Samenvatting Nederlands Detentierecht
Deze samenvatting is gebaseerd op collegejaar 2012-2013.
1. Inleiding
De basis voor het huidige wetboek Wetboek van Strafrecht is in 1881 gelegd. Daarna heeft de wetgever zich niet meer gebogen over de vraag hoe het sanctiestelsel vorm moet worden gegeven. De 19e eeuw is dan ook van belang geweest voor de inrichting van het huidige stelsel. Toen genoten lijfstraffen een zekere populariteit, soms in combinatie met de doodstraf. In de loop van de 19e eeuw kwam er echter een humaniseringproces op gang waardoor deze straffen minder populair werden. In 1870 is men vervolgens overgegaan tot het afschaffen van de doodstraf. Daarnaast werden in plaats van de lijfstraffen en de doodstraffen doodstraf andere vrijheidsbenemende straffen populair. De vrijheidsstraf neemt in het nieuwe sanctiestelsel een centrale plaats in. Dit vindt zijn grondslag in een aantal redenen. De voornaamste is wel dat dit gezien wordt als een veel humanere straf. In het begin was de sanctie niet heel populair omdat de tenuitvoerlegging, die met veel personen in één ruimte plaatsvond, de veroordeelde niet verbeterde. Dit veranderde in de tweede helft van de 20e eeuw toen het cellulaire stelsel ingevoerd werd. Hierbij werden de veroordeelden eenzaam opgesloten en strikt gescheiden gehouden van andere veroordeelden. Door de veroordeelde apart op te sluiten konden ze elkaar daarnaast niet aansteken met het gedrag. De wetgever vond deze vorm van tenuitvoerlegging een mooi alternatief en bouwde dan ook op grote schaal koepelgevangenissen.
Het grote vertrouwen in het cellulair stelsel vertaalde zich ook in het sanctiestelsel. Het Wetboek van Strafrecht van 1881 kende twee vormen van dit stelsel:
Ten eerste de gevangenisstraf die was bedoeld voor de cellulaire tenuitvoerlegging. Dit was voornamelijk bedoeld voor de opzettelijk begane misdrijven.
Ten tweede was er de lichtere variant; de hechtenis. Deze werd doorgaans in gemeenschap ondergaan. Deze laatste variant was dan bestemd voor kort verblijf en voor culpoze overtredingen en misdrijven.
Het kenmerkende van het wetboek van 1881 is dat het opleggen van geldboetes ontmoedigd wordt en de vrijheidsstraf centraal stond.
In de praktijk pakte de cellulaire tenuitvoerlegging niet altijd even goed uit. Het aantal zelfdodingen en psychiatrische stoornissen was hoog. De straf werd als onmenselijk gezien, omdat de mens een sociaal wezen is. Door de slechte resultaten daalde het vertrouwen in de vrijheidsstraf en ging men op zoek naar alternatieve straffen. Deze alternatieve straffen waren niet bedoeld voor de notoire crimineel maar voor de personen die voor het eerst met justitie in aanraking kwamen. Hier lag een theoretische grondslag onder. De wetgever was namelijk heel klassiek georiënteerd. De wetgever was van mening dat er een nauwe band moest bestaan tussen de ernst van het feit en de zwaarte van de opgelegde straf, deze diende in redelijke verhouding tot elkaar te staan. Vanaf het begin van 20e eeuw wonnen echter tegenstromingen terrein. De moderne richting kwam steeds meer op.
De moderne richting wilde straffen niet als een wiskundig proces zien. Deze richting wilde veel meer kijken naar de oorzaken van het criminele gedrag en wilde op deze oorzaken inspelen. Bij het kijken naar de oorzaken van crimineel gedrag zijn dan ook weer verschillende stromingen te zien. Zo is er bijvoorbeeld de biologische stroming van Lombroso en de sociologische stroming.
In Nederland is vooral de sociologische stroming dominant geweest. Daarbij werd gekeken naar waar iemand zich in zijn leven bevindt, of hij bijvoorbeeld werk heeft of een partner. Daarbij was het de gedachte dat als iemand een celstraf uit diende te zitten hij vaak nog verder van huis is en sneller in herhaling valt. Daarom diende ingespeeld te worden op de oorzaken. Deze gedachte had uiteindelijk tot gevolg dat overgegaan werd tot invoering van de voorwaardelijke modaliteiten. Dit heeft als groot voordeel dat er wel een straf opgelegd kan worden maar dat die niet ten uitvoer gelegd hoeft te worden. Daarnaast werd het als voordeel gezien dat met de bijzondere voorwaarden ingespeeld kan worden op de oorzaken van het gedrag.
Daarnaast is in het stelsel een andere ontwikkeling te zien. Lag eerder de nadruk op externe dwang (bijvoorbeeld het afhakken van een hand) dan ligt tegenwoordig de nadruk op zelfdwang. Bij een voorwaardelijke veroordeling is er geen mechanisme dat dwingt tot een bepaalde handeling maar dient zelf de discipline opgebracht te worden. Natuurlijk blijft er externe dwang in het stelsel opgenomen, maar deze schuift meer naar de achtergrond. Het mechanisme van zelfdwang is bijvoorbeeld ook terug te zien in de taakstraf.
Daarnaast verliest de vrijheidsstraf ook om andere redenen terrein. Aanvankelijk werden niet veel geldboetes opgelegd, omdat mensen dit in 1881 niet konden betalen. Maar toen de welvaart in de 20e eeuw steeg had dit tot gevolg dat er ook meer geldboetes opgelegd werden. Dit had als voordeel dat de negatieve effecten die vaak gepaard gaan met de tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf niet hun intrede deden. Zo verliest de veroordeelde zijn baan niet en wordt hij ook niet uit de samenleving geplaatst.
Tevens is ook tevens en ook is dubbelop, dus ‘tevens’ het aantal opgelegde taakstraffen in de afgelopen tien jaar explosief gestegen. Aanvankelijk is de taakstraf bedoeld als vervanging voor de onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Maar tegenwoordig heeft de taakstraf eigenlijk zelfstandige betekenis gekregen en komt het ook voor andere straffen in de plaats. In art. 9 Sr zie je de verschillende soorten straffen opgesomd en daar staat de taakstraf nu ook als zelfstandige hoofdstraf genoemd. Voorheen was de taakstraf een onzelfstandige straf. Vroeger werd dan een gevangenisstraf opgelegd die deels omgezet werd in onbetaalde arbeid.
Tegenwoordig wordt de vraag gesteld of de taakstraf niet te vaak opgelegd wordt. Dit is een volstrekt onjuiste voorstelling van zaken die door met name het televisieprogramma 'Zembla' de wereld in is geholpen, en door veel andere media is overgenomen, waardoor uiteindelijk zelfs wetgeving zodanig veranderd is dat de vrijheid van de rechter danig is ingeperkt.
Geconcludeerd kan worden dat de vrijheidsstraf tegenwoordig niet meer de centrale rol vervult die hij eerder altijd heeft gehad. Dat betekent niet dat rol van de vrijheidsstraf is uitgespeeld. In vergelijking met 30 jaar geleden wordt deze nu veel meer opgelegd.
Artikel 9 Sr
Deze bepaling geeft een goed beeld weer van het huidige sanctiestelsel. Hierin wordt een onderscheid gemaakt tussen hoofdstraffen en bijkomende straffen. Daarnaast vind je nog andere bijkomende straffen in een aantal bijzondere wetten terug. De vraag is waarom de wetgever een onderscheid heeft gemaakt tussen hoofdstraffen en bijkomende straffen. Dit onderscheid is historisch verklaarbaar. In 1881 dacht de wetgever vooral in hoofdstraffen. Bij elk delict zou een bepaalde hoofdstraf passen. Aan combinaties tussen verschillende hoofdstraffen dacht de wetgever niet.
Naast hoofdstraffen konden wel bijkomende straffen opgelegd worden. Het was echter niet mogelijk om alleen een bijkomende straf op te leggen. Dit uitgangspunt is echter radicaal veranderd. Uit het huidige artikel 9 Sr volgt dat bijkomende straffen in combinatie met een hoofdstraf opgelegd kunnen worden Ook kunnen bijkomende straffen afzonderlijk worden opgelegd. Hierdoor heeft het onderscheid tussen beide echter aan betekenis verloren. Tegenwoordig is het ook mogelijk om hoofdstraffen te combineren. Wel worden er soms beperkingen opgeworpen. Zo mag een taakstraf niet gecombineerd worden met een gevangenisstraf van meer dan 6 maanden.
Maatregelen, tweesporen-stelsel
Een andere belangrijke ontwikkeling is de ontwikkeling van een twee sporenstelsel. De wetgever dacht in 1881 voornamelijk in termen van straffen. Wel kon de rechter om puur pragmatische redenen iemand in een krankzinnigeninstituut laten plaatsen. Maar van twee sporen was toen zeker geen sprake. Dat is in de loop van de 20e eeuw onder invloed van de moderne richting veranderd. Het éénsporig stelsel maakte plaatst voor een tweesporig stelsel, waarin straffen en maatregelen gecombineerd konden worden.
In 1929 werd dan ook overgegaan tot invoering van de TBR-maatregel, die staat voor ter beschikkingstelling van de regering. Aanvankelijk waren de maatregelen alleen beveiligingsmaatregelen. Deze regelen moesten ervoor zorgen dat een veroordeelde niet opnieuw in de fout zou gaan. Hierin is dan ook een belangrijk verschil gelegen tussen straffen en maatregelen. De straf vindt namelijk zijn grondslag in vergelding en kijkt terug naar het moment waarop het feit gepleegd werd. Het is gericht op leedtoevoeging. De beveiligingsmaatregel kijkt echter vooruit en is niet zozeer gericht op leedtoevoeging. Daarbij wordt dus niet zozeer gekeken naar het verwijt dat iemand gemaakt kan worden, maar wordt gekeken naar de gevolgen om ervoor te zorgen dat iemand niet nogmaals in de fout gaat. Dit is dan niet alleen het doel maar ook de grondslag.
Ook in het huidige sanctiestelsel speelt TBS, de terbeschikkingstelling van de staat, een grote rol. Daarnaast zijn er nog meer maatregelen te onderscheiden. Zo is er de ISD-maatregel, plaatsing in een psychiatrische kliniek en onttrekking aan het verkeer. De eerste maatregel beveiligt de samenleving tegen personen, het onttrekken is juist gericht op bescherming van voorwerpen.
ISD maatregel (plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders)
Deze maatregel is een opvolging van de maatregel ’Strafrechtelijke opvang voor verslaafden’ (Sov). De achtergrond van deze maatregel is gelegen in het feit dat de wetgever iets wilde doen aan de hardnekkige veelplegers. Dit zijn kleine crimineeltjes die niet zozeer ernstige delicten plegen maar vaak kleine delicten plegen. De maatregel heeft de bedoeling om naast opsluiting ook behandeling aan te bieden om zo in te spelen op de oorzaken van het gedrag.
