Samenvatting 'Recht, orde en vrijheid' (Maris/Jacobs derde druk) - deel 2

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.

6. Kant (1724-1804)

6.1 Introductie

Kant probeerde een synthese te ontwerpen van de twee Verlichtingsidealen: wetenschappelijke en morele vooruitgang. Empirische wetenschap is waardevrij, uit feiten volgen geen normen. Hij probeerde een oplossing te bedenken aan de hand van zijn filosofische studies naar de rede.

De hoogste waarde van de mens ligt volgens Kant in zijn vermogen tot zelfwetgeving. Hij komt tot een liberale staatsinrichting aan de hand van dezelfde argumenten als Locke. Gelijke vrijheid is grondslag voor de staat. Gebondenheid aan deze staat en recht fundeert hij eveneens op het sociaal contract. Dit is slechts een hypothetisch verdrag, oftewel een metafoor voor de manier van inrichting van de staat. Omdat hij menselijke autonomie als uitgangspunt neemt mogen wetten uitsluitend betrekking hebben op politieke en maatschappelijke verhoudingen tussen de burgers. Levensovertuigingen en dergelijke dienen vrij te blijven van overheidsbemoeienis. Wel ontwikkelt Kant voor het privéleven een perfectionistische ethiek inhoudende dat zelfwetgeving betekent dat je je vrijheid goed moet gebruiken. Dit is een persoonlijke verantwoordelijkheid.

Wetenschap is door haar waardevrije karakter niet in staat de liberale beginselen van vrijheid en gelijkheid te funderen. Toch probeerde kant de idealen van wetenschappelijke vooruitgang en morele emancipatie te verzoenen. Hij kende aan beiden een eigen sfeer toe: die van de theoretische rede en die van de praktische rede.

De rede maakt wetenschappelijke kennis mogelijk door gewaarwordingen te ordenen. De rede gaat vooraf aan de waarnemingen. Het menselijk bewustzijn levert structuur (de ordening van verschijnselen in algemene begrippen en in relaties van oorzakelijke wetmatigheden) en de zintuigelijke ervaring levert de inhoud van de kennis. Dit maakt dat inhoudelijke uitspraken toetsbaar zijn aan empirische waarnemingen. Dit is slechts een menselijke constructie, misschien ziet de werkelijkheid er wel heel anders uit. Dat kunnen we niet weten maar Kant veronderstelt dat er meer is, namelijk een morele werkelijkheid.

We hebben allen een moreel bewustzijn met een moreel besef dat zich niet empirisch laat verklaren. Door middel van de theoretische rede kunnen we het wetenschappelijke causaal verklarende wereldbeeld construeren en door de praktische rede bepalen we hoe we in de wereld behoren te handelen. Bij de eerste behoren verklarende natuurwetten en bij de laatste zedenwetten die in ons geweten tot uitdrukking komen. Het enige wat we van deze zedenwet volgens Kant weten is hoe zij zich voordoet in ons moreel bewustzijn. Namelijk als onvoorwaardelijke en universeel geldende wet of gebod. Daarbij kan je het universaliseerbaarheidsbeginsel hanteren wat inhoudt dat je je afvraagt bij je handelen of of de reden tot dit handelen tevens zou kunnen dienen als algemene wet die ieders handelen in die omstandigheden bepaalt.

6.2 Kennistheorie

6.2.1 De invloed van Hume (1711-1776)

Hume verzette zich tegen de rationalistische kennistheorie van Descartes. Volgens hem zijn algemene begrippen niet aangeboren maar komen zijn tot stand door afleiding hiervan uit zintuigelijke ervaringen. Zintuigelijke indrukken kunnen een idee achterlaten; een soort kopie in onze herinnering. Vanuit deze ideeën kunnen vervolgens samengestelde ideeën worden gevormd. Je kunt een bewering toetsen door de samengestelde ideeën uit de bewering uiteen te nemen in eenvoudige ideeën die je kan analyseren en toetsen of zij verwijzen naar zintuigelijke gegevens.

6.2.2 Kennisleer van Kant

Door de leer van Hume wordt voor Kant duidelijk dat de het menselijk denkvermogen nooit de enige grondslag is van kennis en wetenschap. Kennis is ontleend aan de waarnemenlijke werkelijkheid. Er is echter één onomstotelijk voorbeeld van zekere kennis namelijk de natuurwetenschap. Er is volgens Kant ook een objectieve morele kennis mogelijk. Dit plaatst hem in een positie tussen het empirisme en rationalisme.

Kant probeert de natuurwetenschap en de ethiek elk een eigen plaats te geven door een scheiding aan te brengen tussen de sfeer van e empirisch waarneembare natuur enerzijds en een sfeer van rationaliteit en vrijheid anderzijds. In de eerste sfeer zijn natuurwetten geldend en in de tweede morele wetten.

Het niet-empirische deel van onze kennis moet volgens Kant uit een andere bron stammen dan de zintuigen. Kant vraagt zich af hoe deze kennis mogelijk is. Hij maakt onderscheid tussen drie soorten uitspraken hierbij:

 

  1. Synthetische uitspraken a priori

  2. Synthetische uitspraken a posteriori

  3. Analytische uitspraken a priori

 

De eerste uitspraken verschaffen ons nieuwe kennis door het verbinden van ervaringsgegevens. Bij de tweede groep blijkt de waarheid pas na de empirische waarneming. En de juistheid van analytische uitspraken volgt enkel uit de betekenis van de gebruikte begrippen, dus los van waarneming.

De rede heeft aandeel in natuurwetenschappelijke kennis volgens Kant. De rede levert a priori-structuur waarmee wij de zintuigelijke waarnemingen kunnen ordenen. Onze kennis is beperkt tot de wereld die we waarnemen, ons verstand levert daarbij de formele structuur. De rede beperkt zich dus tot het ordenen van materiaal geleverd door de zintuigen. Kennis komt voort uit samenwerking van de rede en zintuigen.

6.3 Ethiek

6.3.1 De categorische imperatief

Kant gaat hield zich eveneens bezig met de vraag wat moreel handelen is. Wanneer je moreel handelt, zo stelt hij, geef je gehoor aan een absoluut gebod. Het morele bewustzijn staat los van de berekening op grond van rationeel eigenbelang zoals betoogt door Hobbes.

Moreel motief is gelijk aan goede wil dat op een goed resultaat gericht is. Of dit resultaat ook daadwerkelijk wordt behaald staat hier los van. Iemand handelt vanuit een moreel motief wanneer die handelt op grond van plicht en niet op grond van neigingen.

Kant omschrijft plicht en neiging hierbij aan de hand van autonomie (zelfwetgeving) en heteronomie (wetgeving door anderen). Neigingen zijn heteronoom, ze dringen zich aan mensen op. Plichten daarentegen zijn autonoom, nadat je afstand hebt genomen van bepaalde neigingen om ze aan een moreel oordeel te onderwerpen beaamt of verwerpt met deze neigingen welbewust en vrijwillig. Anders gezegd; neigingen zijn voorkeuren van de eerste orde, ze hebben namelijk betrekking op zaken buiten zichzelf, en het plichtsgevoel is een voorkeur van de tweede orde, het heeft betrekking op de voorkeuren uit de eerste orde. Kants plichtsgevoel heeft dus een autonoom karakter omdat de gegeven voorkeuren steeds worden onderworpen aan een moreel oordeel.

Hij doet dit door het uitvoeren van een gedachte-experiment: alleen die regels zijn moreel verantwoord wanneer je ze als universeel geldende regels voor iedereen in min of meer dezelfde omstandigheden kunt willen.

Kant komt zo ook tot een meer moreel inhoudelijke stelling namelijk ‘gebruik anderen nooit alleen maar als middel voor je eigen doeleinden, maar eerbiedig ze ook als mensen met hun eigen doeleinden.’

Aan de hand van deze regels kunnen we dus uitmaken welke regels van ons handelen moreel juist zijn en niet. Je komt zo tot een groep goede regels (ofwel fundamentele regels) die wegens zijn rationele karakter altijd en overal gelden. Dit leidt tot een ideale samenleving door Kant bestempeld als het Rijk van Doeleinden. Zo’n Rijk is niet realistisch maar volgens Kant moeten we er wel naar streven.

6.3.2 Deontologische ethiek vs. utilisme

Kant verwerpt iedere ethiek die haar fundamenten zoekt in de empirische natuur, zoals het utilisme doet. De normatieve ethiek van het utilisme stelt dat een handeling moreel goed is, wanneer ze zoveel mogelijk bijdraagt aan het grootste geluk van het grootste aantal. Er dient dus een doel-midddel-berekening voor bepaling van juistheid van de handeling plaats te vinden.

Dit is in strijd met Kant zijn ethiek aangezien hij juist uitgaat van universele onvoorwaardelijke geboden.

6.4 Rechtsfilosofie

6.4.1 Ethiek en recht

Recht is een centraal onderdeel van de ethiek volgens Kant. Het recht heeft de bijzondere functie het samenleven van mensen mogelijk te maken. Hij is aanhanger van de natuurrechtsleer maar wel met een eigen interpretatie van deze leer. De mens is een gemeenschapswezen en kan slechts in min of meer geordende samenlevingen zijn doel verwezenlijken. Deze ordening wordt verzekerd door het recht dat volgt uit de fundamentele regels die nodig zijn voor het bestaan van een gemeenschap. Voorbeeld hiervan is: niet doden, niet stelen, etc.

Ethiek bestaat uit regels die men zichzelf oplegt terwijl recht uit regels bestaan die noodzakelijk zijn voor een samenleving en mensen elkaar opleggen. Bij het recht gaat het niet om motieven, het beperkt zich tot moraliteit. Het is voldoende als het uiterlijk gedrag correct is, het motief daarachter hoeft dat niet te zijn. Dit is anders bij ethiek, hier gaat het juist om moraliteiten en zuivere motieven.

Recht kan immoreel zijn en toch geldend wanneer het feitelijk positieve recht inhoudelijk sterk afwijkt van het ideale recht afgeleid uit fundamentele regels. Hier wijkt Kant dus af van de traditionele rechtsleer. Volgens Kant dient ook slecht positief recht gehoorzaamd te worden. Het recht zou zijn ordenende functie verliezen wanneer ieder zelf gaat bedenken of het positieve recht wel of niet juist is. Kant geeft dus prioriteit aan rechtszekerheid boven rechtvaardigheid.

