Samenvatting bij Psychology: The science of Mind and Behaviour - Holt - 3e druk

Wat houdt de wetenschap van de psychologie in? - Chapter 1

Psychologie is een wetenschappelijke studie naar gedrag en geest. Met de term ‘gedrag’ worden handelingen en reacties die we direct kunnen observeren bedoeld. Met de term ‘geest’ worden de interne toestanden en processen die je niet direct kunt zien, zoals gedachten en gevoelens, bedoeld. Er kunnen alleen conclusies getrokken worden over gedachten en gevoelens aan de hand van reacties die wél te observeren en te meten zijn.

De studie psychologie neemt verschillende vormen aan en volgt meerdere trends. Om een actieve rol aan te nemen in het begrijpen van de wereld om je heen, moet je kritisch denken. Als je kritisch denkt, reflecteer je wat bepaalde informatie betekent, hoe de informatie past in jouw eigen ervaringen en kijk je naar de invloeden op je eigen leven en op de samenleving. Een manier om een construct te betwisten om het beter te begrijpen (‘constructivisme’) kan gedaan worden door het te ‘deconstrueren’. Dit kan gedaan worden door de individuele karakteristieken van het construct te identificeren en ze een ander perspectief te geven. Zo kan je ‘kindertijd’ gezien worden als het wachten op de volwassenheid, maar ook als een soort gevangenis waarin kinderen erg beperkt worden.Er zijn twee soorten onderzoek in de wetenschap: basisonderzoek en toegepast onderzoek.

  • Basisonderzoek (basic research) is de zoektocht naar kennis, puur voor het eigen bestwil. Voor psychologen bestaat de vraag: hoe en waarom gedragen, denken en voelen mensen zich zoals ze doen. Een voorbeeld hiervan is de Robber’s Cave studie.

  • Toegepast onderzoek (applied research) is ontworpen om specifieke, praktische problemen op te lossen. Hiervoor gebruiken psychologen vaak wetenschappelijke basiskennis om interventieprogramma’s te ontwerpen, te bewerkstelligen en te begroten. Een voorbeeld hiervan is de Jigsaw Classroom.

Psychologie heeft vijf centrale doelen:

  1. Beschrijven hoe mensen en andere soorten zich gedragen

  2. Begrijpen van de oorzaken van deze gedragingen

  3. Voorspellen hoe mensen en dieren zich zullen gedragen in bepaalde toestanden

  4. Beïnvloeden van gedrag door het controleren van de oorzaken.

  5. Toepassen van psychologische kennis op dingen die de menselijke welvaart verbeteren

In de psychologie wordt naar zo veel verschillende factoren onderzoek gedaan, dat ze verdeeld zijn in ‘levels of analysis’:

  1. ‘biological level’ (bijv. hersenprocessen en genetische invloeden)

  2. ‘psychological level’ (bijv. onze gedachten, gevoelens en motieven)

  3. ‘environmental level’ (bijv. vroegere of tegenwoordige fysieke en sociologische omgevingen waaraan we worden blootgesteld)

Psychologie toont overlap met biologie, antropologie, sociologie, computerwetenschappen en geneeskunde. De mind-body-interaction is de relatie tussen mentale processen in de hersenen en het functioneren van andere lichamelijke systemen. Deze interactie focust op de samenwerking tussen het biologische en psychologische level van analyse. Er bestaat ook een interactie tussen nature (= wat ons biologisch is meegegeven) en nurture (= onze omgeving en wat we hebben geleerd). Over allebei de interacties is tot op de dag van vandaag discussie hoe het precies zit.

Perspectieven op gedrag

Psychologie is zo breed geworden omdat verschillende perspectieven allemaal een deel van de psychologische intellectuele tradities werden.

De wortelen van de psychologie

Is de geest (je bewustzijn en je gedachten) een spiritueel wezen, gescheiden van het lichaam, of is de geest een deel van de activiteit van het lichaam?

  • Geest-lichaam dualisme (mind-body dualism) is het geloof dat de geest een spiritueel wezen is die niet ondergeschikt is aan psychologische wetten die het lichaam besturen.

  • Het monism stelt juist dat geest en lichaam één zijn en de geest dus geen afgescheiden spiritueel wezen is.

  • Het empiricisme stelt dat alle ideeën en alle kennis door ondervinden (door de zintuigen) verkregen zijn. Observatie is dan ook meer waard dan redenaties, want met redenaties kun je fouten maken.

  • Psychophysics is een studie naar hoe psychologisch ontdekte gevoelens afhangen van de karakteristieken van psychologische prikkels.

Vroege scholen

Structuralisme is een benadering van Wundt en Titchener waarbij de geest wordt geanalyseerd in termen van zijn eigen basiselementen. Dit kwam op aan het einde van de negentiende eeuw. Structuralisten maken gebruik van introspectie (naar binnen kijken) om sensaties te bestuderen die zij beschouwen als de basiselementen van bewustzijn. Structuralisme maakt uiteindelijk plaats voor functionalisme, waarbij men vindt men dat de psychologie de functies van het bewustzijn moet bestuderen in plaats van de structuur van het bewustzijn.Een voorbeeld: structuralisten zullen kijken naar de spieren, pezen en botten van je armen en handen om de beweging uit te leggen. Functionalisten zullen vragen waarom we armen en handen hebben en hoe ze ons helpen ons aan te passen aan onze omgeving. William James was een leider in de functionalistische beweging. De traditie van functionalisme is in twee hedendaagse velden nog terug te vinden: cognitieve psychologie (men bestudeert mentale processen) en evolutionaire psychologie (legt de nadruk op het aanpassen van gedrag). Het psychodynamische perspectief zoekt naar de oorzaken van gedrag. Daarbij leggen de innerlijke werken van onze persoonlijkheid (onze unieke karaktertrekken, emoties en motieven) de nadruk op de rol van onbewuste processen. Sigmund Freud ontwikkelde de eerste en meest invloedrijke psychodynamische theorie. Hierin speelde Carl Jung later ook nog een rol.

Dit perspectief domineerde het denken over persoonlijkheid, mentale stoornissen en psychotherapie in de eerste helft van de twintigste eeuw. Freud gebruikte de techniek ‘free association’. Hierbij uitte de patiënt iedere gedachte die bij hem/haar opkwam. Freud ontwikkelde de theorie psychoanalyse. Psychoanalyse is de analyse van een intern en in de eerste plaats een onbewust psychologische kracht. Deze theorie werd bijna gelijk gezien als controversieel. Sommigen waren het niet met de kernwaarden van de theorie eens, en anderen vonden het lastig te testen. Hoe dan ook, de ideeën van Freud stimuleerden onderzoek, wat leidde tot belangrijke nieuwe inzichten. In de moderne psychodynamische theorie wordt er nog steeds onderzoek gedaan naar hoe onbewuste en bewuste aspecten van persoonlijkheid gedrag beïnvloeden. Deze theorieën focussen echter niet meer zoveel op agressie en seksualiteit.

Gedrag

Het perspectief vanuit het gedrag (behavioural perspective) richt zich op de rol van het externe milieu in het besturen van onze handelingen. Volgens John Locke, een eerdere empiricus, is het menselijk verstand bij de geboorte een ‘tabula rasa’ (= een lege lei), waarop ervaringen geschreven worden. Ivan Pavlov stelde in het begin van de twintigste eeuw dat het gedrag in de omgeving tot stand komt door de associatie van gebeurtenissen met elkaar. Thorndike (1911) stelde de ‘law of effect’ op, waarin hij stelde dat reacties die volgen op bevredigende consequenties zich vaker herhalen dan reacties die volgen op onbevredigende consequenties. Behaviorisme is een school van gedachten. Deze gedachten leggen de nadruk op de omgevingscontrole van het gedrag door het leren. Menselijke wezens zijn producten van hun geleerde ervaringen. John B. Watson leidde deze beweging vanaf 1913. Skinner was een radicale behaviorist, hij geloofde dat de samenleving de kracht van de omgeving kon voorspellen en beïnvloeden. De samenleving kan het gedrag op een positieve manier veranderen. Daarnaast geloofde hij dat de hoofdblokkade om een betere wereld te maken door sociale constructies (social engineering) een ouderwets concept is van mensen als vrije vertegenwoordigers. De krachtige technieken die in de jaren ’60 uit het behaviorisme ontstonden heten behaviour modification. Deze technieken, waarmee gedragsproblemen verkleind worden en positief gedrag vergroot wordt door het manipuleren van omgevingsfactoren, wordt nog steeds gebruikt.

Het cognitief behaviorisme stelt dat geleerde ervaringen en de omgeving onze verwachtingen, gedachten en gedragingen beïnvloeden. Het humanisme legt de nadruk op de vrije wil, persoonlijke groei en de poging om een zinvolle reden te vinden in iemands bestaan. Net als in het humanisme ligt ook in de tegenwoordige psychologie de focus op zelfontplooiing en groei. De positieve psychologie beweging benadrukt de studie van menselijke krachten, vervullingen en optimale leven. Deze beweging onderzoekt hoe we het beste voor onszelf kunnen zorgen en wat het beste is voor de samenleving om een gelukkig en vervuld leven te hebben. Het cognitieve perspectief onderzoekt de natuur van de geest en onderzoekt hoe mentale processen het gedrag beïnvloeden. Mensen zijn volgens dit perspectief processors waarbij de handelingen bestuurd worden door gedachten. Dit perspectief kwam op voor 1900.

In de jaren ’20 kwamen Duitse wetenschappers met de Gestalt psychologie. De Gestalt psychologie onderzoekt hoe elementen georganiseerd zijn in het geheel (“the whole is greater than the sum of its parts”). Een vernieuwde interesse in de gedachten kwam op in verschillende gebieden. Voorbeelden hiervan zijn Piaget en Vygotsky die keken naar de ontwikkeling van kinderen; hoe de Tweede Wereldoorlog beeldvorming had veranderd; en de computertechnologie.

Cognitieve psychologie richt zich op de studie van mentale processen. Ze bestuderen de processen waarmee mensen redeneren en beslissingen maken, oplossingen voor problemen bedenken, gewaarwordingen en mentale beelden maken en produceren en taal begrijpen. Alan Baddeley was een belangrijke cognitieve psycholoog. Cognitieve neurowetenschap gebruikt geraffineerde elektrische opnames en brein-nabootsende technieken om de hersenactiviteit te meten terwijl mensen cognitieve taken uitvoeren.

Het sociale constructivisme is een beïnvloedbare, cognitieve kijk die betoogt dat de beschouwde werkelijkheid over het algemeen onze eigen mentale creatie is. Het socioculturele perspectief onderzoekt hoe de sociale omgeving en het cultureel leren ons gedrag, gedachten en gevoelens beïnvloed. Cultuur zijn de vaste waarden, overtuigingen, gedragingen en tradities die gedeeld worden door een grote groep mensen en doorgegeven worden van generatie op generatie. Elke culturele groep ontwikkelt zijn eigen sociale normen. Normen zijn vaak ongeschreven regels die specificeren welk gedrag acceptabel is en verwacht wordt in de culturele groep. Socialisatie is het proces waarin een cultuur aan nieuwe leden doorgegeven en aangenomen wordt. Culturele psychologie gaat na hoe cultuur wordt doorgegeven aan zijn leden en onderzoekt psychologische gelijkenissen en verschillen tussen mensen van verschillende culturen. Een groot verschil tussen culturen ligt in de balans tussen individualisme en collectivisme.

In het individualisme ligt de nadruk op persoonlijke doelen en op de eigen identiteit. Dit is in eerste instantie gebaseerd op persoonlijke eigenschappen en prestaties. Bij het collectivisme zijn individuele doelen ondergeschikt aan de doelen van een groep. Persoonlijke identiteit is voornamelijk bepaald door de band die iemand verbindt met uitgebreide familie en andere sociale groepen. Het biologisch perspectief onderzoekt hoe hersenprocessen en andere lichamelijke functies het gedrag regelen. De behaviorale neurowetenschap onderzoekt de hersenprocessen en andere fysiologische functies onderliggend aan ons gedrag, zintuiglijke ervaringen, emoties en gedachten. Neurotransmitters zijn chemicaliën die opengesteld worden door zenuwcellen. Neurotransmitters zijn van belang in de communicatie tussen verschillende zenuwcellen.

Psychologen hebben al lange tijd interesse in genetisch gedrag. Genetisch gedrag (behaviour genetics) is de studie naar hoe gedragsneigingen beïnvloed worden door genetische factoren. Deze factoren worden vaak onderzocht in tweelingstudies. Darwin komt in 1859 met de evolutietheorie en spreekt hierbij over natuurlijke selectie. Natuurlijke selectie is een proces waarbij een geërfde eigenschap die bepaalde leden van een groep een voordeel geeft ten opzichte van andere groepsleden. Deze leden zullen makkelijker kunnen overleven en geven deze gunstige eigenschap(pen) door aan hun nakomelingen. Evolutionaire psychologie is een groeiende discipline die op zoek is naar uitleg over hoe evolutie het gedrag van de moderne mens heeft gemaakt. In onderstaande tabel 1 worden de zes hoofdperspectieven op het menselijk gedrag met elkaar vergeleken.

 

Concept van de menselijke natuur

Grootste causale factoren in gedrag

Voornaamste focus en methoden van ontdekking

Psychodynamisch

De mens wordt gecontroleerd door innerlijke krachten en conflicten

Onbewuste motieven, conflicten en verdedigingen; vroegere ervaringen uit de kindertijd en onopgeloste conflicten.

Intense observaties van persoonlijke processen in klinische settingen; soms laboratoriumonderzoek

Behavioral

De mens is een reactor van zijn omgeving

Vroeger geleerde ervaringen en de consequenties van het gedrag die bestaan in de huidige omgeving

Studie naar leerprocessen in laboratorium en ‘echte wereld’ omgevingen, met de nadruk op precieze observatie van prikkels en reacties

Humanistisch

De mens is een vrije vertegenwoordiger, op zoek naar zelfontplooiing

Vrije wil, keus en de aangeboren drift naar zelfontplooiing; de zoektocht naar de persoonlijke betekenis van het bestaan

Studie naar bedoeling, waarden en doelen in het leven; studie naar het zelfbeeld en de rol van het zelfbeeld in gedachten, emoties en gedrag

Cognitief

De mens is een denker

Gedachten, anticipaties, plannen, gewaarwordingen, aandacht en geheugenprocessen

Studie naar cognitieve processen, meestal onder sterk gecontroleerde laboratoriumsituaties

Sociocultureel

De mens is een sociaal wezen, ingelaten met een cultuur

Sociale krachten, inclusief normen, sociale interacties en groepsprocessen in iemands cultuur en sociale omgeving

Studie naar gedrags- en mentale processen van mensen in verschillende culturen; onderzoek naar de reactie van mensen op sociale prikkels

Biologisch

De mens is een dier

Genetische en evolutionaire factoren; de hersenen en biochemische processen

Studie naar de relatie tussen de hersenen en het gedrag; de rol van hormonen en biochemische factoren in het gedrag; onderzoek naar genetisch gedrag

Tabel 1 Vergelijking hoofdperspectieven menselijk gedrag

Dan komen we nu weer terug op de niveaus van analyse waar we het in het begin van het hoofdstuk over hadden:

  • Het ‘biologische niveau’ analyseert het gedrag en zijn oorzaken in termen van hersenfuncties, hormonen en genetische factoren.

  • Het ‘psychologische niveau’ analyseert hoe gedachten, herinneringen en plannen het gedrag beïnvloeden. (cognitief perspectief)

  • Het ‘omgevingsniveau’ onderzoekt hoe prikkels in de fysische en sociale omgeving ons gedrag, onze gedachten en onze gevoelens maken. (behavioral en sociocultureel perspectief)

Je moet je beseffen dat om gedrag compleet te begrijpen, regelmatig heen en weer moet worden geschoven tussen deze drie verschillende niveaus van analyse. Samengevat een aantal grondbeginselen van psychologie:

  • Psychologie is een ondervindingwetenschap. Het geeft de voorkeur aan de directe observatie van gedrag.

  • Psychologen erkennen dat onze persoonlijke ervaringen van de wereld subjectief zijn, hoewel de studie naar gedrag objectief wordt gedaan.

  • Gedrag wordt bepaald door vele causale factoren, waaronder ons biologische pakket (‘nature’), de omgeving en onze eerdere ervaringen (‘nurture’) en psychologische factoren waaronder onze gedachten en motieven.

  • Gedrag kan zich schikken naar de eisen van de omgeving. Capaciteiten hebben zich geëvalueerd door alle soorten in de geschiedenis, omdat deze capaciteiten het de soort gemakkelijker maakten om zich te schikken en te overleven.

  • Gedrag en cognitieve processen worden beïnvloed door de sociale en culturele omgeving waarin we ontwikkelen en leven.

Psychologie nu

Als onderzoeksgebied en beroepsgebied is psychologie op dit moment meer divers en robuust dan ooit tevoren. Er zijn veel verschillende carrièremogelijkheden, en denk hierbij niet alleen aan de klinische kant van de psychologie! Tevens oefent psychologie veel invloed uit op de samenleving, doordat er steeds meer duidelijk wordt hoe mensen werken. Nieuwe invloeden van psychologie op bijvoorbeeld mindfulness, burn-outs, en hoe wij steeds meer gaan leven op een soort automatische-piloot stand.

Psychologie in je eigen leven

Als student kun je de kennis van psychologie direct toepassen door je tijd effectiever in te delen, meer efficiënt te studeren, focus questions te gebruiken om actiever te leren, en je beter voorbereiden voor tentamens doordat je weet hoe het menselijk brein functioneert.

Hoe wordt wetenschappelijk gedrag bestudeerd? - Chapter 2

Een wetenschappelijke houding aannemen houdt in dat je jezelf nieuwsgierig, sceptisch en onbevooroordeeld opstelt. Goede wetenschap is gebaseerd op bewijs. Ook worden veranderingen gemaakt en conclusies getrokken op basis van observatie van het effect van de manipulaties. Stappen in het wetenschappelijke proces:

  • Nieuwsgierigheid prikkelt de wetenschapper en er wordt een vraag opgesteld.

  • Er wordt gezocht naar studies, theorieën en andere informatie die kan helpen bij het beantwoorden van de vraag en er wordt een hypothese gevormd.

  • De hypothese wordt getoetst door middel van een onderzoek.

  • De informatie (= data) wordt geanalyseerd en er worden conclusies verzameld.

  • Wetenschappers maken hun bevindingen bekend in de wetenschappelijke wereld.

  • Er wordt nog meer onderzoek gedaan en er wordt een theorie opgebouwd.

  • De gevonden theorie wordt gebruikt om nieuwe hypotheses op te zetten.

Een hypothese is een specifieke voorspelling over bepaalde fenomenen. Een theorie is een serie van formele verklaringen die verklaren hoe en waarom bepaalde gebeurtenissen gerelateerd zijn aan anderen. Wetenschappers kunnen een ‘hindsight’ benadering gebruiken. Dit is het begrijpen van een bepaalde situatie nadat de feiten al geconstateerd zijn. Hoewel veel mensen denken dat de feiten er al zijn, geeft deze benadering toch inzichten en is het vaak een fundament waar verder onderzoek op gebouwd kan worden. Een andere benadering van wetenschappers is het begrijpen van een bepaalde situatie door voorspelling, controle en het opbouwen van een theorie. Eerst wordt er een voorspelling gedaan, dan wordt deze in een gecontroleerde situatie getoetst en daarna wordt er een theorie op gebouwd. Een goede theorie heeft de volgende belangrijke kenmerken:

  • Het betrekt bestaande kennis in een breed raamwerk; oftewel, het organiseert informatie op een betekenisvolle manier.

  • Het is te testen. Het verwerkt nieuwe hypothesen die zorgvuldig geëvalueerd kunnen worden door het bundelen van nieuw bewijs.

  • De voorspellingen die bij de theorie worden gemaakt zijn onderbouwd door de bevindingen van nieuw onderzoek.

  • Het is in overeenstemming met de ‘wet van parsimony’: als twee theorieën hetzelfde fenomeen op dezelfde manier kunnen uitleggen en voorspellen, heeft de simpelste theorie de voorkeur.

Zelfs wanneer een theorie ondersteund wordt, moet het nooit worden gezien als de absolute waarheid. Er is altijd de mogelijkheid dat in de toekomst bewijs wordt gevonden dat de theorie tegenspreekt. Psychologen bestuderen variabelen en de relaties daartussen. Een variabele is elk kenmerk of elke factor dat kan variëren. Omdat elke variabele andere dingen voor andere personen kan betekenen, moeten wetenschappers hun termen duidelijk definiëren. Een operationele definitie is een definitie waarbij een variabele in termen van de specifieke procedures geformuleerd zijn. Deze specifieke procedures zijn dan gebruikt om de definitie te produceren of te meten. Bij ‘zelfgerapporteerde metingen’ beschrijven mensen zelf hun kennis, houdingen, gevoelens, ervaringen of gedrag, zoals persoonlijkheidstestjes. Deze metingen hebben echter de kans vervormd te zijn doordat er sociaal gewenste antwoorden gegeven worden. Metingen kunnen ook door anderen gerapporteerd worden die de onderzochte persoon kennen, zoals ouders of leraren. Een andere manier om gedrag te meten is door observatie. Bij een bescheiden meting (unobtrusive measure) wordt gedrag opgenomen op een manier waarbij de deelnemers zich niet bewust zijn van het feit dat ze worden geobserveerd. Bij een archief meting (archival measure) worden er opnames of documenten gebruikt die al bestonden. Psychologisch onderzoek heeft de volgende ethische uitgangspunten:

  • Vaardigheid

  • Verantwoordelijkheid

  • Integriteit (eerlijkheid en accuraatheid)

  • Respect

Informed consent houdt in dat mensen eerst goed ingelicht (informed) moeten worden voor ze hun toestemming (consent) geven om mee te doen aan een onderzoek over:

  1. De inhoud en de procedures van het onderzoek

  2. De eventuele voordelen van het onderzoek

  3. De eventuele risico’s voor de deelnemers

  4. Het recht om deelname te stoppen op elke tijd, zonder consequenties

  5. Of de antwoorden vertrouwelijk zijn en zo niet, hoe de privacy behouden wordt

Bij ‘deception’ zijn de deelnemers misleid over de aard van het onderzoek. Soms is dit noodzakelijk omdat mensen anders geen natuurlijke en spontane antwoorden geven. Volgens richtlijnen is dit alleen toegestaan als er echt geen andere manier is om het onderzoek uit te voeren.
Participanten mogen in geen enkele manier geschaad worden door het onderzoek. Er moet altijd gekeken worden of een onderzoek ethisch verantwoord is en er op geen enkele manier schade wordt aangericht bij de deelnemer. Ook moet altijd vertrouwelijk worden omgegaan met de verkregen informatie. Deze moet altijd privé blijven. Als de onderzoekers toch enige informatie moeten verschaffen, bijvoorbeeld aan ethische comités, kunnen er bijnamen of cijfers worden gebruikt in plaats van de namen van de participanten.

Een ander belangrijk deel van het onderzoeksproces is ‘debriefing’. De deelnemers krijgen na deelname een document waarin de achtergrond van het onderzoek wordt uitgelegd. De debrief helpt de onderzoeker om na te gaan of de deelnemer inderdaad geen schade heeft opgelopen tijdens het onderzoek. Het document kan vervangen of aangevuld worden door een gesprek met de onderzoeker. Vaak staan er contactgegevens in waar de deelnemer naartoe kan gaan voor ondersteuning of ervaren hinder door bijwerkingen. Het echte doel van het document is om de deelnemer terug te brengen naar de staat waarin hij/zij was begonnen aan de procedure.In dit deel van de procedure kan de deelnemer zelf ook vragen stellen aan de onderzoeker. Er blijft discussie of het ethisch verantwoord is om dieren te gebruiken voor onderzoek.

Het basisdoel van de wetenschap is het beschrijven van fenomenen. Beschrijvend onderzoek (descriptive research) probeert te identificeren hoe mensen en andere dieren zich gedragen, vooral in natuurlijke situaties. Een case studie is een totale, gedetailleerde analyse van een individu, groep of gebeurtenis. De voordelen van deze vorm zijn dat je veel beschrijvende informatie verwerft, dat je vaak hypotheses opwekt voor vervolgstudies en dat je rare fenomenen heel diepgaand kunt bestuderen. Nadelen zijn echter dat je moeilijk een oorzaak-effect kunt vaststellen, dat het onderzoek niet representatief is en dat het onderzoek vaak gebaseerd is op de subjectieve interpretaties van de onderzoeker. Bij een case studie kan het moeilijk zijn om te zeggen of de conclusies te generaliseren zijn. Dit moet immers bij elke onderzoeksmethode worden afgevraagd, voordat de conclusies gegeneraliseerd worden.

Bij natuurlijke observatie observeert de onderzoeker het gedrag zoals het voorkomt in een natuurlijke situatie. Een voordeel van deze methode van onderzoek doen is dat het gedetailleerde informatie geeft over de natuur, de frequentie en de context van natuurlijk voorgekomen gedragingen. Nadelen zijn dat je moeilijk een oorzaak-effect kunt vaststellen en dat de aanwezigheid van de onderzoeker invloed zou kunnen hebben op het resultaat.

In een survey onderzoek wordt informatie over een onderwerp verkregen door het verstrekken van vragenlijsten of interviews aan grote groepen mensen. Bij een goede sample ontvangt de onderzoeker goede informatie, die generaliseerbaar is naar een grotere populatie. Dat is een groot voordeel van deze manier van onderzoek. Nadelen zijn echter een grote kans op misleidend resultaat, vooral wanneer de sample niet representatief is of wanneer de interviewer of de sociaal gewenste antwoorden de resultaten beïnvloeden.

Een populatie wordt gevormd door alle individuen waarin de onderzoeker geïnteresseerd is voor het vormen van zijn conclusie. Een sample is een greep van individuen uit de populatie die je wilde onderzoeken. Een representatieve sample is een sample die de belangrijkste kenmerken van de populatie vertegenwoordigt. Random sampling is een manier van het kiezen van een sample waarbij elk individu uit een populatie even veel kans heeft om mee te doen aan het sample.

Een correlationeel onderzoek is een onderzoek waarbij variabele X en variabele Y afzonderlijk van elkaar gemeten worden. Vervolgens wordt de mogelijke relatie tussen X en Y beoordeeld. De voordelen van deze methode zijn dat correlaties voorspellingen toestaan, dat ze kunnen helpen in te schatten of bevindingen generaliseerbaar zijn en dat ze onderzoeken kunnen doen die ethisch of praktisch niet onderzocht konden worden. Nadelen zijn echter ‘bidirectionality’: als je niet zeker weet of X nou Y beïnvloedt, andersom of dat ze beide elkaar beïnvloeden. Ook kan het ‘Third-varbiable problem’ voorkomen: misschien is er wel een derde variabele, Z, die ook invloed heeft en het effect kan verklaren. Een correlatie coëfficiënt is een statistiek die de richting en de kracht van de relatie tussen de variabelen weergeeft. Een positieve correlatie is een correlatie waarbij hogere scores van de ene variabele in verhouding staan met hogere scores van een tweede variabele. Bij een negatieve correlatie staan hogere scores van de ene variabele in verhouding met lagere scores van de tweede variabele. Scatterplots zijn grafieken die de correlatie tussen twee variabelen laat zien. Een experiment heeft drie essentiële kenmerken:

  • Het manipuleren van één of meerdere variabelen.

  • Het meten hoe deze manipulatie andere variabelen beïnvloedt.

  • Het streven naar gecontroleerde, onwennige factoren die de uitkomst van het experiment kunnen beïnvloeden.

