Samenvatting A short history of the Middle Ages (Rosenwein), deel 1
- 2831 reads
Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.
De Europeanen kwamen in de tweede helft van de elfde eeuw behoorlijk op stoom. Ze verlegden de grenzen van hun grondgebied en hun intellectuele horizon, ze ontwikkelde nieuwe variaties op het religieuze leven, bouwden steden en reorganiseerden de kerk. Dit alles leidde tot de groei van een nieuwe handelseconomie, maar ook tot zwakte, verdeeldheid en de afname van de welvaart van de Byzantijnen en Moslims.
In de elfde eeuw kwam een nieuwe groep de Islamitische wereld binnen vanuit het Turkse achterland, de Seltsjoeken. Uiteindelijk veroverden ze ook een aanzienlijk gedeelte van het Byzantijnse rijk. Toen de Seltsjoeken onderling verdeeld raakte, fragmenteerde ook de Islamitische wereld.
Rond het jaar 1000 trokken de nomadische Seltsjoeken uit een gebied ten oosten van de Kaspische Zee naar Iran. Binnen vijftig jaar waren ze bondgenoten geworden met de kaliefen als vertegenwoordigers van de Soennitische Islam. Bovendien versloegen ze de Buyiden, namen ze steden over en begonnen ze belastingen te innen. In de periode 1055-1092 begonnen leiders van de Seltsjoeken zichzelf sultan te noemen van een nieuwe staat. Als reactie hierop verhuisden groepen herders naar het platteland van Iran en verder naar Armenië, dat sinds kort bij het Byzantijnse rijk hoorde. Onder de sultan Alp Arslan (regeerde 1063-1072) plunderden de Seltsjoekse troepen Syrië. Dit was zo dichtbij de Byzantijnse grens, dat de Byzantijnen in de jaren 1050 en 1060 talloze slagen vochten tegen de Seltsjoekse bedreiging. In 1071 werden de Byzantijnen bij de slag bij Manzikert verslagen. Anatolië lag nu geheel open voor de nomaden. De Seltsjoeken aldaar stichtten hun eigen onafhankelijke sultanaat. Andere Seltsjoeken verhuurden zich als militaire leiders.
Na de dood van sultan Malik Shah I in 1092 viel het gecentraliseerde bestuur van de Seltsjoeken over de Islamitische wereld uit elkaar. Regionale leiders noemden zich emirs. Ook de Fatamiden konden niet voorkomen dat hun gebieden fragmenteerden tot kleine emiraten van uiterlijk enkele steden groot. De kleine staatjes die de kruisvaarders stichtten in het Midden-Oosten – hierover later meer – vielen daarom helemaal niet uit de toon.
In de Maghreb, het westen van Noord-Afrika, stichtten de Berberse stamleden (de Almoraviden) in de jaren 1070 en 1080 hun eigen staat. Ook de Berbers waren soennitisch. In 1086 vroeg de leider van Sevilla de Berbers om hulp om met de Christelijke legers in het noorden mee te vechten. De Berbers stuurden militairen, maar deze hulp veranderde in een verovering wanneer de Almoraviden in 1094 bijna geheel niet-Christelijk gebied op het Iberisch Schiereiland hadden veroverd. In 1147 eindigde hun hegemonie doordat een rivaliserende Berberse groep, de Almohaden, de Amoraviden verloeg.
Zowel de Berbers als de Seltsjoeken drongen de Sjiietische overheersing dus terug met hun Soennitische hegemonie. Dit deden ze door de madrasas, een systeem van hogescholen die verbonden waren met moskeeën. De conflicten tussen Sjiieten en Soennieten raakten op de achtergrond toen de Moslims te maken kregen met een nieuwe vijand: de kruisvaarders.
Als het Byzantijnse rijk sterk was gebleven, waren er geen kruisvaarders nodig geweest. Het rijk was echter niet bestand tegen de aanvallen van Noormannen en Turken. De Turkse Seltsjoeken veroverden zoals gezegd Anatolië, terwijl de Turkse Petsjenegen zich vestigden in de Balkan en de Noormannen aanvallen uitvoerden in Noord-Italië en de Balkan. In 1130 werd de Vikingkoning Rogier II koning van Sicilië, een staat van het zuiden van Italië tot Palermo.
Het Byzantijnse leger was niet zo effectief meer, enerzijds omdat de meeste thema’s niet meer bemand werden met stadsoldaten en anderzijds omdat het leger hoofdzakelijk bestond uit huurlingen. Daarom gebruikten ze veelal diplomatie om nieuwe invallen te voorkomen. Soms lieten ze nieuwe groepen toe aan hun rijk om ze vervolgens in bevolkingsarme regio’s te vestigen.
Ook het keizerlijk hof was aan verandering onderhevig. Vroeger was er een “publieke” keizer die alleen heerste met de hulp van een ambtenarenapparaat. Nu bestond er een goedkoper, meer familiair heersmodel. Keizer Alexius I Comnenus (regeerde 1081-1118) verbond de belangrijkste families met elkaar door een reeks huwelijken. In het noorden gaf hij familieleden keizerlijk land in bruikleen, de zogenaamde pronoiai. Byzantijnse heersers leken steeds meer op hun Europese collega’s: ze hadden een klein grondgebied, gaven een deel daarvan aan onderdanen in bruikleen, en waren de meeste tijd bezig met militaire zaken. Tegelijkertijd werden de Europese heersers minder regionaal en vielen ze Byzantijns en Islamitische gebied binnen.
De Europese economie verbeterde. Dit kwam allereerst door ontwikkelingen in de landbouw.
De Europeanen creëerden nieuwe stukken landbouwgrond door drainage, het omhakken van bos en het bouwen van dijken. Dit werd vooral in opdracht van grootgrondbezitters gedaan, zoals de bisschop van Hamburg die Holland wilde laten ontginnen.
Er was meer opbrengst door zwaardere, door paarden getrokken ploegen.
Door het drieslagstelsel (vruchtwisseling) konden er meer verschillende gewassen op één landbouwgebied verbouwd worden.
Grootgrondbezitters zetten molens op om graan te malen en dwongen hun horigen om die te gebruiken. Het was in hun belang dat de molenaars zoveel mogelijk produceerden.
Toen het platteland productiever werd, werden mensen ook gezonder, ze leefden langer en de bevolking groeide. Ook was het mogelijk om nieuwe steden te stichtten of oude steden te laten opbloeien.
De verstedelijking vond vooral plaats rond kastelen, kerken, kloosters en oude stedelijke centra. Zo herleefde de stad Tours rond het klooster van Sint-Maarten. Vroege steden groeiden zonder planning, maar latere steden werden helemaal “ontworpen”. Het uiterlijk van de steden verschilden per plaats. Bijna alle steden bevatten een markt, kasteel en enkele kerken, en hadden stadsmuren. Binnen die muren bevonden zich straten van grind of klei. Veel steden bevonden zich vlakbij rivieren of bruggen, en die steden ontwikkelden zich tot de grootste handelscentra. Gedurende de elfde en twaalfde eeuw werden die steden met elkaar verbonden via de waterwegen, en landwegen verbonden die steden weer met het platteland.
De uitbreiding van de handel en de opleving van het stedelijk leven worden samen de commerciële revolutie genoemd. Dit was vooral te danken aan handelaren. Sommigen waren gespecialiseerd in de lange-afstandhandel (vooral Joden en Italianen), terwijl anderen het wat dichter bij huis zochten. Toen de heren het platteland reorganiseerden werden veel Joden weggedreven en moesten ze zich fulltime bezig gaan houden met de handel. Italiaanse handelaren importeerden ook Byzantijnse en Islamitische producten, zoals metaalwerk, textiel en keramiek. Ze exporteerden Europees hout, wollen kleding en ijzer naar het Oosten. De handelaren ontwikkelden nieuwe vormen van collectieve ondernemingen om grote projecten mogelijk te maken en hun bronnen samen te brengen. Zo kon een kledingindustrie op gang komen, omdat op deze manier watermolens gebouwd konden worden. Daarnaast kon men diepere mijnen gaan graven, waardoor er meer ijzer op de markt kwam en betere ploegen gebruikt konden worden in de landbouw. De nieuwe economie werd gevormd door handelaren, financiers en ambachtslieden in de steden. Ze vormden gildes om zichzelf te beschermen en reguleren. Deze gildes waren beroepsverenigingen op sociaal, economisch en religieus gebied. Ze vormden als het ware de stadsmuren van een bepaalde beroepsgroep. De politieke equivalent hiervan was de gemeente, het zelfbestuur van de stad. De stadsbestuurders creëerden eigen regels (zoals vrijstelling van bepaalde burgerlijke plichten en de vrijheid om te verkopen op de markt) en een eigen muntstelsel om handel te bevorderen. Ook vroegen ze hun heersers (bijvoorbeeld bisschoppen of koningen) om zelfbestuur te krijgen. Vooral in Duitsland, Frankrijk en Italië kwam er een beweging op onder steden om stadsrechten te verkrijgen. In Italië kwam dit vooral op gang doordat de politiek al erg stadgericht was. Buiten Italië vond de beweging plaats binnen een groter politiek raamwerk (de stad moest bijvoorbeeld toestemming vragen aan de koning).
Er ontstond een nieuwe stijl van pausschap die gericht was op het hervormen van de kerk en de samenleving. Deze beweging wordt de Gregoriaanse Hervorming genoemd. Enkele gevolgen waren het verbieden van huwelijken met geestelijken, een burgeroorlog in Duitsland, de transformatie van het pausdom in een monarchie en de verandering van de bisschoppelijke verkiezingen. Het aanvankelijke doel was het vrijmaken van de kerk van de wereld, maar uiteindelijk was de kerk juist sterk betrokken bij de wereld die door de hervorming gecreëerd was.
In 910 gaven de hertog en hertogin van Aquitanië het klooster van Cluny bezit, en ze gaven het klooster en haar bezittingen vervolgens aan Sint Petrus en Sint Paulus. Ze benoemden de Paus, als de opvolger van Sint Petrus, tot de wereldlijke beschermer van het klooster. Cluny had een grote prestige gekregen en steeds meer mensen gaven grondgebied aan het klooster en zo werd het grondbezit van Sint Petrus steeds groter. Er werden ook steeds meer kloosters naar Cluny’s model gesticht. De abten van het klooster gingen zichzelf ook steeds meer zien als de hervormers van de wereld. Ze propageerden het geestelijke celibaat en geloofden dat leken deugdzamer konden zijn en de armen minder moesten onderdrukken. In de elfde eeuw kwam hun programma steeds meer in verband te staan met de Paus. Binnen de Pauselijke cirkels voltrok een soortgelijke ontwikkeling. Met de canonieke kerkwetten in de hand verklaarden ze twee activiteiten illegaal: nicolaïsme (geestelijk huwelijk) en simonie (het afkopen van kerkambten). Celibate priesters hadden een hoger aanzien dan mannen met kinderen. Bovendien moesten de geestelijken zich afzetten tegen de nieuwe commerciële maatschappij: geestelijken moesten geen giften aannemen voor hun ambten.
De hervormers kregen ten eerste steun van de Duitse koning en keizer Hendrik III (regeerde 1039-1056). Hij geloofde dat hij verantwoordelijk was voor het welzijn van de kerk in zijn rijk. Ook hij verbood het huwelijk van geestelijken en weigerde persoonlijk giften aan te nemen wanneer hij bisschoppen aanstelde. Hij was voorzitter van de Synode van Sutri (1046) waarbij er drie rivaliserende Pausen afgezet werden en er één gekozen werd. Toen deze paus en zijn opvolger stierven, stelde Hendrik de hervormingsgezinde Bruno van Toul aan die de naam Leo IX (1049-1054) aannam. Deze Paus revolutioneerde het pausschap. Hij verliet Rome vaak om zijn invloed ook in Duitsland en Frankrijk te doen voelen. Daarnaast verklaarde hij de doctrine van de “pauselijke suprematie”: de Paus stond aan het hoofd van alle kerken. Ook in het Byzantijnse rijk was zijn invloed goed zichtbaar, toen een missie naar Constantinopel (tegen de Vikingen en om de pauselijke suprematie ook daar te verkondigen) in 1054 uitliep op een botsing tussen de Romeinse en Byzantijnse kerk. Hierna groeiden het Grieks-Orthodoxe en Katholieke Christendom steeds verder uit elkaar.
De Paus kreeg te maken met nieuwe machtsvormen. Het voerde allereerst een oorlog tegen de Noormannen, die hij uiteindelijk delen van Zuid-Italië (onder andere Sicilië) in bruikleen gaf, waarmee ze zijn vazallen werden. Daarnaast steunde de Paus de reconquista, de verovering van Islamitisch Spanje.
De pauselijke hervormingsbeweging wordt de Gregoriaanse Hervorming genoemd naar Paus Gregorius VII (1073-1085). Deze Paus kwam in conflict met de Duitse koning Hendrik IV (regeerde 1056-1106) om wie de leiding had over de kerk. Beide vonden dat ze zelf het recht hadden om bisschoppen aan te stellen en de ander niet. De aanleiding van de botsing was de aanstelling van de Aartsbisschop van Milaan. Voor het Aartsbisschopschap van Milaan hadden Gregorius en Hendrik allebei iemand anders voor ogen. In het investituurritueel gaf de keizer het land en de kerk symbolisch aan de nieuwe bisschop. Omdat rond dit voorrecht van de keizer een conflict was ontstaan, wordt dit ook wel de Investituurstrijd genoemd. De oorlog brak uit toen Gregorius in 1076 Hendrik excommuniceerde en afzette. Bovendien riep hij de Duitsers op om tegen hun keizer in opstand te komen. De Duitse 'prinsen' reageerden gelijk: sommigen stonden achter de Paus, anderen zagen het als een goede mogelijkheid om hun macht te vergroten. Ze dreigden een andere koning te kiezen. Sommigen bisschoppen stonden ook achter de Paus, waardoor Hendrik geen aanspraak meer kon maken op de troepen die hij altijd van de bisschoppen kreeg.
Hendrik onderschepte Gregorius in 1077 in een fort in Canossa (Noord-Italië), waar hij de Paus dwong om zijn excommunicatie op te heffen en hem weer leider van de Duitse kerk te maken. De prinsen hadden echter al een antikoning aangesteld, waardoor een bloederige burgeroorlog uitbrak die duurde tot 1122. Met het Concordaat van Wolfs (1122) werd vastgesteld dat in de investituurceremonie een geestelijke het spirituele gedeelte mocht doen (de ambtsymbolen aan de nieuwe bisschop geven) en dat de keizer verantwoordelijk was voor het seculiere gedeelte (de nieuwe bisschop werd symbolen gegeven die stonden voor de materiële goederen die hem toekwamen).