6.4.2 Sociaal contract

De gemeenschap wordt geregeerd door recht in de vorm van een sociaal contract. Dit is de burgerlijke staatsinrichting zoals geformuleerd door Kant. Het is een overeenkomst waarbij mensen zicht verbinden tot een gemeenschap. De overheid dient individuele vrijheid te garanderen voor de burgers, deze mag alleen beperkt worden vanuit het ideaal van gelijke vrijheid van alle anderen. Dit is een vorm van negatieve juridische vrijheid, namelijk kunnen laten en doen wat je wilt zonder inmenging van anderen. Op niet-juridisch gebied zijn we gebonden om goed te handelen.

De burgerlijke toestand omschrijft Kant aan de hand van drie principes: de vrijheid als mens voor ieder lid van de gemeenschap (antipaternalisme), gelijkheid van ieder als onderdaan (gelijkheid voor de wet) en dat van zelfstandigheid van ieder als burger (hij verwijst hierbij naar het aangaan van het sociaal contract door burgers). Deze drie principes liggen ten grondslag aan de staat. Het sociaal contract heeft tot strekking de wetgever te binden aan de algemene volkswil.

6.4.3  Internationaal recht

De beginselen van vrijheid en gelijkheid dienen ook tussen staten onderling, in het internationaal recht, tot gelding te komen. Een staatsinrichting gebaseerd op bescherming van de vrijheid van de burgers heeft namelijk geen zin wanneer staten onderling hun gang blijven gaan. Het internationale geweld dient gemonopoliseerd te worden door een boven de staten verheven instantie: een volkenbond. Deze bond dient toe te zien op nakoming van overeenkomsten tussen staten en zo uitbanning van oorlog. Kant is de eerste filosoof die hiermee een internationale rechtsorde introduceert.

In het internationale recht gaat het volgens Kant niet alleen om regels tussen staten onderling maar ook de bejegening van de onderdanen van de ene staat door de andere staat.

6.5 Scheiding van zijn en behoren

Theoretische kennis komt voort uit samenwerking tussen zintuigen en rede. Morele kennis komt echter voort volgens Kant zonder enige rol van empirie. Feiten hebben geen normatieve waarde dus moraal vindt haar bron in een eigen gebied van redelijkheid. Er is een principiële scheiding tussen zijn en behoren, oftewel tussen feiten en normen.

Kant heeft een dualistisch wereldbeeld. Aan de ene kant is er de normloze causaal gedetermineerde natuur en aan de andere kant de rationele sfeer van de menselijke ethiek.

6.6 Kritiek

Er is veel kritiek geuit op Kant. Onder andere dat je volgens Kants theorie elk moreel probleem kunt oplossen door veralgemeningstest toe te passen. Ieder mens is hier toe in staat. Er is hier echter geen vorm van nuance mogelijk. Wat als je iemand beschermd tegen een moordzuchtige en de moordzuchtige belt aan met de vraag of je de voortvluchtige hebt gezien? Volgens Kant mag je nooit liegen. Dit leidt dus tot legalisme en ook rigorisme.

7. Negentiende eeuw

7.1 Introductie

7.1.1 Algemene ontwikkelingen

In de negentiende eeuw vond er verdere verwetenschappelijking en verzakelijking van samenlevingen plaatst. Aan het einde van de negentiende eeuw hadden de West-Europese samenleving de vorm aangenomen van nationale constitutionele rechtsstaten op liberale grondslag. Op economisch gebied vond de Industriële Revolutie plaats met als gevolg marktvergroting door steeds verdergaande kolonisering. In de filosofie vond dit zijn weerspiegeling in de nadere uitwerking van de kritiek op liberale beginselen.

Technologische en economische verzakelijking ging maar gedeeltelijk gepaard met morele emancipatie. Dit bleek bijvoorbeeld uit de eenzijdige uitleg, slechts in het belang van de rijken, van de begrippen vrijheid en gelijkheid. Kenmerkend voor morele begrippen is echter dat zij uitstijgen boven partijbelangen. Wanneer je verkondigt dat iedereen vrij en gelijk is sta je in een zwakke positie als je vervolgens bepaalde groepen uitsluit (bijvoorbeeld vrouwen).

Deze inconsequenties verdwenen langzaam maar zeker. Zo werd slavernij afgeschaft en ook het kiesrecht werd geleidelijk uitgebreid.

7.1.2 Utilisme en liberalisme

In reactie op deze veranderingen werd door sommige filosofen, onder andere John Stuart Mill (1806-1873) het liberalisme verder uitgewerkt. Hij formuleerde het schadebeginsel inhoudende vrijheid tenzij schade. Ieder is vrij zijn eigen goed op zijn eigen manier na te streven. De overheid dient zich niet schuldig te maken aan moralisme of paternalisme.

Mill komt op dit schadebeginsel door mening van liberale en utilistische gronden. Liberalisme benadrukt de individuele autonomie. Het utilisme betoogt dat iets goed is indien het leidt tot optimaal algemeen welzijn. Individuele vrijheid bevordert het welzijn van het individu en de hele samenleving.

Het streven van het utilisme komt overeen met dat van de Verlichting. Beiden trachten door rationele, wetenschappelijke benadering van samenleving en recht de wereld te verbeteren. Goed is wat het geluk zo groot mogelijk maakt volgens utlisten. Er zijn geen onzichtbare hogere doelen of waarden in de natuur. Een handeling is goed wanneer deze handeling het totale geluk van allen optimaliseert. De nadruk ligt dus op kwantiteit en niet op kwaliteit. Dit heeft tot gevolg dat als het er op aankomt de individu zich moet schikken naar wat het algemeen nut eist.

7.1.3 Historische Rechtsschool

Het liberalisme ondervond kritiek op zijn nadruk op individuele vrijheid. Kritiek op dit individualisme was met name afkomstig van degene die de mens juist als gemeenschapswezen zagen. De mens heeft als gemeenschapswezen eerder plichten dan rechten ten opzichte van de samenleving. Die plichten berusten niet op de individuele vrije keus.

Voor de conservatieven was de Franse Revolutie het bewijs dat de liberale filosofen de rationaliteit van de mens overschatte. Verwerkelijking van de liberalistische abstracte schema’s leidde tot allerlei onvoorziene en onwenselijke gevolgen. De conservatieven verlangden daarom terug naar de voorrevolutionaire hiërarchische samenleving. Het is beter je te houden aan tradities waarin levenservaring van generaties ligt opgeslagen.

Dit geldt eveneens voor het recht. De Verklaring van de Rechten van de Mens en van de Burger blazen alle juridische gebruiken met maatschappelijke normenloosheid tot gevolg. Dit was eveneens de gedachte van Von Savigny (1799-1861), hij verzette zich tegen voorstellen tot codificatie van Duits privaatrecht overeenkomstig de burgerlijk wetboeken van Frankrijk en Oostenrijk. Von Savigny was dus tegen positivering van het natuurrecht. Het recht is niet eeuwig geldig maar levendig: de enige, per samenleving verschillende, rechtsbron is die van het organisch gegroeide gewoonterecht. Recht is een uiting van het volkskarakter.
 

7.1.4 Hegel (1770-1831)

Hegel was eveneens een criticus van het ideaal van liberale gelijke individuele vrijheid. Volgens hem was de staat een organisatievorm waarin aller deelbelangen worden verheven tot een hoger niveau: dat van bovenpartijdige juridische en morele eenheid. Hij benadrukt net als de Historische Rechtsschool dat het historisch wordingsproces waarin maatschappij, recht, staat en het menselijk denken steeds nieuwe vormen aannemen. In de loop van de tijd ziet hij wel een toename in rationaliteit. Dit weerspiegelt zich in de vorm van de samenleving en noemt hij de objectieve geest: individuele denkbeelden worden geobjectiveerd en geïnstitutionaliseerd opgenomen door volgende generaties in grotere denkpatronen en opnieuw geïnstutionaliseerd en verder ontwikkeld.

Hetzelfde geldt voor het recht. Recht is een cultuuruiting die steeds een rationeler karakter aanneemt. Er is geen strikte scheiding tussen recht en moraal. Door opkomst van de staat kan deze scheiding worden opgeheven.

7.1.5 Marx (1818-1883)

Volgens Marx is de manier waarop arbeid wordt verdeeld bepalend voor maatschappelijke verhoudingen en culturele instellingen als recht, moraal, religie en filosofie. Hij wilde met name het praktische belang van de filosofie benadrukken en riep op tot omverwerping van de kapitalistische orde.

De voorstelling dat de liberale rechtsorde is gebaseerd op een universele rationele menselijke natuur berust volgens Marx op misleiding. Door ongelijke arbeidsverhouding is er geen sprake van gelijkheid en deze rechtsorde geeft slechts uiting aan het burgerlijk eigenbelang. Het gaat in feite om het recht van de sterkste in dit ideaalbeeld van het liberalisme. Er is daarom een revolutie nodig, de arbeiders dienen de klassenmaatschappij af te schaffen. Iedereen draag in deze klassenloze maatschappij bij naar vermogen en ontvangt naar behoefte. Het recht heeft slechts nog tot taak dit arbeidsproces te coördineren want andere conflicten zullen tot het verleden behoren volgens Marx.
 

7.1.6 Nietzsche (1844-1900)

 Volgens Nietzsche is door nivellering in de twintigste eeuw verhindering van de menselijk ontplooiing. Hij zet zich af tegen zowel het liberalisme als communisme.

Sommige individuen zijn geniaal en creatief, zij zijn supermensen volgens Nietzsche en hoogtepunten van de menselijke natuur. De massa is echter nietszeggend en probeert uit afgunst iedereen die boven haar uitsteekt naar beneden te halen. Dit gebeurt door het communisme. Maar ook de gelijke vrijheidsrechten van liberalisme veroordeelt Nietzsche: mensen zijn helemaal geen gelijkelijke redelijke wezens. Slechts de supermens is in staat tot zelfwetgeving, de massa niet.

Nietzsche’s politieke filosofie vertoont hiermee veel gelijkenis met Plato’s totalitaire standenstaat. De massa is ondergeschikt aan de supermens. Nietzsche protesteert tegen de eenvormigheid en disciplinering van de moderne maatschappij.