Voordelen van deze methode zijn het goed onderzoeken van een oorzaak-effect relatie en de mogelijkheid dat gecontroleerde, onwennige factoren alternatieve resultaten geven. Nadelen zijn echter dat variabelen verstoord kunnen zijn, dat er een placebo-effect optreedt en dat de verwachtingen van de onderzoeker de validiteit van causale conclusies kan bedreigen. Het placebo-effect is het effect dat een nepbehandeling die niet zou moeten werken, toch lijkt te werken. De onafhankelijke variabele (independent variable) is de factor die gemanipuleerd is door de onderzoeker. De afhankelijke variabele (dependent variable) is de factor die gemeten wordt door de onderzoeker en die mogelijk beïnvloed is door de onafhankelijke variabele. Een experimentele groep is een groep die een behandeling of een actief niveau van de onafhankelijke variabele krijgt. Een controle groep is een groep die geen behandeling krijgt of een nul-niveau van de onafhankelijke variabele. Je kunt op twee manieren een experiment opzetten: door random assignment of door counterbalancing. Willekeurige toewijzing (random assignment) is een procedure waarin elke deelnemer een gelijke kans heeft om toegewezen te worden aan de experimentele groep. Bij het compenseren (counterbalancing) wordt de volgorde van de verschillende situaties waarin de deelnemers worden onderzocht telkens veranderd voor elke deelnemer.

De kwalitatieve studie is een methode waarbij een grotere bundeling van open gegevens zoals interviews, zelf-rapporten, vragenlijsten en analyses van videomateriaal wordt gebruikt en geanalyseerd, op zoek naar patronen. De voordelen van deze methode zijn dat er veel onbegrensde en onvoorspelbare gegevens worden verkregen, dat er ruimte is voor een mening en voor subjectief commentaar en dat ontdekte patronen niet te identificeren zijn met preciezere, kwantitatieve methoden. Nadelen zijn echter dat de samples niet representatief kunnen zijn en dat subjectieve meningen slecht geanalyseerd kunnen worden door subjectieve misinterpretaties.

De onderzoeker kan voordeel halen uit het combineren van zowel een kwantitatieve als een kwalitatieve studie. Zo kan je bijvoorbeeld kwantitatief onderzoek doen naar tabletgebruik door alle gegevens bij te houden en kan je als aanvulling kwalitatief vragen naar de meningen over de tablet. De ene manier van onderzoeken is niet perse beter dan de andere manier. Er zijn vaak meerdere goede manieren om een onderzoek uit te voeren. Een goede kennis van zowel kwalitatieve als kwantitatieve aanpakken is de beste manier om uiteindelijk met de best passende aanpak te komen. Onderzoekers proberen fouten die verkeerde conclusies veroorzaken te vermijden. Interne validiteit is zo een fout. Interne validiteit is de mate waarin een experiment duidelijke causale conclusies ondersteunt. Dit zijn voorbeelden van de interne validiteit:

  • De verstoring van variabelen (confounding of variables) betekent dat twee variabelen op zo’n manier met elkaar zijn verweven dat we niet kunnen bepalen welke van de twee variabelen de afhankelijke variabele heeft beïnvloed.

  • Geëiste kenmerken (demand characteristics) zijn verzoeken die deelnemers oppikken over de hypothese van een onderzoek of over de manier waarop ze zich moeten gedragen.

  • Een placebo is een substantie die geen farmaceutisch effect heeft. Dit is om te controleren of de werking van een substantie niet wordt ingebeeld. Het placebo effect is een verandering in gedrag bij mensen opgewekt door bepaalde verwachtingen over een behandeling. Het effect wordt veroorzaakt door verwachtingen, niet door de behandeling.

  • Effecten door verwachtingen van de onderzoeker (experimenter expectancy effect) is de subtiele en onopzettelijke manier waarop onderzoekers hun deelnemers beïnvloeden om te reageren op een manier die overeenkomt met de hypothese van de onderzoeker.

Bij een dubbel-blind onderzoek weten zowel de deelnemers als de onderzoekers niet welke deelnemer in welke situatie wordt onderzocht. Een andere fout is de externe validiteit. Externe validiteit is de mate waarin de resultaten van een onderzoek gegeneraliseerd kunnen worden naar andere populaties, situaties of toestanden. Replicatie is het proces waarbij een onderzoek wordt herhaald om te bepalen of de originele bevindingen gekopieerd kunnen worden. Paranormale onderzoeken worden beschreven als zijnde in conflict met de ‘basis gelimiteerde principes’ van de wetenschap. Paranormale onderzoeken worden ook wel anomalistische psychologie genoemd en bevat onderzoeken naar mentale psychopathie (gedachten doorgeven tussen individuen) en pre-cognitie (voorspellen van de toekomst). Als we deze wetenschappelijke attitude willen aannemen, moeten we deze onbevangen sceptisch benaderen, zoals we bij alle fenomenen doen. De onderzoekers moeten niet van bepaalde uitkomsten uitgaan en geen verwachtingen hebben. Replicatie van de onderzoeken of bevindingen is een belangrijk aspect van wetenschap en dit wordt ook gebruikt in het onderzoeken van paranormale ervaringen. Beschrijvende statistiek maakt het voor ons mogelijk de kenmerken van een situatie of van gegevens samen te vatten en te beschrijven. De correlatie coëfficiënt is een voorbeeld van beschrijvende statistiek. Andere beschrijvende statistiek is:

  • De modus(mode) is de meest voorkomende score in een verdeling.

  • De mediaan (median) is het punt wat de verdeling van scores precies verdeelt wanneer de scores geordend zijn van laag naar hoog.

  • Het gemiddelde (mean) is de berekening van het gemiddelde van een serie scores.

  • De range is het verschil tussen de hoogste en de laagste score in een verdeling.

  • De standaard deviatie houdt rekening met hoeveel elke score in een verdeling verschilt van het gemiddelde.

Inferentiële statistiek maakt het ons mogelijk conclusies te trekken over een populatie uit gegevens van een sample van die verdeling. Statistische significantie betekent dat het erg onwaarschijnlijk is dat een afzonderlijke bevinding ontstaat door alleen maar een kans. Een meta-analyse is een statistische procedure voor het combineren van de resultaten van verschillende onderzoeken die hetzelfde onderwerp hebben onderzocht. Een effectgrootte (effect size) wordt gebruikt om de grootte van een effect aan te duiden. Hiermee kan je niet alleen zeggen: er is een effect. Maar ook: dit effect is klein/middelmatig/groot.

Waarom moeten psychologen gedrag op biologisch niveau bestuderen? - Chapter 3

In dit hoofdstuk gaan we op het biologische niveau kijken naar gedrag. Waarom moeten psychologen evolutie en genen bestuderen? Wanneer je nadenkt over evolutie, denk je vaak aan fysiologische veranderingen die langzaam plaatsvinden. Hieronder vallen echter ook veranderingen in cognitie en gedrag: er is geen brein en lichaam zonder genen. En, in een relatief korte tijd is het menselijk brein ontzettend hard veranderd. Dit komt deels door onze genen, en deels door hoe deze genen ook het gedrag sturen.

Behavioural genetics richt zich volledig op onderzoeken van hoe genen en de omgeving met elkaar interacteren en zo gedrag beïnvloeden. Evolutionaire psychologie onderzoekt het evolutionair ontstaan van verschillende psychologische kenmerken. In dit hoofdstuk gaan we ons richten op het evolutionaire verleden en het heden waarin genen een belangrijke rol spelen. Evolutie refereert naar de geleidelijke verandering over tijd. Biologische evolutie houdt zich bezig met het evolueren van soorten waardoor nieuwe soorten kunnen ontstaan. Darwin was een grondlegger van deze theorie, en baseerde zichzelf op natuurlijke selectie. Natuurlijke selectie is het proces waarbij eigenschappen die goed zijn voor de overleving worden doorgegeven naar de volgende generatie en daarom gedurende de tijd vaker zullen voorkomen.

Een andere theorie, waar Darwin zich uiteindelijk ook bij aansloot, was de blending theorie. Deze theorie suggereert dat ouderlijke eigenschappen allebei een beetje worden doorgegeven in plaats van vermengen, zoals kleuren doen. Het probleem hiervan is dat het niet overeenkomt met het proces van natuurlijke selectie. Blending zorgt er namelijk voor dat er geen variabiliteit meer is. Gregor Mendel kwam uiteindelijk met de oplossing: hij deed een experiment met planten en ging bijhouden hoe verschillende generaties van elkaar verschilden, en kwam uiteindelijk met de theorie van verschillende allelen. Om dit te begrijpen, is er eerst wat andere kennis over genen en het DNA nodig. Dit zal eerst hieronder worden beschreven. Het genotype is de specifieke genetische bagage van een individu. Het fenotype bevat de kenmerken van een individu die observeerbaar zijn.

Elke cel in je lichaam, behalve je rode bloedcellen, heeft een kern met daarin 23 chromosoomparen (=46 chromosomen). Deze 46 chromosomen (23 chromosoomparen) bevatten de erfelijke eigenschappen. Chromosomen bestaan uit een stof die chromatine wordt genoemd. Chromatine is een combinatie van DNA (desoxyribonucleïnezuur) en een aantal belangrijke eiwitten die een rol spelen bij het opvouwen van de lange strengen DNA. Deze strengen eiwitten en DNA zijn opgerold als een spoel tot lange dunne strengen. DNA bevat ons totale erfelijke materiaal. DNA heeft de vorm van een dubbele helix, een soort wenteltrap.

De treden van de trap bestaan uit vier chemische basen: adenine (A), thymine (T), guanine (G) en cytosine (C). Elke trede bestaat uit twee aan elkaar gekoppelde basen (een basenpaar). Die komen alleen voor in de volgende combinaties: A-T en C-G. Genen zijn de biologische erfelijkheidseenheden. Een gen bestaat uit een stukje van het DNA, dus uit een aantal basenparen. De hoeveelheid basenparen verschilt tot 2.4 miljoen, maar het gemiddelde is ongeveer 3000. In de kern van de eicel van de moeder zitten 23 geslachtschromosomen en in de kern van de spermacel van de vader zitten ook 23 geslachtschromosomen die samensmelten en zo een nieuwe cel vormen met 46 chromosomen, een zygoot. Elk chromosoom van de vader vormt een chromosomenpaar met een chromosoom van de moeder.

Allelen zijn alternatieve uitvoeringen van hetzelfde gen. Allelen coderen voor dezelfde eigenschap. Zoals het allel voor blauwe ogen en het allel voor bruine ogen. Genotype en fenotype zijn niet hetzelfde omdat sommige genen dominant zijn en andere recessief. Een dominant gen laat alleen de afzonderlijke eigenschap van zichzelf zien. Een recessief gen laat zijn afzonderlijke eigenschap niet zien, tenzij het andere gen wat de persoon heeft gekregen van deze eigenschap ook recessief is. Bij twee recessieve allelen wordt de eigenschap zichtbaar. Dus als het gen voor blauwe ogen dominant is en het gen voor bruine ogen recessief, heeft de persoon die beide heeft alleen blauwe ogen. Pas als het twee recessieve alleen heeft, zijn de ogen bruin. Een polygene overdracht is een overdracht waarbij een aantal genenparen hun invloeden combineren om een bepaald fenotypisch kenmerk te creëren, zoals anorexia. Phenylketonuria (PKU) is een voorbeeld van een ziekte die invloed heeft als het als twee recessieve genen tot uiting komt. Huntington’s disease is juist een voorbeeld van een ziekte die tot uiting komt wanneer iemand het dominante gen ontvangt.

De studie naar leren is grofweg onder te verdelen in twee richtingen met verschillende perspectieven op gedrag: ‘behaviorisme’ en ‘ethologie’. Behavioristen behandelen organismen als een leeg vel waar de geleerde ervaringen opgeschreven worden. Ze deden voornamelijk onderzoek met niet-menselijke soorten in een laboratoriumopstelling. Ethologie focust op het gedrag van dieren in de natuurlijke omgeving. Ze bekijken het organisme als veel meer dan een schone lei, en beargumenteren dat door evolutie, iedere soort in een wereld komt waarin ze biologisch voorbereid zijn om zich op bepaalde manieren te gedragen. Ze bezitten dus inherited behavioural adaptations – kenmerken waarmee ze worden geboren die kun kansen op overlevings- en reproductief succes vergroten.

Het belang van aanpassingen (adaptive significance) is hoe de kansen van overleving en de kansen van voortplanting in zijn natuurlijke omgeving het gedrag van organismen beïnvloed. Een onbeweeglijk actiepatroon (fixed action pattern) is een ongeleerde, automatische reactie die geprikkeld wordt door een afzonderlijke prikkel. Dit patroon wordt tevens bestudeerd door ethologen. Releasing stimuli zijn externe stimuli die fixed action patterns triggeren. Een superstimulus is een overdreven versie van een releasing stimuli. Wanneer we denken aan de twee fundamentele manieren waarop gebeurtenissen het gedrag kunnen beïnvloeden, komen de paden van de behavioristen en ethologen weer samen. De twee fundamentele manieren zijn ten eerste aanpassing van soorten en ten tweede de aanpassing van individuen. Onze persoonlijke aanpassing vindt plaats volgens de regels over leren die behavioristen met andere psychologen hebben opgesteld. De persoonlijke aanpassing komt voort uit onmiddellijke en afgesloten gebeurtenissen. Ook de aanpassing van soorten wordt door gebeurtenissen beïnvloed. Culturele socialisatie beïnvloedt ons geloof en onze opvattingen, ons sociaal gedrag en het gevoel van identiteit, de vaardigheden die we verkrijgen en de talloze andere eigenschappen. Elk organisme moet het volgende leren:

  • Welke gebeurtenissen wel en niet belangrijk zijn voor overleving en welzijn

  • Welke prikkels signaleren dat er een belangrijke gebeurtenis gaat plaatsvinden

  • Of een reactie positieve of negatieve consequenties heeft

Gedeelde omgeving is een omgeving die veel mensen gemeen hebben. Ongedeelde omgeving zijn ervaringen die uniek voor ons zijn. Erfelijkheid van gedrag is hoe erfelijkheids- en omgevingsfactoren psychologische kenmerken beïnvloeden. Een concordance is de aanwezigheid van dezelfde eigenschap bij een tweeling of andere individuen. Bij een adoptiestudie worden bepaalde kenmerken van mensen die eerder in hun leven geadopteerd zijn vergeleken met de biologische ouders en met hun adoptie ouders. Met de biologische ouders worden genen gedeeld, met de adoptie ouders wordt de omgeving gedeeld. Bij een tweelingstudie worden gelijke kenmerken met elkaar vergelijken bij eeneiige en twee-eiige tweelingen. De concordance rate is de gelijkheid van karaktertrekken tussen verschillende personen. Door het gebruik van adoptiestudies en tweelingstudies kunnen onderzoekers schatten in hoeverre de verschillen in een specifiek fenotypische eigenschap binnen een groep mensen kan worden toegerekend aan hun verschillende genen. De erfelijkheidscoëfficiënt (heritability coefficient) geeft dit aan. Deze coëfficiënt geldt alleen voor afgezonderde groepen mensen. Er is een wisselwerking tussen ‘nature’ en ‘nurture’.

Genen, omgeving, en intelligentie

Er is geen apart gen dat intelligentie per direct bepaalt. Wel is het zo dat er een correlatie is tussen genen en intelligentie: tweelingen hebben meer overeenkomende intelligenties dan willekeurige mensen (zie tabel 3.2 in het boek). Ook spelen de volgende omgevingsinvloeden een rol:

  • Gedeelde familie-omgeving

  • Een verrijkende/depriverende omgeving

  • Educationele ervaringen

Genen, omgeving, en persoonlijkheid

Sommige theoretici geloven dat individuele verschillen in persoonlijkheid verklaard kunnen worden door variatie in de vijf brede persoonlijkheidsdimensies (de Big Five):

  • Extraversie (omgang, avontuurlijkheid, spontaan tegenover stil zijn, geslotenheid, terughoudendheid, alleen levend)

  • Vriendelijkheid (gezindheid tot samenwerking, behulpzaam, goede natuur tegenover elkaar tegenwerkend, geen gezindheid tot samenwerking, achterdochtig)

  • Zorgvuldigheid (verantwoordelijk, doelgericht, betrouwbaarheid tegenover onbetrouwbaarheid, zorgeloos, onverantwoordelijkheid)

  • Neuroticisme (bezorgd, angstig, emotioneel instabiel tegenover goede aangepastheid, zelfverzekerd, kalm)

  • Openheid naar ervaringen toe (vindingrijkheid, artistiek gevoel, perfectioneren tegenover onbezonnenheid, grof en ruig, het gebrek aan intellectuele nieuwsgierigheid)

Hoewel het geen zeer sterke correlatie is, bestaat er toch een verband tussen erfelijkheid en persoonlijkheid.

Gen-omgeving interactie

Zowel genen als omgeving beïnvloeden intelligentie, persoonlijkheid en andere menselijke eigenschappen. Ze beïnvloeden deze factoren onafhankelijk van elkaar. Het reactie bereik (reaction range) is het bereik (de hoogste en laagste grenzen) van de mogelijkheden die de genetische code mogelijk maakt. Bijvoorbeeld: als men zegt dat intelligentie genetisch beïnvloed wordt, bedoelt men niet dat intelligentie al vast staat bij de geboorte. Bij de geboorte wordt slechts het bereik bepaald. De omgeving bepaalt vervolgens het intelligentieniveau van deze persoon binnen de grenzen. Op dit moment is men niet zeker over de grootte van het bereik. Tevens is men niet zeker over het verschil in bereik per individu. We moeten echter niet vergeten dat ook interesses, motivatie en ander persoonlijke eigenschappen effect hebben op de ontwikkeling van een persoon. Ook hiervoor is het erg aannemelijk dat er reactie bereiken bestaan.

Er zijn drie manieren waarop het genotype invloed kan uitoefenen op de omgeving. De omgeving beïnvloedt op haar beurt de ontwikkeling van persoonlijke eigenschappen. Ten eerste beïnvloeden ouders de persoonlijke eigenschappen door de omgeving die zij creëren, bijvoorbeeld intelligentie. Een kind erft de intelligentie van zijn ouders. Wanneer zijn ouders een hoge intelligentie hebben, heeft het kind vaak ook een hoog bereik. Wanneer de ouders het kind tevens stimuleren met bijvoorbeeld veel boeken en leerzaam speelgoed, ontwikkelt het kind vanzelf een hogere intelligentie. Ten tweede is er de opgeroepen invloed (evocative influence). Dit betekent dat het genetisch beïnvloedde gedrag van een kind kan worden opgeroepen door reacties van anderen.

Een voorbeeld hiervan zijn twee verschillende soorten baby’s. Ten eerste de aanhalige, sociale baby’s die gemakkelijk in de omgang zijn. Ten tweede de afgezonderde, verlegen baby’s die er niet van houden aangeraakt of benaderd te worden. De eerste soort baby’s krijgt positievere reacties van de omgeving dan de tweede soort. Hierdoor zullen beide soorten baby’s zich anders ontwikkelen qua persoonlijkheid. Het genotype helpt een omgeving te creëren die de bestaande biologische aanleg versterkt. Mensen met verschillende eigenschappen zullen andere omgevingen opzoeken of vermijden. Verlegen mensen zullen bijvoorbeeld minder snel naar sociale evenementen gaan. Elk individu speelt een eigen rol in de ontwikkeling van eigenschappen.

Genetische manipulatie en controle

Epigenetica is een toenemend gebied in de psychologische onderzoeken. Dit gaat over de aanpassingen aan het fenotype of de genexpressie door middel van mechanismen los van veranderingen in de onderliggende DNA-reeks. Eenvoudig gezegd is de epigenetica de studie naar veranderingen in de genexpressie die onafhankelijk zijn van het DNA zelf, maar veroorzaakt worden door omgevingsfactoren.

Gen-manipulatie kan op meerdere manieren bereikt worden. Zo kunnen therapieën ontwikkeld worden die de structuur van het hersenweefsel aanpassen. Hiervoor is eerst een virus nodig die zich in de hersenen kan verplaatsen. Daarna moet de genetische code van het virus gemodificeerd worden voor het losgelaten wordt in de gastheer. Er worden enzymen gebruikt om de draden DNA te scheiden, zodat het DNA in stukken in de hersenen kan worden ingebracht. Deze stukken worden daarna gecombineerd met het DNA van het virus, zodat het virus de stukken DNA naar de hersenen kan brengen. Ook kan het DNA van een bacterie worden gemodificeerd zodat het meerdere kopieën van zichzelf kan produceren en op deze manier het DNA door de gastheer kan verspreiden.

Een knockout procedure is een procedure die particuliere functies van de genen uitschakelt. Het is bijvoorbeeld een procedure waarbij een nieuw gen in een dier wordt getransplanteerd tijdens de embryofase. Vervolgens wordt de invloed van dit nieuwe gen op het gedrag bestudeerd. Samengevat zijn drie vragen belangrijk wat betreft genetische screening:

  1. ‘Wat zijn de potentiële voordelen van genetische screening?’ Screening kan informatie verschaffen die voordelig kan zijn voor mensen. Een voorbeeld hiervan is het vroegtijdig constateren van een te behandelen ziekte. Ook kan een screening invloed hebben op het besluit om wel of geen kinderen te nemen, waardoor de kans afneemt om kinderen te krijgen met genetische ziektes.

  2. ‘Hoe accuraat zijn de screenings?’ Voor de meeste ziektes zijn de screenings 90% accuraat, maar er blijft altijd kans op een vals positief resultaat (een indicatie dat er sprake is van een genetische predispositie terwijl deze er in werkelijkheid niet is). Ook zijn vals negatieve uitkomsten mogelijk. In dit geval verwacht je geen genetische predispositie, terwijl deze in werkelijkheid wel bestaat. Beide valse uitkomsten kunnen dramatische gevolgen hebben.

    Andere soorten testen, vatbaarheidstesten (susceptibility tests) genoemd, kunnen een persoon vertellen of ze meer of minder kans hebben dan anderen om een bepaalde afwijking te ontwikkelen, zonder zekerheid of dit daadwerkelijk gebeurt.

  3. ‘Hoe zouden mensen onderwezen en geadviseerd moeten worden over testresultaten?’ Dit moet gedaan worden door speciaal getrainde adviseurs, door het belang van de beslissingen die op basis van de resultaten kunnen worden gemaakt.

Evolutie en gedrag: invloeden van het verre verleden

99.9% van onze genen zijn gelijk aan de genen van alle andere mensen. Deze genen maken ons mens. De overige genen zijn biologisch gebaseerde mechanismes. Biologisch gebaseerde mechanismes stellen ons in staat en maken ons vatbaar om waar te nemen, te gedragen, te voelen en te denken op bepaalde manieren. Evolutie is een verandering over een langere tijd in specifieke genen. Dit levert tevens een verandering in de eigenschappen die deze genen creëren. Sommige variaties ontstaan door mutaties. Mutaties zijn willekeurige gebeurtenissen en toevalligheden in genkopieën tijdens de deling van cellen. De resultaten van natuurlijke selectie worden adaptaties genoemd. Een adaptatie is een fysische of gedragsverandering die het organismen mogelijk maakt om tijdelijke omgevingsveranderingen te overleven.

Op deze manier wordt hun voortplantingsvermogen vergroot. Naar buiten roepende cultuur (evoke culture) zijn de resultaten van biologische mechanismes die evalueren om specifieke aanpassingsveranderingen mee te maken. Deze aanpassingsveranderingen zijn getrotseerd door specifieke groepen mensen op specifieke plaatsen op specifieke tijden. Volgens evolutiepsychologen noemen we de expressie van aangeboren biologische neigingen de menselijke natuur. Deze aangeboren biologische neigingen zijn ontwikkeld door natuurlijke selectie. Er bestaat een soort catalogus van hoe de menselijke eigenschappen en bekwaamheden zich ontwikkelen in een normaal ontwikkelend menselijk wezen. Een aantal voorbeelden:

  • Baby’s worden geboren met de mogelijkheid om alle talen van de wereld te leren (hfst.9)

  • Pasgeborenen zijn voorbereid op het waarnemen van specifieke prikkels. (hfst. 5)

  • Met één jaar oud laten menselijke kindere n primitieve wiskundige bedrevenheid zien door succesvol onderscheid te maken tussen twee en drie objecten.

  • Mensen lijken het nodig te hebben bij een groep te horen en zijn bang uit de groep te worden gezet. (hfst. 11)

  • Mensen neigen onbaatzuchtig en behulpzaam te zijn naar een ander, vooral naar kinderen en gerelateerden. (hfst.14)

  • Er is een serie basisemoties die universeel worden herkend (hfst. 11)

  • In vrijwel elke cultuur zijn mannen gewelddadiger en meer in staat om anderen te vermoorden.

Gedrag komt niet voor in een biologisch vacuüm. Het betrekt altijd een biologisch organisme en zijn waarnemingen in de omgeving. Met de omgeving kan het lichaam bedoeld worden, waarin genen interacteren met andere genen en elkaar beïnvloeden. Om een soort in stand te houden is voortplanting nodig, dit gebeurt door middel van seksueel contact. Mannen en vrouwen denken beiden anders over seksuele contacten en voortplanting. Mannen schijnen vaker aan seksuele contacten te denken, vrouwen zouden het liefst één seksuele partner hebben. Volgens de seksuele strategieën theorie (en een gerelateerd model dat ouderlijke investeringstheorie heet) worden geërfde neigingen gereflecteerd door paringsstrategieën en voorkeuren. Deze neigingen zijn gevormd in reactie op verschillende types van aanpassingsproblemen die mannen en vrouwen tegenkomen. De sociale structuur theorie betoogt dat mannen en vrouwen verschillende paringsvoorkeuren vertonen. Dit komt niet voort uit het aansporen uit de natuur. Dit komt voort uit het feit dat de samenleving aanstuurt op verschillende sociale rollen. De evolutionaire persoonlijkheidstheorie kijkt naar de oorsprong van vermoedelijk universele persoonlijke trekken in de aanpassende afnames van onze soortelijke evolutionaire historie. Deze theorie heeft de Big Five als voornaamste focus. Zo zouden trekken als extraversie en emotionele stabiliteit handig zijn bij het bereiken van dominante posities en paarselectie. Vriendelijkheid en zorgvuldigheid zijn belangrijk in een groep om te overleven en voortbrengen en opvoeden van kinderen. Ten slotte is openheid voor ervaringen de basis van het oplossen van problemen en voor creatieve activiteiten. Dit kan resulteren in de perfecte overleving van de soort. Een ander belangrijk evolutionair concept is het strategische pluralisme. Het strategisch pluralisme is het idee dat veel (zelfs tegenovergestelde) gedragsstrategieën aangepast worden in bepaalde omgevingen. Het argument hiervoor is de natuurlijke selectie. In dit hoofdstuk is beschreven hoe de genetische factoren evolutionaire veranderingen met zich mee brengen en het menselijk gedrag beïnvloeden. Genen werken samen met omgevingsfactoren. De natuur en de menselijke oorsprong vormen samen de psychologische capaciteiten en processen die de focus zijn van de psychologische wetenschap.

Welke rol spelen de hersenen bij het bestuderen van gedrag? - Chapter 4

Het zenuwstelsel

Je hebt 3 hoofdtypen van neuronen. Neuronen zijn de basisbouwblokken van het zenuwstelsel. Het zijn cellen die elektrische activiteit uitzenden. Deze elektrische activiteit is de basis van het psychologische proces.

  • Sensorische neuronen dragen de ingekomen boodschappen van de zintuiglijke organen naar de ruggenmerg en het brein.