De Sov richtte zich in eerste instantie op drugsverslaafden. Speciaal voor die categorie werden inrichtingen opengesteld waarin veelplegers maximaal twee jaar konden verblijven. Daarbij kon dan gewerkt worden aan hun verslaving. Wilde iemand niet meewerken aan behandeling dan had dat meestal tot gevolg dat er gewoon twee jaar ”gezeten” werd. Lukte de behandeling echter wel dan werd langzaam gewerkt aan de terugkeer in de samenleving. Wegens het succes van dit programma werd gekeken of niet een grotere groep hiervan gebruik kon maken. Dit heeft geleid tot invoering van de ISD-maatregel.
Deze maatregel kan opgelegd worden op het moment dat iemand herhaaldelijk onherroepelijk is veroordeeld en er sprake is van een groot risico op recidive. Het karakter van de maatregel is dus beveiliging, maar de beveiliging is wel anders dan bij de TBS-maatregel. Bij de TBS-maatregel wil men beschermen tegen ernstige zware misdrijven, terwijl de ISD-maatregel juist tegen andere feiten wil beschermen. Het gaat daarbij om dat de feiten herhaaldelijk gepleegd worden. Vaak wordt de maatregel dan ook opgelegd bij een zeer klein feit. Daarnaast moet er bij TBS altijd sprake zijn van een psychiatrische stoornis, bij ISD is dit niet noodzakelijk. De ISD maatregel heeft een tweeledig karakter.
Ten eerste wordt iemand twee jaar van de straat gehouden.
Ten tweede kan aan de oorzaken van het criminele gedrag gewerkt worden.
Herstelmaatregelen
Daarnaast zijn in de loop van de 20e eeuw maatregelen ontwikkeld die aangeduid zouden kunnen worden als herstelmaatregelen. Deze hebben een totaal ander karakter. Een voorbeeld hiervan is de schadevergoedingsmaatregel. De herstelmaatregelen kijken net als de straf terug. Een andere voorbeeld is het ontnemen van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Hierbij wordt niet gekeken naar de schade die veroorzaakt is, maar naar het voordeel dat de veroordeelde door de daad heeft verkregen.
Herstelmaatregelen lijken dus soms wel op een straf, want beide kijken terug en willen de deuk in de samenleving herstellen. Maar bij straffen speelt het morele karakter en het verwijt een veel grotere rol en gaat het veel meer om leedtoevoeging. De herstelmaatregelen hebben echter niet het karakter van vergelding.
Straftoemetingsvrijheid
Een andere kenmerk van het stelsel is de grote vrijheid van de rechter. Dit is een belangrijk verschil met het Franse wetboek waarin het uitgangspunt gold dat de straf voorspelbaar en gefixeerd moest zijn. In het huidige wetboek heeft de rechter veel vrijheid; hij is bijvoorbeeld niet verplicht om een bepaalde soort straf of maatregel op te leggen. Het algemene uitgangspunt is dat het aan de rechter is te bepalen welke op te leggen straf of maatregel hij passend acht. Op dit uitgangspunt wordt soms een uitzondering gemaakt, zie bijvoorbeeld art. 13a Opiumwet. Daarnaast kent Nederland geen minimumstraffen, omdat de rechter immers vrij en onafhankelijk is en per geval moet kunnen beslissen. Tot slot is de rechter ook vrij bij het bepalen van de criteria die gebruikt moeten worden bij het bepalen van de strafmaat.
De keerzijde van deze vrijheid is dat er soms ophef ontstaat, bijvoorbeeld over het feit dat de taakstraf bij zeer ernstige feiten zou worden opgelegd. Daarnaast is er een structureel probleem, omdat er grote verschillen in de straftoemeting lijken te bestaan. Daarom is gesteld dat er bepaalde richtlijnen ontwikkeld zouden moeten worden ter invulling van de rechterlijke vrijheid. De rechterlijke macht heeft hier lang defensief op gereageerd. De rechters vinden dat de rechter dit zelf moet kunnen bepalen. Desondanks zijn er rechterlijke oriëntatiepunten opgesteld. Hieraan is de rechter echter niet gebonden. Ook het Openbaar Ministerie heeft richtlijnen waarop de burger zich kan beroepen.
Onderdeel van de grote straftoemetingsvrijheid is dat de rechter de verschillende straffen ook kan combineren. Ook hoofdstraffen kunnen onderling gecombineerd worden, zo staat in artikel 9 Sr. De wet bevat geen algemene regeling over het gecombineerd opleggen van maatregelen en straffen.
Als je wilt weten of de combinatie is toegelaten, dient de afzonderlijke bepaling te worden geraadpleegd. Als er in die regeling geen bijzondere cumulatieregeling is opgenomen, is dit een sterke aanwijzing dat dit ook niet mag, zie hier voorbeeld bijvoorbeeld de artikelen 36b lid 3 en artikel 36f lid 2 Sr. De TBS-maatregel met dwangverpleging omvat geen stevige cumulatiebepaling maar er wordt aangenomen dat deze samen met een gevangenisstraf kan worden opgelegd, tenzij de gevangenisstraf een levenslange bedraagt. De TBS-maatregel is immers gericht op terugkeer in de maatschappij, hetgeen van de levenslange gevangenisstraf niet gezegd kan worden. De ISD-maatregel staat sinds kort in de wet en daarbij is geen cumulatiebepaling opgenomen. De vraag is dan ook of dit samen kan gaan met een gevangenisstraf. Uit de jurisprudentie kan afgeleid worden dat cumulatie niet mogelijk is.
De straftoemetingsvrijheid is de afgelopen jaren alleen maar groter geworden, maar de rol van de rechter niet. Dat komt omdat de rechter in 1881 de enige was die straffen kon opleggen. Tegenwoordig bestaat bijvoorbeeld ook de ‘Wet OM-Afdoening’ (artikel 257a Sv). Dit geeft het OM zelfstandig de mogelijkheid om straffen op te leggen. Als de verdachte niets doet, kan de straf ten uitvoer gelegd worden. Daarnaast heeft de verdachte de mogelijkheid om verzet aan te tekenen. Op die manier blijft het verdags- en grondwettelijke recht op toegang tot de rechter gewaarborgd. Vanaf dat moment geldt artikel 9 Sr weer.
2. Taakstraf en elektronisch toezicht
Hechtenis en gevangenisstraf kunnen ondanks dat het onderscheid niet eenvoudig is, niet met elkaar vereenzelvigd worden. Beide worden op een andere plaats ten uitvoer gelegd. Het elektronisch toezicht staat niet vermeld in artikel 9 Sr. Dat komt omdat het sinds 1995 een proef is, die vanzelfsprekend niet in de wet is geregeld. Op dit moment wordt het elektronisch toezicht dan ook als bijzondere voorwaarde opgelegd bij een (gedeeltelijk) voorwaardelijke straf.
Taakstraf
De afgelopen tijd is er zware kritiek op de taakstraf. Het zou gevorderd en opgelegd worden bij te zware feiten en er zou in strijd gehandeld worden met de aanwijzing van het OM. Zo zou het bijvoorbeeld opgelegd worden bij misdrijven die tegen het leven gericht zijn. Daarom is er onderzoek gedaan, waarbij van belang is dat de kwalificaties veel te kort door de bocht gaan. Een voorbeeld hiervan is dat groot in het nieuws gebracht werd dat iemand veroordeeld werd voor verkrachting en ‘slechts’ een taakstraf kreeg opgelegd. Hierbij werd niet gemeld dat het ging om de ‘afgedwongen tongzoen’, vallend onder de beschrijving van verkrachting, luidend ‘elk seksueel binnendringen van het lichaam.’
Daarom heeft de raad voor de rechtspraak onderzoek gedaan. Per jaar zijn er 150.000 berechtingen, van dit aantal eindigt 1/3 met een taakstraf. Van die 50.000 keer betreft het 2500 keer een ernstig delict, zoals zware mishandeling of verkrachting. Daarbij is niet gedifferentieerd naar het precieze feitencomplex per zaak. Van die 2500 heeft meer dan de helft een onvoorwaardelijke gevangenisstraf gekregen, maar soms ook een combinatie. Slechts 14% van de gevallen is er alleen maar taakstraf opgelegd. Vervolgens hebben de onderzoekers de zware zaken onderzocht. Bij één zaak kwamen ze tot de conclusie dat er een te lichte straf is opgelegd. De conclusie is dat het wel mee valt met de te lichte sancties.
Desondanks is de minister gekomen met een brief waarin hij aankondigt dat de OM-richtlijn aangescherpt zal worden. Hierbij zal als hoofdregel opgenomen worden dat bij ernstige zeden- of geweldsdelicten geen taakstraf gevorderd mag worden, zij het dat een uitzondering onder bepaalde omstandigheden toch mogelijk zal zijn. Voor de taakstraf geldt de regeling van art. 9 Sr. Bij de afzonderlijke delicten is geen maximum aangegeven voor de maximale hoogte van de taakstraf.
De taakstraf kan bestaan uit een werkstraf. De tenuitvoerlegging dient te geschieden binnen een jaar. Daarnaast kan de taakstraf ook bestaan uit een leerstraf. Ook kan de taakstraf als bijzondere voorwaarde bij een transactie worden opgelegd (art. 74 Sr). Daarnaast is er het officiersmodel, in het kader van de Wet OM-afdoening. Geen mens kan echter gedwongen worden de taakstraf uit te voeren. Dat zou immers neerkomen op dwangarbeid. Om die reden is altijd de keuze opgenomen de taakstraf te vervangen door hechtenis, zodat het vervullen van de taakstraf vrijwillig plaatsvindt. Doordat de taakstraf op drie manieren opgelegd kan worden heeft de taakstraf een enigszins diffuus karakter. Dit zie je ook terug bij het elektronisch toezicht.
Elektronisch toezicht
De tijd doorgebracht in huisarrest geldt als voorlopige hechtenis en dient van de uiteindelijke straf afgetrokken te worden.
De taakstraf en het elektronisch toezicht zijn beide sancties die de bewegingsvrijheid beperken. De taakstraf omdat je ergens anders heen moet en daar een bepaalde tijd moet blijven en het elektronisch toezicht omdat je op een bepaalde plek, vaak het eigen huis, moet blijven. Beide zijn niet vrijheidsontnemend. Beide hebben tot doel het gedrag van de veroordeelde gunstig te beïnvloeden. Ook is er overeenkomst in motief. De wetgever is namelijk van mening dat er zuinig omgesprongen moet worden met korte vrijheidsstraffen omdat deze vele nadelige effecten hebben. Eigenlijk zijn het allebei diffuse sancties; ze zitten namelijk ergens tussen de straf en de maatregel in.