7.2 Utilisme

7.2.1 Introductie

Uitgangspunt van het utilisme is ‘het grootste geluk voor het grootste aantal mensen.’ Dit is het criterium voor juist handelen. Vele varianten zijn uitgewerkt van deze moraalopvatting. Hierna worden er twee besproken: die van Mill en Bentham.

7.2.2 Jeremy Bentham (1748-1832)

Bentham bracht het utilisme tot ontwikkeling. Zijn kritiek zag met name op de onvoorspelbaarheid van de uitspraken van rechters die zich lieten leiden door hun vooroordelen. Door te handelen naar vooroordelen abstraheer je van de gevolgen van daden, dit is volgens Bentham een irrationele handelswijze. Codificatie van het recht was dan ook hard nodig volgens hem. Zodanig kwam hij tot utiliteit. Utiliteit beoordeelt handelingen en de gevolgen daarvan. De goed- of afkeuring van de handeling ligt in de vraag of zij al of niet het geluk bevorderen.

Bentham vat geluk, als einddoel van menselijk handelen, op in kwantitatieve termen. Dit is een niet-perfectionistische versie van het utilisme; om een handeling te vergelijken met een andere, volstaat het om te bekijken welke het meest plezier oplevert.

7.2.3 John Stuart Mill (1806-1873)

Mill omarmde het utilisme van Bentham. Het gevoelsleven had echter geen rol in het gedachtegoed van Bentham, wat Mill tot herziening van Benthams utilisme bracht.

7.2.4 Utilisme van Mill

Mill is het eens met Bentham dat er verschillende vormen van plezier bestaan. Hij stelt echter dat je deze vormen niet alleen kwantitatief maar ook kwalitatief met elkaar kan vergelijken. Je kan hierdoor een kwantitatief kleiner genoegen verkiezen boven een kwantitatief groter genoegen wanneer eerstgenoemde kwalitatief boven laatstgenoemde is verheven. Om te bepalen welk genoegens boven anderen gaan stelt Mill een denkbeeldig tribunaal in die moet uitmaken welke soorten plezier de voorkeur verdienen. Geestelijke en morele genoegens worden bijvoorbeeld boven dierlijke genoegens gesteld.

Het sociaal gevoel van mensen brengt hen ertoe bij te dragen aan het geluk van anderen. Hierdoor is er in de ideale wereld een volmaakte harmonie tussen het individueel belang en algemeen belang.

Soms is zelfopoffering voor het algemeen belang nodig. In Mills optiek is echter niemand meer gelukkig dan de martelaar op het moment dat hij zijn leven opoffert voor het groepsbelang. 

7.2.5 Politiek liberalisme van Mill

Mill vraagt zich in zijn werk af in hoeverre staat en samenleving dwang mogen uitoefenen op het individu. Hij bekijkt dit aan de hand van democratie als staatsvorm. Dwang kan zich hier voordoen doordat meerderheden minderheden of enkelingen in hun vrijheid aantasten. Om vrijheid te beschermen dienen formele en informele dwangmaatregelen aan grenzen worden gebonden zodat er geen sprake kan zijn van willekeur of voorkeur van de meerderheid.

Mill neemt vervolgens het schadebeginsel als uitgangspunt voor in welke mate mensen zich met elkaar dan mogen bemoeien.

7.2.6 Kritiek

Tot in de jaren zestig in de twintigste eeuw was het Utilisme toonaangevend in het Engels taalgebied. Daarna heeft het meer en meer kritiek gekregen. Met name door theorieën die individuele vrijheid en het recht op het aangaan van bijzondere verplichtingen boven sociale verantwoordelijkheid stelden.

Relevante vraag ten opzichte van het utilisme is of een aggregatief beginsel (de som van alle genietingen) recht doen aan het distributieve karkater van het rechtvaardigheidsbeginsel (waarin de verdeling over de in aanmerking komende personen relevant is)? Rawls vraagt zich bijvoorbeeld af hoe schaarse middelen tot behoeftebevrediging kunnen worden verdeeld zodat het bevredigingsniveau zo hoog mogelijk wordt? Rawls stelt dat het utilisme het verschil tussen personen niet serieus neemt.

7.3 Hegel (1770-1831)

7.3.1 Introductie

Hegels theorie was van grote invloed door de manier waarop hij zijn filosofische systeem, geschiedenisfilosofie en staatstheorie met elkaar verbond. Na zijn dood ontstaat er een strijd tussen rechts-hegelianen die het belang van staat en religie benadrukken en links-hegelianen die hun godsdienstkritiek steeds meer in maatschappijkritiek omzetten. Uit de laatste groep komt de hierna te bespreken Marx voort (7.4)

7.3.2 Hegel en het liberalisme

Het principe van de moderne tijd stond volgens Hegel gelijk aan de verwerkelijking van vrijheid. Zonder weerstand en strijd kan het subjectieve aspectaspect van vrijheid zich echter niet realiseren, zo beredeneerde hij. Om dit negatieve aspect van vrijheid als positief te kunnen zien dien je de werkelijkheid in haar totaliteit te proberen te begrijpen. Dit totaal beeld is de ontwikkeling van een redelijk principe.

Hegel onderstreept de vrijheid en emancipatie van het individu uit het liberalisme. Hij is echter niet van mening dat de samenleving slechts uit individuen bestaat. De mens is een gemeenschapswezen, slechts door deel te nemen aan een gemeenschap kan vrijheid van individuen zelf een zedelijke inhoud verkrijgen.

7.3.3 Rechtsfilosofie

Hegels systeem bestaat uit drie delen: logica, natuurfilosofie en filosofie van de geest. In de logica zet Hegel de betekenis van de fundamentele begrippen uiteen. In de natuurfilosofie laat hij zien dat de natuur eigenlijk steeds iets uitwendigs is, het is niet in staat de innerlijke eenheid en werkelijkheid van de geest voort te brengen. We kunnen de geest niet begrijpen aan de hand van begrippen ontleend aan de natuurwetenschappen. Tenslotte bestaat de filosofie van de geest uit de filosofie van de subjectieve, objectieve en absolute geest. Laatstgenoemde geest is religie naast kunst en filosofie omdat zij religie tot uitdrukking brengen. De objectieve geest is de rechtsfilosofie, de objectieve werkelijkheid waartoe de geest zich verhoudt. En de subjectieve geest is de subjectieve belevingswereld.

7.3.4 Recht, moraliteit en zedelijkheid

De rechtsfilosofie bestaat uit drie gedeelten volgens Hegel. Namelijk het abstracte recht, de moraliteit en de zedelijkheid.

De menselijke samenleving bestaat niet louter uit instellingen van het abstracte recht. De filosofie van de menselijke samenleving vat hij daarom onder de titel zedelijkheid. Hegel erkent het moderne onderscheid van legaliteit en moraliteit. Abstracte algemene beginselen van recht kunnen echter niet alle rechtsconflicten oplossen. Bij het ontbreken van een positieve rechtsorde slaan abstracte rechtsprincipes om in onrecht omdat de individuele wil zich dan uiteindelijk als de wet gaat stellen.

Vraag in hoeverre deze wil een goede wil is, is afhankelijk van moraliteit. Moraliteit is echter een abstract beginsel waarop geen werkelijke recht gefundeerd kan worden. Moraliteit stelt hij gelijk aan recht subjectiviteit en zedelijkheid als recht van de gemeenschap. Naar zedelijke gemeenschappen dient te worden gestreefd en zij zullen zodanig recht hebben ten aanzien van het individu. Zedelijkheid is in drie lagen van gemeenschapsleven te onderscheiden: in gezin, maatschappij en staat.

7.3.5 Maatschappij en staat

De moderne maatschappij kan slechts blijven bestaan als zij wordt gedragen door een innerlijke eenheid. De verscheidenheid van de maatschappij dient gezien te worden als een bepaald vrijheidsmoment binnen de moderne staatsvorm die eveneens door een vrijheidsbeginselen een eenheid van de wil tot stand brengt. Doordat individuen rekening dienen te houden met elkaars belangen is er ook een meer uitwendig eenheidsverband. Hegel noemt dit de uitwendige staat. Dit is een abstracte staat, geheel gedacht vanuit de beginselen van legaliteit.

7.3.6 Staatsrecht

De moderne staat bestaat uit wetgevende macht, regeringsmacht en de vorstelijke macht. Hegel zet zich af tegen de klassieke machtenscheiding (volgens deze leer zijn er drie machten: de wetgevende, uitvoerende en rechterlijke macht). Hegel vervangt de rechterlijke macht voor de vorstelijke macht, die hij tevens als soevereine macht beschouwt. De vorstelijke macht heeft de laatste wilsbeschikking en is ook de belichaming van de eenheid en zelfstandigheid van de staat als geheel.

7.3.7 Kritiek

Hegel zag niet hoe een staat een resultaat kan zijn van een verdrag tussen vrije individuen en de staat. Deze kritiek is nog uiterst actueel. Door deze kritiek en andere kritiek op het individualistisch liberalisme is Hegel een nog steeds belangrijke inspiratiebron voor communitaristen.

7.4 Marx (1818-1883)

7.4.1 Introductie 

Marx staat bekend als één van de meest invloedrijke filosofen van de negentiende eeuw. Hij probeerde wetenschappelijk vooruitgang en morele emancipatie (de twee idealen van de Verlichting) tot eenheid te brengen. Hij verkondigde een nieuwe communistische revolutie om de onderdrukking van de arbeidersklasse tegen te gaan en die waarlijk menselijke samenleving tot stand zou moeten brengen.

Marx zette zich gedurende zijn leven in voor politieke verandering maar maakte geen geslaagde communistische revolutie mee. Desondanks won de socialistische kritiek op het liberalisme wel langzamerhand aan invloed.

7.4.2 Historisch materialisme

Marx’ filosofie streefde de emancipatie van de arbeiders, oftewel het proletariaat, na. Pas dan zou er een harmonieuze menswaardige samenleving ontstaan geregeerd door ware vrijheid, gelijkheid en broerderschap. De liberale individuele vrijheidsrechten zag hij als een uiting van eigenbelang van de burgerij, zij dienden de arbeiders niet. De Franse Revolutie had, in Marx’ opinie, slechts een doorbreking van de voorrechten van de adel ten gunste van de nieuwe rijken, de handeldrijvende burgerij, betekend.