  • Motorische neuronen verzenden uitgaande impulsen van het brein en het ruggenmerg naar de spieren en organen in het lichaam.

  • Interneuronen verbinden de sensorische en motorische neuronen, maken connectie of associërende functies.

Het perifere (peripheral) zenuwstelsel bevat alle neurale structuren die buiten de hersenen en het ruggenmerg liggen. Het perifere zenuwstelsel omvat de inkomende functies die het mogelijk maken om te ervaren wat er binnen en buiten ons lichaam gebeurt. Tevens omvat het de uitgaande functies die het mogelijk maken te antwoorden met onze spieren en klieren. Het perifere zenuwstelsel maakt het mogelijk om de omgeving te ervaren en hierop te reageren.

Het perifere zenuwstelsel bestaat uit het somatische (somatic) zenuwstelsel en het automatische (automatic) zenuwstelsel. Het somatische zenuwstelsel bestaat uit sensorische en motorische neuronen. De sensorische neuronen zijn gespecialiseerd in het ontvangen van zintuiglijke receptoren. De motorische neuronen sturen boodschappen van de hersenen en het ruggenmerg naar de spieren om de vrijwillige bewegingen van ons lichaam te controleren. De axonen van sensorische neuronen zijn gebundeld tot een sensorische zenuw, de axonen van motorische neuronen zijn gebundeld tot een motorische zenuw. Binnen de hersenen en het ruggenmerg zijn de zenuwen samengevormd tot tracts of banen.

Het autonoom (automatic) zenuwstelsel neemt de interne functies van het lichaam waar en controleert de klieren en de gladde (onvrijwillige) spieren van het hart, bloedvaten, de maag en de darmen. Het autonoom zenuwstelsel gaat over niet vrijwillige functies zoals ademhaling, circulatie en spijsvertering en is betrokken bij veel aspecten van motivatie, emotioneel gedrag en stressreacties. Het autonome zenuwstelsel is te verdelen in het orthosympatische zenuwstelsel en het parasympatische zenuwstelsel. Het orthosympatisch zenuwstelsel heeft een activerende of prikkelende functie. Dit zenuwstelsel wordt tevens het fight-or-flight response genoemd. Het parasympatisch zenuwstelsel heeft een tegengestelde functie aan het orthosympatisch zenuwstelsel, maar is specifieker geregeld. Het beïnvloedt namelijk maar één of een paar organen tegelijk.

Deze twee zenuwstelsels kunnen samen de homeostase (homeostasis) regelen. Het centrale zenuwstelsel bevat de hersenen en het ruggenmerg. Het ruggenmerg verbindt de meeste delen van het perifere zenuwstelsel met de hersenen. Het binnendeel van het ruggenmerg bestaat uit grijs gekleurde neuronen. In een dwarsdoorsnede van het ruggenmerg hebben deze neuronen een grijze kleur in een H-vormige of vlinderachtige vorm. Om deze grijze stof heen liggen de wit gekleurde gemyeliniseerde axonen die op verschillende niveaus het ruggenmerg met de hersenen verbindt. De sensorische zenuwen bevinden zich in de achterzijde van het ruggenmerg, aan de rugkant. De motorische zenuwen bevinden zich in de voorzijde van het ruggenmerg, aan de buikkant. Ruggenmerg(spinal) reflexen worden gekenmerkt doordat ze alleen via het ruggenmerg gaan, zonder invloed van de hersenen.

Glia cellen (van het Griekse woord voor lijm) zijn cellen die neuronen omvatten en in plaats houden. Ook geven ze de neuronen de voedingsstoffen die ze nodig hebben, en sluiten ze schadelijke stoffen buiten. Het cellichaam (soma) bevat de biochemische structuren die nodig zijn om het neuron levend te houden. De kern draagt de genetische informatie die bepaalt hoe de cel zich ontwikkelt en functioneert. Dendrieten (van het Griekse woord voor boom) verrijzen van het cellichaam als takachtige vezels. Dendrieten zijn gespecialiseerd in het ontvangen van eenheden. Ze verzamelen boodschappen van aangrenzende neuronen en sturen deze informatie door naar het cellichaam. Ze kunnen van meer dan 1000 aangrenzende neuronen informatie ontvangen. In het cellichaam wordt deze inkomende informatie gecombineerd en verwerkt. Het oppervlak van het cellichaam heeft ook receptorgebieden die direct gestimuleerd kunnen worden door andere neuronen. Alle delen van een neuron zijn bedekt met een beschermend membraan dat de uitwisseling van chemische substanties tussen de binnen- en buitenkant van de cel controleert. Deze uitwisseling speelt een kritieke rol in de elektrische activiteiten van zenuwcellen. Aan één zijde van het cellichaam strekt zich het axon uit. Het axon geleidt elektrische impulsen van het cellichaam naar andere neuronen, spieren of klieren. Het uiteinde van het axon vertakt in een aantal axon terminals. Dit aantal kan oplopen tot enkele honderden. Elke axon terminal is verbonden met dendrieten van meerdere neuronen, waardoor het mogelijk wordt gemaakt voor een enkel neuron om boodschappen door te geven aan 50.000 andere neuronen.

Je brein

Je hersenen bepalen wie je bent. De hersenen bestaan uit drie pond eiwit, vet en vloeistof. De hersenen hebben de meeste energie nodig van alle organen in het lichaam, namelijk 25% van de beschikbare zuurstof en 70% van de beschikbare glucose.

De elektrische activiteit van neuronen

Neuronen hebben twee belangrijke functies. Ten eerste wordt elektrische energie opgewekt voor de creatie van zenuwimpulsen. Ten tweede laten ze chemicaliën los zodat ze kunnen communiceren met andere neuronen, spieren en klieren. Zenuwimpulsen ontstaan op onderstaande manier:

  1. In rusttoestand heeft een neuron een elektrisch rustpotentiaal.

  2. De elektrische lading van het rustpotentiaal wordt omgekeerd: er ontstaat een actiepotentiaal.

  3. De originele ionische balans wordt hersteld en het neuron begeeft zich weer in een rusttoestand.

Om neuronen heen bevinden zich de lichaamsvloeistoffen waarmee de uitwisseling plaatsvindt. In deze omgeving bevinden zich positiefgeladen Na+ ionen (sodium) en negatiefgeladen Cl- ionen (chloride).

Buiten de cel zijn veel negatief geladen proteïne-moleculen (A-, anions) en positief geladen K+ ionen (potassium). Doordat er buiten de cel vooral veel Na+ aanwezig is, is er een ongelijke uitwisseling van negatieve en positieve ionen tussen de binnenkant en buitenkant van de cel. Het verschil is ongeveer 70 millivolt (mV) en heet het rustpotentiaal. Het neuron is in staat van polarisatie. Het actiepotentiaal. Bij een actiepotentiaal (of: zenuwimpuls) verandert het voltage binnen in de cel in een milliseconde van -70 millivolt naar +40 millivolt.

Alan Hodgkin en Andrew Huxley hebben de acties in een neuron tijdens een actiepotentiaal ontdekt. In rusttoestand zijn de natrium- en kaliumpoorten dicht en is de concentratie van Na+ -ionen buiten het neuron tien keer hoger dan binnen in het neuron. Wanneer een neuron voldoende wordt gestimuleerd, openen de dichtbij gelegen natriumpoorten. De natriumionen worden door de negatieve proteïne-ionen binnen in het neuron aangetrokken, stromen het axon binnen en veroorzaken op deze manier een depolarisatie. Het voltage binnen in de cel wordt nu positief, ongeveer +40 millivolt in relatie tot de buitenkant van de cel. De status van depolarisatie gaat bij deze drempel over in het actiepotentiaal. Om het rustpotentiaal weer te herstellen sluit de cel in een reflex zijn natriumpoorten en gaan de kaliumpoorten open. Hierdoor kunnen de positiefgeladen kaliumionen de cel uit. Vervolgens stromen de overdadige natriumionen uit het neuron en de ontsnapte kaliumionen worden herkregen. Wanneer de kaliumionen uit het axon stromen, is er een herstelperiode: absolute refractaire periode.

In deze periode kan het membraan geen andere impuls verwerken. Mensen kunnen ongeveer 300 impulsen per seconde verwerken. Het actiepotentiaal ontstaat op één punt in het membraan. Vanaf dit punt wordt het effect verspreid naar aangrenzende natriumpoorten. Op deze manier geleidt het actiepotentiaal over de gehele lengte van het axon naar de axon terminals. All-or-none law is een impuls moet zorgen voor een stijging van het membraanpotentiaal tot een lading van -50 millivolt. Dat is de grenswaarde die een impuls minimaal moet bereiken om effect te bereiken. Impulsen die de grenswaarde van -50 millivolt niet bereiken worden graded potentials genoemd. Onder bepaalde omstandigheden, veroorzaakt door meerdere neuronen, kunnen graded potentials wel een actiepotentiaal in het postsynaptische neuron teweeg brengen.

Neuronen hebben een optimale werking bij de juiste verhoudingen. Drugs en medicatie verstoren deze verhoudingen door bijvoorbeeld aan de natriumpoorten te hechten. De axonen, die informatie tussen de hersenen en het ruggenmerg uitwisselen, worden omgeven door een myelineschede. Dit is een witte, vetachtige isolatielaag die ontstaat uit gliacellen tijdens de ontwikkeling. Axonen die een myelineschede bevatten behoren tot de witte stof, axonen zonder myelineschede behoren tot de grijze stof. De myelineschede wordt regelmatig onderbroken. De punten op het axon zonder myelineschede worden de knopen van Ranvier genoemd. De knopen liggen zo dicht bij elkaar dat de depolarisatie van de ene knoop naar de volgende knoop kan overspringen. Een impuls slaat op deze manier de stukken axon met myelineschede over. De impuls kan dus sneller worden doorgegeven. Bij de geboorte is de myelineschede nog niet volledig gevormd. Het effect van neurale overdrachten wordt opgemerkt bij het stijgen van de leeftijd, vooral bij de spiercoördinatie en het cognitief functioneren van kinderen. Wanneer de myelineschede beschadigd raakt, zoals het geval is bij bepaalde ziektes, kan dit leiden tot ongecoördineerde bewegingen en verlamming.

Spiegelneuronen (mirror neurons) worden niet alleen geactiveerd wanneer we zelf actie ondernemen, maar ook wanneer we anderen hetzelfde gedrag zien doen. In beide gevallen betreft het ook dezelfde spiegelneuronen. Dit verschaft een directe neurologische link tussen actueel, intern gerepresenteerd gedrag en extern, waargenomen gedrag. Dit geeft een mogelijke verklaring voor het begrijpen van de emoties van anderen.

Communicatie van neuronen: synaptische overdracht

Tussen de axon terminals van twee opeenvolgende neuronen, de volgende klier of de volgende spier zit een kleine kloof. Deze kloof wordt de synaptische spleet of de synaps genoemd. Neuronen produceren neurotransmitters om elektriciteit op te wekken. Een overzicht van alle neurotransmitters is te vinden in tabel 4.1 van het boek. Neurotransmitters zijn chemische substanties die boodschappen over de synaps dragen. Dit gebeurt in vijf stappen:

  1. Synthesis: de transmitter-moleculen worden binnen het neuron gevormd.

  2. Storage: de transmitter-moleculen worden in de axon terminal opgeborgen in synaptische blaasjes.

  3. Release: wanneer het actiepotentiaal langs het axon naar de axon terminal komt, bewegen de synaptische blaasjes naar het membraan van de axon terminal en de moleculen worden losgelaten in de met vloeistof gevulde synaptische ruimte.

  4. Binding: de moleculen steken de synaps over en binden zich aan de receptor sites. Dit zijn lange proteïnemoleculen die de moleculen in de celmembranen van de ontvangende neuronen binnenlaten. Een molecuul past op een specifieke receptor, zodat de moleculen slechts een specifieke boodschap versturen.

  5. Deactivation: sommige neuronen worden gedeactiveerd door ander chemicaliën in de synaps, die hen afbreken in kleinere chemische stukjes. Andere neuronen worden teruggenomen door het presynaptische axon: re-uptake.

Een presynaptisch neuron is het neuron dat de impuls verzendt. Een postsynaptisch neuron is het neuron dat de impuls ontvangt. Punt 4: ‘binding’ kan exciterend of inhiberend gebeuren. Exciterende transmitters maken dat de natriumkanalen van het postsynaptische neuron open gaan en de Na+ ionen de cel binnengaan. Inhiberende transmitters maken juist dat de kaliumpoorten open gaan, waardoor het moeilijker wordt voor het neuron om een actiepotentiaal te behalen. De Krebs cyclus (citroenzuurcyclus) is een vitale, cyclische chemische reactie. De cyclus maakt deel uit van de metabolische route waarin energie wordt geproduceerd door de metabolisatie van vetten, proteïnen en koolhydraten. De cyclus produceert ook twee belangrijke neurotransmitters, GABA en glutamine.

Gespecialiseerde transmittersystemen

Neuronen kunnen verschillende transmitters aan verschillende synapsen doorgeven. Daarnaast kunnen ze verschillende transmitters aan een bepaalde synaps doorgeven. Al deze mogelijke opties geven verschillende uitwerkingen. Acetylcholine (ACh) is een neurotransmitter die gaat over de spieractiviteit en het geheugen. Te weinig ACh verzwakt of deactiveert het neurale circuit wat herinneringen opslaat en veroorzaakt diepe geheugenbeschadiging. Ook is ACh een exciterende transmitter in de synapsen waar neuronen spiercellen activeren. Beide functies zie je bij Alzheimer achteruitgaan. Botulisme is een gif dat de afgifte van ACh blokkeert vanaf het axon terminal. Een milde vorm van dit gif is Botox, dat in de cosmetica wordt gebruikt. Het gif van de zwarte weduwe spin laat juist een vloed van ACh uit, wat gewelddadige spierspanningen, stuiptrekkingen en mogelijk dood tot gevolg heeft. Neuromodulatoren hebben een bredere en gegeneraliseerde invloed op synaptische transmissie dan de meeste andere neuronen, die slechts effect hebben op specifieke neuronen. Endorfines zijn de bekendste neuromodulatoren. Ze gaan door het brein, verhinderen pijntransmissies en vermeerderen neurale activiteit voor plezierige gevoelens. Psychoactieve drugs zijn chemicaliën die bewustzijn, emotie en gedrag wijzigen.

Agonisten zijn drugs die de activiteit van neurotransmitters vergroten door:

  1. vermeerderen van de mogelijkheid van neuronen om de transmitters te synthetiseren, op te slaan of los te laten.

  2. imiteren de actie van een neurotransmitter door zich aan de postsynaptische receptoren te binden en deze te stimuleren.

  3. gewoon te binden aan de postsynaptische receptor en dit te stimuleren.

  4. maken het voor neurotransmitters moeilijker om te deactiveren door bijvoorbeeld re-uptake onmogelijk te maken.

Antagonisten zijn drugs die de activiteit van neurotransmitters stopt of verkleint door:

  • verminderen van de mogelijkheid van neuronen om de transmitters te synthetiseren, op te slaan of los te laten.

  • voorkomen dat een neurotransmitter zich bindt aan het postsynaptische neuron door zich aan te passen aan de vorm van de receptor sites van het postsynaptische neuron en deze receptor sites vervolgens te blokkeren.

Neuropsychologische testen worden gebruikt om verbale en non-verbale gedragingen van mensen met hersenbeschadiging te meten. Deze testen geven informatie over de relaties tussen hersenen en gedrag.Cognitieve neurowetenschap is een discipline die zowel neurowetenschap als cognitieve psychologie combineert om de rollen van verschillende aspecten van de hersenen te onderzoeken. Scannen en neurologisch onderzoek wordt gedaan om schade en zuurstof in verschillende structuren te onderzoeken. Ook worden gedragstesten gebruikt om cognitieve prestaties te meten en te volgen. Wanneer het gedrag als abnormaal wordt gezien en er tevens neurologisch bewijs is, kan geconcludeerd worden dat het onderzochte deel van de hersenen te maken heeft met het geteste gedrag. Een ‘dissociatie’ is een verschil tussen een controlegroep en een patiëntengroep wanneer ze getest worden op twee taken.

Als een controlegroep goed en een patiëntengroep slecht presteert op een taak van comprehensie en een taak van verbale behendigheid kan geconcludeerd worden dat het beschadigde deel van de hersenen verantwoordelijk is voor deze combinatie van vaardigheden en tekortkomingen. Dit heet een ‘enkele dissociatie’ (single dissociation). Er is een enkel verschil tussen de twee groepen.
Echter kunnen er ook andere verklaringen voor de verschillen tussen de groepen zijn, naast de verklaring van de hersenschade. Om dit probleem te voorkomen worden twee patiëntengroepen getest naast de controlegroep. Elke groep heeft een ander soort hersenschade. Hier is sprake van een ‘dubbele dissociatie’ (double dissociation) wanneer niet alleen de patiëntengroepen en de controlegroep verschillen, maar ook de patiëntengroepen onderling. Hierdoor kunnen betrouwbare uitspraken worden gedaan betreffende de invloed van de hersenschade op bepaalde taken.

Vernietigende (destruction) en stimulerende technieken zijn ook succesvolle methodes om meer over de hersenen te weten te komen. Onderzoekers kunnen hersenbeschadiging nabootsen met behulp van elektriciteit, koude of warmte of met chemicaliën. Meestal gebeurt dit soort onderzoek bij dieren, maar soms ook wel bij mensen. Een canula of een klein buisje met chemicaliën wordt precies op de juiste plek in de hersenen gebracht om bepaalde functies te stimuleren. Ook elektriciteit kan worden gebruikt om neuronen te stimuleren. Elektrisch vastleggen (record) van hersenactiviteit maakt het voor wetenschappers mogelijk om de elektrische 'conversaties' in de hersenen af te luisteren. Een elektroencephalograph (EEG) meet de activiteit van grote groepen neuronen door middel van een serie grote elektroden die op de schedel geplaatst zijn. Hersenverbeelding is het nieuwste middel voor neurowetenschappers die de mogelijkheid geeft in de levende hersenen te kijken.

CT scans en MRI's worden gebruikt om de hersenstructuren weer te geven en PET scans en fMRI's worden gebruikt om de breinactiviteit te laten zien. Computerized axial tomography (CT, of CAT) scans gebruiken X-ray techniek om de hersenstructuren te bestuderen. Bij deze techniek worden er een heleboel verschillende foto's van de doorsnede van de hersens gemaakt. Magnetic resonance imaging (MRI) maakt beelden gebaseerd op de reacties van atomen op magnetische pulsen in levende weefsels. Als het magnetische veld wordt uitgezet, stralen de atomen de geabsorbeerde magnetische energie uit. Dit gebeurt aan de hand van een kleine elektrische voltage, dat wordt teruggestuurd naar de computer. Positron-emission tomography (PET) scans meten de hersenactiviteit en daarbij ook de stofwisseling, bloedbaan en activiteit van neurotransmitters. Voor een PET scan wordt een radioactieve vorm van glucose in de bloedbaan gespoten. Glucose wordt opgenomen door neuronen en op deze manier kan onderzocht worden welke neuronen actief zijn.

Functional MRI (fMRI) produceert foto's van bloedbanen in de hersenen met minder dan een seconde ertussen. Near infra-red spectroscopy (fNIRS) is een techniek die een beperkt deel van het elektromagnetische spectrum gebruikt, namelijk van 800 tot 1500 nm. Natuurlijke materialen, inclusief hersenstof, absorberen specifieke golflengtes en gebieden van deze NIR-straling. Materialen met een hoog proteïnegehalte absorberen meer in een specifiek gebied dan delen die een laag proteïnegehalte hebben. Het is vooral bruikbaar voor het onderzoeken van de hersenfuncties, zonder dat de schedel geopend hoeft te worden. De uitkomst geeft duidelijke gegevens over de concentratie zuurstof, geassocieerd met aspecten van de hersenfunctie en metabolische activiteit. Het kan gebruikt worden voor allerlei soorten patiënten, inclusief kinderen. Net als bij MRI kan deze methode ‘functional’ zijn (fNIR). Echter is MRI wel meer gedetailleerd. Een andere manier om hersenfuncties te onderzoeken is door de effecten van laesies te onderzoeken. Oorzaken van hersenbeschadigingen staan in tabel 4.2 op blz. 114.

Transcranial magnetic stimulation (TMS) verschaft onderzoekers een manier om de resultaten van een tijdelijke laesie te onderzoeken. Door elektrische stroom te geleiden kunnen functies in verschillende delen van de cortex tijdelijk uitgeschakeld worden. Door het magnetische veld vuren neuronen af en hierdoor worden delen van de hersenen aan- of uitgeschakeld. Ook transcranial direct current stimulation is een nieuwe opkomst. Hierbij wordt het brein elektrisch gestimuleerd door het toedienen van een laag voltage aan stroom. Een andere innovatie is optogenese. Deze techniek gebruikt licht in het onderzoek van de werking van specifieke delen van de hersenen. Genen worden ingevoegd in cellen waardoor de cellen gevoelig worden voor licht. Licht wordt naar de hersenen geleid en de reactie van de cellen kan gelezen worden en het licht kan gebruikt worden in de activiteiten van de cel te achterhalen. Met optogenese is het mogelijk naar de activiteiten van neuronen en groepen neuronen te kijken die kunnen leiden tot complexe gedragingen en condities.

De hiërarchische hersenen: structuren en functies van gedrag. De achterhersenen (hindbrain) is het laagste en meest primitieve niveau van de hersenen. Het bestaat uit de hersenstam en het cerebellum. De hersenstam (brain stem) stimuleert de vitale levensfuncties. Het bestaat uit de medulla en de pons. De medulla maakt dat de vitale lichaamsfuncties zoals hartslag en ademhaling automatisch gereguleerd worden. Ook vindt in de medulla de kruising van de sensorische en motorische zenuwen plaats. De rechterkant van het lichaam wordt aangestuurd door de linkerkant van de hersenen en andersom. De functie van deze kruising is tot op heden niet opgehelderd. Schade aan de medulla leidt tot de dood. De pons (brug) ligt boven de medulla en draagt zenuwimpulsen tussen hogere en lagere niveaus van het zenuwstelsel over. In de pons zijn ook neuronen aanwezig die de slaap regelen. Schade aan de pons kan leiden tot de dood. De kleine hersenen (cerebellum) coördineren vooral spierbewegingen, maar hebben ook een rol bij het leren en het geheugen. Deze functies kunnen gemakkelijk verstoord worden door alcohol. Schade aan de kleine hersenen leidt tot ongecoördineerde bewegingen. De middenhersenen (midbrain) liggen boven de hindbrain en bevatten bundels van sensorische en motorische neuronen. Met name van de visuele en auditieve gebieden. De middenhersenen zitten over de lengte van de achterhersenen tot de voorhersenen de reticulaire formatie. De reticulaire formatie fungeert als een schildwacht. Het is het gebied dat de besluitvorming regelt. Dit gebied bepaalt of boodschappen worden doorgelaten (ascenderend) of worden geweigerd (descenderend). De reticulaire formatie zorgt tevens voor het opmerken van boodschappen door het bewustzijn en heeft invloed op het slaap- en waakritme. De voorhersenen (forebrain) is vanuit een evolutionair standpunt het meest gevorderde deel van de hersenen. Het bestaat voornamelijk uit de grote hersenen, maar ook de thalamus, hypothalamus, limbische systeem, hippocampus, amygdala en de hersenschors hebben een plekje in de voorhersenen. De grote hersenen (cerebrum) bestaat uit twee grote halve bollen om de hersenstam, één aan de rechterkant en één aan de linkerkant. Boven de middenhersenen zit de thalamus. De thalamus lijkt op twee kleine voetballetjes en organiseert de binnenkomende impulsen van sensorische organen en stuurt ze door naar de juiste hersendelen. De hypothalamus ligt onder de thalamus en speelt een grote rol in veel aspecten van motivatie en emotie, waaronder ook seksueel gedrag, temperatuur, regulatie, slaap, eten, drinken en agressie.

De hypothalamus heeft belangrijke connecties met hormoonproducties (endocriene systeem) en door zijn connectie met de hypofyse (pituitary gland) heeft de hypothalamus directe controle over een heleboel hormoonafscheidingen. De hypofyse is de hoofdklier, die andere hormoonproducties aanstuurt. Het limbische systeem (limbic system) helpt bij de coördinatie van gedrag. Dat is nodig voor het bevredigen van motivatie en emotionele aansporingen die in de hippocampus aankomen. Daarnaast heeft het limbische systeem invloed op het geheugen. Het limbische systeem omvat tevens de hippocampus en de amygdala. De hippocampus is betrokken bij het vormen en terughalen van herinneringen. De amygdala organiseert motivatie en emotionele antwoordpatronen, vooral in geval van agressie en angst. De hersenschors is een 0.63 cm dikke laag van grijze (zonder myeline) cellen die de buitenste laag van het menselijk brein vormen. De hersenschors wordt door verschillende spleten (fissuren) verdeeld in gebieden. De centrale fissuur verdeelt de hersenschors in een linkerhersenhelft en een rechterhersenhelft. De hersenschors bestaat aan beide zijden uit meerdere lobben, de occipitaal kwab, pariëtaal kwab, frontaal kwab en temporaal kwab. De motorische schors (motor cortex) bestuurt alle spieren die betrokken zijn bij bewuste lichaamsbewegingen. De sensorische schors (sensory cortex) bestaat uit meerdere gebieden.

Elk zintuig, behalve smaak en reuk, heeft een specifiek gebied. De somatische sensorische schors (somatic sensory cortex) ontvangt zintuiglijke informatie die onze waarnemingen als hitte, aanraking, koude, balans en lichaamsbeweging laat opkomen. Door oefening kun je bepaalde gebieden vergroten, zoals bij bijvoorbeeld het leren van Braille waarbij je het gebied voor je vingertoppen vergroot. Het gebied van Wernicke (Wernicke’s area) is in de eerste plaats betrokken bij het begrijpen van gesproken of geschreven taal. Het gebied van Broca (Broca’s area) is voornamelijk betrokken bij het produceren van taal door zijn connectie met het gebied uit de motorische cortex die de spieren bestuurt die betrokken zijn bij het spreken.

Alle schors die niet betrokken wordt bij sensorische of motorische functies vormt de association cortex. De associatie schors (association cortex) is betrokken in veel belangrijke mentale functies, zoals gedachten, geheugen en visie. Mensen hebben in vergelijking met dieren een veel groter percentage frontale kwab. Deze kwab geeft de mens de kwaliteiten als zelfbewustzijn, planning, initiatief en verantwoordelijkheid. De frontale kwab is het ingewikkeldste gedeelte van de hersenen. Meteen achter je voorhoofd bevindt zich de prefrontal cortex. De prefrontale schors (prefrontal cortex) is het gebied van de zogenaamde bestuursfuncties, zoals mentaal strategisch plannen en het besturen van impulsen.

Specialisatie van de halve bollen: de linker- en rechterhersenhelft

Het corpus callosum is een brug van neuronen die bestaat uit witte myelinevezels die de communicatie tussen de beide hersenhelften verzorgt. Deze brug maakt het mogelijk voor beide hersenhelften om alleen te functioneren. Het kan wel ingewikkelder worden wanneer deze brug er niet meer is. De rechterhersenhelft kan een object met bijvoorbeeld de linkerhand wel herkennen, maar niet benoemen. Daar is de linkerhersenhelft voor nodig, maar dan moet de linkerhersenhelft wel ervaren wat het is. Herkenning is er echter wel, mensen zonder de brug kunnen bepaalde dingen wel herkennen en dus wel opnieuw aanwijzen, maar niet benoemen. Lateralization (specialisatie) verwijst naar de relatief grotere lokalisatie van een functie in één van de hersenhelften. Afasie kan ontstaan bij schade aan de gebieden van Broca of Wernicke.

