld die de uitvoerende instituties konden uitgeven om de belangengroepen te helpen.

Er werd ook geïmpliceerd dat elke driehoek zijn eigen kleine regering was, erg onafhankelijk van het beleidsterrein van andere kleine regeringen. Deze driehoeken zijn in de afgelopen jaren steeds minder sterk geworden. Beleidsmakers worden nu ook vaak door de media in de gaten gehouden. Tegenwoordig kennen we ook issue-netwerken, die regeren tot een familiaire set van organisaties die betrokken zijn bij het beleidsproces. Dit zijn departementen, belangengroepen en de wetgevende comités plus buitenstaande experts. Hierin is het beleidsvormingsproces echter wel een stuk opener, met telkens voor een andere organisatie de meeste invloed. De overgang van iron triangles naar issue-networks vond plaats doordat de actoren in de iron triangles de complexe problemen van tegenwoordig niet meer zelf aankonden. Hierdoor moest de driehoek opengemaakt worden, waardoor de experts ook meer invloed in het proces kregen. De mate van invloed en macht hangt bij de issue networks dus meer af van wat je weet en wat je kunt, in plaats van je positie (wat bij de ijzeren driehoek het geval was).  Er kan dus wel geconcludeerd worden dat deze netwerken pluralistischer zijn dan de ijzeren driehoeken (of de ‘subgovernments’, het synoniem ervoor).

Kanalen voor invloed
Er zijn vier kanalen voor belangengroepen om invloed te kunnen uitoefenen in de politiek. Deze zijn kenmerkend voor de liberale democratieën:

  1. Directe contacten met beleidsmakers. De ‘core business’ van de meeste belangengroepen beïnvloedt de openbare orde. De meeste belangengroepen richten zich op de bureaucratie, de wetgever en de rechter. Het is noodzakelijk om een aantal factoren te combineren om een ideaal leefgebied voor lobby activiteiten te creëren:
    • De scheiding der machten
    • Het grondwettelijke recht om de regering terug te fluiten
    • Zwakke partijdiscipline
    • Eigenzinnige comités binnen de wetgeving

Een ‘class action’ is een juridisch apparaat geïnitieerd door klagers in de naam van alle anderen. Deze mechanistische term maakt juridische kosten en baten legaal onder grote groepen en biedt een hefboom waarmee belangengroepen hun doelen kunnen nastreven.

  1. Indirecte invloed door politieke partijen. Belangengroepen overlappen met zowel politieke partijen als sociale bewegingen. Allemaal zijn ze apparaten die gebruikt worden om de sociale belangen binnen de overheid te beïnvloeden. Het onderscheid tussen partijen gebogen over macht en belangengroepen gericht op invloed was vroeger moeilijk,  maar tegenwoordig is het makkelijker doordat er allianties worden gevormd tussen beide.
     
  2. Indirecte invloed van publieke opinie. Media zijn een centrale focus voor ‘promotional’ groups die de publieke opinie sturen. Zeker wanneer deze groepen strijden voor hun eigen leden. De media zijn minder belangrijk voor beschermende groepen.
  3. Lobbyisten. De taak van een lobbyist is om de deuren van de overheid te openen voor belangengroepen. Een lobbyist is gedefinieerd als een persoon of organisatie die geld krijgt om hoofdzakelijk de wetgeving van het congres (begrip komt uit de Verenigde Staten) te beïnvloeden. De term is afgeleid van de ‘hall or lobby of Britain’s House of Commons’ waar mensen proberen parlementsleden op andere gedachten te brengen of te porren met eventuele gunstige zaken. Lobbyen is een groeiend beroep omwille van drie redenen:
  • 1) Regelgeving van de overheid blijft groeien, 2) Campagnes over sociale zaken worden steeds persoonlijker en willen vaak zowel de achterban als de overheid beïnvloeden in een geïntegreerd project, 3) Veel bedrijven benaderen de overheid direct, in plaats van het contact leggen via hun beroepsvereniging.

Het centrale kenmerk van lobbyen is het intens persoonlijke karakter. Lobbyisten zijn geneigd om hun eigen impact te overdrijven vanwege commerciële redenen. In werkelijkheid kun je echter stellen dat het bereik van lobbyisten niet zo groot is.