Dankzij de industriële revolutie nam de arbeidersklasse vors toe. De liberale marktvrijheid bepaalde dat de arbeiders werden bepaald naarmate de wet van vraag en aanbod. Bij arbeidsoverschot was hierdoor het loon dikwijls te laag om van te leven. Socialisten zagen dit als kapitalistische uitbuiting.

Volgens Marx is arbeid kenmerkend voor de mens. Dit doel wordt echter gefrustreerd wanneer de kapitalist zich de producten van de arbeider toe-eigent en met winst aan derden verkoopt.

Marx wilde een zuiver wetenschappelijke vorm van het socialisme formuleren. Hij zocht daarvoor met name aansluiting bij de economische wetenschap. Marx kwam met de term historisch materialisme inhoudende dat de geschiedenis van de mens volledig is bepaald door materiële, en wel economische factoren. Materiële omstandigheden zijn dus alles bepalend volgens Marx, ook voor het menselijk denken. In ingewikkelde samenleving gaan mensen zich specialiseren in uiteenlopende onderdelen van het arbeidsproces. Hierdoor ontstaat ongelijkheid; groepen bezitters en machtelozen staan tegenover elkaar. Deze groepen staan tegenover elkaar: dialectisch materialisme. De plaats die iemand in zo’n belangenstrijd inneemt bepaalt ook welke wettelijke regels hij voorstaat. Marx noemt zo’n overtuiging: ideologie. Doordat de heersende klasse de macht in handen heeft kan zij haar ideologie opdringen aan machtelozen als universele geldende moraal. Dit is wat de burgerij probeerde te doen met de liberale moraal volgens Marx.

7.4.3 Klassenstrijd

Volgens Marx kennen alle historische periodes een strijd tussen een klasse van bezitters van de productiekrachten en een klasse van personen die in hun dienst werken. In de negentiende eeuw ging deze strijd tussen de arbeidersklasse en de klasse der kapitaalbezitters. Het samengaan van kapitaal en arbeid in een fabriek ziet Marx als een fundamenteel conflict. Door hun overmacht kunnen kapitalistische ondernemers hun arbeiders laten werken voor een hongerloontje in ellendige werkomstandigheden.

Marx redeneerde vervolgens dat het juist de arbeiders zijn, en niet de kapitalisten, die het volste recht hebben op het product van hun arbeid. Arbeid is volgens hem de enige activiteit die waarde voortbrengt. De kapitalist is hierin een verstoorder, hij schendt de natuurlijke verhouding tussen producent (de arbeider) en product. De producerende arbeider heeft recht op de opbrengst van het product en niet de kapitalist. In praktijk ontvangt de arbeider slechts wat dat werk waard is op de arbeidsmarkt; de hoeveelheid loon die nodig is hem in leven te houden.

Zulke maatschappelijke ongelijkheid ziet Max als onrecht en een fundamentele aantasting van de arbeiders in hun mens-zijn. Het kapitalisme veroorzaakt vier vormen van vervreemding: de maker is niet meer de eigenaar van zijn producten, de mens is vervreemd van het arbeidsproces (door arbeidsdeling is hij slechts nog een schakel), hierdoor vervreemdt hij ook van zijn mede-arbeiders en tenslotte vervreemdt hij van zichzelf doordat hij zich niet volledig kan ontplooien.

Door concurrentie op de markt ontbreekt het de kapitalisten aan onderlinge solidariteit, dit betekent de aanzet tot ondergang van het kapitalisme volgens Marx. Het gecompliceerde productieproces van de moderne tijd vraag volgens Marx juist om gemeenschappelijke eigendom. De arbeidersklasse is op solidariteit aangewezen door hun steeds ellendigere werkomstandigheden. Om deze omstandigheden tegen te gaan, gaan arbeiders zich organiseren in vakbonden en politieke partijen. De arbeidersklasse wordt door het kapitalisme verhindert hun macht uit te oefenen. De arbeiders zien deze onderdrukking in door Marx’ kritische geschriften. Na de revolutie ziet Marx een harmonieuze samenleving voor zich waarin eigendom voortaan gemeenschappelijk is. Zoals gezegd draag iedereen bij naar vermogen en ontvangt naar behoefte.

7.4.4 De liberale mensenrechten, de staat en Marx

Volgens Marx waren mensenrechten slechts rechten van de leden van de burgerlijke maatschappij en niet van het geheel. Ze garandeerde geen materiële gelijkheid. Je hebt niets aan gelijke vrijheidsrechten wanneer je geen eten hebt, zo redeneerde hij. De liberale staat die zo min mogelijk inmenging heeft bestreed Marx. De individuele vrijheid die mensen zo wordt gegeven zal leiden tot chaos en economische oorlog van allen tegen allen met een onderdrukte arbeidersklasse tot gevolg.

Marx stelt als oplossing gemeenschappelijke politieke zeggenschap door privé-eigendom af te schaffen. Dit is alleen mogelijk door omverwerping van de staat. In plaats van standenvertegenwoordiging moet er een democratisch algemeen kiesrecht komen. De liberale scheiding tussen staat en individueel leven zal dan wegvallen door een regering die staat voor de gehele samenleving. Algemeen belang en bijzonder belang zullen samen vallen. De staat is niet meer nodig als politieke instelling maar slecht als centrale organisatie van het arbeidsproces.

7.4.5 Marx en vrijheid

Marx stelt dat iemand om zijn vrijheid te kunnen uitoefenen ook middelen daartoe nodig heeft (voedsel, inkomen, opleiding, etc.). Dit zal later geformuleerd worden als sociale grondrechten. Vrijheid is om zelf je doel te kunnen bepalen, wezensvrijheid. Deze ware bestemming van de mens hoeft niet samen te vallen met zijn feitelijke wensen, de mens kan vervreemd zijn van zijn ware belangen.

7.4.6 Marx’ normatieve uitgangspunten

7.4.6.1 Introductie

Marx wilde geen normatieve theorie formuleren. Moraal is slechts een historisch bepaald verschijnsel volgens hem. Waardeoordelen zijn slechts rechtvaardigingen van het belang van de heersende klasse. Niettemin bevatte Marx’ denken vele normatief geladen termen. Hierna wordt daarom getracht Marx’ normatieve uitgangspunten te systematiseren. Ten eerste noemt hij het kapitalisme vervreemdend (zie 7.4.6.2) en daarnaast onrechtvaardig qua verdeling van geld en goederen (7.4.6.3).

7.4.6.2 Vervreemding

De mens is in bepaald opzicht vervreemd volgens Marx. De toestand van vervreemding bestaat uit vervreemding van zichzelf en van elkaar wanneer behoeften en mogelijkheden gefixeerd raken. Behoeften en mogelijkheden staan dus van elkaar af bij vervreemding. Dit leidt tot een zekere morele vervreemding: arbeiders en kapitalisten denken dat arbeiders een rechtvaardig loon ontvangen voor de verrichte arbeid omdat allen de mening zijn toegedaan dat de productiemiddelen het eigendom zijn van de kapitalisten en als zodanig respect verdienen.

Een onvervreemd mens-zijn houdt vervolgens in volgens Marx ‘de ontwikkeling van de rijke individualiteit die alzijdig is in zijn productie en in zijn consumptie’. Tenslotte bestaat volgens Marx wel degelijk de mogelijkheid om het onvervreemd mens-zijn in de ideale samenleving te realiseren en is dit geen wishfull thinking.

7.4.6.3 In hoeverre is kapitalisme onrechtvaardig?

Er zijn verschillende manieren van uitleg mogelijk van Marx’ begrip van rechtvaardigheid. Één daarvan is dat Marx niet alleen de overtuiging was toegedaan dat geloof in de rechtvaardigheid van de proletarische strijd die strijd bevordert maar hij geloofde ook in de rechtvaardigheid ervan. In Marx zijn ideale maatschappij is er echter geen spreke van rechtvaardigheid meer nodig want in deze samenleving is de zelfverwerkelijkende activiteit van ieder een verrijking van het leven van allen.

7.4.7 Kritiek

Marx’ filosofie wordt vandaag de dag voor grote delen als eenzijdig beschouwd. Marx scheidt waarden en normen. Morele uitspraken zijn slechts uitingen van de subjectieve ideologie van de groep waar de spreker toebehoort. Dit doet hij zelf echter ook door middel van zijn steun aan de arbeidersklasse. Doet hij dit om zij een rechtvaardige strijd voeren? Maar dat is een norm.

Daarnaast zijn arbeiders steeds meer zelf gaan deelnemen in de liberale rechtstaat en heeft het kapitalisme dus niet tot een ellendige toestand geleid zoals Marx dacht.

7.5 Nietzsche (1844-1900)

7.5.1 Introductie

Nietzsche noemt zich zelf een immoralist, hij was een radicaal criticus van zijn tijd. Niet de rede kenmerkt de mens maar zijn heerszuchtige wil tot macht. Groots en meeslepend dient het individu te leven. Het menselijk handelen en kennen is grotendeels instinctief bepaald. Objectieve waarheid bestaat niet. Je interpreteert slechts vanuit je eigen waarden. Kennis is een constructie van het menselijk bewustzijn en evenmin objectief.

7.5.2 Goed en kwaad

Volgens Nietzsche zijn mensen niet gelijk. Slechts enkelen bezitten voldoende onafhankelijkheid en scheppingskracht om hun leven geheel naar eigen maatstaven in te richten. Het gelijkheidsideaal van de Verlichting werkt alleen maar onderdrukkend voor deze geniale enkelingen.

De morele traditie is een drukkende last. Hiervan dient met bevrijd te worden. Er zijn geen bovenzintuigelijke morele waarden, het is die mens die waarden in de wereld heeft gelegd.

7.5.3 Kunstenaars-tirannen

Cultuur acht Nietzsche belangrijker dan de staat. In de staat dienen creatieve enkelingen zich te kunnen ontwikkelen. Nietzsche ontwikkelt zogenaamde kunstenaar-tirannen die elk streven naar hun eigen vervolmaking als supermens. Wetten dienen daarom te worden uitgevaardigd die de massa in het gareel houdt. De supermens staat echter boven de wet, zij zijn eigen wetgever.