Inbedding van de taakstraf en het elektronisch toezicht
De taakstraf is ingebed als hoofdstraf en als bijzondere voorwaarde. De taakstraf telt dus mee als eerder opgelegde straf bij bijvoorbeeld de optelsom die gemaakt wordt bij de ISD-maatregel (art. 38m Sr). Daarnaast heeft de taakstraf ook tot gevolg dat men in de DNA-databank komt te staan.
Het elektronisch toezicht is opgenomen in een regeling (zit in de klapper). Hierin wordt vooral elektronisch toezicht ‘aan de voordeur’ beschreven. Dit staat niet in een wet beschreven. Dit is gebaseerd op het experiment dat gestart is in 1995. De bedoeling was de korte vrijheidsstraf terug te dringen en het toezicht in te zetten om iemand in het gareel te houden. Het komt in de plaats van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 6 tot 12 maanden. Het wordt dan als bijzondere voorwaarde bij een gedeeltelijk voorwaardelijke straf opgelegd (art. 14a juncto 14c onder ten vijfde Sr). Deze voorwaardelijke straf kan een gevangenisstraf, boete of een taakstraf zijn. Daarbij heeft het wel de voorkeur om taakstraf en elektronisch toezicht niet te combineren maar na elkaar te laten ondergaan.
Daarnaast bestaat ook elektronisch toezicht aan de achterdeur (aan het eind van de straf). Hierbij wordt een deel van de onvoorwaardelijke gevangenisstraf in het kader van een penitentiair programma (PP) buiten doorgebracht (artikel 4 Penitentiaire Beginselenwet, hierna: PBW). Daar wordt vaak elektronisch toezicht aan gekoppeld. Het elektronisch toezicht kan daarbij vrijheidsbeperkend of vrijheidsbenemend zijn. Wordt bij elektronisch toezicht namelijk als voorwaarde gesteld dat iemand 24 uur per dag thuis moet blijven, dan is dat vanzelfsprekend vrijheidsbenemend.
Daarnaast zou het toezicht gebruikt kunnen worden als een verzwarende druk, wanneer bijvoorbeeld de taakstraf en het elektronisch toezicht tegelijk worden uitgevoerd. Taakstraf en elektronisch toezicht zijn echter niet bedoeld om te combineren en de aanwijzing zegt juist ook dat het na elkaar moet.
Taakstraf
Art. 22c e.v. Sr: de taakstraf bestaat uit een werkstraf, uit een leerstraf of een combinatie van beide. Een werkstraf kan maximaal 240 uur bedragen en een leerstraf 480 uur. Worden meerdere taakstraffen gezamenlijk opgelegd, dan mogen de taakstraffen gezamenlijk niet meer dan 480 uur bedragen. Dit heeft een praktische reden, namelijk dat een lange taakstraf moeilijk ten uitvoer gelegd kan worden.
De taakstraf kan gecombineerd worden (art. 9 lid 3 Sr). Er mag ook gecombineerd worden met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf, maar de gevangenisstraf mag dan niet meer bedragen dan 6 maanden (art. 9 lid 4 Sr). Over een voorwaardelijke gevangenisstraf zegt de wet niets. Artikel 14a Sr zegt dat gevangenisstraf maximaal 2 jaar voorwaardelijk opgelegd kan worden.
Dat zou betekenen dat je het met maximaal 2 voorwaardelijke jaren kan combineren. Volgens artikel 14a lid 2 Sr is het voorwaardelijk deel maximaal twee jaar, bij straffen tot 4 jaar. Aangezien de taakstraf ook met 6 maanden onvoorwaardelijke gevangenisstraf mag worden opgelegd, mag je dus maximaal 2 jaar voorwaardelijk en 6 maand onvoorwaardelijk gezamenlijk met de taakstraf opleggen.
Artikel 22c Sr gaat over de verhouding tussen de leer- en werkstraf. Het vonnis moet vermelden wat de verhouding is tussen de leer- en de werkstraf en aangeven hoe het aantal uren verdeeld moet zijn. De taakstraf is nooit meer dan 480 uur en daarvan mag nooit meer dan 240 uur een werkstraf zijn. De rechter bepaalt het aantal uren en ook de verhouding. Op het moment dat er sprake is van samenloop, kan men echter boven de 480 uur uitkomen. De wet kent geen samenloopregeling voor de taakstraffen maar wel valt af te leiden dat het eigenlijk niet de bedoeling is. Men dient te letten op het aantal uren dat maximaal opgelegd kan worden in het kader van een transactie (74 Sr) anders is dan wanneer een rechter het oplegt.
Wil elektronisch toezicht mogelijk zijn dan moet er altijd een gedeeltelijk voorwaardelijke gevangenisstraf zijn. Daarnaast is het belangrijk dat een verdachte bereid is om een taakstraf te ondergaan als een taakstraf opgelegd wordt. In de rechtspraak is geoordeeld dat een taakstraf niet in strijd is met het verbod op dwangarbeid. Het staat een verdachte namelijk altijd open om de vervangende hechtenis te ondergaan.
Bij alle delicten kan een taakstraf opgelegd worden. Wel zijn er in bepaalde gevallen contra-indicaties. Deze staan vermeld in de ‘Aanwijzing Taakstraf’. Daarnaast wordt geen taakstraf aangeboden als de persoon al eerder een taakstraf heeft ondergaan. Ook moet gekeken worden of een persoon geschikt is om een taakstraf te verrichten. Tot slot wordt geen taakstraf opgelegd als de persoon die niet wil verrichten.
Uit de aanwijzing volgt dat het OM verplicht is om opgelegde straffen te executeren. Het CJIB is de uitvoerende instantie hiervoor. Alle vonnissen en arresten die ten uitvoer gelegd moeten worden, moeten door het OM zo snel mogelijk aan het CJIB worden aangeboden. Het CJIB stuurt vervolgens het vonnis door naar de reclassering als er sprake is van een taakstraf. Deze zal vervolgens de veroordeelde uitnodigen voor een intakegesprek. Vaak verstrijkt er veel tijd voordat de verdachte hiervoor uitgenodigd wordt. Het probleem dat dan ontstaat, is dat bepaalde zwakkere mensen hierdoor niet meer te bereiken zijn. De taakstraf moet binnen één jaar zijn uitgevoerd (art. 22c lid 3 Sr). Het OM kan deze termijn verlengen. Als niet binnen één jaar tot tenuitvoerlegging wordt overgegaan noch verlening wordt gevorderd, dan is hiertoe ook geen mogelijkheid meer; er is sprake van een soort executieverjaring.
Bij de taakstraf wordt altijd subsidiair hechtenis opgelegd. De rechter moet bij het opleggen van een taakstraf bepalen wat er moet gebeuren als de straf niet (juist) wordt uitgevoerd. De hechtenis is niet de hechtenis die als hoofdstraf wordt genoemd. Als de taakstraf niet wordt nagekomen, wordt deze hechtenis ten uitvoer gelegd (artikel 22d Sr). Deze hechtenis duurt ten minste 1 dag en ten hoogste 8 maanden. Bij berekening van het dagen staan twee uur taakstraf voor één dag ‘zitten.’ De officier beslist of tot omzetting wordt overgegaan (artikel 22f en 22g Sr).
Het OM kan, zo blijkt uit artikel 22g Sr, de tenuitvoerlegging vorderen als de taakstraf niet naar behoren wordt verricht. Het OM kan daar ook van afzien, hiervan stuurt zij dan een kennisgeving aan de veroordeelde. De veroordeelde heeft vervolgens de mogelijkheid om tegen deze omzetting een bezwaarschrift in te dienen. Dit bezwaarschrift wordt door de rechter behandeld. De rechter kan vervolgens de beslissing van het OM wijzigen. Op die manier blijft de weg tot de rechter altijd open. Elke burger moet immers steeds toegang tot de rechter kunnen hebben.
3. Voorwaardelijke modaliteiten
Bij het cellulaire stelsel zoals het eerder in Nederland gehanteerd werd, past de voorwaardelijke invrijheidstelling niet. Toch was de voorwaardelijke invrijheidstelling al in 1881 in het stelsel opgenomen. De voorwaardelijke invrijheidstelling betekende dat iemand een deel van zijn straf niet in de cel hoefde uit te zetten, maar onder voorwaarden thuis mocht uitzitten. Op het moment dat de veroordeelde over ging tot overtreding van de voorwaarden, betekende dit dat hij terug naar de cel moest. Bij dit stelsel stond de terugkeer in de samenleving centraal (resocialisatie). Dit werd gezien als één van de belangrijkste grondslagen van het stelsel. Met dit stelsel beoogde de wetgever de terugkeer naar de samenleving meer geleidelijk te laten verlopen, want juist als het cellulair stelsel een belangrijke rol vervult, is het van belang om iemand weer aan het normale leven te laten wennen alvorens hij de maatschappij weer in gaat.
In veler ogen wordt de voorwaardelijke invrijheidstelling ook wel gezien als een beloning. Als de veroordeelde zich in de cel goed gedraagt dan zou dit tot eerdere invrijheidstelling kunnen leiden. Dit stelsel van beloning wordt ook wel het stelsel van remissie genoemd. In sommige landen heeft men dit stelsel en wordt de dag van invrijheidstelling echt op een rekenkundige manier bepaald. In dat stelsel worden als het ware door goed gedrag dagen verdiend waardoor de invrijheidsstelling eerder plaatsvindt. Nederland kent dit stelsel niet. Dat komt omdat vaak juist de meest doorgewinterde crimineel zich in de cel goed kan aanpassen en zich correct gedraagt. Volgens de wetgever is het niet correct om juist deze groep voor hun goede gedrag te belonen. Daarom stelt de wetgever de resocialisatie voorop. De voorwaardelijke invrijheidstelling kent ook voordelen. Het voornaamste voordeel wordt gezien in de bezuiniging en het feit dat het de druk op het gevangeniswezen verlicht. De voordelen zijn niet zozeer de grondslagen voor het stelsel, maar meer een bijkomend motief om het bereik uit te breiden.
Ondanks dat de wetgever dus al in het stelsel van 1881 een voorwaardelijke invrijheidstelling had opgenomen, werd zij heel terughoudend toegepast. Dit had onder andere te maken met de strenge voorwaarden waaraan de veroordeelde moest voldoen, wilde hij in aanmerking komen voor voorwaardelijke invrijheidstelling.
Voorwaardelijke veroordeling
Vervolgens kreeg men in de 20e eeuw meer oog voor de nadelen van de vrijheidsstraf. Ook waren dogmatische veranderingen waar te nemen, zoals de opkomst van de moderne richting. Mede hierdoor was er een nieuwe ontwikkeling in de voorwaardelijke modaliteit waar te nemen. Deze paste goed bij de moderne richting, nu dit betekende dat als men conform de voorwaarden handelde niet de cel in hoefde. Uiteindelijk is de wetgever in 1915 overgegaan tot het invoeren van voorwaardelijke modaliteiten, zij het in beperkte mate. Volgens het boek is de term voorwaardelijke veroordeling niet gelukkig, omdat iemand wel veroordeeld wordt, maar zijn vrijheidsstraf voorwaardelijk opgelegd wordt. Toch is het een algemeen gehanteerd begrip en zijn de modaliteiten na 1915 uitgebreid.