Het houdt in dat er voor een deel of in het geheel geen mogelijkheid is om te communiceren. In de linkerhersenhelft bevinden zich onder andere de gebieden van taal en positieve emoties. In de rechterhersenhelft bevinden zich onder andere gebieden voor ruimtelijke relaties en negatieve emoties. Op visueel gebied wordt gebruik gemaakt van het optisch chiasma. De linkerhersenhelft ervaart de rechterkant van het gezichtsveld of de rechterkant van het fixatiepunt. De rechterhersenhelft ervaart de linkerkant van het gezichtsveld of de linkerkant van het fixatiepunt. Plasticiteit in de hersenen is de rol van onderzoek en het behoud van functies. Neurale plasticiteit (neural plasticity) is de mogelijkheid van neuronen om in structuur en functie te veranderen. De ontwikkeling van de hersenen is geprogrammeerd door complexe voorschriften van onze genen. De uiting van deze voorschriften is afhankelijk van de omgeving waarin we ons ontwikkelen.

De productie van nieuwe neuronen in ons zenuwstelsel heet neurogenesis. Een revolutionaire neurogenesis techniek houdt in dat er neurale stamcellen in de hersenen worden getransplanteerd. Neurale stamcellen (neural stem cells) zijn ongespecialiseerde ‘onuitgebrachte’ cellen die zich kunnen specialiseren in elk type neuron of gliacel die de hersenen nodig hebben. Deze neurale stamcellen kunnen in vloeibare vorm direct in de hersenen worden gespoten.

Het zenuwstelsel heeft een interactie met het endocriene en immuunsysteem. Het endocriene systeem bestaat uit vele hormoonafscheidende klieren verspreidt door het lichaam. Hormonen zijn chemische boodschappers die afgescheiden worden door klieren en in de bloedsomloop terecht komen. Cellen in het lichaam hebben specifieke receptormoleculen waar alleen specifieke hormonen aan kunnen binden. Veel hormonen veroorzaken een psychische ontwikkeling en functioneren. Mentale functies kunnen tevens de hormoonafscheiding beïnvloeden. Negatieve gedachten over een stressvolle situatie kunnen ervoor zorgen dat er meer stresshormoon wordt afgescheiden.Het endocriene systeem werkt via de bloedsomloop en werkt daardoor veel langzamer dan het zenuwstelsel. Het endocriene systeem bereikt daarentegen veel meer neuronen dan het zenuwstelsel. De hersenen gebruiken zowel het zenuwstelsel als het endocriene systeem om een boodschap te verzenden. Hormonen zorgen al voor de geboorte voor bepaalde ontwikkelingen die mannen en vrouwen van elkaar onderscheiden.

Psychologen zijn zeer geïnteresseerd in adrenal glands. Bijnieren (adrenal glands) zijn twee dezelfde structuren bovenop de nieren die dienen als hormoonfabrieken. Ze produceren en scheiden ongeveer 50 verschillende hormonen af.Antigenen (antibody generators) zijn vreemde substanties die het immuunsysteem prikkelen met een biochemische reactie van het immuunsysteem. Het immuunsysteem heeft een enorm geheugen. Wanneer een bepaald antigeen is binnengedrongen in het lichaam, wordt dit antigeen herkend en sneller opgeruimd als de eerste keer. De biochemische wapens van het immuunsysteem heten antilichamen. Het zenuwstelsel blijkt zelfs invloed te kunnen uitoefen op het immuunsysteem.Ook het endocriene systeem en het immuunsysteem beïnvloeden elkaar.

Hoe werken onze zintuigen en hoe ervaren we waarnemingen? - Chapter 5

Veel processen waarmee de wereld wordt ervaren en begrepen beginnen bij de zintuigen. Een prikkel activeert bij deze processen een zintuig. De zintuigen vertalen deze prikkel naar een zenuwimpuls. Gespecialiseerde neuronen analyseren de kenmerken van de prikkel. De kenmerken worden omgezet tot neurale informatie en wordt vergeleken met eerder opgeslagen informatie. Overeenkomstige processen leiden tot herkenning van de prikkel, waardoor deze geïnterpreteerd kan worden. Zo ervaren we onze waarneming. Gevoel (sensation) is het prikkel-waarnemingsproces waardoor onze zintuigen reageren en omgevingsprikkels vertalen in zenuwprikkels die naar de hersenen worden gestuurd. Waarneming (perception) is een beeld van wat de zintuigen ons vertellen. Het is het actieve proces van het organiseren van een inkomende prikkel en het geven van een betekenis aan deze prikkel. Het is soms moeilijk om het onderscheid tussen gevoel en waarneming te maken.

Sensorische processen

Er zijn meer zintuigen dan alleen de vijf meest bekende, het horen, zien, proeven, ruiken en voelen. Ook zintuigen die informatie geven over de balans en over de lichaamshouding vallen onder zintuigen. Het zintuiggevoel kan worden onderverdeeld in druk, pijn en temperatuur.

Psycho-fysieken (psychophysics) zijn studies naar de relatie tussen de psychische eigenschappen van prikkels en de zintuiglijke capaciteiten. Een prikkel moet een bepaalde sterkte hebben om opgemerkt te worden. De absolute drempel (absolute threshold) is de laagste intensiteit waarbij een prikkel voor 50% van de keren wordt opgemerkt. Hoe lager de absolute drempel, hoe hoger de sensitiviteit. Psychologen hebben ontdekt dat individuele zichtbare sensitiviteit een beetje schommelt en dus niet altijd gelijk is. Een beslissingscriterium (decision criterion) is een standaard van hoe zeker mensen moeten zijn dat een prikkel aanwezig is voordat ze zullen zeggen dat ze het bemerken. Ook dit criterium kan een beetje schommelen. De signaal detectietheorie (signal detection theory) gaat over de factoren die sensorische oordelen beïnvloeden. De verschildrempel (difference threshold) is het kleinste verschil tussen twee prikkels wat mensen 50% van de keren kunnen waarnemen. Dit wordt soms ook wel de ‘just noticeable difference’ (jnd) genoemd. Weber’s wet (law) verklaart dat de verschildrempel direct evenredig is aan de grootte van de prikkel waarmee de vergelijking wordt gemaakt. Sensorische aanpassing is de verminderde sensitiviteit op een onveranderde prikkel.

Het sensorisch systeem

Over het algemeen is transductie het veranderen van informatie van het ene type in het andere type. In deze context is transductie het proces waarbij de eigenschappen van een prikkel worden veranderd in zenuwimpulsen. Licht gaat langs golven van elektromagnetische energie. Deze golven worden gemeten in nanometers (nm), of één biljoenste van een meter. Ons visuele systeem is slechts gevoelig voor golflengtes van 700 nm (rood licht) tot ongeveer 400 nm (blauw-paars licht), zie ook fig. 5.7 op blz. 142(Passer, M ea (2009), Psychology: The Science of Mind and Behaviour, Berkshire, McGraw-Hill Higher Education). Voor het menselijk oog, zie ook fig. 5.8a op blz. 143(Passer, M ea (2009), Psychology: The Science of Mind and Behaviour, Berkshire, McGraw-Hill Higher Education).

Lichtgolven komen het oog binnen via het hoornvlies (cornea). Achter het hoornvlies zit de pupil. Dit is een regelbare opening die wijder of smaller kan worden om de hoeveelheid licht die het oog binnenkomt te regelen. Rondom de pupil bevindt zich de gekleurde iris, waar zich ook de spiertjes bevinden die de wijdte van de pupil regelen. Bij weinig licht wordt de pupil wijd om meer licht binnen te laten om beter te kunnen zien. Achter de pupil bevindt zich de lens. De lens is een elastische structuur die dunner wordt wanneer het oog zich richt op objecten in de verte. De lens wordt dikker wanneer het oog zich richt op objecten in de nabijheid. De lens van het oog projecteert het visuele beeld op het netvlies. Het netvlies (retina) is een lichtgevoelig weefsel met veel lagen aan de achterkant van een met vloeistof gevulde oogbol. Het dikker en dunner worden van de lens heet accommoderen. Bijziendheid of myopie houdt in dat men van dichtbij goed ziet en van veraf niet. Verziendheid of hypermetropie houdt in dat men van veraf goed ziet, maar van dichtbij niet. Brillen en contactlenzen helpen bijziendheid en verziendheid te herstellen. Het netvlies bestaat uit twee soorten lichtgevoelige receptorcellen, zo’n 120 miljoen staafjes en 6 miljoen kegeltjes.

Een staafje (rod) is vooral een zwart-wit helderheidreceptor en functioneert het beste in gedimd licht. Een kegeltje (cone) is een kleurreceptor en functioneert het best in heldere belichting. Staafjes zijn overal op het netvlies te vinden, behalve op de fovea. De fovea is een klein gebied in het midden van de gele vlek. Deze gele vlek bevindt zich in het midden van het netvlies en bevat alleen maar kegeltjes. Onze visuele scherpte (visual acuity) of onze mogelijkheid om fijne details te zien, is het grootst als het visuele beeld direct op de fovea wordt geprojecteerd. Des te verder van de fovea af, des te minder is de concentratie kegeltjes op het netvlies. Staafjes en kegeltjes hebben synaptische connecties met bipolaire cellen. Deze bipolaire cellen zijn weer verbonden met 1 miljoen ganglion cellen. De axonen van deze ganglion cellen worden gebundeld en gaan op die manier naar de hersenen. De bundel axonen heet de optische zenuw (optic nerve). Dichtbij de fovea bevindt zich de blinde vlek. Dit is de plek waar de optische zenuw naar de hersenen gaat. Daar zijn geen staafjes en kegeltjes te vinden. Wanneer het visuele beeld geprojecteerd wordt op de blinde vlek, is het beeld niet zichtbaar. Zie ook fig. 5.8b op blz. 143(Passer, M ea (2009), Psychology: The Science of Mind and Behaviour, Berkshire, McGraw-Hill Higher Education). Staafjes en kegeltjes ontvangen lichtgolven. Deze lichtgolven worden vertaald naar zenuwimpulsen met behulp van proteïnemoleculen die fotopigmenten worden genoemd. De absorptie van het licht door de fotopigmenten heeft een chemische reactie tot gevolg die een hoeveelheid neurotransmitters loslaat.

Aanpassing in het donker (dark adaptation) is de vooruitstrevende verbetering in de gevoeligheid voor helderheid die optreedt bij weinig licht. Tijdens deze aanpassing worden de fotopigment moleculen herschapen en verbetert de gevoeligheid van de receptor langzaam. Daarna moeten je ogen altijd weer even wennen aan het licht, omdat een fotopigment dan voor een korte tijd zijn pigmentmoleculen heeft opgebruikt. In fig. 5.10 op blz. 145(Passer, M ea (2009), Psychology: The Science of Mind and Behaviour, Berkshire, McGraw-Hill Higher Education) zie je hoe de staafjes en kegeltjes zich in het donker aanpassen. De gevoeligheid van zowel staafjes als kegeltjes hangt af van de golflengte van het licht. Staafjes hebben een grotere gevoeligheid voor het hele kleurenspectrum dan kegeltjes, behalve voor de rode kant. Kegeltjes zijn het meest gevoelig bij weinig licht in het groen-gele gedeelte van het spectrum. Hier wordt nog steeds gebruik van gemaakt, want rood licht stimuleert alleen de kegeltjes, waardoor de staafjes in een staat van ‘aanpassing in het donker’ blijven. De staafjes zijn dan gereed voor onmiddellijke werking in het donker en de kegeltjes functioneren als zijnde in het licht. We zijn in staat om zo’n 7,5 miljoen tintvariaties van elkaar te onderscheiden. Er zijn twee theorieën over kleuren zien die proberen te verklaren hoe dit kan:

  • Young-Helmholtz trichromatische theorie stelt dat er drie kleurreceptoren zijn in het netvlies: blauw, groen en rood. Het visuele systeem combineert alle binnenkomende signalen tot een bepaalde tint. Toch kon deze theorie niet alles verklaren, want geel zou ontstaan door een combinatie van groen en rood, maar mensen met rood-groen kleurenblindheid kunnen wel geel zien.

  • Hering’s tegenovergestelde proces theorie (opponent-process theory) stelt dat elk van de drie kegelsoorten reageert op twee verschillende golflengten: eentje op blauw of geel, eentje op rood en groen en eentje op zwart en wit. Welke van de twee kleuren wordt geactiveerd is afhankelijk van welke golflengte het licht heeft wat erop valt. Een andere golflengte betekent een andere chemische reactie en dus een andere waarneming.

Zie ook fig. 5.15b blz. 147 Passer, M ea (2009), Psychology: The Science of Mind and Behaviour, Berkshire, McGraw-Hill Higher Education).

Er zijn bewijzen gevonden voor beide bovenstaande theorieën. Vandaar dat beide theorieën zijn gecombineerd tot de duel-proces theorie. Volgens deze theorie zijn er drie soorten kegeltjes: blauwe, groene en rode. Elk kegeltje reageert met een hoog signaal als één van deze kleuren het oog binnenvalt en met een laag signaal als één van de tegenovergestelde kleuren het oog binnenvalt. Dus als een rood licht binnenvalt, zal het rode kegeltje een hoog signaal afgeven, maar als een groen licht binnenvalt, zal het rode kegeltje een laag signaal afgeven.

Zie ook fig. 5.17 blz. 147 Passer, M ea (2009), Psychology: The Science of Mind and Behaviour, Berkshire, McGraw-Hill Higher Education).

Kleurenblindheid (colour-deficient vision)

De meeste mensen zijn gevoelig voor alle drie de systemen: blauw-geel, rood-groen en zwart-wit. Deze mensen zijn trichromaat. 7 procent van de mannen en 1 procent van de vrouwen heeft een gebrek in het blauw-gele systeem, groen-rode systeem of in beide. Mensen met een gebrek in één van deze systemen zijn dichromaat. Wanneer mensen alleen gevoelig zijn in hun zwart-witte systeem, zijn ze monochromaat. Dit wordt ook wel totale kleurenblindheid genoemd. De optische zenuw stuurt impulsen van het netvlies naar het visuele schakelstation in de thalamus. Vanuit hier wordt de impuls weer doorgestuurd naar andere delen van de hersenschors.

Groepen neuronen in de eerste visuele schors regelen het ontvangen en integreren van zintuiglijke zenuwimpulsen. Sommige van deze cellen geven selectief een signaal af, alleen wanneer de visuele prikkel specifieke kenmerken heeft. Deze cellen heten kenmerk detectoren (feature detectors). De kenmerken kunnen bestaan uit lijnen, vormen, kleur, diepte of bewegingen. Het herkennen van objecten om ons heen is één van de meest belangrijke dingen van het visuele waarnemen. Hierover zijn tevens een heleboel theorieën opgesteld. Deze theorieën zullen hieronder besproken worden.

David Marr’s theorie

David Marr’s revolutionaire berekeningenmodel stelt dat het “zien” een proces is dat uit drie verschillende fases bestaat:

  • Primaire beeld: er wordt een patroon van licht en donker gezien, daarnaast herkent men hoeken.

  • 2½ D beeld: texturen worden herkend en de relatieve afstanden worden herkend aan de hand van de schaduwen.

  • Driedimensionaal model: het visuele model wordt ons eigen gemaakt, zonder beperkingen die ontstaan vanuit het gezichtspunt waaruit we kijken. Zo kan men inzicht ontwikkelen over de achterzijde van het object waarnaar we kijken.

Marr’s theorie geeft ons inzicht in het gebruik van systematische processen die gebruikt worden voor het beeld van onze visuele wereld. Het is een theorie die bij de basis begint en vervolgens wordt opgebouwd. Een puntje van kritiek is het niet meenemen van de verwachting. Tevens is het niet duidelijk hoe we van een 2½ D beeld een 3D beeld maken.

Biederman’s theorie

Biederman’s herkenning-bij-delen theorie (recognition-by-components, RBC) kan worden gezien als een ontwikkeling van Marr’s werk. Volgens Biederman is de hele wereld opgebouwd uit 36 basisvormen (geons). Deze geons herkennen we in voorwerpen die we zien. Er zijn vijf verschillende manieren hoe we de informatie van randen identificeren. Deze vijf manieren helpen ons in verschillende combinaties de verschillende geons te identificeren:

  • Curvature (kromming) = de punten aan de kant zijn in een kromming

  • Parallel = de punten lopen parallel

  • Cotermination = randen eindigen in hetzelfde punt

  • Symmetrie = de vorm is symmetrisch

  • Co-linearity (mede-lineariteit) = punten lopen in een rechte lijn

De theorie van Biederman is een sterke theorie, het verklaart waarom we voorwerpen wel kunnen herkennen, zonder dat we het hele geon zien. Het oogpunt van de observeerder maakt bij deze theorie dus niet zo veel uit, terwijl dit bij Marr’s theorie wel uitmaakte. Een punt van kritiek op beide theorieën is dat ze allebei niet verklaren hoe subtiele verschillen van elkaar worden onderscheiden, zoals het onderscheiden van je lievelingsmok van alle andere mokken.

Het gehoor

Geluid bestaat uit drukgolven in lucht, water of een ander geleidend medium. Geluidsgolven hebben twee kenmerken, namelijk frequentie en amplitude. De frequentie is het aantal geluidsgolven of geluidscyclussen per seconde. De frequentie wordt aangegeven in Hertz (Hz). 1 hertz betekent 1 cyclus per seconde. Des te hoger het geluid, des te hoger de frequentie. Hoe jonger een persoon is, hoe hoger de hoorbare frequenties zijn. De amplitude is de verticale maat van de geluidsgolf. Het is de afstand tussen de pieken en de dalen van de geluidsgolven. Verschillen in amplitude wordt aangegeven in decibellen. Decibel (dB) is de maat voor de fysieke druk die op het trommelvlies wordt uitgeoefend. Een aantal geluiden met bijbehorende decibellen zijn weergegeven in tab. 5.3 blz. 152 Passer, M ea (2009), Psychology: The Science of Mind and Behaviour, Berkshire, McGraw-Hill Higher Education).

Geluidsomzetting: van drukgolven naar zenuwimpulsen

Het uitwendige oor bestaat uit de oorschelp (pinna) en uit de gehoorgang. De oorschelp vangt het geluid op, vanaf daar gaat het geluid door de gehoorgang richting het trommelvlies (eardrum). Dit is een membraan dat beweegt als reactie op geluidsgolven. Achter het trommelvlies bevindt zich het middenoor (middle ear). Dit is een holte met drie hele kleine botjes, de gehoorbeentjes: de hamer (malleus), het aambeeld (anvil, incus) en de stijgbeugel (stirrup, stapes). Deze gehoorbeentjes trillen via het bewegende trommelvlies mee en versterken op deze manier het geluid meer dan 30 keer. De hamer is bevestigd aan het trommelvlies, de stijgbeugel is bevestigd aan het volgende membraan: het ovale venster (oval window). Het ovale venster is de grens tussen het middenoor en het binnenoor (inner ear). De gehoorbeentjes worden ook weerstandgelijken genoemd. De lucht heeft een hele lage weerstand, dus de geluidsgolf wordt weinig belemmerd door de lucht. Het binnenoor is erg gevoelig. Doordat de gehoorbeentjes tussen het uitwendige oor en het binnenoor zitten, wordt het orgaan van Corti niet beschadigd door een hard geluid bij de oorschelp. De gehoorbeentjes vertalen het geluid namelijk naar energie en combineren op deze manier de weerstand van de lucht met de weerstand van het slakkenhuis. De weerstand van het slakkenhuis is nog kleiner.

Het slakkenhuis (cochlea) is een rol, slakkenhuisvormige tube van ongeveer 3,5 centimeter lang en bevat een basilair membraan. Aan het begin van het slakkenhuis zit het ovale venster. Een basilair membraan is een laag van weefsel dat zich over de hele lengte begeeft. Op het basilair membraan zit het orgaan van Corti. Het orgaan van Corti bevat duizenden kleine haarcellen die de eigenlijke geluidsreceptoren zijn. Deze haarcellen bevatten nog kleinere uitsteeksels: trilhaartjes (cilia). Boven de trilhaartjes zit een ander membraan: het tectoriale membraan. Elk trilhaartje is bevestigd aan neuronen van de gehoorzenuw. Deze zenuw stuurt de impulsen vervolgens via de thalamus naar de auditieve hersenschors.

Zie ook fig. 5.23 blz. 153 Passer, M ea (2009), Psychology: The Science of Mind and Behaviour, Berkshire, McGraw-Hill Higher Education).

De amplitude is de geluidssterkte (loudness) en de frequentie is de toonhoogte (pitch) van een geluid. De geluidssterkte wordt bepaald door de hoeveelheid gestuurde signalen en door de specifieke haarcellen. Over de frequentie zijn twee verschillende theorieën, namelijk:

  • De frequentietheorie van toonhoogtewaarneming stelt dat de hoeveelheid Hertz gelijk is aan de hoeveelheid impulsen die naar de hersenen worden gestuurd, dit geldt echter alleen voor frequenties tot 1000 Hz.

  • De plaatstheorie van toonhoogtewaarneming stelt dat een specifiek punt in het slakkenhuis dient als een frequentie-coderingssignaal. Op dit punt vertoont de stromende golf pieken en buigen de haarcellen het meest. Hoge frequenties worden aan het begin van het slakkenhuis opgemerkt, de lage frequenties aan het einde.

Het zenuwstelsel gebruikt de informatie van beide oren om de bron van het geluid te plaatsten in de ruimte. Dat is de reden dat we twee oren hebben, aan beide kanten van ons hoofd. De meeste mensen die doof zijn, worden pas na de geboorte doof. Dit kan op twee manieren ontstaan:

  1. Geleidingsdoofheid (ook wel: geleidelijk gehoorverlies) ontstaat door problemen met het mechanische systeem dat de geluidsgolven verstuurt naar het slakkenhuis.

  2. Perceptiedoofheid (ook wel: neurosensorisch gehoorverlies) wordt veroorzaakt door beschadigde receptoren in het binnenoor of beschadiging aan de gehoorzenuw zelf.

Smaak en geur: de chemische zintuigen

Het smaakzintuig (gustation) en het reukzintuig (olfaction) zijn chemische zintuigen. De receptoren zijn gevoelig voor chemische moleculen en niet voor een bepaalde vorm van energie. Deze zintuigen worden de ‘gezamenlijke chemische zintuigen’ genoemd omdat deze zintuigen ontzettend met elkaar verweven zijn.

Het smaakzintuig

Het smaakzintuig heeft vier kenmerken waarop hij kan reageren: zoet, zuur, zout en bitter. Elke smaakervaring combineert deze kenmerken met de kenmerken van andere zintuigen, zoals geur, temperatuur en aanraking. Smaakknopjes (taste buds) zijn chemische receptoren die geconcentreerd zitten op de top, de hoeken en de achterkant van de tong. Elk knopje is gevoelig voor één of twee van de basissmaken, maar reageert tevens in mindere mate op de andere smaken. Mensen hebben ongeveer 9000 smaakknopjes. Een smaak die toegevoegd moet worden heet umani. Deze smaak versterkt de intensiteit van de andere smaken. Hij wordt geactiveerd door bepaalde proteïnen en monosodium glutamaat. De tong en een smaakknopje zijn te zien in fig. 5.25 blz. 155 Passer, M ea (2009), Psychology: The Science of Mind and Behaviour, Berkshire, McGraw-Hill Higher Education).

Het reukzintuig

Bij mensen met een niet-functionerend zintuig is het reukzintuig sterker en beter ontwikkeld. De 40 miljoen receptoren van ons reukzintuig zijn lange cellen over de gehele wand van het bovenste gedeelte van de neusholte en in het slijmerig membraan. We hebben 350 verschillende types receptoren. De receptoren bevatten structuren die lijken op neurotransmitter bindende plaatsen voor neuronen. De receptoren die signalen versturen, sturen deze naar de kwab die het reukzintuig betreft. De kwab die het reukzintuig betreft (olfactory bulb) is een structuur in de voorhersenen, onmiddellijk boven de neusholte.

Sommige wetenschappers geloven dat feromonen op een subtiele manier effect hebben op het menselijk gedrag. Feromonen (pheromones) zijn chemische signalen die gevonden worden in natuurlijke lichaamsgeuren. Vrouwen zijn meer gevoelig voor bepaalde geuren dan mannen. Anosmia is de toestand wanneer iemand geen werkend reukzintuig (meer) heeft. Dit kan waarnemingsproblemen en sociale problemen tot gevolg hebben. Geur is een zeer belangrijk zintuig en mag niet vergeten worden.

De huid en lichaamszintuigen

Kinesthesie is het zintuig van de spierbewegingen. De kinesthesie en het evenwicht (equilibrium) worden samen de lichaamszintuigen genoemd, omdat ze ons informeren over de lichaamspositie en de lichaamsbewegingen. Aanraking is belangrijk. Gevoeligheid voor extreme temperaturen of pijn maakt het mogelijk om te vluchten voor gevaarlijke situaties. Weinig lichamelijk contact met een verzorgende volwassene kan leiden tot een achterstand in fysieke, sociale en emotionele ontwikkeling. Mensen zijn gevoelig voor tenminste vier tastbare waarnemingen: druk, pijn, warmte en koude. Receptoren voor deze waarnemingen zitten overal op de huid en op onze interne organen. Deze waarnemingen zijn de basis voor alle andere huidwaarnemingen, zoals bijvoorbeeld jeuk. De huid heeft een elastische structuur. De receptoren voor pijn en temperatuur zijn de vrije zenuwuiteinden die in de huid zitten. De korfachtige celvezels die aan de haarzakjes zitten zijn receptoren voor aanraking en lichte druk. De hersenen geven aan waar in het lichaam het signaal vandaan komt. Het signaal wordt namelijk naar de somatosensorische cortex gestuurd, waarin alle lichaamsdelen zijn gerepresenteerd. Het gedeelte waar de aanraking plaatsvindt, licht dan als het ware op.

Proprioceptie is het zintuig van kinesthesie dat ons feedback geeft over de posities en bewegingen van onze spieren en gewrichten. Kinesthesische receptoren zijn zenuwuiteinden in de spieren, pezen en gewrichten. Er zijn intussen, door de nieuwe technologie, allemaal hulpmiddelen bedacht om zintuigen te “repareren”. Operaties zijn mogelijk, maar denk ook aan het maken van brillen, gehoorapparaten, en andere bionische oplossingen, zoals prothesen.

Het vestibulaire orgaan is het zintuig van lichaamsoriëntatie ofwel van het evenwicht en de balans. De vestibulaire receptoren bevinden zich in het binnenoor. Een deel van het balanssysteem bestaat uit drie semicirculaire kanalen. Hierin zitten de receptoren voor hoofdbewegingen. Elk kanaal analyseert een bepaalde beweging: één voor links-rechts, één voor achterwaarts-voorwaarts en één voor op-neer. In de kanalen zit vloeistof en tevens haarcellen die als receptoren werken. Bij een hoofdbeweging, beweegt de vloeistof en deze stimuleert de haarcellen. Wanneer een constante beweging ontstaat, reageren de kanaaltjes niet meer. Aan de onderkant van de kanaaltjes liggen haarzakjes met haarcellen die reageren op de positie van het lichaam. Deze cellen vertellen ons wat de positie van ons eigen lichaam is. Dit is het tweede deel van het zintuigsysteem van het lichaam. De natuur geeft ons een serie van zintuiglijke contacten met onze wereld. Synaesthesie is een verschijnsel wat letterlijk het ‘mengen van zintuigen’ betekent. Mensen met syntaesthesie kunnen bijvoorbeeld geluiden als kleuren ervaren of smaken als aanraking.