7.5.4 Kritiek

Nietzsche laat een extreme mogelijkheid zien waartoe je kan besluiten in een wereld zonder hogere waarden. Vraag is echter of dit past in de moderne maatschappij. Creativelingen zijn geen grensoverschrijdende heersers.

8. Twintigste eeuw (1900-1945)

8.1 Introductie

8.1.1 Algemene ontwikkelingen

Naast industrialisatie deed zich ook omvangrijke bureaucratie voor, dit leidde tot vergaande regulering van het sociale leven door de overheid. Dit zorgde voor institutionalisering; werken aan de hand van gestandaardiseerde regels. De rol van het recht nam hierdoor toe. In burgerlijke liberale landen werd de tendens van rationalisering verbonden met emancipatieprocessen van groepen van de bevolking.

Er vond vergaande democratisering plaats met een bijbehorende tendens van gelijke verdeling. Zo vond een verschuiving, met name na de Tweede Wereldoorlog, plaats van nadruk op het liberale vrijheidsbeginsel naar een verzorgingsstaat. Na de Tweede Wereldoorlog werd internationaal gezien ook een grotere druk op mensenrechten gelegd.

8.1.2 Ontwikkeling in de filosofie

Een stroming deed zijn intrede in de twintigste eeuw die de irrationele kant van de mens benadrukte. Freud zette de toon voor deze stroming. Dankzij zijn methode zou men toegang kunnen krijgen tot het menselijke onbewuste. Bewustzijn is een secundair verschijnsel dat wordt bepaald door het onbewuste waar seksuele en agressieve neigingen overheersen. De volwassen westerse mens heeft echter geleerd zijn driften te beheersen middels zijn rationele vermogen. Freud probeert de oorsprong van het recht middels deze gedachte te begrijpen. Volgens hem heeft het recht zijn oorsprong in het Oedipuscomplex (de wens de vader te doden en de moeder te bezitten). Dit complex is een universeel kenmerk van de mens en een kracht in het onbewuste die leidt tot instelling van recht, religie en moraal.

Een andere stroming is die van het Logisch Positivisme. Herin overheerste het geloof in menselijke rationaliteit een vooruitgang van de Verlichtingsfilosofie. Door verzakelijking zoeken mensen hun kennis in de zintuigelijke ervaring, en hun moraal in het aardse geluk. Empirische natuurwetenschap is volgens de logisch positivisten model van alle kennis. Al gauw bleek hun visie te optimistisch; zo is het objectiviteitsideaal van de empirische wetenschap bijvoorbeeld onhoudbaar. Zintuigelijke waarnemingen zijn altijd interpretaties.

8.2 Psychoanalyse

8.2.1 Introductie

Freud (1856-1939) wordt gezien als de vader van de psychoanalyse. Iedereen wordt door zijn onbewuste beïnvloed volgens Freud. Het ontbreken van controle op bepaalde delen van het onderbewuste maakt mensen tot zekere mate neurotisch. Het Oedipuscomplex is de oorzaak van de meeste neurose volgens Freud. Normaal gesproken overwint een jongetje zijn Oedipuscompex, dit is echter niet altijd het geval bij meisjes. Zij blijven er soms in hangen.

Onbewust heeft diverse betekenissen in de theorie van Freud. Het heeft een descriptieve betekenis: het verwijst naar alles wat op een bepaald tijdstip niet bewust is of wat men niet ervaart. En het heeft een dynamische betekenis: hier verwijst het naar het onbewuste in strikte zin ten overstaan van het voorbewuste. Ten derde heeft het onbewuste ook een systematische betekenis: dierlijke instincten, oftewel de plaats in de psyche waar het primaire proces plaatsvindt. Tenslotte is er nog een vierde ook wel economische betekenis te onderscheiden: die juist de notie van het onderbewuste ondermijnt.

8.2.2 Het psychische apparaat

Om de oorsprong van wet, moraal en religie te begrijpen volgens Freud hebben we zijn model van het psychische apparaat nodig. Dit apparaat is onder te verdelen onder het ´ego´, het ´id´ en het ´superego´. Het ego ontwikkelt zich uit het id, doordat de buitenwereld eisen stelt aan het waarnemingssysteem. Het ego is de vertegenwoordiger van de reële buitenwereld in de psyche. In het id zijn de primaire instincten werkzaam, het keent geen moraal en geen waardeoordelen. Het superego ontstaat uit de gelaagde identificatie met het ouderfiguur. Dit verklaart dat het superego optreedt als een kritische, observerende en verbiedende instantie. Wanneer het ego wil toegeven aan de eisen van het id treedt het superego op. Het ego heeft drie meesters: de realiteit, het id en het superego.

8.2.3 Het functioneren van de psyche

Aan de hand van het onderscheid van het id, de ego en superego kunnen we verder classificeren. Instincten of neigingen vallen onder het primaire proces van het id. Noties als logica en rationaliteit onder het secundair remmend proces van het ego. Geweten of morele wet kunnen we plaatsen onder het superego.

Een voorstelling kan niet worden verwerkt door de psyche. De psyche weigert haar te vertalen in woorden dat aan een object is gebonden. Deze voorstelling blijft hierdoor in het onbewuste en gaat geen deel uitmaken van het bewustzijn.

8.2.4 Oorsprong van wet, moraal en religie

De structuur van de psyche is ook toe te passen op de samenleving volgens Freud. De primitieve samenleving lijkt op kinderen en de beschaafde samenleving meer op volwassenen.

Volgens Freud heeft er ooit een gebeurtenis plaatsgevonden die lijkt op het sociaal contract van onder andere Hobbes en Locke. In oerfase van de mensheid leefden mensen in kleine hordes met een oervader die incest en moord bestreed. De zoons vermoorden op een zeker moment hun vader omdat zij hun verlangens niet konden bevredigen. De situatie van één leider was nu niet langer houdbaar omdat geen een van de broers hiertoe sterk genoeg was ten opzichte van de anderen. Daarom kwamen ze overeen een gemeenschap van broerders in te stellen: een vorm van sociaal contract. Volgens Freud vormt dit de oorsprong van sociale, morele en religieuze verlichtingen.

De wet komt eveneens voort uit een aanvankelijke heerschappij van de sterksten volgens Freud. Hij stelt dat men ooit is beginnen in te zien dat het beter is dat zwakkeren een groep vormen dan wanneer men wordt overheerst door de sterkste. Deze nieuwe orde werd ‘recht’ genoemd.

8.2.5 Kritiek

Veelgehoorde kritiek is dat Freuds theorieën niet falisifieerbaar of verifieerbaar zijn en daardoor dus niet wetenschappelijk. Freuds theorie is wel waardevol in die zin dat het de belangrijke invloed van de onbewuste psychische processen benadruk. Hiermee heeft zijn werk enorme invloed gehad in de twintigste eeuw. Hoezeer Freud echter ook het onbewuste benadrukte, toch bleef hij geloven in de rationaliteit van de wetenschap.

8.3 Logisch Positivisme

8.3.1 Wetenschappelijke vooruitgang

Kennisaanspraken zijn volgens het Logisch Positivisme alleen zinvol indien ze toetsbaar zijn aan de zintuigelijke gegevens (het verificatiecriterium). Bij de moderne samenleving hoort een wereldbeeld dat berust op objectieve waarneming. Zij geeft de wereld weer zoals zij is. Het empirische natuurwetenschappelijke kennisideaal is model voor alle kennis.

De logisch positivisten wilden de emancipatie-idealen van de Verlichting bevorderen aan de hand van objectieve wetenschappelijke kennis. Door het ontmaskeren van metafysische vooroordelen en ideologieën zouden de machtsongelijkheden verminderen en de individuele mondigheid toenemen. Een ieder zou in vrijheid en gelijkheid tot rationele keuzen kunnen komen op grond van ongekleurde feitenkennis. Met behulp van kennis kan d de staatsorganisatie het sociaal-economische leven doeltreffender en humaner regelen.

8.3.2 Ethiek

Verlichtingsidealen van de logisch positivisten staan echter op gespannen voet met hun empirisch kennismodel. Morele uitspraken en metafysische uitspraken zijn zinloos gemeten aan het verificatiecriterium. Morele uitspraken zijn slechts subjectieve wensen. In geval van meningsverschillen ontbreekt elke objectieve toets om uit te maken wie gelijk heeft. Het Logisch Positivisme moet dus erkennen dat zijn eigen morele idealen van vrijheid en gelijkheid niet te rechtvaardigen zijn.

8.3.3 Recht

De eis van empirische verifieerbaarheid betekent dat de beoefenaars van de rechtswetenschap alleen nog maar uitspraken mogen doen over de uiterlijk waarneembare gedragingen van de rechtsgenoten. Anders zou de rechtswetenschap haar status van wetenschap verliezen volgens de logisch positivisten. Door gebruik van termen als ‘redelijkheid en billijkheid’ en ‘gelijkheid’ te maken ontstaan slechts oncontroleerbare en zinloze uitspraken die niets te maken hebben met objectieve kennis.

Dit is anders dan de gangbare rechtswetenschap: zij is juist gebaseerd op normatieve argumentatie voer wat de beste oplossing is voor juridische problemen in het licht van het positieve rechtsstelsel. In lijn met het empirisch wetenschapsideaal wordt dan ook dikwijls betoogd dat er geen sprake is van rechtswetenschap maar van een rechtsgeleerdheid.

In lijn met deze uitleg van de rechtswetenschap is het Realisme. Realisten concentreren zich op het feitelijk gedrag van rechters. Recht is wat de rechter daar feitelijk over zegt. Het recht vind je niet in boeken maar in de rechterlijke actie.

Het recht onderscheidt zich van e moraal door zijn ordende functie volgens het Realisme

8.4 Kritisch rationalisme

8.4.1 Popper (1902-1994)

Het Kritisch rationalisme, met Popper als grondlegger, houdt eveneens nauwe aansluiting met het empirisch wetenschapscriterium. De fundamentele fout die positivisten is dat zij ten onrechte zoeken naar een fundament voor alle kennis. De empirische basis die hiervoor wordt aangedragen is volgens Popper minder zeker en objectief dan de positivisten dachten. Want, zo stelt Popper, waarneming wordt geleid door een selectief gezichtspunt dat relevant geachte aspecten van de werkelijkheid uitlicht. Een feit is dus niet een objectief gegeven maar afhankelijk van de menselijke conventies.