Met deze scheiding in het investituurritueel kwam er ook een breuk tussen een nieuwe notie van koningschap en de geestelijkheid. Het was het prille begin van de scheiding tussen kerk en staat. Een belangrijk gevolg was het uit balans raken van de machtsverhoudingen tussen politiek en geestelijkheid in Italië en Duitsland. De invloed van de Paus was overal merkbaar:
Op abstract niveau met de canonieke wetten: de kerkjurist Gratianus bracht allerlei geschriften (waaronder de Kerkvaders) bij elkaar in het boek Decretum om eruit te concluderen dat alle schrijvers het eens waren over de pauselijke suprematie.
Op lokaal niveau had het verbod van huwelijken van geestelijken invloed op het familieleven van vele geestelijken en hun kinderen (die vaak van de stamboom verdwenen).
Op werelds niveau zorgde de pauselijke-suprematieclaim voor de opkomst van een soort regering in Rome, inclusief bureaucratie, rechtbanken en belastinginners.
Paus Urbanus II (1088-1099) reageerde op de oproep van de Byzantijnse keizer Alexius om hem te helpen Anatolië terug te veroveren op de Seltsjoeken. De Paus organiseerde een pelgrimstocht naar het Heilige Land door een bewapende militie. Deze pelgrimstocht van wordt de Eerste Kruistocht (1096-1099) genoemd. De groep was georganiseerd in kleinere onderdelen die elk onder leiding stonden van een ander individu. De Eerste Kruistocht wordt ook wel de Volkskruistocht genoemd, hoewel er ook veel edelen meededen. De Kruistocht voerde langs het Rijnland, om onderweg systematisch Joden uit te roeien. Slechts enkele milities kwamen uiteindelijk in Anatolië aan, waar de meeste het al snel met de dood moesten bekopen. Het belangrijkste doel van de Eerste Kruistocht, namelijk het veroveren van het Heilige Land, lukte toch. Dit kwam door de verdeeldheid van de Islamitische wereld en doordat de Moslims de Kruistocht niet als een serieuze bedreiging zagen. De troepen wisten in 1097 de Seltsjoekse hoofdstad Nicea in te nemen. Keizer Alexius kreeg de leiding over de stad. Langzamerhand deden de kruisvaarders het echter niet meer primair voor de Byzantijnen. Een van de leiders veroverde Edessa, waar hij het Graafschap Edessa stichtte, de eerste kruisvaarderstaat. Na een lange belegering wisten de kruisvaarders ook Antiochië te veroveren, waarna ze doortrokken naar Jeruzalem. In 1099 vielen ze de heilige stad aan en door verdeeldheid bij hun tegenstander wisten ze de stad in te nemen.
Heersers begonnen hun gebieden tot staten te maken.
De kruisvaarders zetten in het Heilige Land kleine staatjes op, Europese koloniën: Tripoli en Edessa (beide graafschappen), Antiochië (prinsdom), en Jeruzalem (koninkrijk). De kruisvaarderstaten waren geen uitzondering in het Midden-Oosten. Er bestonden vele kleine staatjes met een multi-etnische bevolking, bestuurd door een militaire elite. De Europeanen zagen zichzelf echter als heel verschillend van hun buren. De gebiedjes werden als adellijke domeinen beschouwd, want de nieuwe heersers gaven land uit als leenheren aan hun vazallen die het op hun beurt weer onder hun vazallen verdeelden. Er ontstond een bloeiende handel tussen de kruisvaarderstaten en Europeanen, Moslims en Byzantijnen. De kruisvaarders die over hun staten regeerden tolereerden de volkeren die binnen hun grenzen leefden zolang het de handel en productie ten goede kwam.
De heersers van de kruisvaarderstaten (man of vrouw) hielden zich vooral bezig met militaire zaken. Vazallen en stenen kastelen en torens op het platteland waren alleen niet voldoende om de fragiele staatjes te beschermen. Daarom werden er zo nu en dan Europese ridders aangevoerd. Zo ontstonden de Tempeliers, die zworen in armoede en kuisheid te leven, en zich tegelijkertijd toewijdden aan oorlog. Ze legden zich toe tot het verdedigen van de kruisvaarderstaten. Toch konden ze niet voorkomen dat de staten steeds kleiner werden als gevolg van de opkomst van Zengi, een nieuwe Seltsjoekse leider, die in 1144 Edessa wist te veroveren. Een Tweede Kruistocht werd uitgevoerd, maar kwam rampzalig ten einde toen de leiders onderling ruzie kregen en rechtsomkeert maakten.
Engeland werd in de elfde eeuw aan Skandinavië gebonden onder de heerschappij van Knoet (regeerde 1016-1035). Door de veroveringstocht van Willem de Veroveraar werd Engeland echter aan het Europese continent verbonden. Willem was de hertog van Normandië en verliet onder Pauselijke goedkeuring zijn hertogdom om de kroon van Engeland op te eisen. Na een korte slag bij Hastings werd hij uiteindelijk de eerste Normandische koning van Engeland (1066-1087). Hij hield een vijfde van het land voor zichzelf en verdeelde de rest over een klein aantal baronnen, familieleden, geestelijken, soldaten en persoonlijke dienaren. Deze verdeelden het weer onder hun eigen vazallen. In ruil daarvoor zorgden ze voor het leger, betaalden ze een vast bedrag aan geld aan hun leenheer, en gaven ze hem geld op belangrijke momenten.
In 1086 stelde hij het 'Domesday Book' samen, een inventarisatie van land, belasting, vee en mensen. Dit gaf hem informatie om een goed belastingstelsel op te zetten. Er was constante communicatie met het Europese vasteland. De Normandische baronnen behielden hun domeinen op Normandië en hun band met de 'Franse' cultuur, politiek, instituties en taal. Toen de zoon van Willem, Koning Hendrik I (regeerde 1100-1135), stierf, was er geen erfgenaam meer van de troon. Hierop streden twee graven uit Normandië om het Engelse koningsschap, Godfried van Anjou en Stefanus van Blois.
Christelijk Spanje werd de succesvolle Westerse tegenhanger van de kruisvaarderstaten. Toen al-Andalus uiteenviel in taifas (kleinere staten), grepen Spaanse prinsen uit het noorden hun kans. Ze verrijkten zich met plunderingen, de confiscatie van steden en land en de tribuut die de heersers van de taifas betaalden zodat de prinsen hen met rust lieten. Niet alleen heersers verrijkten zich, maar ook lagere edelen die soms steden veroverden, zoals de ridder Rodrigo Díaz de Vivar ('El Cid') dat deed met Valencia.
Aanvankelijk waren de Christelijke koninkrijken in Spanje geïsoleerde Visigotische culturele eilanden in een zee van Islam, maar al vanaf de tiende eeuw trokken vele geestelijken naar Santiago de Compostella. In de elfde eeuw koloniseerden hervormde kloosterorden de Spaanse kloosters. Koning Alfons VI van Léon en Castilië verhoogde zijn jaarlijkse gift aan de Paus, omdat hij wilde dat paus Gregorius VII hem als 'koning van Spanje' zou erkennen. In 1085 veroverde hij Toledo. Na zijn dood regeerde zijn dochter Koningin Urraca (regeerde 1109-1126) over het gebied.
De Capetingische koningen maakten gebruik van dezelfde machtsinstrumenten als hun tijdgenoten, namelijk militaire en religieuze reputaties, handelsinkomsten, belastingen en vazallen. Lodelijk VI de Dikke (regeerde 1108-1137) vond dat hij meer was dan een heer die de Franse edelen zijn vazallen mocht noemen. Hij was de vredeshandhaver met de door God gegeven plicht om onhandelbare heren in bedwang te houden. Hij noemde zich niet het hoofd van de kerk (dan zou hij zich tegen de Paus keren), maar wel de verdediger van de kerk en de armen. Wanneer de Paus op bezoek kwam, spraken ze als gelijken. Lodewijk legde de basis voor de geleidelijke uitbreiding van de Koninklijke macht. Hij verzamelde geld door belastingen door middel van prévôts, ambtenaren. Hij kon zich in tijden van oorlog beroepen op zijn vazallen, die hem dan te hulp schoten. En met het geld dat hij door belastingen binnen kreeg, kon hij ambtenaren betalen, terwijl hij nog steeds giften en gunsten weggaf om zijn macht en prestige te vergroten.
In de vroege twaalfde eeuw begon de groei van scholen en nieuwe vormen van geleerdheid. Dit kwam door de opleving van de staten, het contact met de Islamitische wereld, de gereorganiseerde kerk en de commerciële revolutie. Tegelijkertijd zochten anderen naar armoede en eenzaamheid.
Aanvankelijk waren scholen bedoeld om jongeren op te leiden tot monniken of priesters, en de scholen waren daarom verbonden met kathedralen en kloosters. In de elfde eeuw werden studenten onderwezen in de zeven vrije kunsten: grammatica, retorica en dialectica (het trivium), en rekenen, geometria, musica en astronomia (het quadrivium). Het doel van de twaalfde-eeuwse geleerden was het verklaren, systematiseren, ordenen en verzamelen van kennis.
Een punt waar veel om gedebatteerd werd, was de vraag of een algemeenheid echt bestaat of alleen een taalkundig of mentaal fenomeen is. Bestaat de 'hond' als soort, als algemeenheid, of zijn er alleen maar individuele honden die wij allemaal als één ras zien. Hier onderscheidden zich twee groepen. Enerzijds beweerden de nominalisten dat een algemeenheid een construct is, anderzijds vonden de realisten dat een algemeenheid wel echt bestaat. In de twaalfde eeuw ging men op zoek naar logische antwoorden in het werk van Aristoteles. Voorheen was er weinig werk van Aristoteles beschikbaar, maar nu werd het uit het Islamitisch vertaald. In de dertiende eeuw was Aristoteles vaste stof op de Europese scholen.
Veel studenten leerden in de grootste Europese steden door in de medicijnen, theologie of rechten. Op deze manier kwam de kennis van de scholen terecht in de rechtbanken, de dokterspraktijk en de kerken. Een gevolg hiervan was de eenwording van de Europese cultuur.
De kloosters waren in de twaalfde eeuw prachtige, grote gebouwen die voor de monniken van alle gemakken voorzien waren (figuur 5.1). Elk onderdeel van het leven was geordend en ingericht voor bijna continu bidden. Het kerkgezang was ook enorm gegroeid sinds Karel de Grote. Het repertoire was uitgebreid en nieuwe systemen van muzieknotatie waren ontwikkeld (afbeelding 5.3). De zogenaamde Romaanse architectuur en beeldhouwwerken in de kerken was bedoeld voor de opvoering van gezang en het eren van God. De Romaanse architectuur vormde de eerste golf van Europese monumentale bouwkunst. Een kenmerk van deze stijl was zijn enorme variatie, maar wat overal voorkwam was massieve, stenen kerkgebouwen. Een voorbeeld van zo'n kerk is Santiago de Compostella (afbeelding 5.4).
Aan het eind van de elfde eeuw kwam er echter ook een beweging op die als reactie op de commerciële revolutie de nieuwe rijkdom afzwoer en armoede omarmde. De monniken van de orde der kartuizers, opgericht door de heilige Bruno van Keulen, leefden als kluizenaars in een ontoegankelijk gebied in de Alpen. De orde der cisterciënzers, opgericht door Robert van Molesme in Frankrijk, leefde ook in armoede. Deze orde breidde snel uit tot zo'n driehonderd kloosters in het midden van de twaalfde eeuw. De cisterciënzers stelden dat de Regel van Benedictus aan de basis lag van hun gewoontes, maar ze creëerden een levensstijl die gebaseerd was op simpelheid. Hun bijnaam was de 'witte monniken' omdat ze niet eens hun kleding verfden. Hun gebouwen waren gebouwd naar een simpel standaardplan (figuur 5.3): ze waren klein en van ongedecoreerde steen. Omdat ze ook geen glas-in-loodramen hadden, waren de kerken mooi, sereen, koel verlicht (afbeelding 5.8). Ook versimpelden ze hun liturgie: alleen de liturgie beschreven in de Regel van Benedictus en slechts één mis per dag was toegestaan. Door de Regel van Benedictus creëerden de cisterciënzers wel de nieuwe monnikenklasse van de lekenbroeders, die ongeletterd waren en niet konden meedoen in de liturgie. Zij deden het werk dat nodig was om de gemeenschap in stand te kunnen houden. Het klooster bestond dan ook uit twee delen die strikt gescheiden waren: een gedeelte voor de lekenbroeders en een gedeelte voor de 'koor'-monniken (figuur 5.3). De koormonniken hielden zich dagelijks bezig met privégebeden en de kloosteradministratie. Elk jaar kwam de top van de Orde bijeen om de wetgeving te bespreken.