Ingrediënten van invloed
Sommige belangengroepen hebben meer invloed dan anderen. Er zijn vier mogelijkheden die bijdragen aan deze invloed:

  1. Legitimiteit bereikt door een bepaalde groep. Belangengroepen genieten hoog aanzien en hebben daardoor de overhand in bepaalde kwesties.
  2. Het vermogen van een groep om sancties uit te delen. Promotionele groepen hebben minder sanctiebevoegdheid dan een belangengroep.
  3. Lidmaatschap. Dit is een kwestie van dichtheid (‘density), inzet en grote aantallen. De belangrijkste doelen worden vaak bereikt wanneer lidmaatschap wordt verstaan onder actief meedoen. Dichtheid van het lidmaatschap verwijst naar de groep die deelneemt van het totale aantal. Een allesomvattend lidmaatschap geeft op zijn beurt meer autoriteit en ook een sterkere onderhandelingspositie met de overheid. Invloed wordt verder verminderd wanneer het lidmaatschap wordt verspreid over meerdere belangengroepen die actief zijn in dezelfde sector.
  4. Organisatorische beschikbare middelen. De impact van lobby wordt vaak overdreven, zo is ook de betekenis van het beschikbare geld vaak overdreven. Financiën is zelden doorslaggevend, aldus een belangrijke regel.

 

Belangengroepen in autoritaire regimes, in niet-liberale regimes en in nieuwe democratieën
In autoritaire regimes is de overheersende strategie enerzijds de belangengroepen onderdrukken, maar anderzijds kan de autoritaire heerser de belangengroep gebruiken om nieuwe belangen te beheren. Ze laten ze toe, alleen worden de belangengroepen streng gecontroleerd. In de communistische tijd bestonden deze belangengroepen ook niet. De fascistische staat wilde mobiliseren, in plaats van vernietigen. Hiervoor konden ze belangengroepen gebruiken in de zin van propaganda. Het fascisme pleit voor een zakelijke relatie tussen staat en industrie.

Vanwege de aard van niet-liberale democratieën zijn de grenzen tussen de publieke en private sectoren  slecht te onderscheiden. Hierdoor kan de president interveniëren in de economie om zijn vrienden te belonen en kunnen zijn vijanden gestraft worden. Hoewel sommige niet-liberale regimes belangengroepen toelaten, zijn deze groepen minder belangrijk dan in de liberale democratieën. Niet-liberale democratieën ontstaan vaak uit gepolariseerde en relatief arme samenlevingen. Door het gebrek aan cohesie is het moeilijk om gespecialiseerde en technische problemen te versterken.

De rol die belangengroepen in nieuwe democratieën hebben is nog onzeker en verbonden met de mate waarin de nieuwe democratieën bevestigd zullen worden. Zeker heeft de opkomst van afzonderlijke belangengroepen gezorgd voor de val van de autoritaire regimes. Maar veel van deze groepen waren niet in navolging van Westers model. Ze hadden meer als doel om de regering te vervangen dan die regering te beïnvloeden. In de democratische tijd zijn deze belangengroepen wel weer verdwenen, net zoals de kerken. Maar Agh heeft beargumenteerd dat de belangrijkste actoren binnen het democratische bevestigingsproces de belangengroepen zijn. En als die er tegenwoordig steeds minder zijn, wordt geïmpliceerd dat de bevestiging dus nooit zal plaatsvinden. De verdeling die in de huidige nieuwe democratieën bestaat, is niet gebaseerd op de algemene deelbelangen, maar nog steeds op etniciteit, wat voor instabiliteit zorgt.

 

Begrippenlijst hoofdstuk 9

Beschermende groepen

Deze groepen proberen selectieve voordelen voor hun leden te behalen en een hogere status voor relevante delen van de regering. Zijn vaak de invloedrijkste van alle belangengroepen, met goede relaties en goede bronnen.

Peak association

Overkoepelende organisatie die de brede belangen van kapitaal en arbeid vertegenwoordigen bij de overheid. De leden hiervan zijn andere organisaties en bedrijven.

Pluralisme

Refereert naar een politiek systeem waarin vele concurrerende belangengroepen een sterke invloed uitoefenen op een neutrale regering.

Iron triangles, subgovernments en policy communities

De coalities van belangen, gebaseerd op bureaucraten, leiders van belangengroepen en soms belangrijke wetgevers.

Issue netwerk

Een besluitvormingsnetwerk welke open staat voor buitenstaanders, waardoor complexe problemen opgelost kunnen worden.