Toch houdt Popper in beginsel vast aan empirische toetsbaarheid: een theorie is waar wanneer ze overeenkomst met de externe werkelijkheid. In het algemeen verschilt met niet van mening over welke feiten relevant zijn voor wetenschappelijke toetsing, dus dat is geen probleem.

Omdat het aan de hand hiervan onmogelijk blijkt universele wetenschappelijke uitspraken volledig zeker te stellen door empirische waarnemingen vat Popper deze uitspraken op als hypothesen. Hypothesen kunnen uitsluitend voorlopig zijn, namelijk zolang ze niet gefalsificeerd zijn. Dit is dus een eis van negatieve empirische toetsbaarheid.

8.4.2 De open samenleving

Popper stelt de negatieve empirische toetsbaarheid zowel aan de natuurwetenschap als menswetenschap. Wat niet empirisch falsifieerbaar is valt buiten het gebied van de wetenschappelijke kennis, met andere woorden alle normatieve uitspraken. Hij onderschrijft hiermee het verschil tussen feitelijke en normatieve uitspraken. Laatstgenoemden kunnen nooit tot objectieve kennis leiden.

Popper pleit voor een open samenleving waarin beslissingen genomen worden via een kritische democratische discussie over de wenselijke maatschappelijke ontwikkeling. Net als waarnemingen dienen opvattingen getoetst te worden aan de ervaring zodat men kan leren van zijn fouten. Hiertoe bepleit Popper een open samenleving waarin vrijheid van meningsuiting heerst.

8.4.3 Kritiek

Popper erkent het interpretatieve karakter van de wetenschap maar houdt tegelijkertijd vast aan haar empirische basis. Zijn wetenschapsleer laat hierdoor geen ruimte voor rationele fundering van normatieve stellingnamen.

8.5 Hermeneutiek

8.5.1 Het belang van begrijpen

Natuurwetenschappelijke methoden schieten tekort tegenover het menselijk handelen. Sociale wetenschappen vereisen een eigen methode. Een methode van het interpreterend begrijpen, oftewel hermeneutiek.

Menselijke activiteiten zijn volgens hermeneutici bepaald door normatieve doeleinden (zie hier vergelijking met Aristoteles). Dit teleologische model is alleen van toepassing op de culturele wereld volgens hermeneutici.

Uitgangspunt is dat het menselijk leven een betekenisvolle samenhang vertoont. De mens wordt niet bepaald door oorzaken maar zij wordt geleid door redenen of regels. De mens geeft dus zelf doel aan haar of zijn leven. Het gaat om begrijpen door interpretatie van symbolische samenhangen in plaats van een neutrale observatie van waarneembare feiten. Zo iets als neutrale waarneming bestaat überhaupt niet volgens hermeneutici omdat de mens alles uitlegt aan de hand van zijn eigen perspectief en daarbij behorende voorkennis. Kennis zonder vooroordelen is dus niet mogelijk.

8.5.2 Hermeneutiek en rechtswetenschap

Zoals gezegd is de gangbare rechtswetenschap in strijd met het streng empirische kennisideaal en sluit het veel dichter aan bij de hermeneutiek. Paul Scholten (1875-1946) sloot bij deze hermeneutische opvatting van de rechtswetenschap aan. De rechtswetenschapper is volgens Scholten een betrokken deelnemer aan dezelfde rechtsorde als die hij bestudeert. Dit hangt samen met het normatieve karakter van het recht. Scholtens rechtswetenschapper bewaart geen neutrale afstand tot het recht maar geeft zich juist over aan dezelfde normatieve bezigheid als een praktijkjurist, namelijk rechtsvinding.

8.5.3 Kritiek

Volgens empirisch model is de normatieve rechtspraktijk niet wetenschappelijk te noemen. Het behoudt wel haar status van wetenschap in de interpretatie van de hermeneutiek. Aan de hand van de hermeneutiek is het echter moeilijk maatstaven te vinden voor juiste interpretatie wanneer je ervan uitgaat dat zowel metafysische als empirische objectiviteit onmogelijk is.  

9. Twintigste eeuw (1945-2000)

9.1 Introductie

9.1.1 Algemene ontwikkelingen

Na de Tweede Wereldoorlog ontwikkelde in de westerse landen een betrekkelijk vrije markteconomie met politiek liberalisme, waarbij in Europa een omvangrijkere verzorgingsstaat ontwikkelde dan in de Verenigde Staten. Door middel van de uitvaardiging Universele Verklaring van de Rechten van de Mens in 1948 kwam de positivistische hoop op een verenigde mensheid dichterbij. Aan het kolonialisme kwam een eind doordat de westerse landen zeer verzwakt waren naar de oorlog maar ook door de morele overtuiging dat kolonialisme een niet te verdedigen onderdrukking inhoudt.

Door de koude oorlog viel de wereld echter al snel weer in twee machtsblokken uiteen: de Verenigde Staten en de Sovjet-Unie. Het communisme hield echter geen stand tot aan het einde van de twintigste eeuw. De Europese landen bundelden hun krachten in de Europese Unie en het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens. De dictatuur in China zette haar deuren open voor het kapitalisme, ook een teken dat het communisme als overtuigende economie had afgedaan.

In de filosofie zie je deze ontwikkelingen terug in de verdere uitwerking van de Verlichtingsidealen maar eveneens van de principiële kritiek erop. De kritiek op de idealisering van het wetenschappelijk denken werd voortgezet. Het empirisch, zo wordt gesteld, kan geen rekenschap geven van wezenlijke aspecten van het menselijk bestaan. Daarnaast is kennis altijd gebaseerd op menselijke interpretatie. Wetenschap kan dus onmogelijk waardevrij zijn. De nadruk komt te liggen o intersubjectieve consensus als criterium voor ware kennis.

9.1.2 Communitarisme

Communitaristen verzetten zich tegen de liberale mensenrechten, zij zien de traditionele gemeenschapswaarden bedreigd worden door de nadruk op individuele autonomie. Volgens MacIntyre (een communitarist) verschillen rechten per cultuur en kunnen dus onmogelijk universeel zijn. De bevrijding van de traditionele banden zoals de Verlichting propageerde heeft niet geleid tot autonomie volgens MacIntyre maar tot anomie (normloosheid). Liberale mensenrechten leiden tot individuele willekeur.

9.1.3 Taalfilosofie en cultureel relativisme

Aanhangers van het cultureel relativisme willen niet-westerse volken beschermen tegen de opdringende westerse levensstijl. Winch is zo’n aanhanger, hij stelt dat alle theoretisch en morele opvattingen cultureel bepaald zijn. Hierdoor bestaat er dus niet zoiets als universele mensenrechten, opvattingen over wat de menselijke natuur inhoudt verschilt per cultuur. Verder voortbouwend hierop wordt een collectief recht op culturele identiteit bepleit. Dit soort groepsrechten worden ook wel derde generatie mensenrechten genoemd. Zij kunnen op gespannen voet staan met sociale en klassieke grondrechten omdat laatstgenoemden niet altijd in alle culturen worden erkend.

Het cultureel relativisme is gebaseerd op de taalfilosofie van Wittgenstein. De mens ontleent zijn kijk op de wereld aan culturele tradities afhankelijk in welke gemeenschap zij zijn grootgebracht. Deze tradities berusten volgens Wittgenstein op overleving via taal. Taal vormt een wereldbeeld van waaruit de mens de wereld interpreteert. Taal is dus niet objectief waardoor het Logisch Positivisme volgens Wittgenstein dus ten onrechte stelt dat empirische verifieerbaarheid een objectief criterium vormt voor zinvolle uitspraken.

Winch komt met Wittgenstein tot de conclusie dat wat moreel juist is ook afhankelijk is van de morele praktijk van een cultuur. Het is onmogelijk interculturele morele conflicten te beslechten met een beroep op de menselijke natuur. Liberale mensenrechten kunnen dus geen aanspraak maken op universaliteit. Individuele vrijheidsrechten zijn slechts product van de westerse cultuur. Het opleggen van deze rechten aan andere culturen is een vorm van geestelijk kolonialisme.

9.1.4 Postmodernisme

Ook het postmodernisme bekritiseert het moderniseringsproject van de Verlichting. Het postmodernisme stelt dat een cultuur geen eenheid vormt, zij valt uiteen in een grote diversiteit van verschillende conflicterende gezichtspunten. Dit is positief voor creativiteit. Volgens postmodernisten is niet eenheid maar juist verschil nastrevenswaardig. Door het verkondigen van een universele waarheid zoals de Verlichting doet wordt verschil onderdrukt.

De postmodernist Lyotard sluit aan bij de taalfilosofie van Wittgenstein. Verscheidenheid aan taalspelen maakt universele waarden onmogelijk te rechtvaardigen.

9.1.5 Kritische theorie

Filosofen van deze theorie verdedigen wel het emancipatie-ideaal van de Verlichting. Onder hen zijn Habermas en Apel, zij beroepen zich echter ook op de taalfilosofie maar leiden daaruit juist een universalistische ethiek af. Volgens hen hebben de verschillende taalgenres wel degelijk een gemeenschappelijke strekking; ze zijn namelijk in wezen gericht op emancipatie van de mensheid die institutioneel vorm moet krijgen in een democratische rechtsstaat.

De mens oriënteert zich via taal. Ervaring wordt overgedragen via taal in de opvoeding, zo ontstaat er een begripsmatige verstandhouding die is vereist voor het maatschappelijk verkeer. Door taal is het ook mogelijk naar een betere levenswijze te zoeken door nieuwe informatie op te slaan en afstand te nemen van heersende tradities. Dit vindt plaats in een open communicatiegemeenschap waarin iedereen vrijelijk argumenten kan uitwisselen. Zo’n ideale communicatiegemeenschap veronderstelt een democratische rechtsstaat gebaseerd op vrijheid en gelijkheid.