Voor de toepassingsmogelijkheden is allereerst artikel 14a Sr van belang. Hieruit volgt dat alle hoofdstraffen en bijkomende straffen voorwaardelijk opgelegd kunnen worden, alleen bij de vrijheidsstraf en de gevangenisstraf is een beperking opgenomen. Zo mag bij een gevangenisstraf niet meer dan twee jaar voorwaardelijk opgelegd worden, omdat feiten waarbij deze straffen worden opgelegd zo ernstig geacht worden dat een voorwaardelijke straf niet passend wordt geacht. Toch is twee jaar al aan de ruime kant.
Dit is zo omdat een recente wetswijziging de termijn verruimd heeft. De meest recente wetswijzigingen zijn in de literatuur echter nog niet verwerkt.
Daarnaast heeft de gedeeltelijk voorwaardelijke straf een ruime vlucht genomen. Soms is een deels voorwaardelijke straf minder goed voor te stellen maar theoretisch blijkt het wel mogelijk te zijn. Maar ook hier bestaan beperkingen. Zo blijkt bij een gevangenisstraf boven de vier jaar geen voorwaardelijke straf meer mogelijk te zijn. Tot vier jaar is dit wel mogelijk maar ook dan geldt dat het voorwaardelijke deel maximaal twee jaar mag bedragen.
Bij de voorwaardelijke sanctie wordt een proeftijd gesteld. Binnen deze proeftijd dient conform de voorwaarden gehandeld te worden. Er zijn twee soorten voorwaarden;
Ten eerste de algemene voorwaarde (art. 14c lid 1 Sr). Deze voorwaarde houdt in dat men voor het einde van de proeftijd geen strafbare feiten mag plegen. Doordat in de wet staat ‘voor het einde van de proeftijd’, geldt deze voorwaarde vanaf het moment dat de uitspraak gedaan is. Ook als het vonnis nog niet is betekend en de proeftijd dus nog niet loopt, dient men conform deze voorwaarde te handelen. Pleegt men strafbare feiten tussen het moment van de uitspraak en het moment dat de proeftijd van start gaat, dan overtreedt men alsnog de algemene voorwaarde. Het feit dat door de veroordeelde gepleegd wordt hoeft niet een vergelijkbaar strafbaar feit te zijn. Toch blijkt uit de praktijk dat het OM alleen tot een vordering tot tenuitvoerlegging (van de resterende, oorspronkelijke straf) zal overgaan bij overtreding wegens vergelijkbare feiten. Deze voorwaarde geldt altijd bij een (deels) voorwaardelijke straf, ook als de rechter de voorwaarde vergeet op te nemen in zijn vonnis.
Ten tweede onderscheidt men de bijzondere voorwaarden. Deze worden niet altijd gesteld. Er zijn twee vormen van bijzondere voorwaarden;
De eerste groep bijzondere voorwaarden zijn de voorwaarden om te voorkomen dat iemand in de toekomst weer de fout in gaat.
De tweede groep bijzondere voorwaarden zijn de voorwaarden die gericht zijn op herstel en schadevergoeding.
Eén categorie is hierbij heel belangrijk en wel de categorie die is gegeven in artikel 14c lid 1 onder 5 Sr. Deze voorwaarden betreffen het gedrag van de veroordeelde. Dit is een zeer ruim begrip. Het enige dat hieruit is af te leiden, is dat het gedrag van de veroordeelde en niet van iemand anders centraal staat. In de rechtspraak is het criterium wel in enige mate nader ingevuld. Die invulling verloopt dan volgens de eerder genoemde tweedeling van bijzondere voorwaarden. Aan de ene kant kunnen de voorwaarden er namelijk toe strekken recidive te voorkomen.
Dit is het eerste doelcriterium van de gedragsvoorwaarden. De andere categorie beslaat de gedragingen waartoe een veroordeelde uit oogpunt van maatschappelijke betamelijkheid gehouden moet worden. Hierbij moet bijvoorbeeld worden gedacht aan het niet betreden van de woonomgeving van het slachtoffer. Toch blijkt dat voorwaarden op grond van deze bepaling vaak onder beide categorieën te brengen zijn.
Nu de omschrijving van deze bepaling heel ruim is, komt men voor de vraag te staan of dit wel in overeenstemming is met het legaliteitsbeginsel. Is de sanctie wel voldoende kenbaar? Dit hoeft dan niet om de concrete sanctie te gaan, maar er dient wel voldoende duidelijk te zijn waartoe men veroordeeld kan worden. Er zijn ontwikkelingen te zien waarbij men over gaat tot concretisering van deze bepaling.
De vraag hierbij is tevens of de voorwaarden een inbreuk kunnen maken op grondrechten. Ja, dit kan, maar artikel 14c lid 3 stelt dat de voorwaarden geen inbreuk mogen maken op grondrechten die in dat artikel worden genoemd.
Naast de voorwaarden opgenomen in artikel 14c lid 2 onder 5 Sr zijn er nog andere, meer concrete voorwaarden die opgelegd kunnen worden. Deze zijn te vinden in artikel 14c lid 2 onder 1 t/m 4 Sr.
Dit kan bijvoorbeeld de voorwaarde tot schadevergoeding zijn, als de dader civielrechtelijk aansprakelijk is jegens het slachtoffer.
Daarnaast is het mogelijk om als voorwaarde op te nemen dat de dader een bedrag in het schadevergoedingfonds stort (onder 4).
Ook kan als voorwaarde gesteld worden dat een waarborgsom betaald wordt.
Ook is het mogelijk om als voorwaarde opname in een inrichting op te nemen (onder 2).
De rechter bepaalt in dat geval de duur van de opname, hij mag dit niet overlaten aan de inrichting of aan de reclassering. Dit hangt samen met de aard van de voorwaarden. Zo’n opname zit namelijk heel dicht tegen vrijheidsbeneming aan en dan verlangt artikel 5 EVRM dat de rechter zich over de duur van de plaatsing uitlaat. Hierbij is een belangrijk verschil met de plaatsing in een TBS-kliniek. Op het moment dat men op grond van een voorwaardelijke veroordeling geplaatst wordt betekent dit dat men niet verplicht is om te blijven en gewoon het pand kan verlaten. Men kan daarbij niet tegengehouden worden. Dit kan niet als men op grond van een TBS-maatregel in een kliniek verblijft. Het is natuurlijk wel zo dat als de persoon de kliniek verlaat, hij zijn bijzondere voorwaarden overtreedt en dat daarna de voorwaardelijke veroordeling ten uitvoer kan worden gelegd.
Bij deze voorwaarden wordt een proeftijd opgelegd (artikel 14b Sr). Deze proeftijd kan maximaal twee tot drie jaar bedragen, een en ander afhankelijk van de voorwaarden die gesteld worden. Een paar jaar geleden is de wet ingrijpend veranderd. Door deze wetswijziging is het mogelijk om in bepaalde bijzondere gevallen zoals een proeftijd op te leggen van tien jaar. Dit kan alleen bij een groot gevaar voor recidive.
De vraag die men hierbij wel dient te stellen, is waarom men zou kiezen voor een voorwaardelijke modaliteit op het moment dat blijkt dat er een groot recidive gevaar is.
Steeds worden gedragsvoorschriften opgelegd. Gedragsvoorschriften zijn enkel effectief als er toezicht is. De wet legt dit toezicht bij het OM neer. In de praktijk geschiedt het algemeen toezicht door de politie. Daarnaast worden bijzondere voorwaarden vaak gehandhaafd door de reclassering. Zij dienen hulp en steun te verlenen en vaak wordt dan ook als bijzondere voorwaarde het onderhouden van contact met de reclassering opgelegd.
Soms is ook elektronisch toezicht als controlemiddel mogelijk. De vraag is hoe dit in het vonnis verwerkt moet worden. Het toezicht zou als bijzondere voorwaarde bij de voorwaardelijke veroordeling opgelegd kunnen worden. Het moet in ieder geval in het vonnis als een gedragsmaatregel geformuleerd zijn en de voorwaarden moet toegeschreven worden aan de veroordeelde.
Schendt de veroordeelde de voorwaarden en wil het OM overgaan tot de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf dan is tussenkomst van de rechter noodzakelijk. Artikel 14g Sr geeft de kern van regeling weer. Hierbij dient onderscheid gemaakt te worden tussen schending van de algemene voorwaarde en schending van de bijzondere voorwaarden.
Schending van de algemene voorwaarde betekent dat de veroordeelde een nieuwe strafbaar feit heeft gepleegd. Op dat moment is tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk opgelegde deel alleen mogelijk wanneer de vordering gedaan wordt tijdens het proces van het ‘nieuwe’ strafbare feit. Alleen als dat nieuwe feit vervolgd wordt kan het OM tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf vorderen. De rechter oordeelt dan gelijktijdig over beide feiten. Hierbij geldt wel één uitzondering; een kantonrechter kan niet over feiten oordelen van de rechtbank. Als de vordering tenuitvoerlegging op zitting wordt afgewezen, staat voor het OM alleen tegen de gehele uitspraak en niet enkel tegen afwijzing een rechtsmiddel open (artikel 14j Sr).
Bij schending van bijzondere voorwaarden is dit anders. Daar is geen sprake van een nieuwe strafzaak. Als een bijzondere voorwaarde is overtreden, is de rechter die de straf heeft opgelegd bevoegd om, in een afzonderlijke procedure, over de tenuitvoerlegging te oordelen. Tegen de beslissing van de rechter staan vervolgens geen rechtsmiddelen open.
Tot slot is het de vraag of maatregelen ook voorwaardelijk opgelegd kunnen worden. Voor beantwoording van deze vraag is de concrete bepaling van belang. Soms staat in de afzonderlijke bepaling niets vermeld. De Hoge Raad hanteert als uitgangspunt dat als de wet niet vermeld dat het mogelijk is, de maatregel niet voorwaardelijk opgelegd kan worden.
De voorwaardelijke/vervroegde invrijheidstelling
In de loop van de jaren werd de voorwaardelijke invrijheidstelling steeds meer toegepast. Na de Tweede Wereldoorlog werd verlening meer de regel dan uitzondering. Die tijd stond in het teken van de resocialisatie en daar paste de voorwaardelijke invrijheidstelling goed bij. Daarnaast daalde het aantal herroepingen.