Stamboom 5.1 | De vroege seltsjoeken. |
Kaart 5.1 | Het Byzantijnse rijk en de Seltsjoekse wereld. Met pijlen staan externe bedreigingen van het Byzantijnse rijk genoteerd: de Seltsjoekse Turken, de Noormannen, de Petsjenegen en de Kumanen. |
Stamboom 5.2 | De dynastie van Comnenus (Byzantium). |
Kaart 5.2 | De stad Tours in de elfde en twaalfde eeuw. Opvallend is de St. Martinus kerk met zijn tiende-eeuwse muren, en de Kathedraal met zijn twaalfde-eeuwse muren. |
Afbeelding 5.1 | San Miniato (late twaalfde eeuw). Het gebouw was versierd met ronde schalen die schitterden in de zon. |
Afbeelding 5.2 | Schaal uit Noord-Afrika (late twaalfde eeuw). Deze schaal werd geïmporteerd uit Afrika en gedecoreerd met pseudo-Arabisch schrift. Er was grote vraag naar deze schalen onder Italianen, niet alleen voor hun kerken, maar ook voor in hun keukens. |
Stamboom 5.3 | De Salische dynastie van koningen en keizers. |
Kaart 5.3 | West-Europa rond 1100. Opvallend is het grote Duitse rijk. Spanje was nog steeds voor de helft in Christelijke handen. |
Kaart 5.4 | De kruisvaarderstaten rond 1140. |
Kaart 5.5 | Spanje bij de dood van Alfons VI in 1109. Aangegeven zijn de veroveringen van Fernando I en de die van Alfons VI. |
Stamboom 5.4 | Het huis Capet met zijn koningen van Frankrijk. |
Figuur 5.1 | Abdij van Sint-Germanus van Auxerre (twaalfde eeuw). |
Afbeelding 5.3 | Muziekschrift van “Gloria”. |
Afbeelding 5.4 | Kathedraal van Durham. |
Afbeelding 5.5 | Santo Tomas de Fluvia, het Laatste Avondmaal (vroege twaalfde eeuw). |
Afbeelding 5.6 | Reliëf dat aan de ene zijde Woede uitbeeldt en aan de andere zijde Lust. |
Afbeelding 5.7 | De Toren van Pisa. |
Afbeelding 5.8 | Santiago de Compostella, het interieur (1078-1124). |
Figuur 5.2 | Model van een kerk in Romaanse stijl: Santiago de Compostella. |
Figuur 5.3 | De Abdij van Fontenay, interieur (1139-1147). |
Afbeelding 5.9 | Schematisch plan van een Cisteriaans klooster |
1049-1054 | Paus Leo IX aan de macht |
1066 | Noormannen onder leiding van Willem de Veroveraar veroveren Engeland |
1071 | Slag bij Manzikert |
1073-1085 | Paus Gregorius VII aan de macht |
1075-1122 | Investituurstrijd |
1081-1118 | De Byzantijnse keizer Alexios I Komnesos aan de macht |
1085 | Alfons VI verovert Toledo |
1086 | Domesday Book |
1094 | Berbers (Almovariden) beheersen Al-Andalus |
1096-1099 | De Eerste Kruistocht |
1097 | Vestiging van een commune in Milaan |
1099-1291 | Kruisvaarderstaten in het Heilige Land |
1122 | Concordaat van Worms |
1140 | Decretum van Gratianus wordt gepubliceerd |
1142 | Dood van Petrus Abaelardus |
1147-1149 | De Tweede Kruistocht |
1153 | Dood van Sint Bernard |
Terwijl de Moslims sterk bleven, kwam het Byzantijnse rijk bijna tot een einde.
De Christelijke staten in het Midden-Oosten en Spanje zorgden ervoor dat de Islamitische vorstendommen weer opbloeiden. In de Maghreb kwamen de soennitische Almohaden aan de macht van 1147 tot 1266. Ze wilden verovering combineren met het puur maken van de Islamitische moraal. Door hun aanwezigheid op het Iberisch schiereiland zochten andere Islamitische heersers daar verbonden met de noordelijke Christelijke heersers. Anderen sloten zich juist aan bij de Berbers. De Almohaden werden in 1212 in de Slag bij Las Navas de Tolosa door de Christelijke heersers. Dit betekende het begin van het einde van Islamitisch Spanje.
Nur al-Din (regeerde 1146-1174) wist Syrië te verenigen. In 1150 viel hij het Graafschap Edessa aan en deelde Antiochië in tweeën. In Egypte nam in 1171 de generaal van Nur al-Din, Shrikuh, de plaats van vizier in onder de Fatamiden. Twee maanden later stierf Shirkuh en werd hij opgevolgd door zijn neef Saladin (regeerde 1171-1193). Deze nam de macht over heel Egypte over toen de Fatimidische kalief stierf, maar bleef onder het gezag van Nur al-Din. Toen deze drie jaar later stierf, had Saladin de macht over Syrië, een gedeelte van Irak en Egypte. Hij wilde de Islam omvormen naar soennitisch model en een jihad voeren tegen de Christelijke staten in het Midden-Oosten. In 1187 wist hij Jeruzalem in te nemen met de Slag bij Hattin. De kruisvaarderstaten waren nu slechts enkele steden. Een halve eeuw wist de dynastie van Saladin het land te besturen, waarna het in de handen van militaire leiders viel. Deze militairen waren Turkse slaven of ex-slaven, mamelukken. Dit Mamelukse Sultanaat wist de macht tot 1517 te behouden.
In 1204 vielen de leden van de Vierde Kruistocht Constantinopel aan. Waarom verloren de Byzantijnen de strijd? Voor 1204 hadden ze nog wat van Anatolië veroverd, het keizerlijk hof functioneerde nog, het belastingstelsel en de biografie waren er nog, en de keizers waren nog altijd krachtige mensen. De dingen die misgingen:
Boeren werkten voor de grootgrondbezitters, de dynatoi. Hierdoor konden ze hun opbrengst niet verbeteren en moesten ze belasting en rente betalen. Er waren niet genoeg boeren om al het land te bebouwen.
Ook in het leger was er tekort aan mankracht. Het bestond uit vreemdelingen, en doordat het op vele fronten moest vechten, was het leger niet effectief. Aan het einde van de twaalfde eeuw verloren de Byzantijnen veel grondgebied aan het Tweede Bulgaarse Rijk in de Balkan.
Er was ook een tekort aan Byzantijnse handelaren. De markt werd gedomineerd door buitenlandse handelaren, vooral Italianen, die zich in Constantinopel vestigden. Met grote afgunst keken de verarmde Byzantijnen naar de vreemdelingen die hun banen kwamen inpikken.
In 1204 wisten de Europeanen Constantinopel binnen te dringen en te plunderen. Daarna werd Boudewijn van Vlaanderen tot keizer uitgeroepen. In 1261 wisten de Byzantijnen hun hoofdstad weer terug te veroveren, tot het Byzantijnse rijk definitief viel onder de aanvallen van de Ottomaanse Turken in 1453.
Terwijl de Byzantijnse keizers hun familieleden bevoorrechten en de dynatoi eigen regionale dynastieën stichtten, werden de Westerse regeringen steeds onpersoonlijker. Ze waren in een nieuwe periode van institutionalisering, codificering en definiëring.
In Engeland hoefde de koning niet eens aanwezig te zijn om de regering te laten draaien. Doordat de koning zo vaak heen en weer moest reizen tussen Frankrijk en Engeland, groeide een betaalde administratieve staf die zelfstandig kon werken.
Een lange burgeroorlog (1135-1154) tussen de twee vrouwelijke erfgenamen van de Normandische troon (Matilda en Adela) bedreigde de Koninklijke macht. Baronnen en hoge geestelijken konden hun eigen heerschappijen stichtten met eigen kastelen en symbolen. De oorlog eindigde toen Matilda's zoon, Hendrik van Anjou, de troon veroverde. Hij was de eerste koning van het Huis Anjou, de Angevings. De Koninklijke regering versterkte en breidde hij uit onder de naam Hendrik II (regeerde 1154-1189).
Hendrik had soms grote, soms minder grote macht over een gebied dat zich uitstrekte van Noord-Engeland tot de Pyreneeën (kaart 6.3). Hij vernietigde de privékastelen uit de burgeroorlog of eigende ze toe. Bovendien zorgde hij dat de Koninklijke gebieden weer in zijn bezit kwamen. Hij breidde zijn macht uit door de Koninklijke rechtspraak te versterken. Hij bouwde voort op rechtsinstituties die gecreëerd waren door de Angelsaksische en Normandische koningen voor hem en reguleerde en systematiseerde ze, en breidde ze uit.
Engeland was al tijden opgedeeld in verschillende districten. Hendrik wilde een gemeenschappelijke wetgeving invoeren met betrekking tot ernstige misdaden, die zou gelden voor alle mannen en vrouwen in Engeland. De koning wees twaalf representanten van de ridderklasse aan om in toegewezen districten de schakel te vormen tussen regionale en Koninklijke rechtspraak. Hendrik bracht ook de rechtspraak onder controle die ging over eigendomsconflicten. Dit was slechts op een minderheid van toepassing, omdat niet iedereen eigendom had.
Het hele rechtssysteem was ongetwijfeld ingesteld om dingen goed te maken na de burgeroorlog, maar het effect was uiteindelijk een vergroting van het inkomen en de macht van de koning. Vooral de boetes waren goed voor de schatkist. De overzichten van alle betalingen werden de Pipe Rolls en Receipt Rolls genoemd. Hieruit is af te leiden dat het schrift een gereedschap was geworden voor het institutionaliseren van de Koninklijke regering in Engeland. Zoals gezegd werd ook de macht van de koning vergroot. Dit kwam doordat bijna elke inwoner van Engeland nu direct te maken had met de koning. Echter, de meeste onbeduidende misdaden kwamen helemaal niet in de Koninklijke rechtbanken: we moeten de macht van de koning niet overdrijven.
Naast de locale rechtshoven waren er ook rechtshoven die speciaal voor de geestelijkheid bedoeld waren. De geestelijken stonden ook niet positief tegenover Hendriks plannen om een algemene wetgeving te installeren. Hieruit kwam het conflict tussen Hendrik en zijn aartsbisschop Thomas Becket (1118-1170), wat resulteerde in de grootste strijd tussen kerk en staat in de twaalfde eeuw. Uiteindelijk vermoordden Hendriks mannen de aartsbisschop, waardoor hij onbedoeld een martelaar werd.
Hendrik II en zijn zonen Richard I Leeuwenhart (regeerde 1189-1199) en Jan Zonder Land (regeerde 1199-1216) waren koningen met een grote macht. Als reactie op Saladins verovering van Jeruzalem ging Richard over tot de Derde Kruistocht (1189-1192). Hij veroverde Cyprus en wist een driejarige vrede te bewerkstelligen met Saladin. Toen haastte hij zich naar huis om zijn gebied te claimen tegenover zijn broer Jan en de Franse koning Filips II (regeerde 1180-1223). Onderweg werd hij gevangen genomen door de hertog van Oostenrijk en tegen een enorme borgsom vrijgelaten (wat de Engelsen moesten betalen).
Toen Richard in 1199 tijdens een veldslag stierf, werd zijn broer Jan koning. In 1204 wist de Franse koning Filips II zijn Noord-Franse grondgebied te veroveren. Jan was van plan dit weer terug te draaien, en probeerde aan alle kanten geld bij elkaar te krijgen voor deze onderneming. Hij dwong edelen om hem een belasting te betalen in plaats van militaire dienst. Hij dwong zijn baronnen om hem geld te geven dat ze hem anders op zeldzame momenten zouden schenken (zoals bij het ridderen van de oudste zoon van de koning). Hij dwong vrouwen te trouwen met mannen die hem steunden, of anders moesten ze een hoog bedrag betalen om single te blijven.
Toch wisten de Franse troepen Jan te verslaan bij de slag bij Bouvines in 1214. Dit betekende niet alleen het verlies van de Franse gebieden, maar ook rebellerende baronnen in Engeland zelf. In juni 1215 moest Jan toestemmen met de Magna Carta, waarin bepaald werd dat de wet boven de koning stond. Het stelde dat alle vrije inwoners van Engeland bepaalde rechten en gewoonten hadden die de koning moest respecteren. Het document werd in het hele land voorgelezen, zodat iedereen het kende. Het was een belangrijke stap in de institutionalisering van de Engelse regering.
In Spanje zorgde de reconquista voor een vergroting van het Christelijke grondgebied. Er was echter niet één koning, zoals in Engeland, maar er waren meerdere Spaanse koningen die elkaar beconcurreerden. In het midden van de dertiende eeuw waren er drie koninkrijken: Aragon-Catalonië in het oosten, Castilië in het midden en Portugal in het zuidwesten. De drie koningen hadden allemaar een permanente legereenheid aan de grens met al-Andalus. Koning Alfons VIII van Castilië (regeerde 1158-1214) veroverde Cuenca in 1177 en vestigde daar een bisdom en gaf de stad een reeks wetten, fueros. Deze wettenreeks werd een model voor de rest van de veroveringen.
Het koninkrijk Frankrijk was veel kleiner en fragieler dan Spanje. Toen Filips II (regeerde 1180-1223) op veertienjarige leeftijd aan de macht kwam, was het grondgebied beperkt tot het Île-de-France, het gebied rond Parijs. De slimme koning speelde echter zijn bedreigingen, de Engelse koning Hendrik II en de graven van Vlaanderen, tegen elkaar uit. Hij erfde een behoorlijk deel van Vlaanderen in 1191. Al snel bleek dat hij ook over de nodige militaire vaardigheden beschikte, toen hij de koning van Engeland in 1204 wist te verslaan en Maine, Anjou en Poitou aan zich wist te binden. Hij werd Filips Augustus genoemd, naar de eerste Romeinse keizer, en gebruikte de adelaar als symbool, het symbool van de keizerlijke macht. Daarnaast wist hij de Normandiërs steeds meer aan zich te binden, door ze te belasten en te berechten. Langzamerhand ontstond er een nieuwe Franse staat, door de gedeelde taal en door een nieuw idee van de koning als heerser over alle mensen in zijn territorium. Hoewel er nooit een gemeenschappelijke wetgeving was in Frankrijk, zoals in Spanje en Engeland, belette niet dat de Franse koning zijn macht uitbreidde door middel van bureaucratie. Filips was afhankelijk van lagere edelen die zijn bureaucraten waren. Ze waren prévôts en baillis. Dit waren respectievelijk mensen die de Koninklijke landerijen overzagen en belasting inden, en mensen die als rechter optraden en de prévôts controleerden.
Het Duitse rijk strekte zich uit over Duitsland en Italië, en was daarmee een uitzondering in Europa, waar kleine staatjes overheersten. Omdat het zo dicht bij de Pauselijke gebieden lag, had de Duitse koning vaak problemen met het hoofd van de kerk. Conrad III (regeerde 1138-1152) noemde zichzelf Augustus Keizer der Romeinen, en vond zichzelf dus meer dan een koning. Naast de paus, had de keizer ook problemen met een andere grote Italiaanse macht en de onafhankelijke stadstaten in het noorden van Italië.
Na een lange burgeroorlog als het gevolg van de Investituurstrijd kwam Frederik I Barbarossa (regeerde 1152-1190) aan de macht. Omdat het hem aan rijkdom ontbrak en hij geen ambtenaren kon betalen, was hij genoodzaakt om op persoonlijke loyaliteit te vertrouwen. Hij kon de privékastelen van de edelen niet, zoals de Engelse koning, vernietigen en toe-eigenen, maar moest een andere omgangsvorm met de Duitse prinsen zien te vinden. Ze mochten hun macht behouden, als ze hem maar erkenden als bron van die macht en hem bijstonden in rechtspraak en militaire ondernemingen.
Frederik kreeg ook te maken met de Paus. In 1157 stuurde Paus Adrianus IV een brief aan de keizer, waarin stond dat hij de keizer beschouwde als zijn vazal. Heftige tumult brak los onder de aanhangers van Frederik. Als reactie stelde de keizer dat zijn rijk het sacrum imperium was, het heilige rijk.