9.1.6 Neo-aristotelisch natuurrecht

Een niet-metafysische versie van het aristotelisch natuurrecht vanuit hermeneutische optiek, ontwikkelt onder andere door Finnis en Nussbaum. Kennis van de werkelijkheid is mogelijk los van menselijke interpretatie volgens Nussbaum. Er zijn universeel geldige uitspraken mogelijk over de menselijke natuur. We herkennen anderen namelijk wereldwijd als mens. Door intern essentialisme, zelfinterpretatie, kunnen we een aantal kenmerkende eigenschappen van ons menszijn bepalen. Dit staat tegenover het extern essentialisme van Aristoteles. Wanneer je volgens Nussbaum weet wat menselijke kenmerken zijn weet je ook wat goed is voor menselijke ontplooiing. Op basis hiervan kan je een natuurrecht funderen voor een samenleving waarin de menselijke natuur tot bloei kan komen.

Onder die menselijke kenmerken vallen onder andere: lichamelijk behoeften, vermogen plezier en pijn te voelen en sterfelijkheid. De overheid heeft de taak maatschappelijke voorwaarden te scheppen voor een leven overeenkomstig de door haar genoemde kenmerken.

9.1.7 Deconstructie

Om Derrida’s theorie deconstructie dient eerst de metafysica van de aanwezigheid te worden uitgelegd. Dit begrip gaat gepaard met hiërarchische tegenstellingen zoals goed/kwaad. Derrida onderzoekt hoe de constructie van deze rangorde tot stand komt.

Een ander door Derrida gebruikt begrip is ‘différance’.  Dit is oorspronkelijker dan het verlangen naar aanwezigheid. Het verwijst in het bijzonder naar de verhouding tussen het verlangen naar aanwezigheid en het verlangen naar de dood.

Deconstructie is hierbij een poging tot overstijging van de metafysica van de aanwezigheid door er op te wijzen dat différance in alle structuren doorwerkt.

9.1.8 Politiek en intersubjectiviteit

Kennis wordt gezien als product van intersubjectieve betekenisverlening. Theoretische en morele kennis kan aldus alleen door middel van consensus worden bereikt. Wat als die overeenstemming ontbreekt? De communitaristen en taalfilosofen zullen dit toejuichen, er hoeft helemaal geen oplossing te komen want zij juichen dit toe. De kritische theorie probeert aan het probleem te ontsnappen door middel van het criterium van rationele consensus dat leidt tot bevestiging van de liberale Verlichtingsidealen. Zij veronderstelt ten onrechte dat alle taalvormen één wezenskenmerk gemeen hebben.

Hoe moet je het probleem van een plurale samenlevings- en wereldorde oplossen?

9.2 De Filosofie van de Gewone Taal

9.2.1 Taalfilosofie

De taalfilosofie was in haar beginfase nauw verwant aan het Logisch Positivisme. Later heeft de taalfilosofie zich juist meer ontwikkelt in de richting van de hermeneutiek. Ze legde zich meer toe op verheldering van het gangbare taalgebruik in plaats van op de wetenschappelijke kunsttaal.

Wittgenstein (1889-1951) speelde een belangrijke rol in beide fasen. In de latere fase betoogt Wittgenstein dat natuurwetenschappelijke taal geen unieke toegang tot de wereld geeft. Er gaan namelijk betekenissamenhangen aan vooraf die besloten liggen in de regels van ons dagelijks taalgebruik.

Wetenschap is slechts één onder de vele zinvolle taalactiveiten. Naast empirisch schijven kan men ook met taal bevelen, vragen, etc.      

9.2.2 Taalfilosofie en ethisch relativisme

In de tweede fase van de taalfilosofie van Wittgenstein wordt het doen van ethische uitspraken weer een zinvolle activiteit. Wittgenstein neigt echter naar ethisch relativisme: hij veronderstelt dat kennis wordt bepaald door het conceptuele kader van de taal van een cultuur of levensvorm. Er is hierdoor dus geen onafhankelijke objectieve maatstaf om het wereldbeeld op juistheid te toetsen. Morele kritiek op bestaande levensvormen op grond van externe maatstaven is hierdoor dus onmogelijk.

Winch werkt Wittgensteins taalfilosofie verder uit tot een cultureel en ethisch relativisme. Elke cultuur heeft hij eigen conceptuele ordening  die bepaalt wat geldt als goed en kwaad, rationeel, etc. Volgens Winch zijn er geen objectieve maatstaven die als externe toets kunnen dienen voor de juistheid van een wereldbeeld, omdat zulke criteria weer alleen vanuit een bepaald wereldbeeld kunnen worden vastgesteld.

De heersende consensus over het interpretatiekader van waaruit met in een cultuur de wereld ordent is het enig mogelijke criterium. Externe kritiek is hierdoor dus niet mogelijk. Het cultuur relativisme van Winch is normatief in die zin dat hij alle culturen gelijkstelt en dat iedereen andere culturen dus ook dient te respecteren en erkennen. Het biedt echter geen oplossingen wanneer twee culturen botsen.

9.3 Kritische theorie

9.3.1 Neomarxisme

Deze theorie richt zich tegen het overheersende natuurwetenschappelijke denken in de kapitalistische samenleving. Door verzakelijking is het maatschappelijk leven ontmenselijkt.

De neomarxisten erkennen dat er geen revolutie heeft plaatsgevonden tegen het kapitalistisch systeem. Het vrije-marktbeginsel is in stand gehouden en daardoor missen de arbeiders (nog steeds) het recht op zeggenschap in de bedrijfsvoering. Er wordt nog steeds over de arbeiders beschikt alsof ze economische objecten zijn. De verzorgingsstaat is in deze slechts een zoethoudertje voor de arbeiders. Mensen worden door de kapitalistische samenleving vervreemd van hun ware menselijke behoeften.

Door het kweken van bewustzijn beoogt de Kritische theorie emancipatie uit deze vervreemding. Mensen moeten beseffen dat zij het maatschappelijk systeem kunnen veranderen.

9.3.2 Emancipatiebelang

De natuurwetenschap kan geen aanspraken maken op het menselijke sociale leven volgens Apel en Habermas.

Habermas onderscheidt drie manieren waarop de mens kennis verwerft. Ten eerste exploiteert de mens zich via arbeid, ten tweede is hij communicatief tegenover zijn medemens en ten derde heeft de mens ook een verhouding met zichzelf.

Met deze drie houdingen corresponderen drie soorten kennis met een eigen menselijk belang. Bij de eerste hoort een technologisch kennisbelang, bij de tweede communicatieve houding een praktisch kennisbelang en ten derde is er het emancipatoire kennisbelang wat is gericht op vergroting van zelfinzicht.

9.3.3 De ideale communicatiegemeenschap

Op grond van het intersubjectieve, communicatieve karakter van de menselijke kennis en cultuur beargumenteren Habermas en Apel dat elk mens de plicht heeft te streven naar een geëmancipeerde samenleving. Deze samenleving wordt gekenmerkt door de beginselen van 

Elke kennisvorm is bepaald door een menselijke behoefte en heeft dus een normatieve strekking. Er is geen strikte scheiding tussen objectieve oordelen over feiten enerzijds en subjectieve normatieve oordelen anderzijds.

De ideale communicatiegemeenschap dient vervolgens te worden nagestreefd omdat het vermogen tot communicatie de essentie uitmaakt van de mens als communicatief wezen. Deze gemeenschap impliceert vrijheid van meningsuiting, politieke vrijheden, gelijkheid van sociale omstandigheden en democratische besluitvorming. Want zo wordt verder geredeneerd dit is de enige manier dat er sprake kan zijn vrije gedachte-uitwisseling. Hieruit volgt een universele plicht voor alle mensen om ongelijke maatschappelijke machtsverhouding te doen ongedaan maken aangezien zij de ideale communicatie verstoren. Er is dus een universele maatstaf.

9.3.4 Rechtsfilosofie

 Wetten en jurisprudentie moeten volgens Habermas worden getoetst aan de denkbeeldige besluitvormingsprocedure van de ideale communicatiegemeenschap. Zijn ze dus te verdedigen vanuit alle mogelijke gezichtspunten?

Habermas bestrijdt de stelling dat recht dat op juiste wijze tot stand is gekomen moet worden gehoorzaamd (de stelling van de normatieve rechtspositivist). Hij komt tot deze conclusie door te stellen dat het recht een open systeem is waarin rekening moet worden gehouden met de maatschappelijke gevolgen en mogelijke overwegingen. Een strikte scheiding tussen recht en moraal is dus niet mogelijk.

Het positieve recht kan dus niet volgens Habermas zijn legitimiteit uitsluitend ontlenen aan zijn legaliteit. De toets van juistheid is volgens Habermas een formeel natuurrechtelijke toets; namelijk of de regels de uitkomst kunnen zijn van een onpartijdig besluitvormingsproces.

9.4 Commentaar op intersubjectiviteit en universele ethiek

De kritische theorie, de hermeneutiek en de taalfilosofie gaan allen uit van dezelfde nadruk op het criterium intersubjectieve consensus. Objectiviteit corresponderend met de werkelijkheid is hierdoor een illusie. Criterium van waarheid is de algemene overeenstemming over de juistheid van de interpretatie.

Het is echter vraag of deze universaliteitsaanspraak stand kan houden. Zo lijkt de nadruk van Apel om het informatieve en argumentatieve karakter van taal sterk cultureel bepaald. Taal is niet overal gericht op het verschaffen van objectieve kennis. Ook al is de mens dus misschien in essentie een communicatief wezen impliceert dit niet dat allen ook een inherent emancipatiestreven bezitten.

9.5 Deconstructie  

9.5.1 Radicalisering van de psychoanalyse

Derrida (1930-2004) probeerde de metafysica van de aanwezigheid te overwinnen door een nieuwe draai te geven aan het woord deconstructie.

Zoals eerder aangegeven is een belangrijke kenmerk van de metafysica van de aanwezigheid dat verschillende termen aan elkaar worden tegengesteld en waarbij de ene wordt verheven boven de ander. Denk daarbij aan tegenstellingen als leven/dood, inwendig/uitwendig, goed/kwaad, etc. Uitgangspunt is wat wordt beschouwd als puur en aanwezig waarna wordt gekeken naar secundaire effecten. Dit komt voort volgens Derrida uit een hardnekkig verlangen naar aanwezigheid.