Waarneming: het creëren van ervaring

Verschillende mensen kunnen dezelfde zintuiglijke informatie ervaren als verschillende waarnemingen. Dit komt omdat waarneming een actief, creatief proces is waarin ruwe zintuiglijke informatie wordt georganiseerd en hier een betekenis aan wordt gegeven. Het creëren van onze waarnemingen wordt op twee verschillende manieren gedaan:

Bottom-up proces is een systeem dat individuele elementen van de prikkel neemt en combineert tot een verenigde waarneming.

Top-down proces is een systeem waarbij zintuiglijke informatie wordt geïnterpreteerd in het licht van bestaande kennis, concepten, ideeën en verwachtingen.

Zie ook fig. 5.29 blz. 185 Passer, M ea (2009), Psychology: The Science of Mind and Behaviour, Berkshire, McGraw-Hill Higher Education).

Waarnemingen hebben organisatie en structuur

Informatie die het netvlies stuurt bestaat slechts uit gevarieerde intensiteiten en frequenties van lichtenergie. Het waarnemen van verwikkelde, maar toch gescheiden objecten moet een product van organisatie zijn, geforceerd door ons zenuwstelsel. Gestalt theoretici leggen de nadruk op het belang van de figuur-grond relaties. Figuur-grond relaties gaan over de neiging om prikkels te organiseren in een centraal figuur en in een achtergrond. We maken dit onderscheid door het verschil in kleur of helderheid van een visuele scene. Soms is de voorgrond niet van de achtergrond te scheiden. Dan kun je twee dingen in een figuur zien, zoals in fig. 5.36 blz. 164 Passer, M ea (2009), Psychology: The Science of Mind and Behaviour, Berkshire, McGraw-Hill Higher Education). Er zijn vier Gestalt wetten van waarnemingsorganisatie:

  1. Gelijkheid: wanneer delen van een vorm op dezelfde manier worden waargenomen, worden ze waargenomen als één geheel.

  2. Nabijheid: elementen die dicht bij elkaar liggen, worden waargenomen alsof ze bij elkaar horen.

  3. Sluiting: mensen hebben de neiging om open randen van een figuur die dicht bij elkaar eindigen of gaten in een oncompleet figuur in te vullen om de vorm beter te kunnen identificeren.

  4. Doorlopend verband: mensen linken individuele elementen samen zodat ze een bewuste lijn of een bewust patroon met een betekenis vormen.

Bij waarneming hoort ook het testen van hypothesen

Het herkennen van een prikkel gaat via een waarnemingsschema. Een waarnemingsschema (perceptual schema) is een mentale voorstelling of beeld en bevat de kritische en kenmerkende gelaatstrekken van een persoon, object, gebeurtenis of andere waarnemingsfenomenen. Schema’s zorgen voor mentale patronen die het ons mogelijk maken zintuiglijke informatie te classificeren en te identificeren in een top-down model.

Waarneming is, in dit geval, een poging om betekenis te geven aan een binnenkomende prikkel. De beste interpretatie van zintuiglijke informatie baseren we op onze kennis en ervaring. Elke waarneming is een hypothese van de betekenis van de zintuiglijke informatie. Het waarnemingssysteem zoekt actief in de gigantische bibliotheek van interne schema’s naar de interpretatie die de zintuiglijke gegevens het beste weergeeft.

Waarnemingszetting (perceptual set) is het klaar zijn om prikkels op een bepaalde manier waar te nemen. Waarneming wordt namelijk door verwachtingen beïnvloed.

Waarnemingsstandvastigheden (perceptual constancies) maken het mogelijk om bekende prikkels te herkennen onder verschillende omstandigheden. Zo herkennen we bijvoorbeeld een deur zowel open als dicht.

  • Scheppingsstandvastigheid maakt het ons mogelijk om mensen en andere objecten te herkennen van andere gezichtspunten.

  • Door helderheidstandvastigheid blijft de relatieve helderheid van objecten hetzelfde onder verschillende belichtingen.

  • Grootheidstandvastigheid is de waarneming dat we de grootte van objecten relatief hetzelfde waarnemen ook al verandert het beeld op ons netvlies in grootte door verschillen in afstand.

Waarneming van diepte, afstand en beweging

Mensen kunnen precies onderscheid maken wat betreft afstanden en de bewegingen van objecten in de omgeving. Bij monoculaire diepte aanwijzingen (monocular depth cues) wordt één oog betrokken in het proces. Bij binoculaire diepte aanwijzingen (binocular depth cues) worden beide ogen betrokken. Door deze twee verschillende manieren wordt de twee dimensionale informatie op het netvlies omgezet in drie dimensionale waarnemingen.

Monoculaire diepte aanwijzingen

Bij monoculaire diepte aanwijzingen, ervaar je de diepte beter wanneer je één oog dicht doet. Dit zijn een aantal monoculaire diepte aanwijzingen:

  • Het patroon van licht en schaduw.

  • Het lineaire perspectief: de waarneming dat parallelle lijnen convergeren of dat hoeken naar elkaar toekomen wanneer ze de diepte ingaan.

  • Tussenkomst (interposition): objecten dichter bij ons nemen een stuk weg van onze kijk op objecten verder bij ons vandaan.

  • Hoogte in het horizontale vlak van een object.

  • Textuur: dit wordt fijner naarmate het verder weg is.

  • Helderheid: in de verte worden objecten minder helder.

  • Relatieve grootte: wanneer twee objecten niet even groot zijn, terwijl we weten dat deze objecten normaal gesproken wel even groot zijn, realiseren we ons dat het ene object verder weg staat dan het andere.

  • Bewegingsparallellen: vertellen ons dat als we ons bewegen, de objecten dichterbij sneller in de tegengestelde richting bewegen dan objecten verder weg.

Binoculaire diepte aanwijzingen

Binoculaire ongelijkheid (binocular disparity) treedt op wanneer beide ogen een iets ander beeld zien. In de hersenen wordt de visuele informatie van beide ogen geanalyseerd door kenmerkende detectoren die in overeenstemming worden gebracht met diepte. Sommige kenmerkende detectoren reageren alleen maar op prikkels voor of achter het punt waar we ons op focussen. De reacties van deze dieptegevoelige neuronen worden geïntegreerd om onze waarneming van diepte te maken. Convergentie wordt geproduceerd door feedback van de spieren die je ogen naar binnen draaien om een object dichtbij te laten zien. Een stroboscopische beweging is een denkbeeldige beweging die geproduceerd wordt wanneer een licht kort knippert in het donker en een paar milliseconden later een ander licht dichtbij knippert. Zie ook fig. 5.42 blz. 193 Passer, M ea (2009), Psychology: The Science of Mind and Behaviour, Berkshire, McGraw-Hill Higher Education).

Illusies: valse waarnemingshypothesen

Illusies zijn gedwongen, maar verkeerde waarnemingen. Ironisch genoeg, komen de meeste visuele illusies door waarnemingsstandvastigheden die ons normaal helpen beter waar te nemen. Onze perceptuele hypotheses worden sterk beïnvloed door de context of omgeving waarin we een stimulus waarnemen.

Gezichtsperceptie

Gezichtsperceptie is een belangrijke stimulus. Uit onderzoek blijkt dat baby’s gezichten ook al als aantrekkelijker zien dan andere objecten. De feature theorie van Bruce en Young stelt dat wanneer we een persoon waarnemen, we eerst kijken naar de basisinformatie zoals geslacht en leeftijd. Daarna worden gezichtsuitdrukkingen verwerkt. Dit “model van het gezicht” wordt dan opgeslagen in het geheugen. Op deze manier kan dat gezicht weer herkend worden wanneer de goede herinnering wordt opgehaald. We verwerken gezichtskenmerken apart. Zo kan een foto die op zijn kop staat op het eerste gezicht normaal lijken, terwijl als je hem “goed draait” je ziet dat de ogen en de mond ondersteboven zijn gedraaid. Zie ook fig. 5.49 blz. 197 Passer, M ea (2009), Psychology: The Science of Mind and Behaviour, Berkshire, McGraw-Hill Higher Education). Vrouwen zijn beter in het herkennen van verschillende emoties dan mannen. Prospagnosia is het fenomeen waarbij iemand helemaal geen gezichten kan herkennen. Dit wordt meestal veroorzaakt door een traumatische gebeurtenis of hersenletsel.

Aantrekkelijkheid

Aantrekkelijkheid wordt vaak gezien als cultuurafhankelijk. Maar, dit is niet per se zo. Gezichten worden aantrekkelijker gevonden als ze er jonger uitzien, meer vrouwelijk zijn, en er gezonder uitzien.

Ervaring, kritische perioden en waarnemingsontwikkeling

De ontwikkeling van zintuiglijke en waarnemingssystemen komen voort uit de samenwerking van biologische en ervaringsfactoren. Leven in een omgeving zonder open ruimtes, maakt dat je de grootte van objecten op verre afstanden niet kunt beoordelen. Wanneer je lenzen draagt die je beeld omkeren, wennen je hersenen daar op een gegeven moment aan en ga je de wereld uiteindelijk toch weer normaal zien. Wanneer je dan de lenzen op een gegeven moment niet meer draagt, passen je hersenen zich weer aan en zie je de wereld ook weer normaal. Je hersenen passen zich dus aan, door ervaring! Ook cultuur heeft invloed op hoe mensen bepaalde beelden interpreteren. Zie ook fig. 5.52 blz. 200 Passer, M ea (2009), Psychology: The Science of Mind and Behaviour, Berkshire, McGraw-Hill Higher Education). Doordat mensen uit verschillende culturen aan verschillende objecten worden blootgesteld, kunnen ze ambigue stimuli ook op verschillende manieren interpreteren. Dit gebeurt dan op een manier die overeenkomt met hun cultuur.

Kritische perioden zijn perioden gedurende welke bepaalde ervaringen moeten voorkomen om de onderliggende breinstructuren hiervoor te laten ontwikkelen. Wanneer een kat bijvoorbeeld opgroeit in een kamer waar alleen verticale strepen zijn, en corticale cellen missen die afvuren wanneer ze horizontale stimuli zien, worden deze later ook niet geregistreerd. Als een kritische periode voorbijgaat zonder dat de ervaring verschijnt, is het te laat om het tekort ongedaan te maken. Al het bovenstaande suggereert dat biologische factoren en ervaring samenwerken op een complexe manier, om ons waarnemingsproces te activeren.

Wat is bewustzijn? - Chapter 6

Bewustzijn is ons moment-tot-moment besef van onszelf en onze omgeving. Bewustzijn is:

  • Subjectief en privé: realiteit is persoonlijk.

  • Dynamisch (altijd veranderend): elke dag bevat verschillende vormen van bewustzijn.

  • Zelf-reflectief en centraal voor ons zelfbeeld: we zijn ons bewust van ons eigen bewustzijn.

  • Nauw verbonden met selectieve aandacht.

Selectieve aandacht is het proces waarbij wordt gefocust op een bepaalde stimuli, waarbij de andere stimuli worden buitengesloten. Bewustzijn is op verschillende manieren te meten. Bij zelfrapportage vraag je mensen om hun innerlijke ervaringen te omschrijven. Je krijgt op deze manier direct inzicht in de subjectieve ervaringen van een individu, maar zelfrapportage is niet altijd mogelijk. Gedragsmatige metingen houden de prestaties op speciale taken bij, dit zijn objectieve metingen. Fysiologische metingen stellen de samenhang tussen lichaamsprocessen en mentale toestand vast. Door elektrodes die op het hoofd worden bevestigd, meet een elektro-encefalogram (EEG) hersengolven die de elektrische activiteit van grote groepen neuronen weergeven. Verschillende patronen wijzen op verschillende staten van bewustzijn. Door deze beeldvorming van de hersenen kunnen wetenschappers regio’s van het brein heel nauwkeurig onderzoeken. Fysiologische metingen kunnen ons niet vertellen wat een persoon zelf ervaart of denkt, maar ze geven wel inzicht in de werking van het brein. In 1900 stelde Sigmund Freud dat het menselijke brein drie niveaus van bewustzijn bezat (het Freudiaanse oogpunt):

  • Het bewuste brein: gedachten en percepties waar we ons goed bewust van zijn.

  • Van voorbewuste mentale activiteiten ben je niet direct bewust, maar ze kunnen onder bepaalde omstandigheden gemakkelijk in het geheugen worden opgeroepen. Bijvoorbeeld vrienden waar je een lange tijd niet aan dacht. Als je de naam van die vriend hoort komen er allemaal herinneringen aan diegene naar boven.

  • Van onbewuste activiteiten kun je nooit bewust worden.

Verder stelde Freud dat bepaalde onbewuste dingen (zoals ongewenste seksuele of agressieve drang of traumatische ervaringen) onderdrukt worden. Ze worden uit de bewuste gewaarwording gehouden, omdat ze woede, schuldgevoel of andere negatieve emoties kunnen veroorzaken. Deze ideeën van Freud zijn door veel behavioristen bekritiseerd. Cognitieve psychologen geloven ook niet in het bovengenoemde idee. Zij zien bewustzijn en onbewustzijn als complementaire vormen van informatieverwerking, die in harmonie met elkaar samenwerken. Voor veel activiteiten, zoals het plannen van een vakantie of studeren, zijn gecontroleerde (bewuste) processen nodig, het bewuste gebruik van aandacht en moeite. Andere activiteiten gebeuren door middel van automatische (onbewuste) processen en kunnen uitgevoerd worden zonder bewuste aandacht of moeite. Automatische processen zijn vaak routine acties of geoefende activiteiten. Bij het nieuw aanleren van gedragingen moet in eerste instantie veel aandacht geschonken worden, hierbij komen de gecontroleerde processen kijken. Na veel oefenen wordt de activiteit steeds meer automatisch uitgevoerd. Bepaalde gebieden van het brein die betrokken zijn bij het bewuste denken worden dan minder actief. Automatische processen hebben het nadeel dat het de kans verkleint dat je een nieuwe manier vindt om problemen aan te pakken. Gecontroleerde processen zijn langzamer, maar meer flexibel en veranderlijker. Door de automatische processen wordt verdeelde aandacht makkelijker. Verdeelde aandacht is het vermogen om meer dan één activiteit op hetzelfde moment uit te voeren. Door middel van bepaalde aandoeningen konden wetenschappers veel onderzoek doen naar het waarnemen van stimuli, zonder bewuste aandacht. Een aantal voorbeelden zijn:

Visuele agnosie: het onvermogen om objecten visueel te herkennen. Mensen met deze aandoening kunnen wel zien en waarnemen, ze lopen bijvoorbeeld om objecten heen en steken een sleutel in het slot. Deze mensen kunnen echter geen objecten herkennen of benoemen. Bij prosopagnosie kunnen mensen visueel objecten herkennen, maar ze herkennen geen gezichten. Mensen herkennen zichzelf bijvoorbeeld niet in de spiegel.

Bij blindzicht zijn mensen blind in een deel van hun visuele veld, maar ze kunnen in speciale testen wel reageren op stimuli in dat deel, ondanks dat ze deze stimuli niet kunnen zien. Bij veel testen waarbij een stimulus getoond werd in het blinde deel van het visuele veld, gaven de patiënten aan dat ze niets hebben gezien. Wanneer ze echter gevraagd werd om aan te wijzen waar de stimulus was, konden ze dit in 80 tot 100 procent van de pogingen correct aanwijzen. Er zijn verschillende types van blindzicht. Bij type 1 blindzicht kunnen mensen onderscheid maken tussen dingen in het blinde gebied, maar hier voelen ze niks bij. Bij type 2 blindzicht worden snelle bewegingen of veranderingen in oriëntatie ervaren als een soort ‘gevoel’.

Priming: blootstelling (vaak onbewust) aan een bepaalde stimulus heeft invloed op de wijze van reageren op dezelfde of een andere stimulus. Men laat je bijvoorbeeld eerst heel kort een plaatje van een paard of het woord paard zien. Vervolgens zie je een aantal letters en moet je zo snel mogelijk een woord zeggen, wat begint met de opkomende letters. Wanneer de letter P verschijnt, zegt vervolgens een groot deel van de mensen het woord paard.

Waarom hebben we bewustzijn?

Bewustzijn helpt ons om een samenvatting te maken van wat we allemaal zien, alle verschillende stimuli die gelijktijdig binnenkomen. Ook zorgt het ervoor dat we gevaren kunnen inschatten en helpt het ons flexibel om te gaan met nieuwe situaties. De term neuraal darwinisme verklaart hoe de zwakste of minst gebruikte connecties in het brein verloren gaan en de sterkste connecties de meest bruikbare blijven. Onderzoekers hebben twee banen in het brein ontdekt voor het verwerken van visuele informatie. De ene baan gaat van de primaire visuele cortex naar de pariëtale kwab, met informatie over het onbewust begeleiden van bewegingen. Deze baan wordt de ‘vision-for-action pathway’ genoemd. De tweede baan loopt van de primaire visuele cortex naar de temporale kwab en bevat informatie voor het bewust herkennen van objecten. Deze baan wordt de ‘vision-for-perception pathway’ genoemd.

In sommige experimenten die te maken hebben met bewustzijn wordt gebruik gemaakt van masking. Dit is een methode om te controleren of mensen een stimulus bewust of onbewust waarnemen. Een voorbeeld is de situatie waarin men een foto van een boos gezicht voor 30 milliseconden te zien krijgt. Mensen zullen aangeven deze foto gezien te hebben. Als deze foto meteen gevolgd wordt door een foto van een neutraal gezicht die langer getoond wordt (45 milliseconden), geven mensen alleen aan de foto van het neutrale gezicht gezien te hebben. De presentatie van de tweede foto maskeert de bewuste waarneming van de eerste foto. Bewustzijn is niet iets dat ons zomaar overkomt, bewustzijn is iets dat we doen.

Gerichte aandacht

Het cocktailparty fenomeen (cocktailparty effect genoemd) is het fenomeen dat men zich op één gesprek kan focussen terwijl er allerlei gesprekken om hem heen plaatsvinden, zoals op een feestje het geval is. Echter, wanneer ergens anders in de kamer jouw naam gezegd wordt zal je aandacht gelijk op dat gesprek gericht worden. Het fenomeen beschrijft de mogelijkheid om één bepaalde conversatie bij te wonen in het geval van meerdere conversaties, maar ook de gelijke aandachtverandering door het horen van een bepaald woord, zoals je eigen naam. Donald Broadbent ontwikkelde een techniek genoemd de ‘dichotic listening’. De dichotische luistertaak werd gebruikt om mechanismen van selectieve aandacht te onderzoeken. Proefpersonen moesten gesproken zinnen die op één oor werden aangeboden nazeggen. Tegelijkertijd werden op het andere oor ook zinnen aangeboden. Deze techniek wordt ook wel shadowing (schaduwen) genoemd.

Het bleek dat informatie vanaf het rechteroor beter binnenkwam. Dit komt omdat spraak in de linker hemisfeer wordt verwerkt. Ook bleek voor het onthouden van de informatie van belang of het spraak of geen spraak was en of het een man of een vrouw was. Deze grote karakteristieken van de informatie konden vaak gelijk achterhaald worden, terwijl dit moeilijker was voor specifieke zaken die door de informatiebron werden gegeven. Sommige typen informatie komen dus beter binnen, terwijl andere zaken snel worden vergeten. Broadbent’s filter theorie probeert te verklaren waarom sommige woorden onze aandacht trekken en anderen niet. Mensen behouden hun aandacht door een soort filter. Deze filters worden van tevoren vastgesteld. Voorbeeld: Als je op wilt letten of jouw baas op een feestje over een eventuele opslag zou praten, zal de stem van je baas door jouw aandachtsfilter gaan. Wanneer een stimulus onbewust gepresenteerd wordt (bijvoorbeeld heel snel), wordt deze stimulus ontvangen, maar niet bewust. Dit kan niet verklaard worden door de filter theorie. Een alternatief voor het filtermodel is om aan te nemen dat het filter niet van tevoren bepaald wordt, maar pas later in het aandachtsproces. Dit is het late selection model van Deutsch.

Treisman’s dempingmodel (attenuation model) gaat er vanuit dat een stimulus minder effect heeft als het volume gedempt wordt. Volgens dit model wordt alle informatie verwerkt, maar komen alleen de ongedempte stimuli bewust binnen. De functie integratie theorie (feature integration theory) gaat er vanuit dat wat betreft selectieve aandacht eerst de hele scène en de individuele componenten van alle items verwerkt worden. De items die geïdentificeerd worden als niet behorende tot het doel worden afgewezen. (Hierom wordt de Z ook makkelijker herkend dan de Q, omdat de Z meer afwijkt; zie fig. 6.8 & 6.9, blz. 219). Vervolgens worden de overgebleven items bij elkaar gezet en vergeleken met materiaal in het geheugen dat ons helpt om het doel succesvol te identificeren.

Automatisch – oefening baart kunst

Hoe vaker je een bepaalde taak uitvoert, hoe minder aandacht je eraan besteedt. Dit is deels doordat het in je geheugen gegrift staat, maar ook door automatisme. Doordat het automatisch gaat, zijn deze gedragingen moeilijk te veranderen. Daardoor is de STROOP-test ook zo moeilijk (Zie fig. 6.11 blz. 194).

Gedeelde aandacht beschrijft hoe we meerdere taken tegelijkertijd kunnen doen. Dit komt doordat één of beide taken automatisch gaan. Hoe succesvol het multi-tasken is hangt af van de hoeveelheid taken, hoe vaak de taken worden uitgevoerd en de natuur van de taken. Als de taken erg op elkaar lijken is het gemakkelijker ze tegelijkertijd uit te voeren (bijvoorbeeld beide visueel). Sommige dingen of woorden trekken onze aandacht omdat ze aannemen dat we onmiddellijk moeten handelen. Een voorbeeld is het woord ‘vuur’. Deze roepen externe of exogene (interne) controle uit over onze aandacht. Een cross-modal effect is wanneer informatie van één modaliteit bijdraagt aan informatie van een andere modaliteit. Dit vindt bijvoorbeeld plaats in een drukke discotheek als je naar het verhaal van een persoon tevens zijn lippen ziet bewegen. Dit zorgt voor betere prestaties.

Onoplettendheid en veranderingsblindheid

Onoplettende blindheid (inatention blindness) is wanneer een onverwacht item niet wordt opgemerkt in een visuele scène. Veel mensen kennen het voorbeeld waarbij niemand de man in het gorillapak opmerkt tijdens een basketbalspel. Veranderingsblindheid (change blindness) is wanneer we niet zien dat een item op een bepaalde manier is veranderd. Bijvoorbeeld als het verplaatst is of als een deel van het item is aangepast.

Circadiaanse ritmes: onze dagelijkse biologische klok

Dagelijkse biologische cycli worden circadiaanse ritmes genoemd. Het circadiaanse ritme heeft een vast ritme dat 24 uur duurt. Gedurende deze 24 uur ondergaan onze lichaamstemperatuur, bepaalde hormonale secreties en andere lichaamsfuncties een vaste ritmische verandering die onze alertheid beïnvloeden. Deze functies veroorzaken een schommeling tussen wakker zijn en slapen. De meeste circadiaanse ritmes worden gereguleerd door de suprachiasmatische nuclei (SCN) in de hypothalamus. Deze SCN neuronen hebben een genetisch geprogrammeerde cyclus van actief en inactief zijn, functionerend als een biologische klok. De SCN neuronen staan in verbinding met de kleine pijnappelklier, die melatonine uitscheidt. Melatonine is een hormoon dat een ontspannend effect op het lichaam heeft. De SCN neuronen worden overdag actief en verminderen zo de secretie van melatonine door de pijnappelklier, waardoor de lichaamstemperatuur stijgt en men alerter wordt. ’s Nachts zijn de SCN neuronen inactief, waardoor de melatonine concentratie stijgt en je ontspannen en slaperig wordt. De ogen staan ook in verbinding met de SCN, waardoor ’s ochtends het daglicht de SCN activeert en de 24-uur durende biologische klok wordt gereset. In experimenten waarbij de proefpersonen in een kamer zonder ramen opgesloten werden, volgden de proefpersonen een natuurlijk waak-slaap ritme. Dit natuurlijke ritme wordt een ‘Free-running’ circadiaans ritme genoemd, deze duurt iets langer dan 24 uur. Circadiaanse ritmes bepalen mede of we een ochtendmens of een avondmens zijn. Een jetlag, het werken van nachtdiensten of Seasonal affective disorder (SAD) kunnen het circadiaanse ritme verstoren. SAD is een cyclische neiging om depressief te worden gedurende bepaalde seizoenen van het jaar. Bij de meeste mensen begint SAD in de herfst of de winter, wanneer er weinig daglicht is.

Slaap en dromen

Gedurende de slaap doorlopen we grofweg elke 90 minuten een cyclus met verschillende stadia van hersenactiviteit en veranderingen in fysiologische processen. Met behulp van de EEG kun je de elektrische activiteit van de hersenen meten. Wanneer een persoon wakker en alert is toont het EEG vooral bèta golven. Dit zijn golven met een hoge frequentie, maar een lage amplitude. Wanneer je je ogen dicht doet, je ontspant en je slaperig begint te voelen worden de hersengolven langzamer, het worden dan alfa golven. Wanneer de slaap begint worden de hersengolven onregelmatigere en langzamere theta golven. Je bent dan in stadium 1, een vorm van licht slapen, waaruit je gemakkelijk wakker kunt worden. Waarschijnlijk zijn mensen ongeveer vijf minuten in stadium 1. Wanneer de slaap dieper wordt kom je in stadium 2. In dit stadium komen slaap spindels voor, dit zijn uitbarstingen van hele snelle hersenactiviteit die meestal 1 tot 2 seconden duren. Je spieren worden meer ontspannen, de ademhaling en de hartslag gaan langzamer en het is moeilijker om hieruit wakker te worden. Wanneer je in stadium 3 komt slaap je nog dieper. Typerend voor stadium 3 zijn regelmatig voorkomende delta golven. Deze zijn erg langzaam en groot. Hoe langer je slaapt, des te vaker komen deze delta golven voor. Wanneer er op het EEG alleen nog maar delta golven te zien zijn, zit je in stadium 4. Stadium 3 en 4 samen worden vaak ‘slow-wave sleep’ genoemd. Je lichaam is totaal ontspannen en het is lastig om je wakker te maken. Nadat je 20 tot 30 minuten in stadium 4 hebt geslapen, veranderen je EEG patronen weer in stadium 3 en stadium 2. Uiteindelijk heb je binnen 60 tot 90 minuten de gehele cyclus met de verschillende stadia (1-2-3-4-3-2) doorlopen.

In 1953 werd een uniek slaapstadium ontdekt, de REM slaap. REM slaap wordt gekenmerkt door snelle oogbewegingen (rapid eye movements, REM), hoge arousal en veel dromen. Om te voorkomen dat je de dromen tijdens je REM slaap uit gaat voeren, geeft het brein signalen af waardoor het moeilijker wordt voor skeletspieren om te bewegen. Je bent dan als het ware verlamd, het is niet mogelijk om te bewegen. Deze toestand wordt de REM slaap paralyse genoemd. Door deze toestand wordt de REM slaap soms de paradoxale slaap genoemd: je lichaam is in staat van hoge arousal, maar toch lijkt het alsof je heel rustig aan het slapen bent omdat er zo weinig beweging is. Pasgeborenen slapen gemiddeld 16 uur per dag en bijna de helft van die slaap is REM slaap. Naarmate we ouder worden veranderen er drie dingen:

  • We slapen minder: mensen in de leeftijd van 19 tot 30 jaar slapen rond de zeven tot acht uur per nacht, ouderen gemiddeld minder dan 6 uur.