Ten slotte had Frederik ook van doen met Italië. Eigenlijk had hij recht op heel Italië, maar hij deed geen moeite het zuiden te overheersen. Het noorden echter had zijn volledige belangstelling, door de rijke steden die hem veel zouden opleveren. Het veroveren van dit gebied was echter lastig doordat het bezaaid lag met onafhankelijke stadstaatjes. Frederik marcheerde Italië binnen en claimde alle eigendommen op het schiereiland. Hij liet de veroverde steden besturen door zijn eigen mannen in de vorm van podestà, stadsbestuurders. Rond 1167 hadden de meeste stadstaten de kant van Paus Alexander III (1159-1181) gekozen, en vormden de Lombardische Liga. Frederik werd verslagen bij de slag bij Legnano in 1176 en stemde toe met de Vrede van Venetië. Als reactie op deze nederlaag probeerde de Duitse keizer het in het zuiden. Hij huwelijkte zijn zoon Hendrik VI (regeerde 1190-1197) uit aan de erfdochter Constance van het rijke Koninkrijk Sicilië.
Het Koninkrijk Sicilië was een staat die gesticht was door de Noormannen, en die erkend was door de Paus in 1156 met het verdrag van Benevento. Op het eiland woonden Italianen, Grieken, Moslims en Joden. Door het overnemen van het Byzantijnse en Islamitische ambtenarenapparaat, creëerden de Vikingen een sterk gecentraliseerde regering met een goed functionerend rechtstelsel en betaalde ambtenaren.
De zoon van Hendrik en Constance, Frederik II (1194-1250), probeerde Sicilië, Duitsland en Italië te verenigen. Omdat de Pausen hem tegenwerkten, slaagde hij niet. Ze verklaarden de keizer de oorlog, excommuniceerden hem en beschuldigden hem zelfs van ketterij. Als gevolg van dit laatste werd een kruistocht tegen hem ontketend in de jaren 1240. Velen zagen hem als het vleesgeworden kwaad. Anderen bewonderden Frederik echter. Hij gaf rijkelijk aan de kunsten en was de oprichter van de eerste door de staat gesteunde universiteit, die van Napels. Met de Constituties van Melfi (1231) zorgde hij ervoor dat zijn betaalde ambtenaren werkten volgens universele procedures, zette een keizerlijk belastingsysteem op en reguleerde handelsprivileges. In 1232 begon hij met het slaan van gouden munten, een keerpunt in de Europese geschiedenis van de munteenheid.
Door het conflict met de Paus moest Frederick enorme concessies doen met de Duitse prinsen om hem zijn gang te laten gaan. Hij moest de prinsen toestaan hun gebieden te laten veranderen in onafhankelijke staten. In de periode 1254-1273 was er geen keizer, omdat de prinsen twee buitenlanders hadden gekozen die elkaar bevechten om te droon. Vanaf deze periode wordt het gebied het Heilige Roomse Rijk genoemd. Uiteindelijk wisten de prinsen overeen te komen dat Rudolf I (regeerde 1273-1291) het rijk mocht regeren. Hij annexeerde Oostenrijk, maar liet Italië met rust.
De Paus stelde Karel van Anjou (de broer van de Franse koning) aan als koning van Sicilië in 1263. Frederiks kleindochter Constance trouwde met de koning van Aragon (Spanje) en werd koningin van Sicilië. In 1282 begon de Siciliaanse Vespers, de volksopstand die koning Karel wilde verdrijven. De burgeroorlog eindigde in 1302 met een verdeeld koninkrijk. Het eiland werd een Spaanse buitenpost en het gedeelte in Zuid-Italië bleef onder het bewind van de Angevins.
Het centrum van Hongarije lag langs de Donau, maar in de elfde eeuw begon de expansie naar het noorden en oosten tot aan de Karpaten (bergketen in Midden-Europa). Het rijk bevatte Germanen en Slaven. In de twaalfde eeuw begon de expansie naar het zuiden, waar de Hongaren Kroatië overnamen en in gevecht raakten met Venetië. Ze werden uiteindelijk teruggedrongen door het Koninkrijk Servië.
De winnaars van de strijd tussen de Pausen en de keizers in Italië waren de Italiaanse stadstaten. Dit waren republieken (een hoog percentage mannen mocht deelnemen aan de regering), die grote controle hadden over de import en export, en de landbouw. Boeren werd verteld welke gewassen ze mochten verbouwen en wat ze moesten afdragen aan de steden. In Venetië was de zeehandel in handen van de staat. In de stadsstaten was de bureaucratie en efficiëntie nog beter dan in Engeland, Frankrijk of Sicilië. Belasting was namelijk gebaseerd op de hoeveelheid bezit. Toch was er niet genoeg geld om de ambtenaren voldoende te betalen en oorlog te kunnen voeren. Daarom werden staatsleningen gecreëerd, de eerste in Europa.
Voor alle hoge edellieden was het belangrijk dat voor hun grondgebied een administratie werd opgezet om de winst zo hoog mogelijk te maken. Geld was belangrijk voor luxeartikelen, maar ook voor aristocratische eer. Steeds meer aristocraten raakten in de late twaalfde eeuw in de schulden doordat ze teveel waarde hechtten aan extravagantie.
Door de enorme hoeveelheid boeren was steeds meer behoefte aan de vergroting van het platteland. In het midden van de twaalfde eeuw waren steeds meer ondernemingen om land te cultiveren. De boeren die het land wisten te ontginnen, kregen speciale voorrechten. Dit gebeurde ook met Vlaanderen. Soms namen vrije boeren het heft in eigen handen om de overbevolking het hoofd te bieden en vormden samenwerkingsverbanden om dijken te bouwen.
Door de overbevolking waren de stukken land per boerenfamilie ook kleiner, waardoor men soms overging tot een jaarlijkse rente in geld, in plaats van diensten en schulden. Hiermee kregen de boeren meer controle over hun grondgebied en konden ze het zo nodig verkopen. Hiervoor moesten ze echter vaak extra veel betalen.
De koningen werden altijd omringd door een grote hofhouding, waaronder troubadours. Deze rondreizende entertainers waren in deze tijd overvloedig aanwezig in Europa, en zeer welkom aan de hoven. Ze zongen door het contact met de Islamitische wereld liederen uit het hele Middellandse Zeegebied. Het populairste thema was de liefde, en niet de godsdienstige liefde tussen mens en God zoals gebruikelijk was. Historici spreken in deze context van hoofse liefde: de liefde tussen hoflieden. Daarnaast zongen de troubadours over seksualiteit, de gelijkheid tussen geliefden of de liefde als bron van deugd. Het echte thema van deze gedichten was geen hoofse liefde, maar de macht van vrouwen.
Andere troubadours zongen over oorlog, dat was vaak het onderwerp van de chanson de geste. Hierin stonden aristocratische gedragscodes in veldslagen een rol. Het was een reactie op militaire en sociale veranderingen. Edellieden en ridders begonnen één klasse te vormen, als gevolg van de opkomst van nieuwe rijke handelaren die soms niet alleen rijker waren maar ook succesvoller in de strijd.
De roman verkende de relatie tussen vrouwen en mannen. Deze literaire stijl werd enorm populair in de late twaalfde en vroege dertiende eeuw. Voorbeelden hiervan zijn de verhalen rond koning Arthur, de Heilige Graal en Tristan en Isolde.
In de dertiende eeuw stelden gildes statuten op om contributie te bepalen, lonen vast te stellen, materiaal- en productstandaarden in te voeren en de werkuren te regulieren. Soms kwamen ze hierover in conflict met het stadsbestuur, op andere momenten werden de gildes juist gesteund door de gemeente. De gildes waren niet democratisch. Sommige gildes stonden hoger in aanzien dan anderen. De interne gildestructuur was er ook een van hiërarchie. Je begon als leerling onderaan, werkte je op tot gezel of knecht, tot je uiteindelijk meester werd. De codificatie van de gildepraktijken zorgde ervoor dat vrouwen langzamerhand uit de arbeidswereld werden verdreven.
Universiteiten daarentegen waren sowieso volledig mannelijke gildes. Aanvankelijk was een universiteit een organisatie voor meesters en studenten, maar later werd de term gebruikt voor de school zelf. Er werden regels voor zowel studenten als meesters vastgesteld. Het lesprogramma van elke universiteit hing af van zijn tradities en specialiteit. Omdat boeken vaak duur en zeldzaam waren, waren colleges de ideale lesmethode. Binnen de universiteit vormden studenten groepjes gebaseerd op hun afkomst, naties. Meesters en studenten maakten ook deel uit van de groep geestelijken. Dit kwam voort uit de scholen die van oudsher aangesloten waren aan kerken. Het had twee gevolgen: er waren geen vrouwen, en universiteitsmannen waren onderworpen aan kerkrechtbanken in plaats van de wereldlijke rechtbanken.
Rond 1200 ontstond de gotische bouwstijl. Architecten probeerden de zware muren te verlichten met levendige sculpturen en glas. De gotiek was een stedelijke bouwstijl, dat het zelfverstrouwen, de trots en de aspiraties van de machtige en rijke bisschoppen, ambachtslieden en kooplieden weerspiegelde. Meestal was een gotisch gebouw het commerciële, sociale of religieuze centrum van de stad. De Notre Dame van Parijs is een voorbeeld (afbeelding 6.2). De gotische kathedralen waren projecten van de gemeenschap. Het duurde decennia voor een dergelijk gebouw voltooid was en er werkten vele mensen aan mee. De gotische stijl had zich in het midden van de dertiende eeuw over Europa verspreid, maar verschilde per regio. Italianen bedoelden bijvoorbeeld iets heel anders met gotiek, want de focus lag niet op licht en hoogte, maar op geschilderde decoraties, muren en ruimte die goed in proportie is (afbeelding 6.5).
De gotische beeldhouwkunst en schilderkunst decoreerde niet alleen de kerken, maar echode ook de gotische architectuur. Gotisch gebeeldhouwde figuren stonden los van hun achtergrond (in plaats van het Romaanse reliëf) (afbeelding 6.6).
Onder Paus Innocentius III (1198-1216) werd het pausdom nog grootser. Innocentius zag zichzelf als heerser in de plaats van Christus de Koning.
Innocentius organiseerde het Vierde Lateraanse Concilie om de kerkwetgeving te veranderen met betrekking tot zowel de geestelijkheid als de rest van de Christelijke gemeenschap. Voor gewone Christenen waren de sacramenten misschien wel de belangrijkste canons. Het Concilie bepaalde dat alle christenen minimaal een keer per jaar hun zonden moesten biechten aan een priester en deel moesten nemen aan de Mis. Mensen mochten niet meer met hun nichten of neven trouwen, noch met de zoon of dochter van een peetouder, noch met een familielid uit een eerder huwelijk. Kinderen uit een verboden huwelijk mochten geen bezit erven. Deze regels werkten beter in theorie dan in praktijk. In de mis was het wijn en brood uit de Eucharistie echt het bloed en vlees van Christus (dus niet overdrachtelijk, maar écht). Het Concilie legde dit uit met de term transubstantiatie.
Het Vierde Lateraanse Concilie gaf regels voor goede Christenen, maar keerde zich hiermee ook tegen alle anderen.
Het Concilie verbood de vorming van nieuwe kloosterordes. Slechts enkele van de bewegingen werden geaccepteerd, waaronder de Franciscanen, Begijnen en Dominicanen. Sint Franciscus (1182-1226) leefde bewust in armoede en accepteerde geen geld. Hij en zijn volgers besteedden hun tijd met bidden, het verzorgen van melaatsen en handarbeid. De groep groeide in heel Europa en de kruisvaarderstaten en werd een dagelijks onderdeel van de gemeenschap. Binnen de Franciscaner orde was ook een aanzienlijk gedeelte vrouw.
De Begijnen waren nog meer geïntegreerd in het dagelijks leven. Deze vrouwen hielden zich bezig met spinnen, weven en wassen. Ze leefden in informele gemeenschappen en mochten trouwen met wie ze wilden. Hun religieuze leven was vaak extatisch en emotioneel.
Sint Dominicus en zijn volgers verwierpen alle materieel bezit en reisden louter te voet. Ze brachten hun tijd door met bidden en bedelen. Als snel gingen ze samenwerken met de Franciscanen en noemden zichzelf broeders.
De Albigenzen (of Katharen) werden gezien als ketters. Ze preekten dat de wereld opgedeeld was in twee grote krachten, het goed en het kwaad. De materiële wereld was gecreëerd door het kwaad en daarom moesten ze vlees, seks, welvaart en de uitwerking van de sacramenten verwerpen.
De kerk veroordeelde ook groepen die leken lieten preken. Een voorbeeld is de rijke handelaar Waldo en zijn volgers, de Waldenzen. Ook deze groep leefde in armoede. Ze werden verbannen van Lyon, waar ze vandaan kwamen, en trokken naar de rest van West-Europa.
Het was Joden niet toegestaan lid te worden van een gilde en daarom namen ze banen aan die Christenen niet mochten doen: in het lenen op afbetaling. Christelijke edelen leenden van de Joden, maar vonden dat ze in hun recht stonden om ze soms geweld aan te doen wanneer het om afbetalen ging. In Frankrijk verbande koning Filips de Joden in 1182, waarbij hij al hun bezit in beslag nam. In 1198 mochten ze terugkeren, maar ze kregen niets van hun bezit terug. Naast wrok tegen Joods geld of het verlangen naar macht of controle werd geweld tegen Joden ook aangewakkerd door de codificatie van de Christelijke religieuze doctrine. Het verhaal deed de ronde dat Joden in het geheim Christelijke kinderen offerden op het altaar, om de kruisiging van Jezus te vieren. Het Vierde Lateraanse Concilie droeg alle Joden op om hun religie te tonen met een visueel teken, een bepaald kledingstuk. In Zuid-Frankrijk en Spanje moesten ze een ronde badge dragen, in Wenen droegen ze gepunte hoeden. Zo kon iedereen zien dat het tweederangs burgers waren.
Er werden ook weer nieuwe kruistochten opgezet. Tegen de Albigenzen in Zuid-Frankrijk werd door Innocentius III een kruistocht georganiseerd, de zogenaamde Albigenzische Kruistocht (1209-1229). Uiteindelijk was het meer een politieke dan een religieuze kruistocht. Twintig jaar later wist de Franse koning de zuidelijke gebieden bij zijn rijk te voegen.