In die tijd waren twee factoren bepalend:
Ten eerste de rol van de reclassering. Het karakter van de reclassering veranderde drastisch. Voor de oorlog werd deze organisatie voornamelijk geleid door vrijwilligers. Deze vrijwilligers hadden er geen moeite mee het te melden als iemand de voorwaarden van de vervroegde invrijheidstelling overtrad. Maar er waren steeds minder vrijwilligers bij de reclassering en er was steeds meer sprake van professionele hulpverleners. Zij zagen de veroordeelde als hun cliënt. Zij waren van mening dat de hulpverleningsrelatie in de weg stond aan een melding bij de politie.
Ten tweede was van belang dat de rechtspositie van de gedetineerde vanaf de jaren '70 sterk verbeterd was, ook in het kader van de voorwaardelijke invrijheidstelling. Penitentiaire kaderrechtbanken werden belast met het toetsten van de voorwaardelijke invrijheidstelling. Op het moment dat de voorwaardelijke invrijheidstelling door de minister niet verleend werd, was het mogelijk om de beslissing aan die rechtbank voor te leggen. Vaak werd het verzoek om voorwaardelijke invrijheidsstelling dan alsnog ingewilligd.
Door deze factoren kwam het dat in de jaren '80 bijna 99% van de veroordeelde voorwaardelijk in vrijheid werden gesteld. Dit betekende dat het een soort automatisme geworden was. Omdat de wetgever op dat moment bezuinigde werd besloten het stelsel om te vormen tot een vervroegde invrijheidstelling.
Nog steeds was de regeling gericht op sturing van het gedrag, maar eigenlijk kon zij dit vanwege de automatische toepassing niet bewerkstelligen. Toch waren er ook hier uitzonderingen. Zo kon het OM in bepaalde gevallen uitstel van de vervroegde invrijheidstelling vragen bij het Hof Arnhem. Als de veroordeelde eenmaal vervoegd in vrijheid was gesteld, waren er geen mogelijkheden van herroeping meer. Thans bestaat weer de regeling van de voorwaardelijke invrijheidsstelling. De huidige regeling is echter niet geheel gelijk aan de vroegere regeling omdat het penitentiair recht op dit moment verschilt van het vroegere.
Het doel van de nieuwe regeling ligt heel dicht bij het oude doel. Het doel bij de nieuwe regeling is beveiliging van de samenleving en verminderen van recidive. Door de mogelijkheid van herroeping is er als het ware sprake van een stok achter de deur en daardoor wordt de beveiliging van de samenleving bevorderd. De regeling is dus meer richting de samenleving geredigeerd, terwijl de regeling eerder meer gericht was op resocialisatie van de veroordeelde. In de praktische uitvoering zal het echter niet heel verschil maken.
De voorwaardelijke invrijheidsstelling vindt in beginsel van rechtswege plaats en wel op het moment dat de veroordeelde 2/3 van zijn straf heeft uitgezeten. Dit geldt echter alleen bij straffen die minimaal één jaar bedragen. Hierbij mogen alle gevangenisstraffen die nog ten uitvoer gelegd moeten worden bij elkaar worden opgeteld. Bijzonder is echter dat de toepassing achterwege blijft op het moment dat er een gedeeltelijk voorwaardelijke straf wordt opgelegd (artikel 15 lid 3 Sr), om cumulatieve proeftijden te voorkomen. Dit is vreemd omdat juist als de rechter een gedeeltelijk voorwaardelijke straf oplegt, hij daarmee aangeeft dat hij perspectief in de veroordeelde ziet en daar past een voorwaardelijk invrijheidstelling bij.
De invrijheidstelling vindt dus van rechtswege plaats, tenzij er sprake is van een omstandigheid als genoemd in artikel 15d Sr.
Ten eerste is dit het geval als iemand zijn in een TBS-kliniek zit.
Ten tweede is hiervan sprake als de veroordeelde zich ernstig heeft misdragen.
Ten derde kan hiervan sprake zijn als iemand zich onttrokken heeft aan de detentie of hiertoe een poging heeft ondernomen. Deze voorwaarde wordt ingevuld door een OM-richtlijn.
Ten slotte is hiervan sprake als door het stellen van voorwaarden het risico op recidive niet voldoende kan worden beperkt of als de persoon van te voren reeds heeft aangegeven de voorwaarden niet na te leven.
Het grote verschil is dus dat er nu wel voorwaarden gesteld kunnen worden, waardoor er gelijkenissen zijn met de voorwaardelijke veroordeling. De algemene voorwaarde is namelijk dezelfde. Daarnaast kunnen bijzondere voorwaarden worden gesteld. Dit geschiedt door het OM. De voorwaarden kunnen onderscheiden worden in;
Een programmatische activiteit of bijzondere zorg, hierbij moet gedacht worden aan bijvoorbeeld een re-integratie traject.
Ook kunnen voorwaarden gesteld worden die het gedrag of de bewegingsvrijheid beperken. Ook hier houdt het OM toezicht. Op het moment dat de voorwaarden overtreden worden kan het OM herroeping vorderen. Ook hierbij dient gekeken te worden naar het soort voorwaarden dat wordt overtreden.
Is er een nieuw strafbaar feit (en is dus de algemene voorwaarde overtreden), dan dient herroeping gelijktijdig plaats te vinden met vervolging van het nieuwe feit. Is sprake van schending van de bijzondere voorwaarden dan dient de overtreding aangebracht te worden bij de rechter die in eerste aanleg over dat feit heeft beslist.
4. De penitentiaire beginselen wet (PBW)
In de geschiedenis is een aantal keren een versoepeling van het gevangenisstelsel doorgevoerd. De aanleiding hiervoor lag vaak in het feit dat degene die hiertoe de beslissingen diende te nemen zelf enige ervaring hadden met het ondergaan van een gevangenisstraf.
Er zijn twee momenten te noemen waarop de minister tot een versoepeling kwam:
In 1828 moest een lid van de commissie van gratie oordelen of een doodstraf ook voltrokken moest worden. Deze commissie kwam na de toets tot oordeel dat de doodstraf geëffectueerd moest worden.
Hetzelfde gebeurde ook met de levenslange gevangenisstraf in 1930. De minister zelf bracht een bezoek aan de gevangenis. Daar raakte hij in gesprek met gevangenen. Naar aanleiding hiervan diende hij het voorstel in dat mensen na 15 jaar een verzoek mochten doen tot het omzetten van een levenslange gevangenisstraf in een tijdelijke.
Huis van bewaring – Gevangenis
Een belangrijk verschil tussen beide is dat in een huis van bewaring het regiem minder ruim is. Het huis van bewaring kent een regiem van beperkte gemeenschap. Het ontmoeten van andere gedetineerden is hier beperkt en men verblijft de meeste tijd alleen op de cel. Bij een gevangenisstraf spreekt men echter over complete gemeenschap. Dit betekent dat overdag gewerkt kan worden of bezoek kan worden ontvangen. Het belangrijkste verschil tussen beide is echter de mate van beveiliging. Een huis van bewaring kent een strenge beveiliging. In een gevangenis hangt de mate van beveiliging af van de persoon van de gedetineerde. Afhankelijk daarvan wordt hij in een bepaald regiem geplaatst. Zo wordt een zelfmelder vaak in een open regiem geplaatst. Ook de fase van de executie speelt een rol.
Naast de hiervoor genoemde wetten is er nog een derde belangrijke wet. Dit is de Beginselenwet verpleegde terbeschikkinggestelde (hierna BVT). Met verpleegde wordt bijvoorbeeld gedoeld op degene die in een TBS-kliniek verblijft. De drie wetten vormen gezamenlijk de regelingen voor gedetineerden.
Hoe werd in de 19e eeuw over gevangenisstraf gedacht?
In 1809 ontstond het Crimineel wetboek van het Koninkrijk Holland. Dit was een wetboek dat was ontstaan uit het vaderlandse recht. Het bestond uit allerlei plakkaten en Romeins recht. Dit wetboek gold tot 1811. In dit wetboek was de doodstraf opgenomen. Alle verminkende straffen waren daarentegen uit het wetboek gehaald. Naast de doodstraf kende men de gevangenisstraf. Het wetboek bepaalde dat de gevangenisstraf altijd voor een bepaalde tijd opgelegd moest worden en niet langer duren dan 20 jaar. Een levenslange gevangenisstraf bestond niet.
Er werd echter niet vaak gebruik gemaakt van de gevangenisstraf. Vaak werd de bestraffing overgelaten aan de plaatselijke autoriteiten. Daarnaast waren er geen regels over de wijze van tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf, behalve dan dat de rechter de maximale termijn bepaalde.
Ook hierop waren echter uitzonderingen mogelijk. Ook was niet bij alle delicten een strafmaximum aangegeven en werd de strafmaat aan het oordeel van de rechter overgelaten. Na het einde van de Franse overheersing, in 1813, heeft Nederland nog enige tijd het Franse strafrechtsysteem gebruikt.
Begin 19e eeuw komt vervolgens een beschavingsoffensief op gang. Dit hield in dat men wat met de veroordeelden wilde gaan bereiken, men wilde ze opvoeden en hun situatie verbeteren. Er komen echter pas vanaf 1821 regels over kleding, voeding en liggingstukken (hangmatten). Er leefde veel mensen onder erbarmelijke omstandigheden en dit leidde tot zedeloosheid. Daarom werd een genootschap, de voorloper van de huidige reclassering, in het leven geroepen. Dit genootschap zette zich in voor de verbetering van de positie van de gestrafte. Dit genootschap gaf aan dat mensen cellulair opgesloten dienden te worden. Hierdoor ontstond er een beweging die voor de cellulaire opsluiting was. Cellulaire opsluiting betekent dat iemand de gehele tijd alleen verblijft. De termijn dat men alleen diende te verblijven werd steeds langer. In 1870 bedroeg deze twee jaren. In 1870 is tevens de doodstraf afgeschaft. Het cellulaire stelsel betekende dat mensen kappen moesten dragen als ze gingen luchten maar ook als ze naar de kerk gingen. In het wetboek van 1881 had het cellulaire stelsel gewonnen van het samen plaatsen van mensen. In deze wet werd bepaald dat de eerste vijf jaren van de detentie in het cellulaire stelsel doorgebracht diende te worden. De persoon die hierin verbleef had echter wel het recht celbezoekers te ontvangen. Uiteindelijk is deze wet in 1886 ingevoerd. De invoering had enkele jaren vertraging opgelopen omdat de koepelgevangenissen nog gebouwd moesten worden. In dit wetboek was er nog steeds weinig geregeld over de wijze van tenuitvoerlegging. Er was enkel geregeld dat deze cellulair diende te zijn.
Gedurende de Tweede Wereldoorlog kregen de beleidsmakers te maken met het ondergaan van strafprocessen en de executie van vonnissen. Dit heeft geleid tot het invoeren van de ”Beginselenwet Gevangeniswezen” in 1951-53. In deze tijd is er een hele discussie gevoerd over het cellulaire stelsel. Dit heeft geleid tot een compromis tussen het cellulaire stelsel en het stelsel waarin men in een gemeenschap verblijft. Dit betekent dat iemand ’s avonds in de cel moet verblijven maar overdag in een gemeenschap verblijft.