Corporatisme

In een democratische context is het corporatisme een relatie tussen de staat en de belangengroepen waarin de grootste beslissingen op binnenlands gebied plaatsvinden door discussie met de regeringen en de toporganisaties

 

Hoofdstuk 16  De uitvoerende macht

 

Coalities en minderheidskabinetten

Veel landen die een parlementaire regering hebben, verkiezen hun volgende regering door evenredige vertegenwoordiging, waardoor geen partij een meerderheid heeft. Hierdoor zijn er drie soorten regeringen mogelijk. Ten eerste is er de meerderheidscoalitie, waarin twee of meer partijen deelnemen in de regering. Deze vorm is het vaakst gebruikt in Europa, en specifiek in Nederland. Ten tweede is er het minderheidskabinet of alliantie. Dit zijn formele coalities of informele allianties tussen partijen die niet over een parlementaire meerderheid beschikken. Deze vorm komt heel veel voor in Denemarken. Ten derde is er de vorm van regering waarbij maar één partij een minderheidskabinet vormt. Dit gebeurt wel door de grootste partij. Dit soort kabinetten domineren in Noorwegen en Zweden.

Soms is het het geval dat er in de constitutie van een bepaald land er verschillende regels voor de coalities staan, bijvoorbeeld dat de wetgeving en het nieuwe kabinet over een meerderheid van steun moet beschikken door een formele stem uit te brengen. Dit geeft dus een positieve prikkel uit om een meerderheidscoalitie te vormen, met een opgesteld programma waar alle regeringspartijen het ermee eens zijn. Maar dit is niet in alle landen het geval, in veel constituties wordt er helemaal niet gesproken over de procedure van het aanstellen van een nieuwe regering.

Minderheidskabinetten zijn vaak niet zo zwak als het op het eerste gezicht lijkt. Ze krijgen vaak deels (dus op een aantal onderwerpen) steun van oppositiepartijen, waardoor die ook invloed kunnen uitoefenen op het beleid. Dit wordt gedaan door parlementaire comités. In deze situatie kun je spreken van een parlementaire coalitie zonder dat die partijen allemaal daadwerkelijk in de regering zitten.

Daarnaast is het nog de vraag wat de burgers precies voor stem hebben in deze kabinetsvorming. Ze kiezen namelijk geen regering, maar een parlement. Soms is zelfs de regering voor de verkiezing al gevormd. Vaker is echter het geval dat de regering (en daarmee de partijen in de regering) gevormd wordt na de verkiezingen, aangezien er veel overleg plaatsvindt tussen de leiders van de partijen.

In sommige constituties zijn er wel procedures aangegeven die voltooid moeten worden na de verkiezingen. Een voorbeeld is de positie van de informateur: hij of zij is een ervaren figuur in de politiek wie de praktische mogelijkheden voor het staatshoofd onderzoekt. Deze informateur benoemt vaak de leider van de grootste partij als formateur. Deze formateur moet een regering vormen door onderhandeling, waardoor het nieuwe beleid gelegitimeerd moet worden (bijvoorbeeld door een programma op te stellen). De ministersposten moeten ook verdeeld worden, wat ook met veel onderhandelingen gepaard gaat. Hiermee wordt de invloed van de regeringspartij gereflecteerd in het parlement. Door het programma wat meestal wordt opgesteld, worden niet alle verkiezingsbeloftes waargemaakt, aangezien er met andere partijen compromissen gesloten moeten worden. In de praktijk leidt dit vaak tot de verschuiving naar het midden van het politieke spectrum.

Soorten coalities
Hoe kan het komen dat sommige partijen in de regering terecht komen, terwijl andere partijen met soms evenveel of zelfs meer zetels aan de zijlijnen blijven staan? De eerste verklaring hiervoor is dat een coalitie het liefst zo weinig mogelijk partijen in zich opgenomen wil hebben om een stabiele regering te vormen. Dit wordt ook wel ‘minimum winning’ genoemd. Als er meer partijen in de coalitie zouden zitten, zal het automatisch betekenen dat er minder ministersposten overblijven en dat er minder invloed kan worden uitgeoefend op het beleid.

De tweede verklaring is dat coalities vaak regerende partijen zijn die ideologisch dichtbij elkaar staan. Dus vaak wordt ervoor gezorgd dat er uitsluitend rechtse of linkse partijen aan het regeren zijn. Maar opgemerkt moet worden dat extreme partijen (extreem links en extreem rechts) vaak buiten de coalities vallen, ze worden vaak gezien als paria’s en niet betrouwbaar.