Langs de Baltische kust leefden deels heidense volkeren die leefden van visvangst en handel. De Denen en de Saksen profiteerden van en leden onder hun aanwezigheid. Sint Bernard riep op tot de Noordelijke Kruistochten om de heidenen te verdrijven. In de jaren 1160 en 1170 wist de koning van Denemarken Hendrik de Leeuw het gebied tussen de Elbe en de Oder onder zijn controle te brengen. De rest bleef in handen van de Baltische prinsen die zich bekeerden, overgaven en vazallen werden. In 1204 werd een militaire en kloosterlijke groep, de Zwaardbroeders, bijeengebracht, die kruistochten organiseerden en de nieuwe Christelijke regio beschermden.
Innocentius III riep ook op tot de Vierde Kruistocht, om de Christelijke aanwezigheid in het Heilige Land nieuw leven in te blazen. Er waren echter te weinig mensen die mee wilden doen en daarom konden ze de schepen vanuit Venetië niet betalen. De Venetianen overtuigden de kruisvaarders dat ze hun schepen konden betalen door Zara (tegenwoordig Zadar) aan te vallen, een van de vijandige kuststeden van Hongarije. Hierna keerden de kruisvaarders zich tegen Constantinopel. De politieke gevolgen zijn al eerder besproken. Hiernaast beroofden ze het Byzantijnse rijk van veel van haar kostbare relieken.
De Ierse koning Diarmait Mac Murchada riep in 1169 een aantal edelen uit Engeland bijeen om zijn koninkrijk te kunnen uitbreiden. Dit lukte aardig en toen Diarmait in 1171 stierf, besloten sommige Engelsen te blijven en het rijk te claimen. Koning van Engeland Hendrik II reageerde door Ierland binnen te vallen en het gebied te annexeren. De Ierse koningen en Engelse heren werden zijn vazallen. Het gehele koninkrijk werd aan een van zijn baronnen gegeven. De Engelsen bleven en drukten hun stempel op de Ierse cultuur.
Kaart 6.1 | De Almohaden voor de Slag bij Las Navas de Tolosa (1212). |
Kaart 6.2 | Centraal Europa rond 1250. Ook staat de route aangegeven van de Vierde Kruistocht naar Constantinopel. |
Stamboom 6.1 | De Noormanse koningen en het huis Anjou en zijn koningen. |
Kaart 6.3 | De gebieden die het huis Anjou beheerste en het huis Capet in de late twaalfde eeuw. |
Stamboom 6.2 | Heersers van Duitsland en Sicilië. |
Afbeelding 6.1 | Reliekenkistje voor de arm van Karel de Grote. Op het kistje staan Maria en Jezus, en Frederick Barbarossa afgebeeld: de Duitse keizers worden hier geassocieerd met het heilige. |
Figuur 6.1 | Elementen van de Gotische kerk. |
Afbeelding 6.2 | Buitenkant van de Notre Dame in Parijs. Gotische bouwstijl. |
Afbeelding 6.3 | Binnenkant van de Notre Dame in Parijs. Gotische bouwstijl. |
Afbeelding 6.4 | Kathedraal van Lincoln, binnenkant (rond 1225). Gotische bouwstijl. |
Afbeelding 6.5 | De San Francesco in Assisi (1239). Kerk van de Franciscanen en beïnvloed door de Franse gotiek. |
Afbeelding 6.6 | Beeld van Sint Josef (1240), dat losstaat van de zuil en een beetje lacht. |
Kaart 6.4 | De Duitse expansie naar het oosten in de twaalfde tot de veertiende eeuw. |
1152-1190 | Koning en keizer van Duitsland, Frederik Barbarossa |
1154-1189 | Koning Hendrik II van Engeland |
1170 | Moord op Thomas Becket |
1171 | Hendrik II verovert Ierland |
1171-1193 | Heerschappij van Saladin |
1176 | Slag bij Legnano |
1182 | Joden verbannen uit Île-de-France |
1187 | Slag bij Hattin |
1189-1192 | Derde Kruistocht |
1192-1250 | Frederik II |
1198-1216 | Paus Innocentius III |
1204 | Val van Constantinopel door de kruisvaarders |
1204 | Filips II van Frankrijk verovert de Noord-Franse gebieden van Koning Jan van Engeland |
1212 | Slag bij Las Navas de Tolosa |
1214 | Slag bij Bouvines |
1215 | Magna Carta |
1215 | Vierde Lateraanse Concilie |
1226 | Dood van Sint Franciscus |
1273 | Verkiezing van Rudolf van Habsburg als Heilige Roomse Keizer. |
De Mongolen waren veedrijvers die een rijk creëerden van de Aziatische steppes tot aan Hongarije. Ze stonden open voor andere religieuze ideeën, waardoor religies binnen hun rijk bleven bestaan.
Onder leiding van Dzjengis Khan (1162-1227) formeerden de verschillende Mongoolse stammen zich tot een goed functionerend leger. Deels door klimaatveranderingen trokken de Mongolen weg uit de graslanden die ze hun thuis noemden. In 1279 kwam geheel China onder Mongoolse heerschappij. In de jaren 1230 veroverden ze Rusland, in 1241 volgden Hongarije en Polen. Dynastieke problemen en slechte omstandigheden voor de paarden zorgden ervoor dat het rijk zich niet verder naar Europa uitbreidde. In 1243 veroverden de Mongolen ook het gebied van de Seltsjoeken. In 1258 volgde het kalifaat in Bagdad en in 1259-1260 Syrië. Door dezelfde problemen als eerder genoemd trokken de Mongolen zich terug uit Syrië, en de Kruisvaarderstaten werden gespaard. De Egyptische Mamelukken maakten hiervan gebruik door zelf Syrië te veroverend. Dit betekende het einde van de Mongoolse druk op de Islamitische wereld. In 1291 hadden de Mamelukken ook de laatste originele Kruisvaarderstaten veroverd.
In het midden van de dertiende eeuw was het Mongoolse rijk een gevestigde staat, in de vorm van vier regio’s, die elk onder de heerschappij stond van een afstammeling van Dzjengis. In het meest westelijke gedeelte waren vooral Russen, de zogenaamde Gouden Horde. Langzamerhand namen deze mensen de Islam aan. In ruil voor een belasting en de erkenning van de Mongolen als meerdere, hadden de Russische leiders een grote mate van autonomie. Onder hun religieuze tolerantie kon de orthodox-christelijke kerk opbloeien. Onder de Mongolen lag het centrum van het Russische gebied in Kiev, maar toen de Mongoolse macht geleidelijk aan fragmenteerde, kwam het centrum in Moskou te liggen.
De Mongolen stuurden afgevaardigden naar Europa en verwelkomden Christelijke missionarissen. Ook bevorderden ze de Europese handel. De Europeanen stonden aanvankelijk erg positief tegenover de Mongolen, omdat zij de Moslims bestreden hadden. Ze hoopten op goede samenwerking. Deze werd mogelijk gemaakt door de handel, die tussen Europa en Azië goed op gang kwam. De Italiaanse handelssteden zoals Genua en Venetië profiteerden hier sterk van, door handelsposten te stichtten vlakbij het Mongoolse rijk. Andere Europeanen reisden verder door naar India en China, zoals Marco Polo (1254-1324) die er een boek over schreef. Het Mongoolse rijk zette menig Europeaan aan op zoek te gaan naar exotische goederen en kansen voor missionarissen. Het Mongoolse rijk heeft daarom de aanzet gegeven tot de ontdekkingsreizen die uiteindelijk tot onder meer Amerika zouden leiden.
Er vonden een aantal veranderingen plaats in de Europese handelspatronen:
De grote Italiaanse havensteden mengden zich in de handel met het Oosten.
Er vond een nieuwe handelsstroom plaats richting de Atlantische Oceaan.
Binnen Europa werden nieuwe wegen en bruggen gebouwd, waardoor de handel toenam.
Schepen uit Genua waren de eerste die regelmatig de Atlantische Oceaan bevoeren: richting Spanje, Frankrijk en Engeland. Ook Mallorca (dat sinds kort bij het koninkrijk van Aragon hoorde) mengde zich in deze handel. Hierna waagde ook Venetië zich op de Atlantische wateren, maar met galeischepen met een grotere laadruimte en minder roeiers. Al snel werden ook zeilschepen ontwikkeld die nog efficiënter waren.
Daarnaast waren er ook nieuwe initiatieven in Noord-Afrika, in de vorm van handelsposten langs de Middellandse Zeekust en de Atlantische kust (en bijvoorbeeld de Canarische Eilanden). De Italiaanse steden verkochten daar hun eigen producten voor vooral Afrikaans goud. Hierdoor veranderde de Europese munt langzamerhand van zilver in goud.
In het noorden creëerden steden hun eigen markt in de regio rond de Baltische Zee, als gevolg van de eerder besproken Noordelijke Kruistochten. Zo ontstonden de Hanzesteden, steden met onderlinge afspraken met betrekking tot de handel. Er was zodoende een commerciële eenwording van de Baltische regio.
Rond 1300 werden alle steden in het pre-industriële Europa met elkaar verbonden via handelsnetwerken. Over het algemeen groeiden de steden, alsook de bevolking en de algehele welvaart in de steden. Veel mensen kregen werk als leerling of bediende, maar anderen raakten werkeloos. Hiervoor en voor de zieken en zwakken werden nieuwe liefdadigheidsinstellingen ingesteld door de rijke stedelingen en heersers. Toch steeg het aantal bedelaars en prostituees aanzienlijk.
Steden die deel uitmaakten van de meest complexe handelsnetwerken kregen ook te maken met de grootste interne problemen. Vooral op de Vlaamse steden is dit van toepassing. Vlaanderen was afhankelijk van Engelse wol voor hun textielindustrie, en toen Engeland geen wol meer leverde, eisten werkeloze arbeiders inspraak in het stadsbestuur. Deze rebellie tegen de patriciërs leverde enkele politieke veranderingen op, maar de arbeiders hadden meer geluk toen een eeuw later de graaf van Vlaanderen en de koning van Frankrijk elkaar de oorlog verklaarden. De Fransen verloren en de patriciërs die zich bij de Fransen hadden aangesloten, werden vervangen door ambachtslieden.
Ook de Italiaanse steden hadden te maken met bevolkingsgroei en opstanden. De Italiaanse steden waren niet loyaal aan een koning of een graaf, maar waren eerder bondgenoot met de Paus of de Duitse keizer. Binnen het stadsbestuur vormden ze ook twee partijen: de Ghibellijnen (Keizer) en de Welfen (Paus). Ook in de Italiaanse steden wilden de onderste klassen meer inspraak in het stadsbestuur. Deze mensen worden aangeduid als de popolo, het volk, een in feite zeer heterogene groep stedelingen. Tegelijkertijd vormde het een aparte gemeenschap in de stad die als geheel kon optreden om de belangen van haar leden te behartigen. Op dat moment nam een edele de leiding, die als nieuw heerser van de stad, signore, werd geprofileerd. Dezelfde evolutie, van popolo naar een signore aan de macht, vond plaats in steden in heel Noord-Italië. Rond 1300 werden de steden daar bijna overal geregeerd door een signore en zijn familie.
Europeanen wilden zichzelf zuiveren van iedereen die anders was. De verbanningen van de Joden in de twaalfde eeuw, werden in de dertiende eeuw voortgezet. Bovendien legde koning Hendrik III in Engeland (regeerde 1216-1272) hen zware belastingen op. Het aantal Joden verminderde snel en ze werden ook steeds armer. In 1275 werd het de laatste 3000 Joden verboden nog langer geld uit te lenen. Vijftien jaar later werden ze uit Engeland verbannen. In Frankrijk was het hetzelfde verhaal. Koning Lodewijk IX ging over tot het verbranden van een grote hoeveelheid Joodse heilige documenten en propageerde het bekeren van Joden tot het Christendom. Zijn kleinzoon Filips IV verbande de Joden in 1306 uit Frankrijk. In Frankrijk was het aantal Joden nog relatief hoog geweest, waardoor grote aantallen vluchtelingen hun heil zochten in het Heilige Roomse Rijk, Spanje en Italië.
Soms werden Joden verbonden met melaatsen. Ook melaatsen maakten deel uit van het dagelijkse leven en werden zowel vereerd als vermeden. Vorsten richtten speciale leprahuizen op om hen te verzorgen, maar tegelijkertijd werd ook gedacht dat de melaatsen een grote zonde hadden begaan. Ze werden structureel buiten de samenleving gehouden. In de jaren 1320 werden lepralijders ervan beschuldigd met Joden samen te heulen en de bronnen te hebben vergiftigd. Er volgde marteling en verbranding.
Ook armoede werd met argusogen bekeken. Van Franciscanen en Dominicanen, alsook de onvrijwillige bedelaars werd gedacht dat ze een goede zaak deden. Toch leidde het groeiende aantal bedelaars tot oproepen ze te verdrijven.
Ketters leden het meest onder de sociale druk. Vanaf het begin van de dertiende eeuw hielden speciale kerkinquisitateurs zich bezig met het uitroeien van ketters. Eerst werden de verdachten opgesloten, om vervolgens zowel geestelijk als lichamelijk gemarteld te worden om een bekentenis te ontlokken. Schuldigen moesten verplicht op pelgrimstocht, werden levend verbrand, of moesten een kruis op hun kleding dragen zodat iedereen wist wat ze waren.
Een andere reden voor een leider naast puurheid van een samenleving om zich tegen een minderheid te keren was macht. Met verbannen of vermoorden kon het bezit van de ongelukkige in beslag worden genomen. Tegelijkertijd maakten heersers gebruik van opkomende klassen door gesteund te worden door representatieve instituties. Zo ontstonden overal in Europa parlementen. De parlementen bestonden uit ordes, gebaseerd op de traditionele opdeling in geestelijkheid, soldaten en arbeiders. De middeleeuwse ordes waren niet gebaseerd op economische status (zoals de moderne klassen). Heersers gebruikten de representanten van de ordes om hun beleid te steunen en belastingen door te kunnen voeren.
De cortes van León-Castilië waren de eerste representatieve vergaderingen aan het koninklijk hof en de eerste waarbij ook stedelingen meededen. De reconquista verplaatste de grens tussen Christelijk en Islamitische Spanje steeds meer naar het zuiden, waarna de koning opriep tot het vestigen in de veroverde gebieden. De leiders van deze nieuwe inwoners waren caballeros villanos, mannen die rijk genoeg waren om op een paard te vechten. Deze leiders waren degenen die de stedelingen representeerden in de cortes. Dit deden ze naast de bisschoppen en edelen. De eerste cortes werden georganiseerd vanaf 1188 door koning Alfons IX (regeerde 1188-1230).