Het uitgangspunt is dat van de “cel en gemeenschap.” Ook al bestaat dit op dit moment niet meer, het geldt nog wel. Eerder gold deze bepaling voor iedereen in de gevangenis. Vervolgens werd in 1951 een commissie benoemd om de VI-regeling te herzien. Die commissie kwam met het voorstel om voor levenslange gevangenisstraffen na tien jaar een met de VI-regeling vergelijkbare modaliteit op te nemen en voor de andere gevangenisstraffen tot vervroegde invrijheidsstelling over te gaan na het uitzitten van 1/3 van de straf. Deze gedachte kan verklaard worden door hetgeen gebeurd is in de Tweede Wereldoorlog.
Een andere beginsel was de differentiatie. Hiervoor worden vier criteria gebruikt, te weten geslacht, leeftijd, strafduur en de vraag of de veroordeelde wel of niet gemeenschapsgeschikt was.
In 1976 vond een andere belangrijke ommekeer plaats: het beklag- en beroepsrecht werd ingevoerd. Vanaf dat moment had de veroordeelde het recht om beklag in te dienen bij de rechter over zijn of haar rechtspositie. In 1999 is uiteindelijk de Penitentiaire Beginselenwet, de PBW, ingevoerd.
Deze geschiedenis is van belang omdat vanuit deze geschiedenis bepaalde keuzes begrepen kunnen worden. Zo kan de historie het onderscheid tussen hechtenis en gevangenisstraf verklaren. Dit verschil stamt namelijk af van de gedachte van het cellulaire stelsel. Degene die hechtenis hadden, konden in een gemeenschap geplaatst worden. Het grote verschil tussen hechtenis en gevangenisstraf was dan ook gelegen in het wel of niet verblijven in gemeenschap. Dit verschil bestaat niet langer omdat hechtenis in een huis van bewaring ook het stelsel van cel en gemeenschap heeft. De vraag is dus of dit onderscheid wel in de wet moet blijven.
PBW
De rechtspositie van de gedetineerde is inmiddels goed in de wet geregeld. In de wet zijn minimumrechten en waarborgen opgenomen. De belangrijkste minimumwaarborgen zijn die van artikel 2 en 3 EVRM. Die artikelen behelzen een positieve verplichting voor de overheid behelzen om de gedetineerde in leven te houden.
Het heeft lang geduurd voordat de PBW ingevoerd werd. De wet is pas in 1999 ingevoerd. De wet is gestoeld op milde gedachten uit de jaren '70. Toen is er bijvoorbeeld nooit een levenslange gevangenisstraf opgelegd. Tegenwoordig wordt hier heel anders over gedacht en is er vooral vanwege de roep om “harder straffen” een nog strengere strafmaat dan de eerdere, al relatief strenge, strafmaat. Mede in het licht van dat strengere klimaat is een versobering ingezet die begon met de versobering voor drugskoeriers. Deze dienden in een sober regiem geplaatst te worden. De PBW voorzag daar echter niet in. Daarom werd een noodwet voor drugkoeriers ingevoerd die heeft gegolden tot 2005. Deze wet wordt ook wel gezien als een proefdraaien voor de verdere versobering van het gehele stelsel. Dit zie je bijvoorbeeld terug in de Penitentiaire Maatregel. In artikel 3 PM staat het minimumaantal uren vermeld dat een dagprogramma moet bevatten. Het aantal uren dat vermeld staat is een behoorlijke vermindering in vergelijking met het moment waarop de wet ingevoerd werd. De versobering sluipt dan ook langzaam de PM binnen.
De versobering komt neer op een moderne sanctietoepassing: beter economisch inzetten van middelen en capaciteiten ten volle benutten. De tenuitvoerlegging van de straf zou je kunnen regelen in de wet maar het hangt heel erg af van het doel van de straf en de functie die je de tenuitvoerlegging toekent. Daarnaast is het afhankelijk van de middelen die de overheid er voor wil uittrekken. Dit is de ene periode meer dan de andere. Hier zijn de effecten ook naar. Als er veel wordt bezuinigd dan betekent dit dat er minder goed een weg terug wordt gemaakt en dan is de terugval vrij groot. Vanuit dit oogpunt is ook de VI gewijzigd. Deze wijziging is in 2008 ingevoerd. Door deze wijziging is het mogelijk om meer controle uit te oefenen.
Daarnaast is er een programma voor binnen de gevangenismuren ingevoerd. Ook probeert de minister het opleggen van korte vrijheidsstraffen te voorkomen door aan te geven dat in dat soort gevallen zo veel mogelijk een voorwaardelijke straf opgelegd moet worden.
Nederland heeft geruime tijd een groot capaciteitsprobleem gehad. Dit heeft de overheid proberen op te lossen door een voorlopig gehechte te plaatsen naar een gevangenis terwijl deze normaliter in een huis van bewaring zou verblijven.
Een wet uit 2006 maakt het mogelijk dat degenen die in eerste aanleg veroordeeld zijn, doorgeplaatst kunnen worden naar de gevangenis, ook al is hun vonnis door het aantekenen van een rechtsmiddel nog niet onherroepelijk. Hierdoor ontstaat er een ingewikkelde constructie. Want op het moment dat iemand in een gevangenis verblijft, heeft deze persoon ook bepaalde rechten, zoals het penitentiaire programma (het PP). Het PP betekent dat iemand zijn straf buiten de inrichting mag uitzitten. Vanaf het moment dat ze in de gevangenis verblijven, krijgen ze dus alle rechten en plichten en dat betekent dat ze ook in een PP geplaatst kunnen worden. Aan het PP kan vervolgens elektronisch toezicht gekoppeld worden (ook wel ET via de achterdeur genoemd). Het kan dus zijn dat iemand die in voorlopige hechtenis verblijft, en nog wacht op zijn definitieve straf, al wel voor een PP in aanmerking komt.
De vraag is echter of een onveroordeelde wel tussen veroordeelde geplaatst mag worden. Geruime tijd is aanvaard dat dit niet is toegelaten en dit blijkt ook uit verdragen. De voorstanders stellen echter dat de persoon veroordeeld is in eerste aanleg en dat het derhalve is toegelaten.
In Nederland zijn twee bewegingen waar te nemen.
Ten eerste een stuwende beweging die meer en langere straffen verlangt. Dit is te zien in het feit dat van veel delicten de maxima zijn verhoogd.
De tweede beweging is dat recidive zoveel mogelijk voorkomen moet worden. Deze beweging heeft juist tot gevolg dat meer taakstraffen opgelegd worden. Dit zijn dus twee tegengestelde bewegingen.
Het Nederlands stelsel is het allerzwaarste stelsel van Europa. Dit is gerelateerd aan twee criteria. Ten eerste de kans dat iemand een gevangenisstraf krijgt en ten tweede de duur van de gevangenisstraf die opgelegd wordt. In Nederland hebben we 1 gedetineerde op de 1000 inwoners. In Amerika ligt dit veel hoger, namelijk 1 op 10.
Wezen gevangenisstraf
Dit kan vanuit verschillende invalshoeken benaderd worden, namelijk vanuit jezelf, als slachtoffer, als dader of maatschappij.
Vanuit het maatschappelijk perspectief spelen vooral de facetten van beveiliging en vergelding. Ook generale en speciale preventie zijn belangrijke aspecten. Er moet wel goed opgelet worden dat de gevangenisstraf zijn doel niet voorbij schiet. Beveiliging is immers tijdelijk.
Daarnaast moet vergelden wel zinvol blijken. De straf moet als voorbeeld strekken, anderen moeten de straf kunnen zien en er zo iets van kunnen leren. Daarnaast kan afschrikken ook niet heel ver gaan. Zo heeft elk doel zijn grens. Bovendien zullen veel gedetineerden op een gegeven moment terugkomen in de maatschappij, en dat betekent dat ze niet volledig afgestompt moeten worden in de gevangenis. Voorkomen moet worden dat iemand onvoorbereid in de maatschappij terug keert.
Er is ook de invalshoek van de gedetineerde. Dan is het wezen van de straf dat hij wordt ontheemd en ergens anders wordt geplaatst. Hij wordt geïnfantiliseerd en hij moet op een bepaalde manier gaan handelen.
Als een straf lang duurt, wordt iemand ook gehospitaliseerd. Uiteindelijk kan het opsluiten leiden tot mortificatie, dat betekent dat iemand eigenlijk niet meer leeft en geen eigen ideeën meer heeft. De docent is van mening dat het niet de bedoeling is dat mensen uiteindelijk in de cel komen te overlijden.
Naast gewone inrichtingen kennen we extra beveiligde inrichtingen, voor gedetineerden die moeilijk in gemeenschap kunnen leven of voor gedetineerden voor wie het onwenselijk is ze met anderen te laten samenleven. Hierbij kan een onderscheid gemaakt worden tussen de IBA-BIBA en een terrorisme afdeling.
In de gevangenis vindt in bepaalde mate een proces van infantiliseren en hospitaliseren plaats, maar er wordt ook veel aandacht aan de persoon van de gedetineerde gegeven.
Ook het recht zelf biedt een invalshoek. Dan dient gekeken te worden naar artikel 15 Gw. Hieruit volgt dat alleen op basis van een wet iemand van zijn vrijheid beroofd mag worden. De wet bepaalt het maximum van de straf. Dit is dus wezenlijk anders dan bij de taakstraf die een maximum kent, zoals omschreven in artikel 22c Sr. De rechter heeft altijd de keuze tussen een tijdelijke en een levenslange gevangenisstraf. Alleen de rechter mag bepalen dat iemand zijn vrijheid wordt ontnomen (art. 113 Gw), daarom kan dit ook niet bepaald worden bij OM beschikking.
In alle gevangenissen is een bibliotheek beschikbaar. Sommige gevangenissen stellen, onder toezicht, internet ter beschikking. Een voorbeeld is de gedetineerde die verzoekt om te chatten met zijn zoon die in het buitenland woont.
Mate van grondrechtbeperkingen
Hierbij zijn verschillende systemen te onderscheiden:
Ten eerste: de gedetineerde heeft geen grondrechten meer. Dit is lang het uitgangspunt in Nederland geweest.
Ten tweede: de gedetineerde heeft enkel de meest noodzakelijke grondrechten (implied limitations). Dit systeem zou gelezen kunnen worden in artikel 15 lid 4 Gw. Hieruit volgt dat grondrechten beperkt kunnen worden als het feit niet past bij de tenuitvoerlegging van de straf. Het geeft alle mogelijkheden om weinig rechten toe te kennen, want er kan eenvoudig gezegd worden dat het zich niet verdraagt met de tenuitvoerlegging. Ook dit standpunt is verlaten.