Van tijd tot tijd ontstaat er ook een oversized coalitie, waarbij meer partijen in de regeren zitten dan nodig is om een meerderheid te vormen. Deze afspraken ontstaan meestal wanneer de partners onzeker zijn over de stabiliteit van de regering en het pact. Oversized coalities geeft het wijze advies weer dat je je vrienden dichtbij je moet houden, maar je vijanden nog dichter.

Concluderend kan worden gezegd dat er vier soorten regeringen zijn (zie ook box 16.5 op bladzijde 309): een minimum winning coalitie (met het kleinste aantal partijen die samen een meerderheid vormen), een oversized coalitie (heeft meer partijen dan nodig om een meerderheid te vormen), een grote coalitie (gevormd door de twee grootste partijen, meestal een van de linkerflank en een van de rechterflank, die samen een groot deel van de stemmen hebben verkregen) en ten slotte een samenhangende (connected) coalitie (die alleen partijen in zich opgenomen heeft die ideologisch buren zijn).

Begrippenlijst Hoofdstuk 16

Parlementaire coalitie

Een coalitie die partijen heeft om steun te geven aan de regering, zonder dat die partijen noodzakelijk deel uitmaken van de regering (het uitvoerende orgaan).

Informateur

Een ervaren politiek figuur die onderzoekt welke praktische mogelijkheden er zijn om een coalitie te vormen voor het staatshoofd.

Formateur

Is in praktijk vaak de leider van de grootste partij en na de verkiezingen de minister-president. Zijn taak is om een nieuwe regering te vormen door te onderhandelen.

 

Hoofdstuk 19  Onderzoeksstrategieën

Om kennis te vergaren over politieke systemen, processen en gedrag is het nodig om onderzoek te doen. Maar dit is nog niet zo makkelijk, aangezien er veel verschillende soorten onderzoek zijn. In dit hoofdstuk worden de verschillende soorten onderzoek en methodes besproken. De case study wordt besproken, daarna de vergelijkende onderzoeksstrategieën die onderverdeeld kunnen worden in kwalitatieve en kwantitatieve vergelijkende methodes en ten slotte wordt er een historische methode uitgelegd.

 

Aantal cases

Wat staat centraal?

Strategie

Case study

Één

Case

Intensieve bestudering van een enkele unit met bredere betekenis

Kwalitatieve vergelijking

Een paar

Case

Kwalitatieve vergelijking van een paar units

Kwantitatieve vergelijking

Veel

Variabele

Zoekt naar oorzaken door statistische beoordelingen te maken van relaties tussen variabelen

Historische analyse

Één

Proces

Vaak naar het proces zoeken die naar een bekende uitkomst leidt

 

Case study
Een case study is een onderzoeksmethode die het vaakst wordt gebruikt. Deze methode combineert een kwalitatief onderzoek van een specifiek onderwerp (waarvoor alle technieken worden ingezet die nodig zijn) met een breder thema in de studie van politiek. Het moet ten eerste duidelijk zijn in welke context (studie) de case plaatsvindt, dus het bredere thema moet wel goed besproken worden. Dus een case study voegt waarde toe door een gedetailleerde illustratie te bieden van een thema van brede interesse, waardoor geschiedenis en journalistiek politieke wetenschappen worden.

De natuur van de case studies zijn multifunctioneel, aangezien er veel verschillende technieken worden gebruikt. Een aantal van deze technieken zijn: het lezen van academische literatuur, het beoordelen van secundaire documenten en bronnen, het onder de loep nemen van primaire bronnen, het afnemen van interviews met deelnemers en andere waarnemers in het land, de organisatie of een andere unit die onderzocht wordt en ten slotte het meemaken en bezoeken van de unit die bestudeerd wordt. Onderzoekers proberen dan ook een beschrijving te geven die klopt en gedetailleerd is, wat Geertz ook wel ‘thick description’ noemt. Het bekijkt een onderwerp (de case) van alle kanten en meerdere lenzen en perspectieven, in tegenstelling tot statistieke analyse die eerder probeert een verband aan te tonen door middel van het kijken door één lens. De case study heeft als doel om duidelijk aan te tonen hoe een aantal factoren met elkaar in aanraking komen in de context een bepaald onderwerp.

Er zijn vijf typen case studies.