Met de Gouden Bul van 1356 werd de keizerlijke heerschappij bevrijd van de pauselijke invloed, maar werd het tegelijkertijd afhankelijk gemaakt van de Duitse prinsen. Deze prinsen hadden nu het recht te stemmen voor een nieuwe keizer. Hierna was de lokale administratie belangrijker dan de keizerlijke. Elke lokale heerser kreeg te maken met twee groepen mensen: de stedelingen (net zoals in Castillië) en de ministerialen. Wettelijk gezien was een ministeriaal een lijfeigene wiens diensten (vechten van oorlogen, rechtspraak en belastinginning) hem een hoge status en rijkdom gegeven hadden. Door strategische huwelijken werden ze in de veertiende eeuw edelen met vaak grote landerijen. Ze werden zelfs het tegenwicht van de Duitse prinsen.
De rol van de baronnen was in Engeland vastgelegd met de Magna Carta. Toen Hendrik III (regeerde 1216-1272) op negenjarige leeftijd tot koning gekroond werd, werd het land een tijdlang geregeerd door een raad van enkele baronnen, een pauselijke afvaardiging en professionele administratoren. Dit was het begin van de inmenging van baronnen in de regering. Toen Hendrik uiteindelijk zelf regeerde, jaagde hij de baronnen zodanig in het harnas (letterlijk en figuurlijk), dat ze in opstand dreigden te komen. In 1258 bij Oxford dwongen de baronnen Hendrik om voortaan advies te accepteren van de Raad van Vijftien, bestaande uit vijftien baronnen. Maar de onrust was nog niet verdwenen, toen in 1264 een burgeroorlog uitbrak. Simon van Montfort, leider van de oppositie van baronnen, wist de koning gevangen te nemen en zijn plaats in te nemen in 1264.
Rijkdom was ondertussen niet alleen voorbehouden aan de baronnen, want gegoede kooplieden wisten vaak rijker te worden dan ridders en baronnen. Ook in de landelijke gebieden kwamen ook nieuwe grondbezitters, de knights of the shire, op die in status stegen en rijkdom vergaarden. Bovendien gingen deze ridders zich met politiek bezighouden. In 1264 liet Simon van Montfort ze opnemen in een parlement. In 1265 voegde hij ook de representanten van de steden in een parlement, de commons. Toen Hendriks zoon Edward I (regeerde 1272-1307) aan de macht kwam, was het idee van een representatieve regering in Engeland definitief gevestigd. Onder Edward kwam het parlement regelmatig bij elkaar omdat de koning geld nodig had voor oorlogen tegen Schotland, Wales en Frankrijk.
Lodewijk IX was in tegenstelling tot Hendrik III een hervormer. Hij was zeer vroom, met als gevolg dat hij ketters en Joden haatte. Hij ging twee keer op kruistocht en stierf bij de tweede poging. Een hervorming die hij doorvoerde was de versterking van de Koninklijke rechtspraak. De meeste zaken die voor de koning kwamen, werden niet door hemzelf afgehandeld, maar door professionele rechters in het Parlement. Daarnaast creëerde Lodewijk het beroep van de enquêteurs: rondreizende ambtenaren die klachten aanhoorden over misbruik van Koninklijke administratoren. Bovendien maakte hij de seneschalken (lokale financieel beheerders) en de baljuwen (vertegenwoordigers van de koning in steden en op het platteland) meer afhankelijk van de koning door hen direct te kiezen. Ook wist hij zijn heerschappij over Parijs te versterken door het stadsbestuur door zowel Koninklijke ambtenaren als burgers te laten geschieden.
Er waren tegenstanders van het regime, maar die werden nog niet zo gehoord. Dit veranderde onder Lodewijks kleinzoon Filips IV de Schone (regeerde 1285-1314). Filips wilde de macht van Paus Bonifatius VII (1294-1303) over rechten en jurisdictie verkleinen, en had het gevoel dat hij zijn positie moest propaganderen, rechtvaardigen en uitleggen. In 1302 riep Filips afgevaardigden van de Franse standen – geestelijkheid, edelen en stedelingen – bij elkaar om steun aan hem te betuigen. Dit deed hij in 1308 opnieuw om zijn acties tegen de Tempeliers te rechtvaardigen. Hij had de Tempeliers beschuldigd van ketterij, had ze opgepakt en hun bezit in beslag genomen. De drie standen werden tot de Franse Revolutie in 1789 regelmatig worden opgeroepen voor een vergadering, maar nooit zou dit een geïntegreerd onderdeel van de Franse politiek worden.
Aan het einde van de dertiende eeuw hadden de heersers meer macht dan de pausen en de strijd tussen Paus Bonifatius en Filips de Schone kwam daaruit voort.
Het conflict tussen Filips en Bonifatius, en aanvankelijk ook Edward I van Engeland, was de belasting van de geestelijkheid. Beide koningen hadden geld nodig om hun oorlogen te bekostigen en legden de geestelijken daarom een belasting op. Bonifatius reageerde door de bul Clericis Laicos (1296) uit te vaardigen, waar hij verklaarde dat alle geestelijken die belasting betaalden en alle leken die belasting oplegden aan geestelijken geëxcommuniceerd zouden worden. In 1301 arresteerde Filips de bisschop van Pamiers, en ook hiertegen kwam de Paus in actie. Zoals gezegd wist Filips de publieke opinie achter zich te krijgen. Bonifatius vaardigde de bul Unam Sanctam (1302) uit waarmee hij het leken te verbieden geestelijken te vervolgen. Hierna drongen Filips troepen het paleis van de Paus binnen, maar het lukte niet de Paus te ontvoeren. Een maand later stierf Bonifatius, waarna de volgde twee pausen de Franse koning snel gratie verleenden.
In 1309 vlucht de Paus naar Avignon, als gevolg van volksoproer. Deze stad lag in het Heilige Roomse Rijk, maar ook heel dicht bij Frankrijk. Hier bleven de Pausen tot 1378. Ze ontwikkelden daar een efficiënte organisatie en de Paus had meer dan ooit iets te zeggen over het aanstellen van geestelijken en de weggave van kerkgiften. De autoriteit van de Paus groeide hierdoor. Dominicanen en Franciscanen namen de taak op zich om de wereld te zuiveren van ketterij. Het Pausdom leek wel op het hoogtepunt van zijn macht, maar er waren ook veel tijdgenoten die sterke kritiek hadden. Zo noemde Francesco Petrarca de vlucht van de Paus naar Avignon een “Babylonische ballingschap”, naar de verbanning van de Joden naar Babylon uit het Oude Testament. Bovendien moesten de pausen steeds meer het feit accepteren dat de wereldlijke vorsten steeds machtiger werden.
In het christendom werd de Eucharistie steeds belangrijker. Het Lichaam van Christus werd in heel West-Europa gevierd. Hiernaast groeide de toewijding aan de moeder van Christus, Maria. Dit is te zien aan het altaarstuk van Pietro Lorenzetti (afbeelding 7.1) waar we de geboorte van de maagd Maria zien, en het ivoren kunstwerk op afbeelding 7.2 van Maria en het kindje Jezus. De verering van Maria kon in de privésfeer maar ook in het openbaar gebeuren. Het was een van de manieren waarop mensen omgingen met het leven na de dood. De doctrine van het vagevuur stelde dat een vroom leven het lijden na de dood kon verkorten. Veel mensen zetten een privékapel op voor zichzelf en hoge geestelijken en andere rijke mensen wilden liever in de kerk begraven worden dan erbuiten.
Ook op het platteland drong de geletterdheid door, door middel van scholen voor kinderen die verbonden waren met kloosters. In de steden konden alle handelaren en de meeste ambachtslieden lezen en schrijven. De populariteit van de kloosterbroeders leidde tot de opkomst van hogere scholen. Franciscanen en Dominicanen gingen naar de universiteiten als studenten en sommige werden meesters.
Broeders als Thomas van Aquino (1225-1274) en Bonaventura (1217-1274) waren de grootste van de geleerden. Aquino’s summae, lange, gesystematiseerde verhandelingen die alle kennis trachtten op de sommen, werden geschreven om het menselijke met het hogere in balans te brengen. Hij gebruikte de logica van Aristoteles om te analyseren en te verklaren. Zo wilde hij het geloof en de rede met elkaar verenigen. Bonaventura’s visie was dat de menselijke geest ontvangen was van Gods weldadige verlichting. Spiritualiteit stond aan de basis van theologie.
De geschriften van de geleerden verspreidden zich over geheel West-Europa en zo werd de inlandse taal verrijkt met nieuwe woorden van de scholen. De dertiende-eeuwse geleerden verenigden het seculiere met het heilige. Aan het einde van de eeuw verdween de kloof geheel. Zo werd geloofd dat kennis alleen verkregen kon worden als God dat wilde.
In alle kunstvormen presenteerden kunstenaars ingewikkelde ideeën en gevoelens in harmonie. Ze verbonden op allerlei manieren het goddelijke met het wereldlijke.
Dante Alighieri (1265-1321) uitte onder andere geleerde ideeën en het emotionele en erotische leven van de troubadour in de landstaal, in zijn Commedia, later bekend als de Goddelijke Komedie. Andere schrijvers uitten de harmonie van hemel en aarde op een andere manier. Twee voorbeelden zijn de Queeste van de Heilige Graal (1225), over de ridders van de ronde tafel en Koning Arthur is een voorbeeld, en de Roman de la Rose (een Frans gedicht over de liefde).
Al rond de tiende eeuw kwam de polyfonie op, het meerstemmige gezang. Aanvankelijk was dit geïmproviseerd, maar vanaf de twaalfde eeuw werd dit gecomponeerd. In de dertiende eeuw was de meest karakteristieke vorm van polyfonie de motet. Hierin werd het wereldlijke met het heilige verenigd, het Latijn met de landstaal. De complexiteit van de motet zorgde voor de ontwikkeling van nieuwe muzieknotatiesystemen. De belangrijkste is die van Franco van Keulen, die een systeem ontwikkelde dat aan de basis heeft gestaan van het hedendaagse notenschrift.
Kunstenaars werkten voor de nieuwe stedelijke elite. Rijke handelaren gaven opdrachten voor boeken en beeldende kunst. De ouderwetse scriptoria waar eerder boeken werden geproduceerd door geestelijken, werden vervangen door gespecialiseerde werkplaatsen met leken. Een één werkplaats werd bijvoorbeeld het papier gemaakt, terwijl in een andere werkplaats de boeken werden beschreven. Dat er veel verschillen tussen de werkplaatsen waren, is te zien in afbeelding 7.6 en 7.7 waarbij de apostel Johannes heel anders is afgebeeld.
De noordelijke Gotische stijl werd sterk beïnvloed door de Italiaanse stijl, maar ook in Pisa maakten kunstenaars beelden waarbij ze het Gotisch naturalisme vermengden met de klassieke Romeinse beeldhouwstijl. In deze tijd was Pisa dé kunstenaars- en handelsstad, maar concurreerde sterk met Genua en Catalonië. Binnen een halve vonden de natuurlijke vormen in de beeldhouwkunst ook hun weerslag in de schilderkunst. Dit is vooral te zien in de schilderijen van Giotto (1266-1337). Giotto schilderde heilige figuren in een natuurlijke vorm met de illusie van diepte, gewicht en volume.
In de steden woonden vele immigranten uit het overbevolkte platteland. De boerderijen produceerden meer voedsel dan ooit, maar toch was er een tekort. Door erfdeling was het grondgebied van boerenfamilies steeds kleiner geworden. In het midden van de dertiende eeuw was er een ernstig graantekort in Engeland en Frankrijk. Klimaatverandering droeg hier alleen maar aan bij: sterke regenval leidde tot een slechte oogst. De zogenaamde Grote Hongersnood van 1315-1322 was de langste en ernstigste periode van voedseltekorten. Ondertussen ontstond een hele Europese gemeenschap van zwervers die hun heil zochten in Oost-Duitsland en Polen.
Een ander element van de crisis was oorlog, die zijn weerslag had op de economie. De Duitse prinsen maakten gebruik van huurlingen, maar betaalden ze zo slecht dat ze vaak op plundertochten gingen op het platteland. Steden konden zich wel verdedigen, maar kregen wel te maken met grote aantallen vluchtelingen.
Landheren deden allerlei pogingen om aan geld te komen. Vele heren stelden nieuwe belastingen die de arme boeren alleen konden betalen door zich verder in de schulden te steken. Hierop groeide het ambt van de professionele geldschieters en raakte het platteland steeds meer verarmd. In Engeland, Italië en Zuid-Duitsland vonden de heren het nuttig om kortetermijnleningen te verschaffen aan hun boeren. Ze stelden een rente in die afhing van ontwikkelingen op de markt. Om te zorgen dat mensen hun nieuwe belastingen en schulden betaalden, stelden grote heren lokale agenten in die erop toezagen dat alles goed verliep.
Kaart 7.1 | Het Mongoolse rijk rond 1260-1350. Het rijk is uiteengevallen in een aantal onderrijken. |
Kaart 7.2 | Mongools-Europese handelsroutes rond 1350. |
Kaart 7.3 | Europese handelsroutes rond 1300. |
Kaart 7.4 | De stad Piacenza in de late dertiende eeuw. |
Kaart 7.5 | Europa rond 1280. |
Afbeelding 7.1 | Drieluik van Pietro Lorenzetti, Geboorte van de Maagd (1345). Dit altaarstuk creëert de illusie van diepte. |
Afbeelding 7.2 | Ivoren beeldje van de Maagd en het Kind (1330-1350) uit Frankrijk. |
Afbeelding 7.3 | Bladzijden uit het boek Uren van Jeanne d’Evreux van Jean Pucelle (1325-1328). Dit boek was bedoeld voor privétoewijding aan het geloof. |
Afbeelding 7.4 | Tombe en beeltenis van Edward II (1330). |
Afbeelding 7.5 | Het Motet S’Amours (1300). |
Figuur 7.1 | De Franconische muzieknotatie vertaald naar de moderne equivalent. |
Afbeelding 7.6 | Bladzijde uit de Dominicaanse Bijbel (midden dertiende eeuw). |
Afbeelding 7.7 | Bladzijde uit de Aurifaber-Bijbel (midden dertiende eeuw). |
Afbeelding 7.8 | Reliëf van Nicola Pisano, De Adoratie van de Magi. |
Afbeelding 7.9 | Muurschildering van Giotto in de Arena Kapel in Padua (1304-1313). |
Afbeelding 7.10 | Giotto met de Kindermoord van Bethlehem in de Arena Kapel in Padua. |
Kaart 7.6 | Het dorp Tours in de veertiende en vijftiende eeuw. |
Kaart 7.7 | De landerijen van Toury in de veertiende en vijftiende eeuw. |
1188 | Koning Alfons IX (regeerde 1188-1230) laat de stedelingen toe in de cortes. |
1222 | De popolo van Piancenza krijgt een rol in de regering. |
1225-1274 | Thomas van Aquino |
1226-1270 | Koning Lodewijk IX (Sint Lodewijk) van Frankrijk. |
Jaren 1230 | De Mongolen veroveren Rusland. |
1265 | De commons worden toegelaten tot het Engelse parlement. |
1266-1337 | Giotto. |
1279 | De Mongolen veroveren China. |
1284 | Gouden dukaten worden voor het eerst geslagen in Venetië. |
1290 | Joden worden verbannen van Engeland. |
1291 | Het einde van de originele kruisvaarderstaten. |
1302 | Slag bij Courtrai. |
1302 | Unam Sanctam |
1306 | Joden worden verbannen van Frankrijk. |
1309-1378 | De Paus in Avignon (Babylonische ballingschap). |
1315-1322 | Grote Hongersnood |
1321 | Dood van Dante. |
1356 | Gouden Bul uitgevaardigd in Duitsland. |
Vanaf het midden van de veertiende eeuw voltrokken een aantal crises tegelijkertijd: een pestepidemie, een verwoestende oorlog tussen Frankrijk en Engeland, opstanden en economische malaise die stad en platteland verzwakten, een schisma in de kerk, en de macht die steeds meer voorbehouden is aan een kleine groep prinsen.