  • De REM slaap wordt aanzienlijk minder tijdens de vroege kinderjaren, maar dit blijft daarna stabiel.

  • Er wordt minder tijd in de stadia 3 en 4 doorgebracht. Hoe ouder je bent, hoe minder ‘slow-wave’ slaap je krijgt.

De mythe dat je 8 uur slaap nodig hebt, is niet per definitie waar. Hoeveel slaap iemand nodig heeft is afhankelijk van genen, en van veel andere omgevingsfactoren die invloed hebben op de slaap. Wanneer iemand lang last heeft van slapeloosheid worden vooral complexe, nieuwe taken een heel stuk moeilijker. Waarom slapen we? Volgens het restoration model laadt het vermoeide lichaam tijdens de slaap weer op en zorgt de slaap ervoor dat we kunnen herstellen van fysieke en mentale vermoeidheid. Veel onderzoekers denken dat een cellulair afval product, adenosine, hier een rol in speelt. Adenosine wordt gevormd wanneer cellen energie gebruiken. Wanneer deze adenosine zich opstapelt remt het hersencircuits, die ervoor zorgen dat we wakker blijven, af. Daardoor krijgt het lichaam het signaal dat het rustig aan moet doen. Tijdens de slaap wordt de adenosine concentratie weer lager.

Volgens het Evolutionaire/Circadiaanse Slaap model is het doel van slapen om de overlevingskansen van de soort te vergroten, afhankelijk van wat mogelijk is in de omgeving. In de prehistorie had men er weinig aan om ’s nachts wakker te zijn. De hut verlaten middenin de nacht was niet verstandig. Kleine dieren konden ook van hun slaap genieten, omdat zij zich konden verstoppen in hollen of bomen. Kleine dieren slapen over het algemeen veel meer dan grotere dieren. Grotere dieren kunnen niet veilig wegkruipen, dus ze moeten opletten of er geen roofdieren zijn, waardoor ze minder kunnen slapen.

Er zijn geen ernstige gevolgen verbonden aan het ontbreken van REM slaap. Toch treedt er een REM-rebound effect op wanneer je een poosje geen REM slaap krijgt (bijvoorbeeld wanneer je wakker wordt gemaakt zodra je REM slaap begint). Door dit REM-rebound effect is er meer REM slaap na een periode van deprivatie. Veel theoretici geloven dat de grote hoeveelheid van hersenactiviteit tijdens de REM slaap ons helpt om belangrijke dingen te onthouden. Dit wordt memory consolidation genoemd; een geleidelijk proces waarbij de hersenen informatie naar het lange termijn geheugen verplaatsen. Dit wordt echter nog steeds betwist.

Slaapproblemen

Slapeloosheid (insomnia) is een chronisch probleem om in slaap te vallen, te blijven slapen of om een uitgerust gevoel te hebben na het slapen. Sommige mensen hebben paradoxale slapeloosheid. Deze mensen klagen over slapeloosheid, maar wanneer het getest wordt in een laboratorium, slapen ze normaal.

Alcohol heeft ook effect op de slaap, vooral bij vrouwen. Het zorgt voor een hele diepe slaap in het begin van de nacht maar tevens voor onderbrekingen later in de nacht. Het verschil in geslacht kan verklaard worden door het verschil in metabolisme.

Narcolepsie is extreme slaperigheid gedurende de dag en plotselinge, niet-controleerbare slaapaanvallen, die kunnen variëren van minder dan een minuut tot meer dan een uur. Het maakt voor deze mensen niet uit hoeveel slaap ze ’s nachts krijgen. Deze mensen kunnen slaapaanvallen krijgen op elk moment, met droomachtige hallucinaties en slaap paralyse (verlamming). Mensen met narcolepsie kunnen ook last krijgen van cataplexie, een plotseling verlies van spiertonus, vaak uitgelokt door opwinding of andere sterke emoties. In sommige gevallen valt de persoon ineens op de grond, waar hij bij bewust zijn is, maar zich niet kan bewegen gedurende een paar seconden of minuten.

Bij REM sleep behaviour disorder (RBD) is het verlies van spiertonus tijdens de REM slaap afwezig. Mensen gaan dan meebewegen met hun dromen, waarbij ze zichzelf of anderen ernstig kunnen verwonden.

Slaapwandelen komt voor tijdens stadium 3 of 4 (de slow-wave slaap). Mensen die slaapwandelen staren wezenloos voor zich uit en reageren niet op andere mensen. Slaapwandelende mensen kunnen gewoon wakker gemaakt worden, in tegenstelling tot veel gedachten hierover.

Nachtmerries zijn nare dromen, die vrijwel iedereen wel eens ervaart. Zoals alle dromen komen ze vooral voor tijdens de REM slaap. Night terrors zijn beangstigende dromen die ervoor zorgen dat de slaper echt in paniek raakt. In tegenstelling tot nachtmerries komen night terrors vooral voor tijdens de slow-wave slaap, zijn ze intenser en gaan ze gepaard met enorm verhoogde fysieke arousal; de hartslag kan verdubbelen of verdrievoudigen.

Een apneu is een periode van tien seconden of meer, waarin een persoon stopt met ademen. Mensen met slaapapneu stoppen herhaaldelijk met ademen tijdens de slaap. Deze adempauzes duren meestal 20 tot 40 seconden, maar kunnen ook enkele minuten duren. Obstructieve slaapapneu wordt meestal veroorzaakt door een obstructie in de bovenste luchtwegen. Vaak is dit verzakt weefsel, doordat de spiertonus verdwijnt tijdens de slaap. De borst en buik blijven wel bewegen, maar er komt geen lucht in de longen. Uiteindelijk treedt er een reflex op, waardoor de persoon naar adem hapt, vaak met veel geluid. Hierdoor wordt diegene vaak ook even wakker, waarna hij weer in slaap valt zonder zich te herinneren dat hij wakker is geweest. Bij centrale apneu blijven de borst en buik niet bewegen. Door middel van een operatie kan de obstructie worden verwijderd. Soms kan slaapapneu verholpen worden door de slaper een masker te laten dragen die lucht in de longen pompt en zo de luchtpijp open houdt, een CPAP (continuous positive airway pressure device).

Gedurende de nacht dromen we het meeste tijdens de REM-slaap, wanneer de hersenactiviteit het hoogste is. Mensen die wakker worden gemaakt terwijl ze niet in de REM slaap zitten (non-REM of NREM genoemd) geven in 15 tot 50% van de gevallen aan dat ze aan het dromen waren. Tijdens de REM slaap zijn dromen levendiger en meer bizar dan NREM dromen. Het blijkt dat ongeveer de helft van onze dromen inhoud bevat die recente ervaringen reflecteert. Er is veel onderzoek gedaan naar de vraag waarom mensen dromen. Volgens Freud (Freud’s psychoanalytische theorie) is het voornaamste doel van dromen wish fulfilment, de voldoening van onze onbewuste behoeften en benodigdheden. Bijvoorbeeld seksuele en agressieve neigingen die te onacceptabel zijn om bewust uit te voeren in het echte leven. Freud maakt hierbij onderscheid tussen de manifeste (zichtbare) inhoud, het verhaal dat de dromer vertelt, en de latente (verborgen) inhoud, de verkapte psychologische betekenis. Dream work was Freud’s term voor het proces waarbij de latente inhoud van een droom wordt vertaald in de manifeste inhoud. Veel onderzoekers zijn het niet eens met Freud. Er is weinig bewijs dat dromen een verkapte betekenis heeft of dat het voornaamste doel van dromen is om verboden, onbewuste neigingen te bevredigen. Volgens de activatie-synthese theorie hebben dromen geen specifieke functie. Ze zijn voornamelijk een bijproduct van de neurale activiteit tijdens de REM slaap. Volgens het probleem-oplossing droom model kunnen dromen ons helpen om creatieve oplossingen te vinden voor onze problemen of zorgen, omdat ze niet realistisch hoeven te zijn. Critici trekken dit echter in twijfel, omdat veel dromen niet gericht zijn op persoonlijke problemen. Hierdoor het lastig is om te zeggen dat probleem oplossen de grote onderliggende reden is waarom we dromen. Wanneer men droomt over een probleem, hoeft deze droom niet gericht zijn op het oplossen van het probleem.

De cognitieve-proces droom theorie richt zich op het proces van hoe we dromen. Deze theorie stelt dat dromen en gedachten wanneer we wakker zijn geproduceerd zijn door dezelfde mentale systemen in het brein. Deze mentale systemen voor dromen en gedachten van overdag lijken meer op elkaar dan aanvankelijk werd gedacht. Er zijn mensen die een fantasie-vatbare personaliteit hebben, zij leven in een levendige, rijke fantasiewereld die zij zelf controleren. Deze mensen kunnen fantasieën ervaren alsof ze echt gebeuren, door middel van alle vijf zintuigen.

Geneesmiddelgeïnduceerde toestand

Een neurotransmitter is een chemische substantie die informatie meedraagt door de synaptische ruimte naar andere neuronen, spieren of klieren. Een neuromodulator is een speciaal soort neurotransmitter die geen specifieke effecten heeft op andere specifieke neuronen, zoals de meeste neurotransmitters. De invloed van de transmissie van informatie door de synapsen is uitgebreid. Een voorbeeld van zo’n neuromodulator is endorfine. Geneesmiddelen verplaatsen zich in het lichaam via de bloedbaan en worden getransporteerd naar de hersenen door een groot netwerk van kleine bloedvaatjes, capillairen genoemd. Deze capillairen bevatten een bloed-hersen barrière, een speciale bekleding met veel dicht opeengepakte cellen, die vitale voedingsstoffen doorlaten zodat de neuronen goed kunnen functioneren. Ook zorgt de bloed-hersen barrière ervoor dat vreemde voedingsstoffen niet kunnen passeren. Sommigen stoffen, inclusief verschillende drugs, kunnen de barrière echter wel passeren. Eenmaal binnen veranderen deze stoffen het bewustzijn, door synaptische transmissie te stimuleren of af te remmen. Synaptische transmissie verloopt in een aantal stappen. Eerst worden neurotransmitters gemaakt in het pre-synaptische (zendende) neuron en opgeslagen in blaasjes. Vervolgens komen de neurotransmitters vrij in de synaptische spleet, waar ze kunnen binden aan receptoren op het postsynaptische (ontvangende) neuron en deze kunnen stimuleren. Uiteindelijk worden de neurotransmittermoleculen gedeactiveerd door enzymen of door heropname. Een agonist is een stof die de activiteit van een neurotransmitter stimuleert. Dit kan op verschillende manieren gebeuren;

  • Het vermogen van een neuron om neurotransmitters te maken, op te slaan of vrij te laten vergroten.

  • Binden aan postsynaptische receptoren, waardoor deze gestimuleerd worden (of het makkelijker maken voor neurotransmitters om de receptoren te stimuleren).

  • Het moeilijker maken voor neurotransmitters om gedeactiveerd te worden, bijvoorbeeld door heropname af te remmen.

Een antagonist is een stof die de actie van een neurotransmitter stopt of afremt. Dit kunnen ze op verschillende manieren doen;

  • Het vermogen van een neuron om een neurotransmitter te maken, op te slaan of vrij te laten verkleinen.

  • Voorkomen dat een neurotransmitter bindt met het postsynaptische neuron, bijvoorbeeld door aan de receptor te passen en deze zo te blokkeren.

Wanneer een drug vaak wordt gebruikt kan de intensiteit van het effect van een bepaalde hoeveelheid van de drug lager worden. Deze verlaagde responsiviteit op een drug wordt tolerantie genoemd. De persoon moet een steeds grotere dosis nemen om hetzelfde fysieke en psychologische effect te bereiken. Tolerantie ontstaat doordat het lichaam graag in een staat van optimale psychologische balans wil blijven, homeostase genoemd. Wanneer een drug het lichamelijk functioneren op een bepaalde manier verandert, bijvoorbeeld door de hartslag te verhogen, dan probeert het brein om de balans te herstellen door compenserende responsen. Dit zijn reacties tegenovergesteld aan het effect van de drug (bijvoorbeeld door de hartslag weer te verlagen). Wanneer iemand tolerantie heeft ontwikkeld en daarna plotseling stopt met het gebruiken, gaan de compenserende responsen soms nog door. Doordat dit niet langer uitgebalanceerd wordt door de effecten van de drug, kan de persoon sterke reacties tegenovergesteld aan de drug ervaren. Deze compenserende responsen na het stoppen met drugsgebruik worden ontwenningsverschijnselen (withdrawal) genoemd.

Afhankelijkheid is een maladaptief patroon van het gebruik van middelen, dat zorgt voor stress en dat het dagelijks functioneren in grote mate schaadt. Afhankelijkheid wordt gediagnosticeerd wanneer fysiologische afhankelijkheid zoals tolerantie of ontwenningsverschijnselen zich hebben ontwikkeld. Er is sprake van psychologische afhankelijkheid als mensen heel erg hunkeren naar een drugs, omdat het plezierige effecten geeft, ook al zijn ze niet fysiologisch afhankelijk.

Depressants verlagen de activiteit van het zenuwstelsel. Ze zorgen voor verminderde gevoelens van spanning of angst en zorgen voor een staat van relaxte euforie. In extreme doseringen kunnen depressants vitale levensprocessen afremmen, wat kan resulteren in de dood. Alcohol is de meest gebruikte recreatieve drug in vele culturen. Alcohol dempt het zenuwstelsel door de activiteit van GABA te verhogen. GABA is een remmende neurotransmitter in de hersenen. Doordat de activiteit van GABA hoger wordt, wordt de activiteit van glutamine geremd. Glutamine is een stimulerende neurotransmitter. Bloed-alcohol level (BAL) is een maatstaf voor de alcoholconcentratie in het lichaam. Verhoogde BALs tasten de reactietijd aan, net als de coördinatie en het maken van beslissingen. Alcohol kan ook zorgen voor alcohol myopia, kortzichtig denken, doordat men niet evenveel aandacht aan alle informatie kan schenken als wanneer men nuchter is. Artsen schrijven soms barbituraten (slaappillen) of tranquillizers (rustgevende middelen, zoals Valium) voor. Zij verlagen net als alcohol de activiteit van het zenuwstelsel, door de activiteit van de remmende neurotransmitter GABA te vergroten.

Stimulantia vergroten het neurale vuren en sporen het zenuwstelsel aan. Ze zorgen voor het verhogen van de bloeddruk, de ademhaling, de hartslag en algemene alertheid. Ze kunnen het humeur verbeteren tot een staat van euforie, maar ze kunnen prikkelbaarheid ook verhogen.

Amfetamines zijn sterke stimulantia die voorgeschreven worden om eetlust, vermoeidheid, het nodig hebben van slaap en depressie te verminderen. Er wordt echter ook misbruik van gemaakt om te zorgen voor meer energie en een beter humeur. Amfetamines zorgen voor een grotere activiteit van dopamine en noradrenaline. Het gebruik van erg veel amfetamine kan leiden tot hartfalen en/of een beroerte. Herhaaldelijke grote doses kunnen leiden tot hersenbeschadigingen. Cocaïne is een poeder die van de coca plant komt. Het wordt meestal geïnhaleerd of geïnjecteerd en zorgt voor opwinding, een gevoel van versterkte spieren en euforie. Cocaïne verhoogt de activiteit van dopamine en noradrenaline door heropname te voorkomen. In hoge doseringen kan het zorgen voor braken, stuiptrekkingen en paranoïde wanen. Vroeger zat er cocaïne in Coca-Cola.

Ecstasy (ook wel MDMA genoemd) is kunstmatig geproduceerd en heeft een chemische structuur die lijkt op methamphetamine (een stimulantia) en mescaline (een hallucinogeen). Ecstasy zorgt voor plezierige gevoelens, opgetogenheid/overmoed, empathie en warmte. In de hersenen verhoogt het de activiteit van serotonine, wat kan zorgen voor een goed humeur, maar kan ook zorgen voor onrust. Wanneer mensen stoppen met het gebruik krijgen ze vaak depressieve gevoelens. Ecstasy wordt ook veel in het uitgaansleven gebruikt.

Opiaten zijn opium en drugs die daarvan gemaakt worden, zoals morfine, codeïne en heroïne. Opiaten hebben twee grote effecten. Ze zorgen ten eerste voor pijnstilling en ze zorgen ten tweede voor stemmingsveranderingen, waaronder soms euforie. Opiaten stimuleren receptoren die normaal worden geactiveerd door endorfine, waardoor ze zorgen voor pijnstilling. Verder verhogen opiaten de dopamine activiteit, wat de euforie kan veroorzaken.

Hallucinogenen zijn krachtige geestverruimende drugs die zorgen voor hallucinaties. Vaak komen ze van natuurlijke bronnen en in sommige culturen worden ze heilig verklaard, omdat ze voor bovennatuurlijke stadia van bewustzijn en contact met spirituele krachten zouden zorgen. Andere hallucinogenen zoals LSD en fencyclidine zijn synthetisch.

Marihuana is een product van de hennepplant, dat in veel landen gebruikt wordt, maar illegaal is. THC (tetrahydrocannabinol) is de werkzame stof in marihuana. Het bindt aan receptoren op neuronen door het gehele brein. Omdat het brein zelf ook THC-achtige stoffen (cannabinoiden) maakt heeft het brein hier receptoren voor. Bij chronisch gebruik zorgt THC voor een verhoogde GABA activiteit, waardoor neurale activiteit afgeremd wordt en zorgt voor relaxende effecten. THC zorgt ook voor een verhoogde dopamine activiteit, dat misschien zorgt voor de plezierige effecten. In tabel 6.4 op pagina 256 staat een overzicht van alle effecten van bovengenoemde drugs. Er zijn verschillende factoren die zorgen voor verschillende effecten van drugs. Biologische factoren beïnvloeden de sensitiviteit en tolerantie voor de effecten van de drugs. Ook blijkt dat er misschien een gen samenhangt met het gebruik van drugs en of iemand sneller of minder snel afhankelijk van de drugs wordt. Psychologische factoren hangen samen met de verwachtingen en overtuigingen van mensen over drugs, die hun reactie op de drugs kunnen beïnvloeden. Uit onderzoek blijkt dat mensen zich gaan gedragen alsof ze dronken zijn, als ze denken dat ze alcohol hebben gedronken, maar dat eigenlijk niet hebben. Omgevingsfactoren hangen samen met de fysieke en sociale setting waarin de drugs ingenomen worden. Deze setting kan een grote invloed hebben op hoe iemand op de drugs reageert. Het nemen van drugs in een niet-vertrouwde omgeving verhoogt de kans op een bad trip. Ook kan cultuur een invloed hebben: in sommige culturen is het gebruiken van drugs veel gewoner, en zijn deze mensen er meer aan gewend.

Hypnose is een staat van verhoogde suggestibiliteit waarbij sommige mensen verbeelde situaties kunnen ervaren alsof deze echt zijn. Hypnotische inductie is het proces waarbij iemand een ander persoon in hypnose leidt. Hypnose kan gedrag en ervaringen veranderen. Gehypnotizeerde mensen ervaren hun acties als onvrijwillig. Ook kan het psychologische effecten hebben en wordt er geclaimd dat het de pijndrempel kan verlagen. Ongeveer 25% van de mensen is gevoelig voor hypnotische amnesie. Dit houdt in dat ze zich later niks meer kunnen herinneren van de hypnose. Heel soms zeggen mensen dat ze zich dingen juist beter kunnen herinneren onder hypnose. Hierbij moet echter rekening worden gehouden dat sommige herinneringen ook vals kunnen zijn.

Dissociatietheorieën zeggen dat hypnose een staat is waarbij er een verdeling (dissociatie) is van het bewustzijn. Sociaal-cognitieve theorieën stellen juist dat hypnotische ervaringen resulteren van verwachtingen van mensen. Als iemand dus denkt dat ze gehypnotiseerd gaan worden, ervaren ze dit ook daadwerkelijk. Uit PET scans blijkt dat mensen onder hypnose dit niet faken, maar daadwerkelijk andere ervaringen hebben.

Wat is de rol van ervaring bij het leren? - Chapter 7

Leren is het proces waarbij ervaringen zorgen voor relatief langdurende en blijvende veranderingen in het gedrag en de vermogens van een organisme. Terwijl evolutie zich richt op aanpassingen binnen een soort die biologisch doorgegeven worden aan de volgende generatie, vertegenwoordigt leren een proces van persoonlijke veranderingen. Elk organisme moet leren welke handelingen wel, of juist niet, belangrijk zijn om te overleven in goede gezondheid, welke stimuli een signaal geven dat een belangrijke gebeurtenis gaat gebeuren en welke reacties positieve of negatieve gevolgen hebben.

Habituatie is het minder sterk worden van een respons op een herhaalde stimulus. Bijvoorbeeld het op een gegeven moment niet meer horen van het geluid dat je computer maakt. Habituatie gebeurt ook bij vrijwel alle diersoorten. Als een organisme op elke stimulus in de omgeving zou reageren, zou het al snel uitgeput zijn. Door niet te reageren op een onbelangrijke of veelvoorkomende stimulus kan het organisme energie besparen en zich beter richten op andere (belangrijke) stimuli.

Sensitisatie is het sterker worden van een respons op een herhaalde stimulus. Bijvoorbeeld je niet meer kunnen concentreren op je tentamen omdat er iemand met hakken op en neer loopt in de zaal, je focust je steeds meer op dat geluid, in plaats van op je tentamen. Voornamelijk wanneer een stimulus een gevaar voor ons overleven is of wanneer je er veel van leert is het niet handig om een stimulus te negeren. De intensiteit en het belang van de stimulus (bijv. gevaar) bepaalt welk proces (habituatie of sensitisatie) optreedt.

Klassiek conditioneren: de ene stimulus met de andere associëren

Klassiek conditioneren is het leerproces waarbij een organisme twee stimuli leert met elkaar te associëren, zodat een stimulus zorgt voor een respons, die oorspronkelijk alleen door de andere stimulus veroorzaakt werd. Net zoals habituatie en sensitisatie is klassiek conditioneren een basisvorm van leren die voorkomt bij veel verschillende soorten. In 1860 ontdekte Ivan Pavlov bij toeval het proces van klassiek conditioneren. Normaliter gaan honden niet kwijlen door het horen van een toon, maar wanneer er een toon klonk vlak voordat de hond voedsel aangeboden kreeg, zorgde het horen van de toon er op een gegeven moment voor dat de speekselaanmaak bij de hond op gang kwam. Dit proces van leren door associatie wordt klassiek, of Pavloviaans conditioneren genoemd.

Verwerving (acquisition) is de periode waarin een respons geleerd wordt. De ongeconditioneerde stimulus (UCS) is de stimulus die een reflexmatige of aangeboren respons uitlokt, zonder dat daar een leerproces aan vooraf gaat. In het geval van Pavlov is het eten dus de UCS, omdat er geen leerproces aan vooraf gaat om te gaan kwijlen bij het zien van eten. Kwijlen is de ongeconditioneerde respons (UCR), een reflexmatige of aangeboren respons die uitgelokt wordt door een stimulus (de UCS) zonder een voorafgaand leerproces. Wanneer de hond begint te kwijlen bij alleen het horen van de toon, zonder dat het voedsel voorgeschoteld krijgt, is de toon de geconditioneerde stimulus (CS). Het is een stimulus, die door associatie met de UCS zorgt voor een geconditioneerde respons gelijk aan de oorspronkelijke UCR. Omdat de hond nu kwijlt bij alleen het horen van de toon, is het kwijlen nu de geconditioneerde respons (CR) geworden; een respons die wordt veroorzaakt door een geconditioneerde stimulus. Dus wanneer een hond begint te kwijlen bij het zien van voedsel is dit kwijlen de CS, wanneer de hond kwijlt door het horen van de toon is het kwijlen de CR. Pavlov ontdekte dat een toon sneller een CS werd wanneer er grotere hoeveelheden voedsel aangeboden werd, dus de intensiteit van de UCS is bepalend voor de reactie. Wanneer de ongeconditioneerde stimulus intens en onprettig is, hoeft de UCS soms maar één keer gekoppeld te worden aan de CS, één enkele trial is dan voldoende. Dit hele proces staat ook weergegeven in figuur 7.5 op bladzijde 272 van het boek

Hoe vaak en met welk tijdsinterval het CS-UCS paren gebeurt, heeft ook invloed op het conditioneren. Leren gebeurt over het algemeen het snelste met forward pairing. Bij forward sort-delay pairing verschijnt de CS (bijv. de bel) eerst en is deze nog steeds aanwezig wanneer de UCS (bijv. het voedsel) verschijnt. Bij forward trace pairing verschijnt eerst de CS en nadat deze is gestopt verschijnt de UCS. Het werkt het beste wanneer de CS niet meer dan twee of drie seconden voor de UCS verschijnt. Conditioneren gaat iets minder snel bij simultaneous pairing, waarbij de CS en de UCS tegelijk verschijnen. Het langzaamste werkt backward pairing, waarbij de CS na de UCS wordt gepresenteerd. Kortom, klassiek conditioneren werkt het beste wanneer:

  • Het CS-UCS paar herhaaldelijk voorkomt.

  • De UCS intens is.

  • Het door middel van forward pairing gebeurt.

  • De tijdsinterval tussen de CS en de UCS kort is.

Extinctie houdt in dat wanneer de CS meerdere malen voorkomt, terwijl er geen UCS is, de CR zwakker wordt en uiteindelijk uitdooft. Elke keer dat het voorkomt dat de CS zonder de UCS verschijnt, wordt een extinction trial genoemd. Wanneer een hond meerdere malen de bel te horen krijgt, zonder dat er voedsel tevoorschijn komt, zal deze op een gegeven moment geen speeksel meer produceren bij alleen het horen van de bel. Als we een tijd later toch nog een keer alleen de bel laten horen, gaat de hond waarschijnlijk toch nog een keer kwijlen. Dit wordt spontaan herstel (spontaneous recovery) genoemd; het opnieuw verschijnen van een eerder uitgedoofde CR, na een rustperiode zonder conditionering. Extinctie is dus niet een proces waarin het leren ongedaan wordt gemaakt, maar het inhibeert de CR.

Stimulus generalisatie houdt in dat stimuli die erg lijken op de oorspronkelijke CS ook een CR veroorzaakt. Na een auto-ongeluk is iemand bijvoorbeeld bang voor alle auto’s en niet alleen voor de auto waarmee het ongeluk gebeurde. Omdat een dier dood zou gaan van de stress als het constant op alle stimuli om zich heen zou reageren, bestaat er discriminatie. Dit houdt in dat een CR (zoals een alarmreactie bij een dier) wel optreedt bij de ene stimulus, maar niet bij de andere. Iemand kan na gebeten te zijn door een grote hond bang zijn voor grote honden, maar niet voor kleine hondjes.

Bij hogere orde conditionering wordt een neutrale stimulus een CS, nadat het gepaard is met een eerder bereikte CS. Bijvoorbeeld wanneer je voordat je de bel aan de hond laat horen een zwart vierkant laat zien. Door het horen van de bel gaat de hond kwijlen, maar nadat je een aantal keer het zwarte vierkant met de bel hebt gecombineerd, gaat de hond ook al kwijlen bij alleen het zien van het zwarte vierkant, zonder dat de bel klinkt of er voedsel getoond wordt. Een hogere orde CS zorgt voor een CR dat zwakker is en sneller uitdooft dan de originele CR.