  1. De eerste is de representatieve case study, die het meest voorkomt. Het is bruikbaar en blijft zoveel mogelijk objectief. Vaak gebruiken onderzoekers hiervoor hun eigen land als voorbeeld, maar de hoop is dat de resultaten van het onderzoek bijdragen aan een breder begrip.
  2. De tweede is de ‘prototypische’ case study. Deze verschilt van de representatieve in de zin dat het onderwerp niet representatief is op dat moment, maar waarvan verwacht wordt dat het in de toekomst wel zou kunnen zijn. Er wordt dus nadruk gelegd op de pioniers, waardoor misschien een groeiend fenomeen beter begrepen kan worden.
  3. De derde is de afwijkende case study. Deze verschilt erg van de vorige twee, aangezien hier speciaal gezocht wordt naar een exceptionele en onlogische gebeurtenis of ontwikkeling. Dus er wordt eerder gezocht naar de uitzondering dan de norm. Deze onderzoeken trekken altijd veel aandacht, omdat er dan verklaringen kunnen worden gevonden voor afwijkende contexten.
  4. De vierde is de voorbeeld case study. In deze categorie worden de onderzoeken bedoeld waarin er uit een categorie een voorbeeld wordt genomen, welke bestudeerd wordt. Dit is dan de eerste in de serie gelijkwaardige gebeurtenissen of ontwikkelingen in die categorie. Een voorbeeld is de Franse Revolutie, waardoor daarna vele andere revoluties plaatsvonden. Een invloedrijk voorbeeld wordt dus bestudeerd die essentiële kenmerken in zich heeft van een bepaald fenomeen. Het kan prototypisch zijn.
  5. De vijfde is de kritische case study. Het kan ook worden gezien als een cruciale case study. Hierdoor wordt een voorwaarde in de minst goede omstandigheden getest, om de betrouwbaarheid van de voorwaarde te onderzoeken. De logica is simpel: als het hier klopt en waar is, is het overal waar. Hierdoor zijn kritische case studies heel erg efficiënt. Maar men moet wel oppassen voor overhaaste generalisaties en wel écht zorgen voor de minst goede omstandigheden.

Verschillende typen case studies

 

Definitie

Voorbeeld

Representatief

Typisch voorbeeld van de categorie

De coalitieregeringen van Finland

Prototypisch

Verwachting dat het typisch wordt

De VS als een voorbeeld van democratie

Afwijkend

De uitzondering van de regel

India als een stabiele democratie in een arm land

Voorbeeldig

Creëert een categorie

De Franse Revolutie

Kritische

Als het hier werkt, werkt het overal

Het promoten van democratie in Afghanistan

 

Vergelijkende studies
Door verschillende zaken te vergelijken, verbreedt het ons begrip over de politieke wereld, het leidt tot betere classificaties en het geeft mogelijkheid tot uitleg en soms zelfs voorspelling. Deze soort studie heeft als voordeel dat het het grotere geheel ziet, aangezien in onze wereld van globalisering er bijna geen onafhankelijke units zijn. Alles staat namelijk in verband met elkaar en geen land is helemaal onafhankelijk. Door een enkele unit te bestuderen, zou het kunnen zijn dat de resultaten teveel als waar en kloppend aangenomen worden. Een probleem van de vergelijkende studie is wel dat wanneer je een vergelijking hebt gemaakt tussen landen, er geen zelfde voorbeeld is in de wereld. Geen enkel land is namelijk hetzelfde. Om dit probleem een beetje op te lossen, is het soms nuttig om gedachte-experimenten te doen (‘counterfactuals’) met vaak een ‘wat als’-vraag. Denk bijvoorbeeld aan het gedachte-experiment over Hitler, stel dat hij in 1932 omkwam als gevolg van een verkeersongeluk?

Een ander technisch probleem is de ‘selection bias’. Dit komt voor als de entiteiten op de een of andere manier niet willekeurig geselecteerd worden. Het gevolg hiervan is dat de generaliseerbaarheid van het onderzoek en de uitkomsten in het geding komen. Dit komt al voor wanneer onderzoekers besluiten de informatie te gebruiken die makkelijker beschikbaar is, bijvoorbeeld in de meer Westerse landen. Het zou ook kunnen ontstaan in de vorm van variabelen die niet goed de lading van het onderzoek dekken, bijvoorbeeld als er teveel gefocust wordt op economische factoren in plaats van politieke. Een variant van de ‘selection bias’ is de ‘overlevingsbias’, die ontstaat wanneer niet-overlevenden van een bepaald modern proces uitgesloten worden van onderzoek, waardoor er resultaten uitkomen die niet overeen komen met de werkelijkheid.