De pestepidemie wordt de Zwarte Dood (1346-1353) genoemd. Symptomen zijn bulten in de oksels en liezen en bloedende zweren, waarna spoedig de dood volgt. De ziekte vond waarschijnlijk zijn oorsprong in China, waar het vervolgens via de Mongoolse handelsroutes Oost-Europa en het Midden-Oosten bereikte. Zo verspreidde zich het binnen enkele jaren over geheel Europa. De gevolgen waren desastreus.
Omdat de weerstand van mensen heel klein was, stierf een groot deel van de bevolking.
De dood van zo vele mensen leidde tot een acuut te kort aan arbeidskrachten in zowel steden als op het platteland. Koning Edward III van Engeland verbood arbeiders om de werkgevers te vinden die het meeste loon te bieden hadden.
Op het platteland moesten boeren de opbrengst net zo hoog houden als voor het arbeiderstekort. Ze deden er alles aan om de opbrengst van hun buurman te verkleinen, of stapten over op veehouderij.
In de steden namen de gildes nieuwe mensen aan, waardoor een groep nouveaux riches ontstond.
Opwaartse mobiliteit in de stad en op het platteland betekende veranderingen in de consumptiepatronen. Zij wilden zijde dragen en bier drinken, in plaats van wol en water. Sommige Italiaanse steden reageerden hierop door bepaalde kledingstukken te verbieden (bijvoorbeeld kleding met goud en zilver erin verwerkt).
De dood werd een obsessie en een cultus, toen er een hernieuwde interesse ontstond voor het macabere. De dood werd in prenten geportretteerd als een lelijk skelet (afbeelding 8.1). In het artistieke en literaire genre de Dodendans werd gedacht dat het de schuld van de mensen zelf was dat de Zwarte Dood was uitgebroken. Sommigen gaven de Joden de schuld, met een massale Jodenverbranding in Straatsburg (1349) tot gevolg.
De Ottomanen hadden een rijk gevestigd ten zuiden van de Donau. Het strekte zich uit van Servië en Bulgarije tot Oost-Turkije (kaart 8.1). In de strijd tussen de Mongolen en het Byzantijnse rijk hadden de Ottomaanse stamleiders namelijk zelf vorstendommen kunnen opzetten. Aan het begin van de veertiende eeuw kreeg Osman (regeerde 1299-1326) de leiding over de stammen en wist hij een vorstendom te stichten. Byzantium was intern verdeeld en sommige edelen probeerden een verbond met de Ottomanen te sluiten zodat ze op de troon konden komen. In 1354 arriveerden de Ottomaanse troepen in Gallipolli, waarna ze Thracië (de jaren 1360), Servië (1389) en Bulgarije (1393) innamen.
In het oosten waren de Ottomanen in het voordeel door het uiteenvallen van het Mongoolse rijk. Bovendien waren hun elitetroepen superieur. Dit waren Janitsaren, professionele soldaten die van oorsprong slaven waren. Onder Mehmet II de Veroveraar (regeerde 1444-1446 en 1451-1481) veroverden ze ten slotte Constantinopel in 1453, waarmee het Byzantijnse rijk voorgoed gebroken was.
Het feit dat het Ottomaanse rijk tot in de zeventiende eeuw kon bestaan, was te danken aan een aantal factoren:
De Ottomaanse heersers waren absoluut, in de zin dat ze de rechtspraak, de moskeeën en het leger volledig in handen hadden.
De Ottomaanse heersers werden rijk van belasting op de welvarende boeren. Ze besteedden hun geld aan infrastructuur en een zeemacht.
Alle vormen van rebellie werden onderdrukt en de Ottomanen creëerden een nieuwe wereldmacht.
Door het Ottomaanse rijk en de val van Byzantium konden de Europeanen niet langer direct handeldrijven met het Verre Oosten. Dit leidde tot de eerste trans-Atlantische reizen.
De Honderdjarige Oorlog (in feite 1337-1453) kwam voort uit de aanspraak die de Engelse koning Edward III dacht te maken op Frankrijk. Al langer maakten de Engelsen claims op grondgebied op het Continent, wat eerder door Filips II en Filips VI van Frankrijk in beslag was genomen. Daarnaast was een oorzaak de economische verhoudingen tussen Vlaanderen en Engeland die onder druk kwamen te staan. Ten slotte was de Honderdjarige Oorlog ook een strijd tussen een gecentraliseerde Franse monarchie en de macht van lokale hertogen en graven.
Toen de Franse koning Karel IV stierf in 1328 was de Engelse koning Edward III de eerste in lijn voor de troonopvolging. Hij was namelijk de zoon van Isabella, die op haar beurt weer het laatst levende kind van Filips IV de Schone was. De Franse edelen gaven de kroon echter aan Filip VI, de eerste koning van het Huis Valois. Filips VI was de zoon van de broer van Filips IV de Schone. Dit conflict leidde tot de Honderdjarige Oorlog.
Nieuw in de strijd waren de handboogschieters, Engelse strijders die met de geavanceerde uitvinding van de handboog vochten. Rond 1360 hadden de Engelsen net zoveel Frans grondgebied in handen als in de twaalfde eeuw. Dit was echter van korte duur, want in de jaren 1380 wisten de Fransen het tij te keren. Ondertussen wilden steeds meer mensen in Frankrijk en Engeland vrede en een wapenstilstand werd getekend in 1396.
Toen Hendrik V (regeerde 1413-1422) op de Engelse troon kwam, leefden de Continentale claims weer op. In 1415 viel hij de Fransen weer aan en als snel was Normandië van Engeland. Hendrik had een voordeel bij de opkomst van een nieuwe regionale macht: Bourgondië. De hertog van Bourgondië, Filips de Stoute (regeerde 1364-1404) vestigde een samenwerkingsverband van verschillende vorstendommen met het centrum in Dijon en Lille. Filips de Stoute was een Valois, maar zijn kleinzoon Filip de Goede (regeerde 1419-1467) verbond zijn dynastie met de Engelsen, een belangrijke handelspartner van Vlaanderen. Met steun van de Bourgondiërs trokken de Engelsen Parijs binnen. Het Verdrag van Troyes (1420) maakte Hendrik V erfgenaam van de Franse troon.
Hendrik V stierf echter in 1422, en hij liet de Franse troon na aan zijn minderjarige zoon onder het regentschap van de graaf van Bedford. Ondertussen stierf Karel VI in hetzelfde jaar en Karel VII werd telkens verslagen. Het keerpunt was de komst van Jeanne d’Arc, een zestienjarige boerendochter van Domrémy die ervan overtuigd was dat ze door God gestuurd was om de Engelsen te verjagen. In 1429 werden de Engelsen verlagen bij Orléans. Karel werd tot koning gekroond en Jean d’Arc werd gevangen genomen door de Engelse troepen. Hierna werd ze tot ketter verklaard en tot de brandstapel veroordeeld.
Pas in 1453 wisten de Fransen de oorlog te winnen. Een factor die hiertoe heeft bijgedragen was het gebruik van buskruit in kanonnen en geweren. Ook diplomatieke relaties hielpen mee toen in 1453 de hertog van Bourgondië overstapte van de Engelsen naar de Fransen.
De gevolgen van de Honderdjarige Oorlog voor Frankrijk waren verwoestend. Steden en platteland werden verwoest en het moraal van de bevolking werd gebroken. Huursoldaten leefden van plundertochten door het Franse platteland. Frankrijk begon echter al snel aan het herstel: de koning kreeg meer macht, handelaren investeerden in de commercie en boeren bebouwden het land weer. Ook werd een staand leger onder koninklijk gezag gevormd, getraind en voorzien van wapens. Bourgondië viel uit elkaar doordat een aantal edelen samenspanden tegen de hertog en de koning grote delen van het vorstendom wist te veroveren. In 1494 ging de koning zelfs over tot een expeditie naar Italië omdat hij de kroon van Napels claimde.
De politieke gevolgen voor Engeland waren van een soortgelijke aard. Onder de nakomelingen van Edward III ontstonden twee kampen: York en Lancaster. Hendrik IV van Lancaster claimde de troon in 1399, maar toen zijn kleinzoon Hendrik VI de oorlog tegen Frankrijk verloor, gebruikten de mensen van York dit snel om de koning te betwisten. Gevolg was de Rozenoorlogen (1455-1487). In 1461 veroverde Edward van York de troon onder de naam Edward IV. Na zijn dood in 1483 wist zijn broer Richard III de troon in handen te krijgen door Edwards zoon Edward V en diens broer te laten vermoorden. Twee jaar later, toen Richard III al gestorven was op het slagveld, werd Hendrik VII koning. Dit was de eerst koning van de Tudor-dynastie. Over deze dynastieke twisten heeft William Shakespeare zijn historische toneeldrama’s geschreven.
Deze oorlogen brachten een nieuw soort “superprins” naar voren: machtige koningen, hertogen en signori (in Italië), die gesteund werden door huurtroepen en de nieuwste wapens. Heraldiek, een symbolensysteem waarbij elke ridder zijn eigen wapen had, kwam tot volle bloei in deze tijd. Aanvankelijk stond het voor de heroïsche daden van een strijder, maar al snel begon het voor een familie te staan. De ridderordes die ontstonden werden gesteund door de koningen en hoge adel, en hadden fantastische namen als de Orde van de Kousenband. De ordes organiseerden feesten, riddertoernooien en andere samenkomsten die vooral niets met oorlog te maken hadden.
Er waren uitzonderingen op de norm van de superprinsen: in de Alpen vormden stedelijke en rurale gemeenschappen en lagere edelen een coalitie tegen de Habsburgse keizers. De Zwitserse Confederatie had rond 1500 zijn eigen “republiek”. Zwitserland leverde vooral de huurlingen voor de omringende landen.
Venetië bleef ook een republiek, die gedomineerd werd door de Grote Raad waaruit vele ambtenaren werden gekozen. Rond 1300 groeide de Raad aanzienlijk en tegelijkertijd werd het lidmaatschap van de Raad beperkt tot een aantal families. De lagere klassen accepteerden dit in ruil voor het onderdrukken van eigenbelang door de aristocratische families. Aan het einde van de veertiende eeuw begon Venetië met een expansie binnen Italië, waardoor het de grootste macht in de regio werd. Uiteindelijk botste dit met Milaan, en de strijd tussen de twee stadstaten duurde tot de Vrede van Lodi in 1454. Al snel kwamen nog drie andere Italiaanse machten op: Napels, Florence en de Pauselijke staat. Dit bleef de situatie tot 1494 met de Franse invasie.
In de veertiende eeuw waren talloze volksopstanden. Het was echter niet vaak op initiatief van het volk, maar het werd vaak geleid door rijke burgers of edelen. Maar er waren ook grote groepen (arme) mensen bij betrokken.
Toen de heersers van Vlaanderen nieuwe belastingen wilden instellen, reageerden de boeren met een opstand. Tussen 1323 en 1328 wisten de Vlaamse boeren de ambtenaren te verdrijven, waarna ze het land opnieuw verdeelden. Ze zetten een leger op, inden belastingen en regeerden zichzelf effectief. In de Vlaamse steden namen nu ook de armere mensen het bestuur over. De steden werkten samen met de heersers van Frankrijk en Navarra, alsook de Paus, om de boeren in 1328 terug te dringen.
In Gent waren de wevers al vanaf 1320 uitgesloten van het stadsbestuur. Toen Engeland zich mengde in de Honderdjarige Oorlog, importeerde het geen wol meer uit Vlaanderen waardoor de Vlaamse wevers werkeloos raakten. Onder leiding van Jacob van Artevelde namen de wevers het stadsbestuur over. In 1339 domineerde Artevelde ook een groot deel van Noord-Vlaanderen. In 1340 werd hij door de Engelse koning Edward III tot koning van Frankrijk uitgeroepen. In 1345 werd hij door zijn wevers vermoord omdat ze dachten dat hij hen verraden had.
Toen koning Jan II van Frankrijk werd bij de slag bij Poitiers gevangen genomen door de Engelsen. In zijn afwezigheid stelden de Staten-Generaal een nieuwe regent aan die een aantal hervormingen door wilde voeren. Een handelaar uit Parijs, Étienne Marcel, leidde een complot om de Koninklijke raadgevers te vermoorden en de controle over Parijs over te nemen. Dit mislukte.
In 1358 ontstond een boerenbeweging die de plunderaars op het platteland wilden verdrijven. Deze beweging, de Jacquerie genaamd, werd al snel een opstand tegen de adel omdat die als schuldigen werden gezien van het verlies bij Poitiers. Ook deze opstand werd onderdrukt.
Meer permanent waren de Engelse boerenbewegingen. Wat Tylers Rebellie (1381) was de bekendste, waarbij een groep van plattelandslieden naar Londen trokken om een einde te maken aan het feodale stelsel. Hoewel de opstand snel werd neergeslagen, betekende dit wel het begin van het einde van het feodale stelsel in Engeland.
In de Italiaanse steden kwamen de kledingwerkers in opstand omdat ze niets te zeggen hadden in het de regering. De ciompi-opstand in Florence is een voorbeeld, waarbij in 1378 wolwerkers, kleine zakenlieden en enkele gildeleden het regime betwisten. De beweging viel al snel uit elkaar door geldgebrek. In 1382 was het oude regime hersteld.