Tot slot kan gezegd worden dat een gedetineerde zijn rechten behoudt. Een inbreuk mag dan alleen gemaakt worden als de inbreuk noodzakelijk is. Dit moet per geval bekeken worden en het moet objectiveerbaar zijn. Een gedetineerde behoudt zijn rechten maar om redenen genoemd in bijvoorbeeld lid 2 van artikel 8 EVRM kunnen ze beperkt worden. Op deze manier kan het bezit van het mobieltje beperkt worden. Het is niet noodzakelijk om deze af te nemen als iemand in de PP zit dus gebeurt het niet.
In de Golder-zaak wordt het uitgangspunt van implied limitations genoemd. In de Domenichini-zaak is bepaald dat het heel netjes omschreven moet worden. Als censuur moet plaatsvinden dan moet er in de wet staan dat het mogelijk is en de redenen noemen wanneer dit is toegelaten.
5. Sanctierecht Beklag en Beroep
De minister wil kale taakstraffen voor bepaalde delicten onmogelijk maken (voor ernstige geweldsdelicten, zedendelicten en bezit van kinderporno). Daarom heeft hij een nieuw wetsvoorstel ingediend. De Raad voor de Rechtspraak vindt dit wetsvoorstel overbodig, onnodig en staatsrechtelijk onjuist, omdat bij AMvB wordt bepaald om welke delicten het gaat en de regeling niet langer over wordt gelaten aan de wetgevende macht.
Spiegelende straffen zijn straffen waarbij iemand hetzelfde ondergaat als het slachtoffer. Dit is voor een deel terug te zien in taakstraffen en disciplinaire straffen.
Wat is de aard van de gevangenisstraf:
De aard van de gevangenisstraf is het opsluiten met zoveel mogelijk behoud van grondrechten. Grondrechten kunnen enkel beperkt worden als de uitoefening daarvan zich niet verhoudt met de vrijheidsstraf.
Doel straf en doel tenuitvoerlegging
Er moet een onderscheid gemaakt worden tussen het doel van de straf en het doel van de tenuitvoerlegging. Het doel van de straf is beveiliging, vergelding, speciale preventie, algemene preventie en herstel. Maar als de straf is opgelegd, krijgt de tenuitvoerlegging ineens een heel ander doel. Dit is te vinden in artikel 2 PBW. In dit artikel vind je vier uitgangspunten terug;
De straf wordt wordt uitgevoerd door plaatsing van de veroordeelde in een PI dan wel door diens deelname aan een PP.
Met handhaving van het karakter van de vrijheidsstraf wordt de tenuitvoerlegging zo veel mogelijk dienstig gemaakt aan terugkeer in de maatschappij (resocialisatiebeginsel). Dit beginsel is voor het eerst in 1951 opgenomen. Het is de grondslag voor de detentiefasering (onderscheid tussen bijvoorbeeld EBI en de HOI). Als aan resocialisatie niet wordt mee meegewerkt, krijgt de gedetineerde ook niet meer vrijheden en mag hij bijvoorbeeld ook niet aan de PP deelnemen of in een HOI geplaatst worden. Duidelijk blijkt dat terugkeer in de maatschappij het doel is.
Voortvarendheidprincipe: de straf moet zo snel mogelijk ten uitvoer gelegd worden.
Beginsel van gelegitimeerde beperkingen: personen van wie de vrijheid is ontnomen, mogen niet onderworpen worden aan meer beperkingen dan strikt noodzakelijk voor het doel van de vrijheidsbeneming (dus ook resocialisatie) of voor de handhaving van de veiligheid in de inrichting.
Artikel 4 PBW gaat over het penitentiair programma (PP), hetgeen weer is uitgewerkt in de penitentiaire maatregel (PM). Iemand die in een PP zit, is geen gedetineerde meer. Een gedetineerde moet immers in een inrichting verblijven (artikel 1 onder 2 PBW). Dit onderscheid is van belang voor het bepalen van iemands rechtspositie bijvoorbeeld bij artikel 56 PBW.
Er is een onderscheid tussen externe en interne rechtspositie:
De externe rechtspositie heeft te maken met de oplegging van de straf, de strafzaak te gronde en bij de TBS. Dit heeft niets te maken met de positie binnen de inrichting maar de duur van de sanctie.
De interne rechtspositie is de positie van de gedetineerde binnen de inrichting. Dit is geregeld in de PBW, maar dit vindt ook zijn grondslag in artikel 11 Sr.
Daarin staat vermeld wat er in de PBW geregeld moet worden.
Volgens artikel 11 Sr dient een aantal dingen in de PBW geregeld te worden;
Zoals de wijze waarop de inrichting is ingericht. Zie hiervoor artt. 8 – 14 PBW.
Daarnaast volgt uit artikel 11 PBW dat mannen en vrouwen niet gezamenlijk mogen worden geplaatst.
De selectie van de gedetineerden vindt op grond van artikel 15 PBW plaats door een selectiefunctionaris..
Beheer en toezicht: geregeld in artikel 3 PBW. Het opperbeheer berust bij de minister en binnen de inrichting bij de directeur (art. 5 PBW). De directeur stelt huisregels op.
Regime: wat onder het regime valt, staat uitgewerkt in artikel 1 onder q, maar vooral in hoofdstuk 8 van de PBW. Uit het ‘Warme Deken’-arrest blijkt dat op de directeur van de inrichting een zekere zorgplicht rust.
De mate van gemeenschap is daarnaast uitgewerkt in artikel 19 e.v. PBW. Als hoofdregel geldt het beginsel van algemene gemeenschap (uitspraak Biba).
Procedures zijn uitgewerkt in artikel 60 e.v. PBW. Hierin is het beklag en beroep opgenomen.
Binnen de inrichting wordt gewerkt aan het terugdringen van recidive. Er wordt veel van verwacht. Probleem is dat juist iemand die het in de cel niet goed doet de kans wordt ontnomen om proef te draaien. En juist bij die mensen is de kans op recidive hoog. Een probleem hierbij is dat de hulpverlening bij de terugkeer vaak is weg bezuinigd.
Actoren die een rol vervullen bij de Interne rechtspositie
De minister is degene die belast is met de uitvoering van gevangenisstraffen (artikel 553 Sv). Onder de minister valt de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI). Aan deze afdeling is de tenuitvoerlegging van gevangenisstraffen uitbesteed. De minister beslist niet heel veel.
Zo laat hij de plaatsing van een gedetineerde over aan de selectiefunctionarissen (artikel 15 lid 3 PBW). Hij beslist echter wel over een verlofaanvraag. Bij een verlof wordt de tenuitvoerlegging van een straf niet opgeschort, terwijl dit bij een strafonderbreking wel het geval is. Verlof is geregeld in artikel 26 PBW en is uitgewerkt in de regeling tijdelijk verlaten van de inrichting.
Ook voor wat betreft de plaatsing bestaat een procedure van beroep, zie hiervoor artikel 17 en 18 van de PBW. Deze regeling van beroep is administratiefrechtelijk van aard.
6. Het EVRM en sanctietoepassing
Stelt het Europees recht grenzen aan het soort sancties in het sanctiestelsel?
Wat één straf betreft is dit het geval. Het Europees verdrag zelf bevat geen verbod op de doodstraf, maar in de protocollen is langzaam een andere ontwikkeling opgekomen. Het dertiende protocol bevat een categorisch verbod op de doodstraf. Deze bepaling is één van de basisbeginselen geworden. Verder stelt het EVRM geen duidelijk verbod op een bepaalde sanctie. Het kan er wel echter indirect uit voortvloeien. Zo stuit bijvoorbeeld het afhakken van een hand af op artikel 3 EVRM.
Artikel 7 EVRM
Voor het sanctiestelsel is artikel 7 EVRM van groot belang. Deze bepaling omschrijft het legaliteitsbeginsel. Dit beginsel bevat een waarborg tegen willekeurige bestraffing. Gelegenheidswetgeving is dus niet mogelijk. Uit de wet moet redelijkerwijs voorzienbaar voortvloeien welke straf op een overschrijding staat. De voorzienbaarheid moet voortvloeien uit de wet, waarmee niet alleen de geschreven wet maar ook jurisprudentie wordt bedoeld.
De bepaling bevat het woord ’penalty’. Dit begrip zou vertaald kunnen worden als straf. Het moet echter niet zo eng worden opgevat dat hieronder alleen artikel 9 Sr valt. Het begrip wordt autonoom uitgelegd. Dit betekent dat het EHRM zelf aan de hand van een aantal criteria kijkt of de straf als een penalty beschouwd kan worden.
Bij artikel 7 EVRM gaat het enkel om de opgelegde straf. Het ten uitvoer leggen van de straf valt buiten deze bepaling. De Nederlandse aanpassing van de VI-regeling, die de facto neerkwam op een verzwaring van de straf, viel daarom buiten het bereik van artikel 7 EVRM.
Artikel 2 EVRM (recht op leven)
Uit deze bepaling leidt het hof een positieve verplichting af. De overheid moet ervoor waken dat gedetineerden zichzelf of elkaar van het leven beroven. (zaak Edwards).
De vraag is hoe ver deze verplichting reikt. Deze vraag speelt vooral bij mensen die weigeren om te eten. Herhaaldelijk is er een klacht ingediend op het moment dat een staat dwangvoeding aan iemand toedient. De vraag is namelijk of het toedienen van dwangvoeding niet in strijd is met het recht op zelfbeschikking. Het EHRM heeft geoordeeld dat dwangvoeding niet in strijd is met dit artikel, artikel 2 EVRM bevat immers een recht op leven en niet een recht om te sterven. Dat betekent echter niet dat dwangvoeding onder alle omstandigheden is toegelaten. Dit kan bijvoorbeeld afhankelijk zijn van de wijze van het geven van de dwangvoeding. De wijze van geven kan namelijk in strijd zijn met artikel 3-8 EVRM. Te denken valt aan het geval dat iemand goed in staat is zijn eigen wil te bepalen, dan kan dwangvoeding namelijk strijdig zijn met artikel 8 EVRM.
Artikel 2 EVRM speelt ook een rol op het moment dat iemand is komen te overlijden. Uit deze bepaling vloeit namelijk voort dat onderzoek gedaan moet worden wanneer iemand is komen te overlijden in detentie.
De staat moet ook goed onderzoek verrichten naar de doodsoorzaak bij overlijdensgevallen.
Artikel 3 EVRM (verbod op foltering en andere onmenselijke behandelingen)
Deze bepaling is absoluut. Er zijn geen uitzonderingssituaties waarbij foltering of een onmenselijke behandeling wel is toegelaten.
Detentieomstandigheden worden door een speciaal comité van de Raad van Europa getoetst (CTP). Dit is een adviserend orgaan. Het CTP toetst in hoeverre er een dreigende schending is en doet de landen aanbevelingen. Het EHRM is echter niet gebonden aan het oordeel van dit comité, ondanks dat het uit dezelfde organisatie komt. In de rechtspraak is desondanks te zien dat het EHRM steeds meer rekening houdt met het oordeel van het comité en daar ook regelmatig naar verwijst.