Een voorbeeld van klassieke conditionering is dat van Little Albert. Eerst werd alleen een wit ratje bij Albert neergezet, waar hij bijna niet op reageerde. Vervolgens werd elke keer als de rat bij Albert neer werd gezet ook een hard geluid gemaakt, waar Albert bang voor was en door ging huilen. Op den duur ging Albert ook huilen bij alleen het zien van de rat. Ook trad er generalisatie op bij Albert, hij was nu ook bang voor een wit konijntje.

Klassiek conditioneren kan op een zinvolle manier gebruikt worden, zoals bij exposure therapie. Hierbij wordt een patiënt blootgesteld aan een stimulus (CS) die zorgt voor een angstrespons, zonder dat de UCS aanwezig is, waardoor extinctie optreedt. Je laat iemand die bang is voor spinnen bijvoorbeeld stapje voor stapje meer in contact komen met een spin. Hierdoor treedt extinctie op en zal de angst voor spinnen uitdoven, dit wordt ook wel systematische desensitisatie genoemd.

Ook kan klassiek conditioneren zorgen voor minder aantrekkingskracht tot een stimulus. Dit principe wordt gebruikt bij aversie therapie, waarbij men afkeer aan een stimulus die ongewenst gedrag veroorzaakt probeert te koppelen, door middel van een onaangename UCS. Dit wordt bijvoorbeeld gebruikt bij alcoholisten, door ze een medicijn te geven waardoor ze misselijk worden bij het gebruik van alcohol. Op den duur worden ze ook zonder het medicijn al misselijk bij het zien, drinken of ruiken van alcohol. Bij mensen die chemotherapie krijgen treedt vaak anticipatoire misselijkheid op, ze worden al misselijk of moeten overgeven minuten tot uren voordat ze de therapie krijgen. Ook het immuunsysteem kan klassiek geconditioneerd worden, waardoor de gevoeligheid voor ziekten beïnvloed kan worden.

Operant conditioneren: leren door de consequenties

Klassiek conditioneren kan niet verklaren hoe mensen en dieren nieuwe gedragingen leren. Thorndike deed hier onderzoek naar. Hij maakte een kooi en deed daar een hongerig dier in, bijvoorbeeld een kat. Buiten de kooi stond voedsel en het kooitje ging open door op een hefboom te drukken. De kat deed dit op een gegeven moment per ongeluk en langzamerhand kreeg de kat door hoe het kooitje open ging. Hij leerde om op de hefboom te drukken om de kooi open te krijgen. Door middel van trial and error deed de kat geen dingen meer waardoor de deur niet open ging en ging steeds meer de acties vertonen die wel werkten. Thorndike noemde dit instrumenteel leren. Thorndike’s law of effect stelt: in een bepaalde situatie is het waarschijnlijker dat een respons die gevolgd wordt door een aangename consequentie vaker voorkomt dan een respons die een onaangename consequentie tot gevolg heeft.

De psycholoog Skinner noemde het operant conditioneren; een leertype waarbij gedrag beïnvloed wordt door de consequenties ervan. Hij maakte de Skinner box, een speciaal kamertje om experimenten met operant conditioneren uit te voeren en te bestuderen. Er zijn twee types van consequenties, bekrachtiging (reinforcement), waarbij een respons versterkt wordt door het gevolg en straf (punishment), waarbij een respons afgezwakt wordt door het gevolg. De uitkomst (een stimulus of gebeurtenis) die de frequentie van een respons verhoogt, wordt een bekrachtiger genoemd (voorbeeld is voedsel). Een consequentie die het gedrag afzwakt, is een straf (voorbeeld is een elektrische schok). Bekrachtigers en straffen zijn observeerbare effecten, als het voedsel er niet voor zorgt dat het dier meer op de hefboom gaat drukken, dan is het voedsel voor dit dier geen bekrachtiger.

Voor operant conditioneren zijn drie factoren nodig: (1) antecedenten; stimuli die aanwezig zijn voordat het gedrag plaatsvindt, (2), gedrag dat het organisme vertoont, en (3) consequenties die het gedrag tot gevolg hebben. Dus als antecedente stimuli aanwezig zijn (als ik zeg ‘Zit!’) en gedrag vindt plaats (de hond gaat zitten), dan zal de consequentie plaatsvinden (de hond krijgt een koekje). Er zijn een aantal belangrijke verschillen tussen klassiek en operant conditioneren. Zo gaat klassiek conditioneren om gedrag dat ontlokt wordt – er wordt een CS aan een UCS gekoppeld, en hierop vindt gedrag plaats. Bij operant conditioneren is er juist spraken van vrijwillig gedrag. Het leren bij klassiek conditioneren vindt plaats door paring van de CS en de UCS, waarop uiteindelijk een CR volgt. Bij operant conditioneren hangt de respons van het organisme juist af van bekrachtiging, straf, of neutrale consequenties, die volgen op het gedrag dat het individu uitvoert. Wanneer in Skinner’s box het voedsel alleen gegeven wordt als er een lampje brandt (de kat kan als het lampje uit is dus wel op de hefboom drukken maar dan komt er geen voedsel), dan zal de kat op een gegeven moment alleen op de hefboom drukken als het lampje brandt. Het lampje wordt dan een disciminerende stimulus, een signaal dat een bepaalde respons op dat moment bepaalde consequenties heeft.

Positieve bekrachtiging komt voor wanneer een respons versterkt wordt door de volgende presentatie van een stimulus. Beloning en positieve bekrachtiger worden vaak ten onrechte door elkaar gebruikt. Een positieve bekrachtiger focust op hoe consequenties effect hebben op gedrag. Ouders kunnen hun kind als beloning een pop geven voor het opruimen van haar kamer, maar als het kind in de toekomst de kamer toch niet schoonmaakt, is de pop geen positieve bekrachtiger voor dat gedrag. Primaire bekrachtigers zijn stimuli, zoals voedsel en water, die een organisme automatisch bekrachtigend vindt, omdat deze stimuli nodig zijn om te overleven. Secundaire (geconditioneerde) bekrachtigers zijn stimuli die bekrachtiging nodig hebben door associatie met een primaire bekrachtiger. ‘Goed zo’ zeggen terwijl je de hond een koekje geeft omdat hij ging zitten wanneer je hem dat opdroeg is een secundaire bekrachtiger. Op een gegeven moment is alleen ‘Goed zo’ een bekrachtiger en hoef je de hond niet elke keer een koekje te geven. Een aspirine nemen om de hoofdpijn weg te laten gaan is negatieve bekrachtiging, een respons wordt versterkt door het wegnemen van een onaangename stimulus. De onaangename stimulus die weggenomen wordt (bijv. de hoofdpijn) wordt de negatieve bekrachtiger genoemd. Negatieve bekrachtiging is niet te verwarren met straf. De straf verzwakt een respons, terwijl bekrachtiging –zowel negatief als positief- een respons versterkt.

Operante extinctie is het afzwakken en uiteindelijk verdwijnen van een respons, omdat het niet langer bekrachtigd wordt. Wanneer het niet meer loont om iets te doen, doen we het op een gegeven moment niet meer en ruilen we deze handelingen in voor handelingen die meer succes geven. In hoeverre een niet-bekrachtigde respons blijft bestaan, wordt weerstand tegen extinctie genoemd. Een niet-bekrachtigde respons kan snel stoppen (lage weerstand) of kan nog honderd of duizenden keren voorkomen (hoge weerstand). Ook straf kent twee vormen. Wanneer een kind een hete pan aanraakt, is de kans klein dat het kind de volgende keer weer de pan aan wil raken. Dit is positieve straf (ook wel aversieve straf genoemd); een respons wordt afgezwakt door de presentatie van een stimulus. Een andere vorm van straf is negatieve straf (ook wel straf door verwijdering genoemd); een respons wordt afgezwakt door het verwijderen van een stimulus. Een voorbeeld hiervan is dat je moet betalen (geld wordt verwijderd) wanneer je te hard rijdt of een tiener die niet naar een feestje mag omdat hij of zij iets heeft gedaan wat niet mag.

Shaping is het bekrachtigen van opeenvolgende stapjes richting een uiteindelijke respons. Je bekrachtigt elk klein stapje dat in de richting is van de uiteindelijke respons die je graag wil hebben.

Chaining wordt gebruikt om een keten van responsen te ontwikkelen door elke respons te bekrachtigen die gelegenheid geeft om de volgende respons uit te voeren. Een voorbeeld is een rat die heeft geleerd om op een hefboom te drukken wanneer het licht aan is, zodat het voedsel krijgt. Vervolgens wordt er een bel bij geplaatst. De rat zal een keer per ongeluk tegen de bel aankomen, waardoor het licht aangaat, waardoor de rat op de hefboom kan drukken en voedsel krijgt. Een klein kind dat zich brandt aan een hete pan, zal voortaan niet alleen die hete pan niet meer aanraken, maar andere hete pannen ook niet meer. Dit wordt operante generalisatie genoemd; door een nieuwe voorafgaande stimulus of een situatie die gelijkend is aan de oorspronkelijke, komt ook een operante respons. Operante discriminatie houdt in dat een operante respons wel voor komt bij de ene voorafgaande stimulus, maar niet bij een andere. Een voorbeeld is dat kinderen leren dat ze niet aan de koekjestrommel mogen komen, maar alleen als de ouders in de buurt zijn. Een gedrag dat beïnvloed wordt door een discriminatieve stimulus is onder stimulus controle. Het zien van een politieauto oefent stimulus controle uit over het rijgedrag van de meeste mensen.

Bekrachtigingschema’s hebben voorspellende effecten op leren, extinctie en prestaties. Met continue bekrachtiging wordt elke respons van een bepaald type bekrachtigd. Elke keer drukken op de hefboom levert voedsel op. Bij partiële bekrachtiging wordt alleen een deel van de responsen van een bepaald type bekrachtigd. Partiële bekrachtiging kan weer ingedeeld worden in twee dimensies. De eerste is ratio versus intervalschema. Bij ratio-schema’s wordt een bepaald percentage van de responsen bekrachtigd, bijvoorbeeld 50% van de keren dat de rat op de hefboom drukt, krijgt deze voedsel. Bij een intervalschema moet er een bepaalde tijd tussen de bekrachtigingen zitten, ongeacht hoeveel responsen voorkomen gedurende dat interval. Bij een ratioschema gaat het dus om de hoeveelheid responsen, hoe meer responsen hoe meer bekrachtiging, bij een intervalschema gaat het om hoeveel tijd er verstreken is. De tweede dimensie is een vast versus variabel schema. Bij een vast schema komt er alleen bekrachtiging na een vast aantal responsen of na een vast tijdsinterval. Bij een variabel schema varieert het benodigde aantal responsen of het tijdsinterval rond een gemiddelde.

Continue bekrachtiging heeft een voordeel boven partiële bekrachtiging; het zorgt voor sneller leren omdat de associatie tussen gedrag en de consequenties makkelijker te maken is. Nadeel is echter dat continu bekrachtigde responsen sneller uitdoven, omdat het sneller te merken is wanneer de respons niet meer bekrachtigd wordt. Partiële bekrachtiging zorgt ervoor dat het gedrag minder snel wordt aangeleerd, maar het dooft wel minder snel uit. Vooral wanneer het onvoorspelbaar was wanneer de volgende bekrachtiging kwam. De beste manier om snel te leren met een hoge resistentie tegen extinctie is dus om eerst met een continu schema te beginnen, totdat het gewenste gedrag is bereikt, om dan over te schakelen naar partiële bekrachtiging (bij voorkeur variabel), die geleidelijk veeleisender wordt.

Bij ontsnappingsconditionering leert een organisme een respons aan om aan een aversieve stimulus te ontsnappen, bijvoorbeeld een warme trui aantrekken als je het koud hebt, waardoor je niet langer trilt. Bij vermijdingsconditionering leert een organisme een respons om een aversieve stimulus te vermijden, bijvoorbeeld warm aankleden om te voorkomen dat je het koud krijgt. Onderzoekers hebben een dier in een shuttlebox geplaatst, twee kamertjes die via een openingetje met elkaar in verbinding staan. De vloer is een rooster waardoor een elektrische schok aan het dier kan worden gegeven, in één van de kamertjes. Wanneer het dier een schok krijgt, wil het ontsnappen en rent het naar het andere kamertje (ontsnappen). Wanneer de schok nu in dat kamertje wordt gegeven rent het diertje terug naar de andere kamer. Wanneer er een lampje gaat branden vlak voordat de schok wordt toegediend, leert het dier de schok te vermijden, door voordat de schok komt naar het andere kamertje te rennen. Wanneer een vermijdingsrespons eenmaal is aangeleerd, is het moeilijk om dit uit te doven, zelfs wanneer er geen schok meer komt nadat het licht aangaat. De twee-factor theorie van vermijdingsleren houdt in dat zowel klassieke als operante conditionering zorgt voor vermijdingsleren. Door klassiek conditioneren wordt het licht een CS die zorgt voor angst. Nu neemt operante conditionering het over; wegrennen van het licht wordt negatief bekrachtigd doordat het de angst wegneemt. Operant conditioneren kan in het dagelijks leven worden toegepast om je gedrag te veranderen. Dit gaat middels een vijf-stappen plan.

  • Specificeer het probleem

  • Verzamel baseline data

  • Identificeer antecedenten en consequenties

  • Ontwikkel een plan om de antecedenten en consequenties te modificeren

  • Implementeer het programma en blijf het gedrag meten

Uitdagingen voor het Behaviorisme

Preparedness betekent dat dieren door de evolutie biologische aanleg (predispositie) hebben om bepaalde associaties gemakkelijker te leren dan andere. Gedrag dat bijdraagt aan het overleven van de soort wordt makkelijker aangeleerd. Wanneer voedsel geassocieerd wordt met misselijkheid of overgeven, kan dat bepaalde voedsel een CS worden, die een geconditioneerde smaak aversie veroorzaakt. Dit is een geconditioneerde respons, waarbij de smaak (en soms ook het zien of ruiken) van bepaald voedsel als weerzinwekkend wordt ervaren. De psycholoog Garcia deed hier onderzoek naar. Hij liet ratten drinken, terwijl ze bloot werden gesteld aan drie neutrale stimuli: zoet water, fel licht en een zoemer. De ratten werden verdeeld in twee groepen. De ene groep werd blootgesteld aan röntgenstralen tijdens het drinken, waardoor ze later misselijk werden (UCS). Vervolgens gingen de ratten het zoete water vermijden, maar niet het felle licht of de zoemer. Dit komt omdat ratten biologische aanleg hebben om smaak-misselijkheid associaties te maken, in de natuur merken ze giftig of slecht voedsel door de smaak of reuk, geluid of licht maakt ratten over het algemeen niet ziek. De andere groep kreeg een elektrische schok terwijl ze dronken, de zoemer hoorde en het felle licht zagen. Deze ratten gingen vervolgens het licht en de zoemer vermijden, maar bleven het zoete water wel gewoon drinken. In de natuur zorgen lichten en geluiden voor angstopwekkende situaties (bijvoorbeeld een kat die op het punt staat de rat te bespringen), voedsel en drinken niet. Mensen hebben iets soortgelijks, we kunnen een fobie ontwikkelen voor vele stimuli, maar we zijn meestal bang voor dingen die een groter evolutionair belang hebben; slangen, spinnen en mogelijk gevaarlijke dieren en plaatsen, niet voor bloemen. Deze neiging om een geconditioneerde respons terug te drijven naar instinctief gedrag wordt instinctieve drift genoemd. Hele vroege beoefenaars van het behaviorisme geloofden in S-R (stimulus-respons) psychologie; leren bestaat uit relatief automatische vorming van verbanden tussen stimuli of stimulus en respons. Later kregen psychologen hier andere ideeën over, het S-O-R (cognitief) model van leren; de cognitieve representatie van de wereld die een organisme (O) heeft, medieert tussen stimulus en respons.

De psycholoog Köhler stelde apen bloot aan nieuwe leeropdrachten en concludeerde dat ze in staat zijn te leren door inzicht; de plotselinge ontdekking van een handige relatie die helpt een probleem op te lossen. Volgens behavioristen is inzicht eigenlijk het combineren van eerder geleerde responsen. Een cognitieve kaart is een mentale representatie van de ruimtelijke ordening. Men laat bijvoorbeeld een rat een ronde ruimte in rennen, met één opening aan de overkant van de ruimte. De rat rent hier in en aan het einde van een gangetje, dat naar rechts loopt, krijgt het dier eten. Na 12 trials kent de rat het doolhof. Vervolgens wordt het doolhof veranderd, de gang precies aan de overkant loopt dood. In plaats daarvan zijn er heel veel gangen naast, die niet doodlopen. De ratten proberen eerst elke gang even, maar 36 procent kiest uiteindelijk voor een gang aan de rechterkant van de ronde ruimte. Het voedsel werd in het eerste doolhof immers ook rechts van de ronde ruimte gevonden.

Latent leren is leren dat wel gebeurt, maar niet tot uiting komt totdat er een stimulans is om te presteren. Een voorbeeld hiervan is ratten door een doolhof laten lopen, waarbij 10 dagen lang er geen voedsel aan het uiteinde van het doolhof staat. Wanneer er op de 11e dag wel voedsel staat, lopen de ratten hier heel snel naartoe en presteren ze net zo goed als ratten die de eerste 10 dagen ook al voedsel aan het einde van het doolhof vonden. Blokkeren is een belemmering van het conditioneren van een CR, omdat de respons al eerder geconditioneerd is aan een andere stimulus. Licht wordt bijvoorbeeld geconditioneerd aan een schok, vervolgens hoort de rat voorafgaand aan de schok ook een geluid. Als ze alleen het geluid te horen krijgen (zonder licht) kunnen ze niet voorspellen dat er een schok komt. Wanneer de schok eerder niet aan licht is gekoppeld, kunnen de ratten geluid nog wel aan de schok koppelen. De Recsorla-Wagner theorie zegt dat de sterkte van conditioneren bepaald wordt door hoe verrassend de UCS is. Latente inhibitie is het zwakker worden van klassieke conditioneren, wanneer een CS eerder al op zichzelf is gepresenteerd (dus zonder gevolg). De aandachtstheorie van klassiek conditioneren stelt dat de kracht van het conditioneren bepaald wordt door hoeveel aandacht tijdens het leerproces aan de CS wordt geschonken.

Observationeel leren: wanneer anderen laten zien hoe het moet

Leren door observatie is leren door middel van het observeren van het gedrag van een model (voorbeeld). Het leren van mensen door middel van observatie wordt ook wel modelleren (modelling) genoemd. Het helpt ons het tijdrovende en gevaarlijke leerproces van trial and error te omzeilen. Het zou bijvoorbeeld erg gevaarlijk zijn als een piloot alleen door middel van trial and error zijn beroep kan leren. De psycholoog Bandura kwam met de sociaal-cognitieve theorie (ook wel de sociaal-leren theorie genoemd). Deze benadrukt dat mensen leren door het gedrag van modellen te observeren en zo de overtuiging verwerven dat ze bepaald gedrag kunnen vertonen om invloed uit te oefenen op gebeurtenissen in hun leven. Bandura ziet modelleren als een proces:

Aandacht: we moeten aandacht schenken aan het gedrag van het model.

  1. Retentie: we moeten deze informatie opslaan in ons geheugen, zodat we het later kunnen gebruiken wanneer dat nodig is.

  2. Reproductie: we moeten fysiek in staat zijn om het gedrag van het model, of iets wat daar op lijkt te reproduceren.

  3. Motivatie: we moeten gemotiveerd zijn om dit gedrag te vertonen.

Self-efficacy is het geloof in je eigen vermogen om bepaald gedrag te vertonen dat voor een gewenst effect zorgt. Een voorbeeld van observationeel leren is Bandura’s ‘Bobo doll’ experiment. Hierbij kregen kinderen een film te zien waarbij een model agressief gedrag vertoonde tegen een ‘Bobo doll’ (een opblaasbare plastic clown). Eén groep kinderen zag dat het model achteraf beloond werd, de tweede groep zag dat het model gestraft werd wegens agressief gedrag en de derde groep zag een film waarin er geen consequenties waren voor het model. De groep die het model zag dat gestraft werd, gedroeg zich minder agressief tegen de Bobo doll dan de andere twee groepen. Wanneer de kinderen echter leuke prijzen kregen als ze zouden doen wat het model deed, gedroegen de kinderen zich wel agressief tegen de pop. Hiermee demonstreerde Bandura dat het niet uitmaakte of het model beloond of bestraft werd voor het gedrag, de kinderen leerden het gedrag wel. Bandura’s werk veroorzaakte oproer: welk effect heeft het zien van agressieve modellen op tv of in films, op onze normen en waarden en ons gedrag? Huidig onderzoek suggereert dat het zien van media-geweld zorgt voor:

  • Kijkers zijn minder bezorgd om het lijden van een slachtoffer

  • Kijkers raken gewend aan het zien van geweld

  • Agressieve modellen vergroten de neiging van de kijker om zelf agressief te handelen

Gelukkig werkt dit effect ook andersom: als mensen prosociaal gedrag zien, gaan ze zich ook eerder prosociaal gedragen. Op deze manier kan observationeel leren dus ook worden ingezet.

Het adaptieve brein

Tegenwoordig proberen ‘neural network modellers’ te begrijpen hoe leren en geheugen bekrachtigt kan worden in de neuronen en synapsen van ons centrale zenuwstelsel. Zij maken neurale netwerk (of connectie) modellen die nieuwe informatie leren door veranderingen in connecties tussen wiskundig gestimuleerde neuronen.

Waar gebeurt leren in het brein?

Niet in één specifiek gedeelte. De hypothalamus en neurale paden met dopamine bepalen bijvoorbeeld hoe gevoelig we zijn voor beloning. Het cerebellum speelt een rol in klassiek conditioneren, en de amygdala is betrokken bij geconditioneerde angsten. Biologie heeft invloed op leren, maar leren beïnvloed ook het functioneren van het brein.

Hoe werkt het geheugen? - Chapter 8

Geheugen om informatie te verwerken

Geheugen omvat de processen die ervoor zorgen dat we informatie en ervaringen kunnen opnemen, opslaan en terug kunnen roepen. Vanuit een evolutionair standpunt zouden we het als soort niet hebben overleefd zonder het vermogen om dingen te herinneren.

Codering (encoding) is het verkrijgen van informatie in het systeem, door de informatie te vertalen naar een neurale code die je brein kan verwerken. Opslag (storage) is het vasthouden van de informatie over tijd. Terughalen (retrieval) zijn processen die toegang verschaffen tot opgeslagen informatie. Atkinson en Shriffrin ontwikkelden een driestadia model van het geheugen. Volgens hen bestaat het geheugen uit drie onderdelen: sensorisch geheugen, werkgeheugen en het lange termijn geheugen.

Het sensorische geheugen houdt binnenkomende sensorische informatie kort vast. Het bestaat uit verschillende subsystemen. Ten eerste de sensorische registers, dit zijn de initiële informatieverwerkers. Daarnaast het iconische geheugen, dit is ons visuele sensorische register. Tenslotte het echoïsche geheugen, ons auditieve sensorische register. Het is moeilijk, misschien wel onmogelijk, om complete informatie in alleen de visuele vorm voor meer dan een fractie van een seconde vast te houden. Het echoïsche geheugen kan informatie over de precieze details van een geluid voor enkele seconden vasthouden.

Het werkgeheugen (ook wel korte termijn geheugen genoemd) is een tijdelijke geheugenopslag voor een beperkte hoeveelheid informatie. Wanneer informatie het sensorische geheugen verlaat, moet het gerepresenteerd worden in een bepaalde code, wil het opgenomen kunnen worden in het korte termijn geheugen. Geheugen codes zijn mentale representaties van een bepaald type informatie of stimuli. We proberen mentale afbeeldingen (visuele codes) te vormen, we coderen geluid (fonologische codes) of we focussen op de betekenis van een stimulus (semantische codes). Voor fysieke acties, zoals het leren van een sport of het bespelen van een instrument, coderen we bewegingspatronen (motorische codes). Chunking is het combineren van individuele items in grotere eenheden die een betekenis hebben. Chunking helpt bij het terugroepen van de informatie. Zonder herhalen blijft informatie ongeveer 20 seconden in het korte termijn geheugen. Sommige wetenschappers zien het korte termijn geheugen als een werkgeheugen; een opslag met een beperkte capaciteit, die informatie tijdelijk opslaat en bewerkt. Het is een mentale werkplaats die informatie opslaat, actief bewerkt en cognitieve functies zoals problemen oplossen en planning ondersteunt. Het werkgeheugen heeft een aantal onderdelen. De Fonologische lus slaat mentale representaties van geluid kort op. Deze lus is actief wanneer je luistert naar gesproken woorden of wanneer je een woord (hardop) leest. De fonologische lus bestaat uit twee onderdelen, namelijk een fonologische opslag en een articulatorisch herhalingssysteem. Het articulatorisch herhalingssysteem wordt gebruikt om zachtjes de informatie te herhalen die je in de fonologische opslag probeert te houden. Een tweede onderdeel van het werkgeheugen is het visuospatiële schetsblok. Deze slaat visuele en ruimtelijke informatie kort op, zoals gebeurt wanneer je iemands gezicht voor de geest haalt of de ruimtelijke indeling van je kamer. Een derde onderdeel is de episodische buffer, een tijdelijke opslagruimte waar informatie van het fonologische en/of visuospatiële subsysteem geïntegreerd kan worden met informatie uit het lange termijn geheugen. Hier kan deze informatie ook gemanipuleerd worden en beschikbaar gemaakt worden voor het bewustzijn. De episodische buffer speelt ook een rol bij het chunken van informatie. Het laatste onderdeel van het werkgeheugen is de central executive, deze stuurt de acties, controleert de aandacht en integreert informatie in de episodische buffer. Een schematisch overzicht hiervan is ook te vinden in figuur 8.6 op bladzijde 318 van het boek.

Het lange termijn geheugen is onze vaste bibliotheek met meer duurzame opgeslagen herinneringen. Voor zover duidelijk is, is het lange termijn geheugen ongelimiteerd en blijft een lange termijn herinnering levenslang in stand. Uit veel experimenten blijkt dat woorden aan het begin en aan het einde van een lijst het makkelijkste zijn om te onthouden en dus nadien weer op te noemen. Dit U-vormige patroon wordt het seriële positie effect genoemd. Bij het primacy effect worden de eerste items onthouden, bij het recency effect worden de laatstgenoemde items onthouden. Het primacy effect treedt op doordat je de eerstgenoemde woorden snel kunt herhalen en op kunt slaan in het lange termijn geheugen. Wanneer de lijst met woorden echter langer wordt, wordt het korte termijn geheugen snel vol en kun je de woorden niet meer snel herhalen voordat het volgende woord genoemd wordt. Daardoor wordt het minder waarschijnlijk dat de woorden die na de eerste paar woorden komen in je lange termijn geheugen terecht komen. Het recency effect kan verklaard worden doordat de laatste woorden nog steeds in het korte termijn geheugen zitten wanneer je de lijst meteen op moet noemen/schrijven en niet overspoelt worden door nieuwe informatie. Wanneer je 30 seconden wacht voordat je de lijst op mag schrijven zal er geen of weinig recency effect optreden.

Coderen: het invoeren van informatie

Coderen kent twee vormen. Bewuste (effortful) verwerking is codering die opzettelijk plaatsvindt en bewuste aandacht behoeft. Automatische verwerking is codering die niet opzettelijk plaatsvindt en die minimale aandacht behoeft. Er zijn verschillende manieren om dingen te verwerken. Wanneer je een woord ziet en je vraagt je af of het bijvoorbeeld in hoofdletters is geschreven, dan is dit structurele codering. Er wordt enkel gekeken naar hoe het woord eruit ziet. Wanneer je vraagt of het woord rijmt op een ander woord, dan is dit fonologische codering; je bedenkt hoe het woord klinkt en of dat hetzelfde is als de klank van het andere woord. Wanneer je vraagt of het woord in een bepaalde zin past is dit semantische codering; je bedenkt wat het woord betekent. Volgens het concept met de niveaus van verwerking wordt informatie die dieper wordt verwerkt beter onthouden. Structurele codering behoort tot oppervlakkige verwerking, fonologische codering is iets dieper en semantische codering is het diepste.