De Zwarte Dood was goed voor de zijdehandel en de Honderdjarige Oorlog stimuleerde de productie van wapens en oorlogsuitrusting. Op andere economische gebieden was echter sprake van een krimp. Door het uiteenvallen van het Mongoolse Rijk was er een einde gekomen aan de gemakkelijke handel met het Verre Oosten. Heersers leenden veel geld dat ze niet vaak konden terugbetalen. Vele banken gingen failliet.
Hiernaast stopte de productie in gebieden waar oorlog gevoerd werd. Ook in tijden van vrede was het niet rustig, door de vele plunderaars. Graan moest van ver komen en handelaren begonnen verzekeringen af te sluiten tegen grote verliezen en (zee)rovers. Ondertussen zorgde ook de Zwarte Dood voor de verandering van de economische patronen. De lonen stegen door dat het aanbod van arbeiders laag was. Op het platteland lagen grote stukken land braak, waardoor de landbezitters minder inkomsten hadden.
Echter, de een zijn dood was de ander zijn brood. Steden in Noord-Italië en Zuid-Duitsland werden sterker door onder andere de wapenproductie. Het centrum van de economische groei verschoof van het Mediterrane gebied naar het Europese hartland. Tegelijkertijd nam de slavenhandel in meisjes in Zuid-Europa toe.
Tussen 1378 en 1409 waren er twee pausen, een in Avignon en een in Rome, die beide claimden de echte Paus te zijn. Tussen 1409 en 1417 was er nog een derde Paus in Bologna. Deze periode wordt het Grote Schisma genoemd (1378-1417), een periode van pausen en tegenpausen. Het was zowel een politieke als een spirituele crisis. Het schisma werd ook gebruikt in de Honderdjarige Oorlog, want Frankrijk steunde de Paus in Avignon en Engeland de Paus in Rome. Het had soms ook invloed op regionaal niveau, als twee bisschoppen elkaar betwisten en elk een Paus kozen om te steunen.
Het begon allemaal met het besluit van Paus Gregorius XI (regeerde 1370-1378) om Avignon te verlaten en terug te keren naar Rome in 1377. Toen hij een jaar later stierf kozen de kardinalen een Italiaanse Paus, namelijk Urbanus VI (1378-1389). De Franse kardinalen vonden echter Clemens VII een betere kandidaat, en die zetelde zich in Avignon. Urbanus’ opvolger Bonifatius IX (1389-1404) heroverde de pauselijke staten en stelde gouverneurs aan om hen te besturen. Om aan inkomsten te komen commercialiseerde hij aflaten, documenten waarmee mensen het aantal jaren in het Vagevuur konden afkopen.
Om een einde te maken aan het schisma kwam een raad bijeen, het Concilie van Pisa (1409), die de “officiële” Paus aanstelden in Bologna. De andere twee pausen waren echter niet van plan te vertrekken en zodoende waren er nu drie pausen. De opvolger van de nieuwste Paus, Johannes XXIII regelde bij de keizer een nieuwe raad. Het Concilie van Konstanz (1414-1418) wilde de pauselijke crisis oplossen en een aantal hervormingen doorvoeren. De eerste taak werd volbracht door de drie pausen af te zetten en Martinus V aan te stellen als Paus. De hervormingen leidden echter niet tot het einde van de fragmentatie van de kerk. Er ontstonden nationale kerken. Bovendien werd bepaald dat de financiële instantie van de kerk een aparte organisatie moest zijn en niet de Paus.
De Engelse theoloog John Wyclif vond dat alleen de staat zich bezig moest houden met tijdelijke dingen en dat de macht van de Paus beperkt moest worden tot wat er al in de Evangeliën stond. Bovendien moesten de leken de Bijbel zelf leren lezen en interpreteren en moest de kerk stoppen met het propageren van de notie van transubstantiatie. Wyclif had invloed op de adel en de literaire stedelijke klassen. Volgers van Wyclif werden de lollards genoemd en langzamerhand werden ze meer onderdrukt.
De volgelingen van Wyclif in Bohemië waren succesvoller. De kloof tussen arm en rijk zorgde ervoor dat er een nieuwe visie ontstond op de samenleving waarin nationaal en religieus gevoel even belangrijk waren. De Duitsers hadden er een groot deel van de rijkdom in handen terwijl de samenleving uit voornamelijk Tsjechen bestond, de kerk had een groot deel van het grondgebied in handen en de adel domineerde het platteland. Dit was de aanleiding voor Jan Hus (1370-1415) om de Bijbel in het Tsjechisch te vertalen en te propageren dat ook leken het wijn tijdens de Mis mochten ontvangen. Hus werd uiteindelijk verbrand door het Concilie van Konstanz, maar toch zorgden zijn acties voor een transformatie van de Boheemse kerk, die zich vrij onafhankelijk ging gedragen van de Pauselijke kerk.
De Franse koning Karel VII verklaarde dat de Paus niet langer de geestelijken mocht aanwijzen, maar dat dat een Koninklijk recht werd. Ook stond hij garant voor de hervorming van de kerk. In Spanje is een soortgelijke beweging te zien. Het huwelijk van Ferdinand en Isabella verenigde Aragon en Castillië. In hun handen werd het Katholicisme een politiek instrument tegen Moslims en Christenen van Joodse afkomst (conversos). Dit vormde het einde van de vreedzame samenleving van Joden en Christenen die al eeuwen bestond. Al snel werd de nieuwe “pure” Spaanse kerk uitgebreid naar de Nieuwe Wereld.
In de loop van de veertiende eeuw keerden de Italiaanse intellectuelen zich af van het ontwikkelde Latijn en hun tijdgenoten om modellen te vinden in de Oudheid. In heel Europa ging men actief op zoek naar teksten van hun Griekse en Romeinse helden. Petrarcha (1304-1374) was een van die mensen en hij schreef in een nieuwe elegante, “klassieke” stijl. Hij maakte onderdeel uit van een nieuwe groep met mensen die zichzelf humanisten noemden. De humanisten stonden in dienst van geestelijke of wereldlijke patronen die gebruik maakten van hun kennis in hun regering.
De Renaissance was niet zozeer een periode als wel een programma. De taal en kunst van de Oudheid werd het model voor het heden. Het nabije verleden (de laatste duizend jaar) werden afgedaan als de barbaarse “Middel”-eeuwen.
Een patroon was bijvoorbeeld de Medici-familie uit Florence, die hun macht en welvaart toonden door bronzen standbeelden in de tuin van hun paleis te zetten (afbeelding 8.2). De standbeelden combineerden vaak een Christelijke iconografie met een klassieke gratie. Ook bedrijven zoals gildes traden op als patronen van beeldende kunst en architectuur.
De Renaissance floreerde in Italiaanse steden als Florence en Milaan, waar Leonardo da Vinci opdracht kreeg om een gigantische wandschildering van het Laatste Avondmaal te maken (afbeelding 8.5). In Perugia voerde Raphaël opdrachten uit als de Kruisafneming van Christus (afbeelding 8.4).
Ook de Ottomanen waren geïnspireerd door de Oudheid, doordat zij Byzantium (oftewel het Oost-Romeinse Rijk) hadden ingenomen. Mehmed II liet zich bijvoorbeeld portretteren door de Venetiaanse Bellini, zijn hofschilder. Ook toonde hij kunst uit Europa in zijn paleis, zoals wandtapijten uit Bourgondië. Deze kunst droeg bij aan het image van de sultan. Ook geleerdheid was een machtsmiddel. Steden werden bestuurd door mannen die geschoold waren in Islamitische administratie en cultuur, en die ook eigen scholen opzetten. Ook schafte de sultan vele boeken aan met teksten uit de Oudheid.
In Bourgondië kwam de Noordelijke Renaissance tot bloei. Hoewel de Gotische bouwstijl nog steeds bestond, ontstond ook een interesse in de Grieks-Romeinse cultuur. Deze twee stijlen werden vermengd. Kenmerken van de Noordelijke Renaissance waren toewijding, gevoel en rechtstreeksheid. Vooral in de Nederlandse kunst was veel aandacht voor details en levensechte schilderingen. Een voorbeeld is Man met een Rode Tulbant van Jan van Eyck (afbeelding 8.9).
Sint Catherina van Siena dacht dat ze door God gestuurd was (net zoals Jeanne d’Arc) om het Grote Schisma ten einde te brengen. Ze schreef vele brieven aan de grote leiders om de Paus terug naar Rome te brengen. In de Lage Landen, het Rijnland en Noord-Duitsland kwam een nieuwe beweging op, de Moderne Devotie. Deze beweging prefereerde en propageerde het individuele lezen van heilige geschriften boven de publieke lezing. Opgericht door Geert Grote, richtte de Moderne Devotie zich op educatie, het kopiëren van manuscripten, materiële eenvoudigheid en individueel geloof. Ze vermengen ideeën van de humanisten met die van de kerk. Later zouden Protestantse groepen zich met deze beweging associëren.
De enorme vraag naar boeken zorgde voor de uitvinding van de drukpers in Duitsland rond 1450. Daarnaast waren watermolens en kledingpulp nodig voor papier, en metaal en inkt om te drukken. Rond 1500 hadden de meeste Europese steden toegang tot deze grondstoffen. De persen hadden grote concurrentie en moesten dan ook reclame maken voor hun waren. Ze drukten wat het publiek maar wilde. Zo kon Martin Luther zijn ideeën op papier zetten en ze over heel Europa verspreiden. De drukpers was een machtig instrument voor massacommunicatie.
Hiernaast ontwikkelde de navigatie zich. Accurate kaarten werden gebruikt om de Afrikaanse kust te verkennen. Nieuwe schepen werden ontwikkeld om de tocht over de Atlantische Oceaan uiteindelijk mogelijk te maken.
Het Portugese koninklijk huis gaf de aanzet tot de ontdekkingsreizen langs Kaap de Goede Hoop en naar de Nieuwe Wereld. Prins Hendrik de Zeevaarder financierde expedities om de Afrikaanse kust te verkennen. In het midden van de vijftiende eeuw bereikten ze de Kaapverdische Eilanden en drongen ze door tot de binnenlanden van Senegal en Gambia. Een generatie later voer Bartholomeus Dias in 1487 door naar Kaap de Goede Hoop en aan het einde van de eeuw zeilde Vasco da Gama rond Afrika naar India.
Da Gama behandelde de inheemse volkeren behoorlijk hardhandig en dit kan geplaatst worden in de ontwikkeling van het Europese kolonialisme. In de jaren 1440 stuurde Hendrik een aantal boeren naar de eilanden van Madeira en de Azores om ze te bevolken. In de Azores werd graan verbouwd, op Madeira vooral suiker. Dit product liep storm in Europa en de vraag werd steeds groter. Zo ontstonden de suikerplantages met Afrikaanse slaven op de Kaapverdische Eilanden.
Jaloers door het succes van hun buurland wilden Ferdinand en Isabella van Spanje ook delen in het succes van de ontdekkingstochten. In 1492 stuurden ze Christopher Columbus uit Genua naar het westen om de Atlantische Oceaan over te steken, waar hij de Nieuwe Wereld ontdekte.
Afbeelding 8.1 | Houtsnede van Der Ackermann aus Böhmen (1462). Dit boek gaat over een ruzie tussen de Dood en een boer. De Dood wordt afgebeeld als een lelijk skelet. |
Kaart 8.1 | Het Ottomaanse rijk rond 1500. |
Kaart 8.2 | West-Europa in de eerste fase van de Honderdjarige Oorlog (1337-1360). |
Stamboom 8.1 | Koningen van Frankrijk en Engeland en de hertogen van Bourgondië gedurende de Honderdjarige Oorlog. |
Kaart 8.3 | Engelse en Bourgondische heerschappij in Frankrijk rond 1430. |
Kaart 8.4 | Het hertogdom van Bourgondië, 1363-1477. |
Stamboom 8.2 | De koningen van York en Lancaster (Tudor). |
Kaart 8.5 | West-Europa rond 1450. |
Afbeelding 8.2 | Bronzen beeld van Donatelllo, David in het Hoofd van Goliath (1430-1440). |
Afbeelding 8.3 | Vondelingenziekenhuis van Brunelleschi (1421). |
Afbeelding 8.4 | Schilderij van Raphaël: Bijzetting van Christus (1507). |
Afbeelding 8.5 | Het Laatste Avondmaal van Leonardo da Vinci (1497). |
Afbeelding 8.6 | Portret van Mehmed II van Gentile Bellini (1479). |
Afbeelding 8.7 | Wandtapijt van de Geschiedenis van Alexander de Grote (1459). |
Afbeelding 8.8 | Altaarstuk van Rogier van der Weyden (1450). |
Afbeelding 8.9 | Man met een Rode Tulbant van Jan van Eyck (1433). |
Kaart 8.6 | Expedities op lange afstand van de Vijftiende eeuw naar de Nieuwe Wereld en naar India. |
1299-1324 | Heerschappij van Osman, grondlegger van de Ottomanen. |
1304-1374 | Franciscus Petrarcha |
1330-1384 | John Wyclif |
1337-1453 | Honderdjarige Oorlog |
1340-1400 | Geoffrey Chaucer (Engelse auteur) |
1346-1353 | Zwarte Dood |
1351 | Statute of Laborers in Engeland |
1358 | Jacquerie in Frankrijk |
1364-1430 | Christina de Pisan |
1370-1415 | Jan Hus |
1378 | Ciompi-opstand in Florence |
1378-1417 | Grote Schisma van het pausdom |
1381 | Wat Tylers Rebellie |
1390-1441 | Jan van Eyck |
1414-1418 | Concilie van Konstanz |
1429 | Jeanne d’Arc leidt het Franse leger naar de overwinning bij Orléans |
1438 | Pragmatieke Sanctie van Bourges |
1444-1446, 1451-1481 | Heerschappij van Mehmed II de Veroveraar, Ottomaanse sultan |
1450 | Gutenberg vindt de drukpers uit |
1452-1519 | Leonardo da Vinci |
1453 | Val van Constantinopel door Ottomaanse verovering; einde van het Byzantijnse rijk |
1454 | Vrede van Lodi in Noord-Italië |
1455-1487 | Rozenoorlogen |
1477 | Slag bij Nancy; einde van de Bourgondische staat |
1492 | Verovering van Granada; uitdrijving van de Joden uit Spanje; eerste trans-Atlantische reis van Columbus |
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Field of study
Add new contribution