Artikel 5 EVRM
Vrijheidsberoving door de staat moet vallen onder in ieder geval één van de gronden zoals genoemd in artikel 5 EVRM. Artikel 5 gaat louter over vrijheidsontneming, niet zozeer over vrijheidsbeperking. Ook dit begrip wordt autonoom uitgelegd. Het Hof stelt voorop dat het niet gaat om twee tegenpolen, maar een gradueel onderscheid. Bij het bepalen zijn drie aspecten van belang.
In hoeverre wordt iemand fysiek beperkt in zijn bewegingsvrijheid door de straf.
De mate waarin op de persoon door een ander toezicht wordt uitgeoefend.
De mogelijkheid om sociale contacten te onderhouden.
Voor voorbeelden van de rechtspraak van het EHRM wordt verwezen naar de zaken Huzardy en Raymond.
Waar wordt de vrijheidsontneming ten uitvoer gelegd? Lidstaten hebben hierbij een grote vrijheid omdat artikel 5 EVRM niet bepaalt hoe de straf ten uitvoer gelegd moet worden.
Daarnaast bevat artikel 5 EVRM waarborgen;
Lid 4: er moet een mogelijkheid bestaan voor rechterlijke beoordeling. Duidelijk blijkt dit bij de TBS. In het buitenland, bijvoorbeeld in Engeland, blijkt het bij de levenslange gevangenisstraf. In Nederland is overigens geen sprake van een tussentijdse rechterlijke beoordeling, maar een gratieverzoek is altijd mogelijk.
Detentie en grondrechten
De vraag is hoe zich grondrechten en detentie zich tot elkaar verhouden. Aan de ene kant wordt gedacht dat aan het zijn van een gedetineerde inherent beperkingen zijn verbonden en dat daarom beperkingen niet gerechtvaardigd hoeven te worden. Het EHRM heeft dit standpunt verlaten zoals blijkt uit de eerdergenoemde Golder-zaak. Uit deze zaak volgt dat de grondrechten ook voor gedetineerden gelden, maar dat ze beperkt kunnen worden op basis van het verdrag. Dan moet wel voldaan zijn aan een aantal vereisten;
De beperking moet voorzien zijn bij wet;
De beperking moet een doel hebben;
De beperking moet noodzakelijk zijn in een democratische samenleving, hetgeen betekent dat de beperking proportioneel moet zijn.
Het EHRM erkent dat in de praktijk de situatie van gedetineerden anders is en daarom beperkingen van grondrechten eerder zijn toegelaten. De beperkingen moeten altijd langs de lat van lid 2 gelegd worden. In de praktijk is beperking echter wel eerder toegelaten. Desondanks wordt soms schending aangenomen (zaak Cutsera en zaak Domenichini).
7. TBS en verlening
Van belang is dat de maatregel niet wordt opgelegd om te vergelden, maar vooral om – door behandeling van de veroordeelde - een veilige terugkeer in de samenleving , voor hem én voor de maatschappij, mogelijk te maken. De levenslange gevangenisstraf kan niet worden gecombineerd met de TBS-maatregel. Hiervoor is een aantal redenen aan te voeren:
Ten eerste spreken beide elkaar tegen. De TBS-maatregel is gericht op terugkeer in de maatschappij, terwijl de levenslange gevangenisstraf op een heleboel is gericht, maar nu juist niet op terugkeer in de maatschappij.
Daarnaast ontneemt de rechter hierdoor de Kroon de kans gratie uit te spreken. Hiermee loopt de rechter de Kroon voor de voeten en de rechter kan volgens de HR daarom ook niet op voorhand een beslissing over nemen.
Wordt gevangenisstraf en TBS opgelegd dan blijkt uit de wet dat 1/3 gevangenisstraf moet zijn ondergaan voor met de behandeling kan worden gestart. De behandelingstermijn gaat dan ook direct lopen, dit noemt men de Fokkensregeling (artikel 14 PM jo 13 Sr). In de praktijk wordt dit weinig toegepast, omdat er geen ruimte is om iemand al tijdens zijn gevangenisstraf over te plaatsen.
Wie krijgen tbs:
Mensen met persoonlijkheidsstoornissen
Mensen met wanen
Mensen die leiden aan wanen zijn meestal volledig ontoerekeningsvatbaar. De eerste categorie wordt vaak verminderd toerekeningsvatbaar geacht. Verminderde toerekeningsvatbaarheid wordt echter ook weer onderverdeeld in diverse gradaties. Een probleem hierbij is dat het vaststellen van de gradatie tamelijk subjectief is. Diverse deskundigen kunnen tot een ander oordeel komen. De vraag is dan ook of niet altijd een tegenonderzoek moet worden gedaan. De HR heeft geoordeeld dat er geen absoluut recht op tegenonderzoek bestaat. Onder omstandigheden kan een dergelijk recht wel bestaan.
Een en ander is van belang omdat artikel 37 Sr aangeeft dat het opleggen van TBS enkel mogelijk is als iemand aan een stoornis lijdt. Over het bestaan van een stoornis wordt de rechter geadviseerd. Het is uiteindelijk de rechter die beslist of de stoornis er juridisch is.
Er zijn twee maatregelen in de artikelen 37 en 37a verstopt; de TBS-maatregel en plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis (voor de duur van 1 jaar). Plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis kan voor elk strafbaar feit opgelegd worden. Wel geldt als voorwaarde dat een causaal verband aanwezig moet zijn. Is dit het geval dan spreekt de rechter een ontslag van rechtsvervolging (OVAR) uit en daarnaast een plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis.
Voor TBS dient men te kijken naar artikel 37a Sr. Het verschil met de hiervoor aangehaalde maatregel is dat er bij TBS geen sprake hoeft te zijn van een causaal verband tussen de stoornis en het delict. Daarnaast hoeft er geen causaal verband te zijn tussen het toekomstige gevaar en de stoornis.
De rechter dient enkel een gevaar vast te stellen. Dit betekent dat er dus twee soorten gevaarcriteria zijn; die van artikel 37 en die van artikel 37a Sr.
Vervolgens is het de vraag of de rechter naast een OVAR ook een schadevergoedingsmaatregel mag opleggen (36 Sr). In artikel 352 Sv staat niet vermeld dat naast een OVAR ook nog een schadevergoedingsmaatregel kan worden opgelegd. Daarnaast staat in artikel 36 Sr vermeld dat er sprake moet zijn van een veroordeling. Dit betekent dat een OVAR en een schadevergoedingsmaatregel niet gezamenlijk opgelegd kunnen worden. Op de bepaling van artikel 352 Sv wordt één uitzondering gemaakt. Onttrekking aan het verkeer van gevaarlijke goederen (zoals omschreven in artikel 36e Sr) is namelijk ook mogelijk op het moment dat de rechter een OVAR uitspreekt.
Er zijn twee soorten TBS:
Artikel 37b Sr: TBS met dwangverpleging. In zo’n geval moet voldaan zijn aan het dubbele gevaarcriterium van artikel 37a en 37b Sr. TBS met dwangverpleging kan gecombineerd worden met een gevangenisstraf. De wet stelt geen maximum aan de gevangenisstraf die opgelegd kan worden naast TBS met dwangverpleging. TBS met dwangverpleging komt voor in twee vromen: de niet gemaximeerde en wel gemaximeerde. Zie artikel 38e Sr.
Artikel 38 Sr: TBS met voorwaarden. Deze maatregel heeft als doel iemand uit de gesloten setting te houden. Alvorens TBS met voorwaarden opgelegd kan worden dient de verdachte hiermee in te stemmen. De voorwaarden die opgelegd kunnen worden zijn zeer divers.
De motiveringsplicht van artikel 359 lid 7 geldt alleen voor TBS met dwangverpleging. De rechter die de zaak in eerste aanleg heeft behandeld is de bevoegde rechter die moet oordelen over de verlening.
8. De rol van het slachtoffer in het strafproces
Op dit moment is er een maatregel tot betaling van de schade. Maar er is nooit veel wetgeving voor het slachtoffer geweest. Zo is er bijvoorbeeld geen maatregel voor affectieschade. De wetgever heeft op dit moment een hieromtrent wetsvoorstel ingediend die ook zijn weerslag in het strafrecht krijgt. Zie ook artikel 51a en 361 Sv.
Wetsvoorstel 30114: dit wetsvoorstel versterkt de positie van het slachtoffer en is naar aanleiding van een EU kaderbesluit opgesteld dat verlangt dat de rechten van het slachtoffer in de wet omschreven moeten worden. in de wet wordt een titel 3 ingevoegd die het slachtoffer gaat heten.
Een belangrijke wijziging bij de schadevergoedingsmaatregel is dat deze ook kan voor ad info gevoegde feiten.
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
Contributions: posts
Spotlight: topics
Online access to all summaries, study notes en practice exams
- Check out: Register with JoHo WorldSupporter: starting page (EN)
- Check out: Aanmelden bij JoHo WorldSupporter - startpagina (NL)
How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?
- For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
- For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
- For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
- For compiling your own materials and contributions with relevant study help
- For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.
Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
- Use the summaries home pages for your study or field of study
- Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
- Use and follow your (study) organization
- by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
- this option is only available through partner organizations
- Check or follow authors or other WorldSupporters
- Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
- Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
- Check out: Why and how to add a WorldSupporter contributions
- JoHo members: JoHo WorldSupporter members can share content directly and have access to all content: Join JoHo and become a JoHo member
- Non-members: When you are not a member you do not have full access, but if you want to share your own content with others you can fill out the contact form
Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance
Main summaries home pages:
- Business organization and economics - Communication and marketing -International relations and international organizations - IT, logistics and technology - Law and administration - Leisure, sports and tourism - Medicine and healthcare - Pedagogy and educational science - Psychology and behavioral sciences - Society, culture and arts - Statistics and research
- Summaries: the best textbooks summarized per field of study
- Summaries: the best scientific articles summarized per field of study
- Summaries: the best definitions, descriptions and lists of terms per field of study
- Exams: home page for exams, exam tips and study tips
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
- Studies: Bedrijfskunde en economie, communicatie en marketing, geneeskunde en gezondheidszorg, internationale studies en betrekkingen, IT, Logistiek en technologie, maatschappij, cultuur en sociale studies, pedagogiek en onderwijskunde, rechten en bestuurskunde, statistiek, onderzoeksmethoden en SPSS
- Studie instellingen: Maatschappij: ISW in Utrecht - Pedagogiek: Groningen, Leiden , Utrecht - Psychologie: Amsterdam, Leiden, Nijmegen, Twente, Utrecht - Recht: Arresten en jurisprudentie, Groningen, Leiden
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
2192 |
Add new contribution