Een ander begrip is ‘différance’. Het binden of verhullen waar het om gaat bij de relatie tussen verlangen naar aanwezigheid en het doodsverlangen geeft uitdrukking aan dit begrip. Het gaat om het uitstellen van het doodsverlangen (het absolute andere, het verschillende) tot aan de dood.

De différance is voortdurend aan het werk. Dit zie je terug in de deconstructie van de teksten door Derrida. Aandachtspunt van Derrida is hierbij de schijnbare tegenstelling in de teksten van de schrijver in kwestie.

9.5.2 Kritiek

Geuite kritiek op Derrida, is onder andere, dat het niet politiek relevant zou zijn. Het gaat in de politiek om het vinden van oplossingen voor tegengestelde posities en daarbij is diep filosofisch nadenken zoals Derrida doet overbodig. Wanneer men echter filosofische reflectie geheel uit de weg zou gaan maar onvermijdelijk zich wel inlaat mat filosofisch begrippen, als democratie en rechtvaardigheid, doet een beroep op de veronderstelling van de onproblematische aard daarvan.

10. Conclusie

10.1 Introductie

In het boek zijn drie kernthema’s behandeld. De eerste is die van de vraag naar de mogelijkheid van een sluitend betoog ten gunste van een bepaalde constellatie van recht, orde en vrijheid. Het volgende kernthema zag op de vraag naar de aanwezigheid van een noodzakelijk verband tussen recht en moraal. Zo’n verband is er volgens de natuurrechtsleer terwijl het rechtspositivisme zo verband ontkent. Het derde kernthema ziet op de aard van de moraal die aan het recht ten grondslag ligt: is dit een brede moraal die ziet op alle aspecten van het menselijk leven, of een smalle liberale moraal die zich beperkt tot het min of meer vreedzaam doen verlopen van de samenleving?

10.2 Cognitivistische en non-cognitivistische visies op recht, orde en vrijheid

De klassieke en christelijke metafysica gaat uit van een hogere geestelijke werkelijkheid achter de waarneembare materiële werkelijkheid. Deze achterliggende werkelijkheid vormt een ideaalmodel voor de materiële werkelijkheid en brengt daarmee eenheid in de disharmonie van het dagelijks leven. Objectieve normen liggen aldus besloten in de hogere sferen van de werkelijkheid.

De mens maakt lichamelijk deel uit van de materiële wereld maar door zijn geest neemt hij ook deel aan de hogere geestelijke wereld. Dit metafysisch wereldbeeld propageert wezensvrijheid. Dit is vrijheid van inwendige beperkingen zoals wilszwakte of irrationele neigingen. Het leidt tot natuurrecht gebaseerd op een perfectionistische en brede ethiek.

Hier is dus principieel geen plaats voor individuele vrijheid e.d. Objectief in de natuur is gegeven wat de juiste levenswijze inhoudt, individuele keuzevrijheid zou dus slechts kunnen leiden tot een onjuiste levenswijze.

In de moderne tijd raakt deze aanspraak van de ethiek op objectiviteit en universele gelding aan het wankelen. De moderne filosofie komt tot de conclusie dat er maar een empirische wereld bestaat aan de hand van het empiristische kennisideaal. Deze wereld bestaat uit doelloze, oorzakelijk bepaalde en onderling tegenstrijdige processen. Een hogere werkelijkheid op grond waarvan een rangorde zou kunnen worden aangelegd is onbewijsbaar. Een keuze tussen conflicterende verschijnselen berust op een subjectieve waardering.

Omdat geen normen zijn af te leiden uit de empirische wereld neigen empiristen veelal naar een non-cognitivistische meta-ethiek. Dit houdt in dat over waarneembare feiten wel objectief kan worden gesproken maar normatieve uitspraken van recht en moraal zijn slechts subjectieve waarderingen.

Hierdoor vallen norm en werkelijkheid niet meer langer samen. Er bestaat dus geen noodzakelijk verband in deze visie van de empiristen tussen moraal en recht.

10.3 Problemen

 Een lijn is te trekken van cognitivisme via natuurrecht naar een brede moraal, en van non-cognitivisme via rechtspositivisme naar een smalle moraal.

Er zijn echter genoeg filosofen die niet op één van deze lijnen een duidelijke plaats innemen. Denk bijvoorbeeld aan Locke. Hij is een ethisch cognitivist; hij gaat er van uit dat de normatieve natuurwetten zijn verankerd in de wil van God die zich aan de mensen opdringt. Hij ziet het positieve recht slechts als een interpretatie van het natuurrecht maar toch hangt hij een smalle moraal aan namelijk een liberale moraal die een neutrale houding van de staat verlangt. De staat moet zich er slechts toe beperken voorwaarden te schepen voor aller levensvoering.

Verklaring hiervoor is Locke als uitgangspunt nam dat het geloof niet kan worden opgelegd. De staat dient zich hiervan dus te onthouden door zich niet te mengen in de privésfeer van de onderdanen en zich te beperken tot de smalle moraal.

Dergelijke doorbrekingen van genoemde lijn is ook te zien bij andere filosofen zoals Kant en Hegel. Overeenkomstig aan Locke, Kant en Hegel is dat zij zich onderscheiden doordat ze vrijheid wezenlijk achten voor de menselijke identiteit. Je zou ze daarom als metafysische liberalen kunnen bestempelen.

10.4 Politiek liberalisme

Het politiek liberalisme is anders dan de hiervoor besproken versie van het liberalisme een expliciet niet-metafysische versie van het liberalisme. Het is uitsluitend een theorie over de politieke sfeer, niet over de natuur van de mens.

Politiek liberalisme is politiek vanwege het maatschappelijke doel de vrede te bewaren. Het is liberaal omdat het vrijheidsrechten als noodzakelijk middel opvat voor het bereiken van dit doel. Het recht heeft hierbij als taak ieders vrijheid te bevorderen. De publieke moraal dient de grenzen aan te geven waarbinnen mensen hun persoonlijke moraal kunnen volgen. Toch zullen zich conflicten voordoen (bijvoorbeeld hoeveel vrijheid desnoods ten kosten van gelijkheid?).

Dit kan worden opgelost door een procedure in te stellen; ook wel procedureel liberalisme. Bijvoorbeeld het aanstellen van een arbiter of een meerderheidsregel, etc. De politiek-liberale rechtsopvatting komt zo tot de conclusie dat in een wereld van conflicterend idealen het recht een onontkoombaar instrument is van de publieke moraal dat de vrije ontwikkeling van ieders persoonlijke moraal moet garanderen.

10.5 De liberale rechtvaardigingstheorie van Rawls (1921-2002)

De theorie van Rawls is een voorbeeld van bovenbeschreven politiek-liberale rechtsopvatting. Op grond van een sociaal-contractprocedure komt Rawl tot een rechtvaardigingstheorie die een smalle ethiek impliceert. Het sociaal contract is hierbij een metafoor voor de aanvaardbaarheid van allen, dat het gemis aan een objectieve algemene ethiek moet ondervangen. Het gaat hierbij om een rationele consensus in omstandigheden van onpartijdigheid. Hij ziet de publieke moraal eveneens als een onontkoombaar instrument die tot taak heeft om de vrije ontwikkeling van ieders persoonlijke idealen in ordelijke banen te leiden.

10.6 Liberaal volkenrecht

Rawls vraag zich af of zijn liberale rechtvaardigheidsbeginselen ook toepasselijk zijn in internationale betrekkingen. In de westerse wereld bestaat een overlappende consensus met betrekking tot het liberale tolerantiebeginsel. Liberale rechten worden echter niet noodzakelijkerwijs erkent als universele mensenrechten.

Toch betoogt Rawls dat een aantal urgente basisrechten overal ter wereld dienen te worden gehandhaafd. Hij denkt daarbij aan het recht op leven, vrijheid van slavernij en gelijkheid voor de wet. Fatsoenlijke staten zullen deze rechten moeten respecteren in zijn visie.

10.7 Kritiek op het politiek liberalisme

Tegenover de liberale negatieve vrijheid wordt vaak wezensvrijheid gesteld. Traditionele gemeenschapswaarden worden, onder andere door MacIntyre, als bedreigt beschouwd door de moderne nadruk op individuele autonomie. Mensen ontlenen hun identiteit aan de tradities waarin ze zijn opgegroeid volgens de communitaristen.

Neomarxisten en socialisten stellen weer dat de burgerlijke samenleving en burgerlijke staat slechts machtsinstrumenten zijn van een beperkte groep bezitters van privé-eigendom. Het ophemelen van individuele vrijheid is in strijd met het ideaal van de communistische samenleving.

Ondanks alle kritiek lijkt niemand een radicale breuk te bepleiten met het politiek liberalisme.

10.8 Liberalisme als universele rechtsmoraal?

De beginselen van de liberale Verlichting worden op steeds meer plekken ter wereld omarmt. Dit is bewijs dat in ieder geval velen deze idealen aantrekkelijk vinden. Maar misschien zijn vrijheid en gelijkheid wel toevallige en voorbijgaande producten van de westerse cultuur.

Zoals besproken zijn er vele principiële bezwaren op te werpen tegen het liberalisme. Tot nu toe kan het politiek liberalisme dan ook slechts aanspraak maken op de status van ‘hypothetisch imperatief’. Dit houdt in dat als je vreedzaam wilt samenwerken op basis van wederkerigheid, dan moet je de liberale constitutie aanvaarden.

10.9 Conclusie

In Nederland lijkt een redelijk evenwicht te bestaan tussen recht, orde en vrijheid. Zoals we hebben gezien is dit een uitkomst van een eeuwenlange historische ontwikkeling. Maar een ontwikkeling die niet stopt. De uitkomst kan dus weer veranderen.

In Nederland geldt voor wie bereid is tot redelijke compromissen dat de liberale politieke en rechtsfilosofie de meest aantrekkelijke mogelijkheid lijkt. De voor Nederland kenmerkende tolerantie kan echter principieel verworpen worden door meer perfectionistisch waarheden door personen en groepen. Het liberalisme heeft hier geen dwingende argumenten tegen, liberalen kunnen zich troosten dat deze anderen ook geen dwingende argumenten hebben…

Access: 
Public

Image

Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Field of study

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
1430