Bij een vergelijkende studie kan er onderscheid worden gemaakt tussen kwalitatieve en kwantitatieve onderzoeken. Kwalitatieve onderzoeken vallen tussen case studies en statistische analyse in. Het onderzoekt een kleiner aantal units, maar die units worden wel heel intensief onderzocht. In een kwalitatief onderzoek wordt er meestal gebruik gemaakt van twee (gepaarde of binaire vergelijkingen) of drie (driehoekige vergelijkingen) landen. Net zoals case studies is deze categorie gevoelig voor details, maar moet er met een oog op het vergelijkende aspect ook factoren vergeleken worden.

De tweede soort vergelijkende studie is de kwantitatieve vergelijking. In tegenstelling tot de besproken technieken tot nu toe, hebben hier variabelen een belangrijkere rol dan specifieke zaken en cases. Het doel is dus vast te stellen of er een verband bestaat tussen de variabelen. De ene variabele is dus afhankelijk en de andere variabele is onafhankelijk. Als er een positieve samenhang uit komt, houdt deze in dat hoe groter de ene variabele is (of hoe sterker, steviger, etc.), hoe groter de ander is. Een negatieve samenhang houdt in dat een toename van de ene variabele voor een afname van de andere variabele zorgt. Dit kun je grafisch weergeven door een regressielijn te berekenen: een lijn die het beste het verloop van de data weergeeft. Outliers hierin zijn waarnemingen die het verst van de regressielijn liggen. Hoe groter deze afstand is, hoe ‘hoger de nood’ is om met een verklaring voor de afwijking te komen. Er zijn echter wel beperkingen: een aangetoond verband tussen twee variabelen kan ontkracht worden door het controleren met een derde variabele. Dit wordt ook wel een ‘spurious correlation’ genoemd. Beide factoren hangen dus af van een derde variabele. Daarnaast is de richting van het verband ook moeilijk vast te stellen.

Historische analyse
Door de geschiedenis te betrekken in het onderzoek, kan het nuttige extra informatie geven en het kan ook resultaten opleveren die in verschillende tijdsperioden van toepassing zijn. Dingen en processen kunnen zo essentieel veranderen, waardoor de geschiedenis bijna wel bij het onderzoek betrokken móet worden. Dus de nadruk moet bij deze soort analyse gelegd worden op de verandering in de loop van de tijd, in plaats van snapshots te onderzoeken.

Een variant van de historische analyse is het analytische verhalende onderzoek. Dit soort onderzoek probeert het historische verhalende met het politieke verklarende te combineren. Het doel is om key factors te identificeren en een soort opvolging aan te tonen (sequence).

Er zijn veel begrippen in de politiek die een aspect van verandering verklaren. Pierson heeft deze in een aantal verschillende termen weergegeven. Een belangrijk begrip in de historische analyse is ‘path dependency’. Dit houdt in dat eerdere gebeurtenissen en uitkomsten invloed hebben om gebeurtenissen en uitkomsten in de toekomst. Hier is minder aandacht voor onderliggende structuren en hulpbronnen. Historische gebeurtenissen verklaren de route en niet per se de eindbestemming.

Het tweede belangrijke begrip is ‘critical juncture’, oftewel een kritiek moment. Het is een kritieke fase die een path dependent proces in gang kan zetten. Dit gebeurt vaak in tijden van crisis. Revoluties zijn hier een goed voorbeeld van.

Daarnaast is er een begrip dat ‘sequency’ genoemd wordt. Dit kan ook wel omschreven worden als ‘opvolging’. Het houdt dan ook in dat de volgorde van gebeurtenissen belangrijk is. Door dit begrip kan een uitkomst van een onderzoek niet altijd toegeschreven worden als een berekende uitkomst, maar meer als gerelateerd aan de opvolging van gebeurtenissen.

Ten slotte zijn er langdurende oorzaken. Dit zijn processen die pas uitkomen en duidelijk worden wanneer er een langere tijd overheen gaat. Maar ze hebben wel vanaf het begin daadwerkelijk invloed. Voorbeelden zijn technische vooruitgangen, de spreiding van onderwijs en de groei van de massamedia. Zulke processen hebben vaak een soort drempel (threshold). Wanneer deze drempel gepasseerd wordt, zijn deze processen pas zichtbaar en kan het effect gemeten worden.

 

Access: 
Public

Image

Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Field of study

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
1221