Maintenance rehearsal is het uit het hoofd leren door repetitie. Elaborative rehearsal is leren met de focus op de betekenis van de informatie of er uitgebreider op in gaan. Elaborative rehearsal omvat diepere verwerking van maintenance rehearsal en experimenten wijzen uit dat het effectiever is bij het verplaatsen van informatie naar het lange termijn geheugen. Voor een compleet overzicht van de verschillende manieren van encoderen, zie figuur 8.10 op bladzijde 323 van het boek.

Volgens de duale coderingstheorie van Paivio verbetert het geheugen wanneer men informatie in zowel een verbale als een visuele code vastlegt, omdat het de kans vergroot dat ten minste één van de codes beschikbaar is om de herinnering op te roepen. Duaal coderen gaat de ene keer echter beter dan de andere keer. Het is moeilijker om een beeld te vormen van een abstract concept (zoals bijv. jaloezie), dan van een concreet object (zoals een auto).

De Grieken ontwikkelden de methode van Loci; een geheugensteuntje waarbij informatie geassocieerd wordt met mentale beelden van fysieke locaties. Je associeert bijvoorbeeld alle woorden uit een rijtje dat je moet leren aan een gebouw op de uithof. Wanneer je dan in gedachten over de uithof loopt herinner je bij elk gebouw weer het juiste woord. Deze methode is een mnemonische techniek; een hulpmiddel voor het geheugen door informatie te reorganiseren in betekenisvollere stukjes. Acroniemen zijn geheugensteuntjes die één of meerdere letters combineren van elk stukje informatie die je wilt onthouden (bijvoorbeeld ROGGBIV voor de kleuren van de regenboog). Wanneer we lezen, luisteren of iets ervaren, slaan we niet precies elk woord, elke zin of elk moment op. We verwerken dan de kern, het algemene thema van die informatie of die gebeurtenis.

Er is veel onderzoek dat aangetoond heeft dat het geheugen voor een subject performed task (SPT) veel beter is dan wanneer dezelfde informatie verbaal wordt aangeboden. Een verklaring hiervoor is dat bij SPT de deelnemer de informatie encodeert door een variëteit van modaliteiten, terwijl dit niet zo is bij de verbale informatie. Ook blijkt informatie beter onthouden te worden wanneer er gebaren worden gemaakt onder het encoderen.

Hoe eerdere kennis encoding vormgeeft

Een schema is een mentaal frame (een georganiseerd patroon van gedachten) over een bepaald aspect van de wereld. Ervaren schakers kunnen een bepaald patroon van schaakstukken, die opgesteld staan zoals ze in het spel voor kunnen komen, makkelijker onthouden dan mensen die niet kunnen schaken. Wanneer de schaakstukken in een ander, willekeurig patroon staan, hebben zowel de ervaren speler als de onervaren speler evenveel moeite met het onthouden van de positie van de schaakstukken. Wanneer de patronen niet meer in een herkenbaar patroon staan, heeft de schaker geen voordeel meer van het schema dat hij kent. Een mnemonist (of memorist) is iemand die uitzonderlijke geheugen heeft.

Opslag: het behouden van informatie

Veel wetenschappers zien het lange termijn geheugen als iets dat kan worden gepresenteerd als een associatief netwerk. Dat is een omvangrijk netwerk van gekoppelde ideeën en concepten. Het is een soort schema; een mentaal frame die weergeeft hoe we informatie hebben georganiseerd en hoe we de wereld begrijpen. Elk concept wordt weergegeven door een knooppunt (node). Door middel van langere of kortere lijnen kan aangegeven worden hoe sterk de associaties zijn. Priming is de activering van het ene concept door een andere. Brandweerwagen doet bijvoorbeeld denken aan de kleur rood.

In neurale netwerk modellen wordt elke herinnering gerepresenteerd door een uniek patroon van onderling verbonden knooppunten, die gelijktijdig geactiveerd worden. Een voorbeeld is; wanneer knooppunt 4 tegelijk met knooppunt 85 en 423 geactiveerd wordt, komt het concept ‘rood’ naar boven. Maar wanneer knooppunt 4 tegelijk met knooppunt 78 en 901 geactiveerd wordt, komt het woord ‘brandweerwagen’ naar boven. Knooppunten in het netwerk vuren parallel en zorgen zo voor verspreidende activatie naar andere knooppunten. Daarom worden neurale netwerken ook wel parallel distributed processing (PDP) modellen genoemd.

Er zijn verschillende soorten lange termijn geheugen. Verklarend geheugen is de feitelijke kennis en kan verdeeld worden in twee subcategorieën. Episodisch geheugen is de opslag van kennis over persoonlijke ervaringen; wanneer, waar en wat er gebeurde in ons leven. Je herinneringen over jeugdvrienden, je favoriete film en wat je vanmorgen gegeten hebt worden opgeslagen in je episodische geheugen. Semantisch geheugen is de opslag van feitelijke kennis over de wereld en taal, inclusief woorden en opvattingen. Dit gaat over kennis dat de Mount Everest de hoogste top heeft en de formule e=mc2. Episodisch en semantisch geheugen worden verklarend genoemd omdat we om onze kennis te demonstreren, we deze meestal verklaren: we vertellen andere mensen wat we weten.

Procedureel (niet-verklarend) geheugen is een ander soort lange termijn geheugen. Dit geheugen wordt weergegeven door vaardigheden en acties. Klassiek conditioneren valt ook onder procedureel geheugen. Door veel onderzoekers wordt ook onderscheid gemaakt tussen expliciet en impliciet geheugen. Expliciet geheugen gaat over het bewuste en opzettelijk geheugen ophalen, zoals wanneer je bewust iets herkent of herinnert. Voor herkenning is het nodig om te bepalen of een stimulus bekend is. Herinneren omvat spontaan een herinnering ophalen, in de zin van dat je de stimulus of de informatie zelf op moet roepen/terug moet vinden. Impliciet geheugen houdt in dat herinneringen ons gedrag beïnvloeden, zonder dat je daar bewust van bent.

Retrieval: toegang tot informatie

Informatie opslaan heeft geen zin als je deze informatie niet terug kunt halen. Een retrieval cue is een stimulus, intern of extern, die opgeslagen informatie uit het lange termijn geheugen activeert. Kenmerkende gebeurtenissen hebben grotere kans om opgeslagen te worden in het lange termijn geheugen en zijn dan vaak ook levendiger en helderder. Ook veel opvallende ervaringen, zoals romantische avondjes, het overlijden van iemand, slagen of ongelukken worden goed onthouden. Dit is niet alleen omdat ze kenmerkend zijn, maar ook omdat ze emoties oproepen en ons wakker schudden. Onderzoekers hebben ontdekt dat opwekkende stimuli zorgen voor het vrijlaten van stress hormonen. Door deze stress hormonen activeren neurotransmitters de amygdala, een hersenstructuur die emotionele aspecten van ervaringen codeert in het lange termijn geheugen. Ook hebben onderzoekers gevonden dat emotionele opwinding autobiografische herinneringen vergroot. Autobiografische herinneringen zijn herinneringen over de gebeurtenissen in iemands eigen leven. Flashbulb memories zijn herinneringen die zo levendig en helder lijken, dat we ze voor de geest kunnen halen alsof het foto’s zijn van die momentopname. Twee Zweedse onderzoekers rapporteerden het verhaal van een jonge vrouw die tijdens het hardlopen was verkracht. Toen ze door voorbijgangers werd gevonden was ze in shock en kon ze het voorval niet meer herinneren. In de drie maanden die volgden nam de politie haar meerdere malen mee naar de plaats waar het gebeurd was. Hoewel ze zich de verkrachting niet kon herinneren, werden er wel emoties opgewekt, wat duidt op impliciet geheugen van het voorval. Terwijl ze een paar dagen later aan het hardlopen was kon ze zich de verkrachting wel bewust herinneren. Waarom kwam haar geheugen terug?

Eén mogelijkheid is gebaseerd op het coderings specifiteits principe, wat inhoudt dat geheugen wordt verbeterd wanneer de omstandigheden tijdens het terughalen gelijk zijn aan de omstandigheden toen de gebeurtenis opgeslagen werd. Volgens het coderings specifiteits principe leiden externe aanwijzingen tot contextafhankelijk geheugen; het is meestal makkelijker om iets te herinneren wanneer je in dezelfde omgeving bent als wanneer de gebeurtenis oorspronkelijk werd opgeslagen. Een andere mogelijkheid is gebaseerd op het concept van toestandsafhankelijk geheugen. Dit houdt in dat ons vermogen om informatie terug te halen groter wordt wanneer onze interne toestand gelijk is aan die ten tijde van de vorming van de herinnering. Drugs en alcohol kunnen hierbij bijvoorbeeld ook een rol spelen. De Zweedse hardloopster herinnerde zich de verkrachting toen ze aan het hardlopen was. In haar geval kunnen zowel contextafhankelijke aanwijzingen als toestandsafhankelijke aanwijzingen haar geheugen gestimuleerd hebben. Tegenstrijdige vindingen suggereren dat toestandsafhankelijk geheugen geen betrouwbaar fenomeen is. Er is betrouwbaarder bewijs voor mood-congruent recall; de neiging om informatie of gebeurtenissen te herinneren die overeenkomen met onze huidige stemming. Wanneer je blij bent heb je meer de neiging om positieve gebeurtenissen te herinneren en wanneer je verdrietig bent is de kans groter dat je negatieve gebeurtenissen herinnert.

Vergeten

Waarom vergeten we dingen? Veel geheugenfouten kunnen verklaard worden door coderingsfalen; we vergeten informatie die we wisten niet, maar de informatie is nooit goed opgeslagen in het lange termijn geheugen. Een vroege verklaring voor vergeten was de verval (decay) theorie; door de tijd en het niet gebruiken vervagen de fysieke sporen van lange termijn herinneringen in het zenuwstelsel. Voor deze theorie is echter weinig bewijs gevonden. Volgens de interferentie theorie vergeten we informatie doordat andere items in het lange termijn geheugen interfereren. Proactieve interferentie treedt op wanneer informatie wat in het verleden geleerd is, interfereert met het terughalen van nieuwere informatie. Retroactieve interferentie treedt op wanneer nieuw verkregen informatie interfereert met het vermogen om eerder opgeslagen informatie terug te halen. Bij proactieve interferentie interfereren oudere herinneringen dus met het terughalen van nieuwere herinneringen, bijvoorbeeld wanneer je een nieuw telefoonnummer krijgt, maar elke keer als je dit nieuwe nummer op wil noemen verwar je cijfers van het nieuwe nummer met cijfers van het oude nummer. Bij retroactieve interferentie interfereren nieuwere herinneringen met het terughalen van oudere, bijvoorbeeld wanneer je na een tijdje je nieuwe nummer heel goed kent, en dan gevraagd wordt naar je oude nummer. Dan haal je de cijfers van je oude nummer door de war met de cijfers van je nieuwe nummer. Veel mensen hebben wel eens de tip-of-the-tongue (TOT) toestand meegemaakt. Je kunt je iets niet herinneren, maar je hebt wel het gevoel dat op de rand zit van het wel herinneren. Repressie is een motiverend proces dat ons beschermt, door het bewust ophalen van angstopwekkende herinneringen te blokkeren. Het concept van repressie is controversieel, het ene bewijs ondersteunt het, het andere bewijs niet. Retrospectief geheugen is geheugen voor gebeurtenissen in het verleden.

  • Prospectief geheugen is het onthouden dat een bepaalde actie in de toekomst uitgevoerd moet worden.

  • Amnesie is geheugenverlies veroorzaakt door bepaalde omstandigheden, zoals hersenletsel, ziekte of een psychologisch trauma. Retrograde amnesie is geheugenverlies voor gebeurtenissen die plaatsvonden voordat de amnesie begon. Anterograde amnesie is geheugenverlies voor gebeurtenissen die plaatsvinden na het optreden van de amnesie.

Dementie is een verzwakt geheugen en andere cognitieve gebreken die gepaard gaan met degeneratie van de hersenen en het normale functioneren verstoren. Er zijn veel verschillende typen en oorzaken van dementie en hoewel het op elke leeftijd voor kan komen, komt het vooral voor bij ouderen.

Alzheimer is een progressieve hersenstoornis en is de meest voorkomende oorzaak van dementie bij mensen van 65 jaar of ouder. De eerste symptomen van Alzheimer zijn vergeetachtigheid, slecht beoordelingsvermogen, verwardheid en disoriëntatie. Het geheugen wordt meestal als eerste aangetast, doordat Alzheimer als eerste de temporale kwab -de hippocampus zelf en gebieden daar omheen- aantast. Deze gebieden helpen bij het omzetten van korte termijn herinneringen in lange termijn herinneringen. Patiënten met Alzheimer hebben een abnormale hoeveelheid plaques en tangles. Plaques zijn klonten van eiwitfragmenten, die zich ophopen buien de neuronen. Tangles zijn vezels die samen wikkelen binnen neuronen. Neuronen raken beschadigd en sterven af, waardoor hersenweefsel verschrompelt. De communicatie tussen neuronen wordt verstoord doordat Alzheimer bepaalde neurotransmitter systemen verstoort, waaronder het acetylcholine systeem. Acetylcholine speelt een grote rol bij synaptische transmissie in bepaalde hersengebieden die betrokken zijn bij geheugen. Medicijnen die ervoor zorgen dat acetylcholine systemen goed blijven werken, hebben tijdelijk een gunstig effect op de cognitieve functies van patiënten met Alzheimer.

Infantiele amnesie is geheugenverlies van onze eerste ervaringen. Er is niemand die zich persoonlijke gebeurtenissen uit de eerste jaren van zijn of haar leven kan herinneren. Ook al vormen kleine kinderen lange termijn herinneringen, wanneer ze volwassen zijn kunnen ze deze herinneringen niet bewust oproepen. Onze herinneringen van onze jeugd bevatten vaak geen gebeurtenissen van voor ons derde of vierde levensjaar. Sommige volwassenen kunnen zich echter bepaalde grote gebeurtenissen (bijvoorbeeld de geboorte van een broertje of zusje of het overlijden van een familielid) die rond het tweede levensjaar voordeden wel herinneren.

Geheugen als een constructief proces

Onze herinneringen zijn vaak incompleet of oppervlakkig. We moeten een herinnering letterlijk construeren (herconstrueren) door deeltjes van opgeslagen informatie aan elkaar te passen zodat het werkelijk en accuraat wordt. Wanneer herinneringen geconstrueerd worden, kan iemand missende informatie aanvullen aan de hand van een schame. Ook kan informatie die verkregen wordt na een gebeurtenis het constructieproces beïnvloeden. Dit misinformatie effect is de verdraaiing van een herinnering door misleidende informatie na een gebeurtenis. Dit effect wordt vaak onderzocht in verband met verkeerde ooggetuigenverklaringen. Misinformatie komt ook voor als gevolg van bronverwarring, onze neiging om iets te herinneren of iets te herkennen, zonder te weten waar we het van kennen. Dit is het gevaar wanneer een getuige een dader aan moet wijzen. Wanneer de winkelier van op de hoek tussen de daders staat herken je hem misschien, maar weet je even niet meer waarvan je hem zou kennen. Grote kans dat je hem als dader aanwijst, omdat je hem herkent, terwijl de man wellicht onschuldig is. Ook tijdens verhoor kunnen misleidende vragen tot foutieve informatie leiden. Uit onderzoek blijkt dat jonge kinderen gevoeliger zijn voor misleidende of suggestieve vragen dan oudere kinderen. De kinderen zijn na suggestieve vragen net zo zeker van hun foutieve herinneringen als van de goeden. Kunnen professionals juiste en onjuiste bekentenissen uit elkaar halen? Nee, althans, niet wanneer het gaat om false reports doordat er herhaaldelijk suggestieve vragen zijn gesteld. Dit is dus gevaarlijk! Naast foutieve herinneringen bestaan ook foutieve bekentenissen. Dit is bijvoorbeeld als een onschuldig iemand zegt een bepaalde criminele daad te hebben gepleegd. Foutieve bekentenissen worden ingedeeld in drie hoofdtypen:

  • Vrijwillige foutieve bekentenissen (voluntary false confession): Deze bekentenissen worden vaak gedaan om aandacht te krijgen.

  • Toegevende foutieve bekentenissen (compliant false confession): Deze bekentenissen worden gemaakt om de beproeving van ondervraging te beëindigen.

  • Internaliserende foutieve bekentenissen (internalized false confessions): In dit geval bekend een persoon een daad te hebben gepleegd en is hier daadwerkelijk van overtuigd, terwijl hij de daad niet gepleegd heeft.

Cultuur en geheugenconstructie zijn met elkaar verweven. Als bijvoorbeeld jouw cultuur zich richt op familie en vrienden, komen deze vaker terug in jouw herinneringen.

Geheugen en het brein

Waar worden lange termijn herinneringen opgeslagen? Hier zijn verschillende delen van het brein bij betrokken, maar vooral de hippocampus en aangrenzende gebieden spelen een belangrijke rol bij het coderen van bepaalde typen lange termijn herinneringen. Veel patiënten met omvangrijke schade aan de hippocampus behouden hun korte termijn geheugen, maar ze zijn niet in staat om nieuwe, uitvoerige, lange termijn herinneringen te vormen. De hippocampus blijkt niet de plaats te zijn waar lange termijn herinneringen worden opgeslagen, want mensen met schade aan dit gebied hebben vaak nog wel herinneringen van voor de schade. Volgens bepaalde wetenschappers worden verschillende componenten van een ervaring –waar iets gebeurde, hoe de omgeving en de mensen eruit zagen, wat voor geluiden er waren, de betekenis van een ervaring- eerst verwerkt in verschillende delen van de cortex en vervolgens samengevoegd in de hippocampus. Dit hypothetische en geleidelijke bindingsproces wordt geheugen consolidatie genoemd. Nadat een herinnering over een persoonlijke ervaring samengevoegd is door de hippocampus, worden de verschillende componenten wel weer in verschillende delen van de cortex opgeslagen. Toch is het een verenigde herinnering als we hem ophalen. De amygdala codeert emotionele aspecten van stimuli en speelt een belangrijke rol bij het vormen van lange termijn herinneringen van gebeurtenissen die emoties opwekken. Een andere tak van onderzoek, waarbij gebruik wordt gemaakt van ratten en andere soorten met vrij complexe zenuwstelsels, ondersteunt de hypothese dat synaptische veranderingen de basis zijn voor geheugen consolidatie. Wanneer een neurale baan gestimuleerd wordt, wordt deze sterker gedurende enkele dagen of soms weken. Dit ontstaat doordat de synaptische verbindingen gemakkelijker worden geactiveerd. Dit sterker worden van synapsen wordt lange termijn potentiëring (versterking) genoemd. Overlearning is doorgaan met herhalen, nadat je het eigenlijk al hebt geleerd. Hierdoor worden prestaties op geheugentesten significant verbeterd.

Hoe verhouden taal en denken zich tot elkaar? - Chapter 9

Mensen communiceren effectiever en kunnen beter denken dan andere diersoorten. Mensen hebben het vermogen om mentale representaties van de wereld te maken. Mentale representaties zijn beelden, ideeën, concepten en principes.

Taal

Taal is een systeem van symbolen en regels voor het combineren van deze symbolen, zodat we een ontelbaar aantal boodschappen en betekenissen kunnen vormen.

Psycholinguïstiek is de wetenschappelijke studie van de psychologische aspecten van taal, zoals hoe mensen dingen begrijpen en produceren en hoe taal aangeleerd wordt.

De definitie van taal omvat vier eigenschappen van taal; symbolen, structuur, betekenis en generatieve grammatica. Er is ook nog een vijfde eigenschap; vervanging. Generatieve grammatica is gebaseerd op de veronderstelling dat de mens beschikt over aangeboren kennis die hem in staat stelt om met een eindig aantal regels een oneindig aantal grammaticale (juist gevormde) zinnen voor te brengen (genereren) en interpreteren (bron: Van Dale Groot woordenboek van de Nederlandse taal, 14).

Grammatica is het geheel van regels die voorschrijven hoe symbolen gecombineerd kunnen worden om betekenisvolle eenheden van communicatie te vormen. Syntaxis zijn regels die de woordvolgorde bepalen. Semantiek is de betekenis van woorden en zinnen.

Generativiteit houdt in dat de symbolen van een taal gecombineerd kunnen worden om een ontelbaar aantal boodschappen te vormen die betekenis hebben. Displacement is het feit dat taal ons in staat stelt om te communiceren over gebeurtenissen en objecten die niet fysiek aanwezig zijn. Je kunt praten over het verleden en over de toekomst, over mensen, objecten en gebeurtenissen die ergens anders plaatsvinden en over fictieve gebeurtenissen. De oppervlakte structuur bestaat uit de symbolen die gebruikt zijn en hun volgorde. De diepere structuur is de onderliggende betekenis van de gecombineerde symbolen. Wanneer je iets leest of iemand hoort praten schakel je van de oppervlakkige structuur naar de diepere structuur; van hoe een zin eruit ziet of klinkt, naar wat het betekent. In tegenstelling tot wanneer je zelf iets vertelt aan andere mensen, dan schakel je over van de diepere structuur (de betekenis van dat wat je wilt vertellen) naar de oppervlakkige structuur (hoe je dit vertaalt naar woorden en zinnen die anderen kunnen begrijpen).

De menselijke taal heeft een hiërarchische structuur. Het foneem is de kleinste eenheid van spraakklank die als apart herkend kan worden in een taal. Linguïsten hebben 100 fonemen geïdentificeerd die mensen kunnen produceren, inclusief het klikkende geluid wat in sommige Afrikaanse talen wordt gebruikt, ook al worden deze dus niet in alle talen gebruikt. Morfemen zijn de kleinste eenheden die betekenis hebben in een taal. Deze bestaan meestal uit één lettergreep en worden gecombineerd om woorden te vormen. Ook de ‘s’ achter een woord is een morfeem, om meervoud aan te geven. Bij discours worden zinnen gecombineerd tot paragrafen, artikelen, boeken, conservaties, etc. De context speelt een hele belangrijke rol in het begrijpen van een taal.

Bottum-up verwerking is het analyseren van de individuele elementen van een stimulus en deze vervolgens combineren tot een perceptie. Woorden en de grammaticale structuur van een zin worden de bouwblokken voor zinnen. Daarnaast worden zinnen de bouwblokken voor een discours. Dit zijn de stappen in bottum-up verwerking. Bij deze bottum-up verwerking wordt ons begrip van de taal echter ook beïnvloed door top-down verwerking. Top-down verwerking is het interpreteren van sensorische informatie tot bestaande kennis, concepten, ideeën en verwachtingen. Spraak segmentatie is de perceptie van waar elk gesproken woord begint en eindigt. Dit wordt vaak niet erg duidelijk uitgesproken, waardoor het voor mensen die de taal niet goed spreken of verstaan moeilijk is om te horen waar een woord begint en eindigt. Als je de taal wel goed beheerst gaat het onderscheiden van de verschillende woorden vanzelf. Bepaalde factoren zijn van belang bij de snelheid van woordherkenning. Een van deze factoren is woordfrequentie die indiceert hoe frequent een woord voorkomt in een geschreven of gesproken taal. Woorden die meer frequent voorkomen worden sneller herkend dan woorden die minder frequent voorkomen. Een andere factor is de leeftijd van verwerving (age of acquisition), dus de leeftijd waarop een woord wordt geleerd. Woorden die al vroeg worden verworven worden sneller herkend. Vaak zijn dit ook de meer frequent voorkomende woorden.

Er zijn meerdere modellen die het proces van woordherkenning beschrijven. Alle modellen zijn gebaseerd op het concept van een mentaal lexicon. Een mentaal lexicon is een opslag van woorden waarin alle informatie over de wereld wordt bewaard, inclusief de uitspraak, de betekenis en de syntactische kwaliteit. Tevens wordt de functie van het woord bewaard, of het bijvoorbeeld een werkwoord of een voorzetsel is.

Het ‘serie zoek model’ (serial search model) is gebaseerd op het idee dat lezers, wanneer een woord wordt gepresenteerd, een soort zoektocht ondernemen door alle woorden die ze kennen om het gepresenteerde woord te identificeren. Het bestaat uit twee delen. Het eerste deel betreft het lokaliseren van de relevante access file en het tweede deel betreft het vinden van de master file. De access files zijn afhankelijk van de soort taal (gesproken, geschreven). Wel leiden alle access files uiteindelijk naar een master file waarin alle informatie over het woord ligt opgeslagen. Woorden worden opgeslagen in termen van frequentie, zodat woorden die frequent voorkomen sneller kunnen worden opgezocht en herkend. Ook gaat het serie zoek model uit van priming-effecten. Dit houdt in dat men sneller een woord kan benoemen wanneer het een semantisch gerelateerd woord is. Bijvoorbeeld: Als je eerst het woord peer hoort, herken je het woord appel veel sneller dan wanneer er een totaal ander woord werd gepresenteerd. De gerelateerde concepten worden gelinkt door een systeem van crossreferentie tussen de betreffende master files. Dit zorgt voor het priming-effect.

Het ‘interactieve activatie competitie model’ (interactive activation competition model) gaat niet uit van een serieproces, maar van een parallel proces. Informatie gaat zowel omhoog als omlaag door het systeem, van letters naar woorden en van woorden naar letters (Zie fig. 9.5 op blz. 329). Het model bestaat uit drie levels: een input-level die de visuele karakteristieken detecteert, een letter-level en een output-level die leidt tot een bepaald woord. Levels kunnen elkaar activeren of inhiberen.

Pragmatiek is de kennis van de praktische aspecten van het gebruik van een taal. Wanneer iemand bijvoorbeeld aan jou vraagt of je weet hoe laat het is, wordt verwacht dat je dan ook vertelt hoe laat het is, en niet dat je ‘ja’ zegt en weer verder gaat met waar je mee bezig was. Het herkennen van woorden kan gemeten worden door het meten van de reactietijd. Een veel gebruikte woord-herkenningstaak is de lexicale beslissingstaak (lexical decision task) waarbij de deelnemer moet beslissen of een rij letters een woord vormt. Ook wordt de benoemingstaak (naming task) veel gebruikt waarbij deelnemers het woord hardop voor moeten lezen. Ook is er een semantische taak (semantic task) waarbij deelnemers de woorden moeten categoriseren bij bepaalde categorieën.

Het gebied van Broca, in de frontale kwab van de linker hemisfeer, is betrokken bij de woordproductie en articulatie. Het gebied van Wernicke, in de temporale kwab, is betrokken bij het begrip van spraak. Mensen die een beschadiging hebben in één of beide gebieden hebben meestal last van afasie; een stoornis in het begrip en/of de productie van spraak, die tijdelijk of permanent kan zijn. Afasie kan verschillende oorzaken hebben, zoals een beroerte, hoofdletsel, of een hersentumor. Uit onderzoek blijkt dat mannen met een beroerte in de linker hemisfeer een grotere kans hebben op afasie dan vrouwen. Bij vrouwen met een beroerte in de linker hemisfeer is de kans groter dat de taalfuncties worden gespaard. Hieruit kan men opmaken dat bij vrouwen de taalfunctie meer verdeeld is over de linker- en de rechterhemisfeer. Volgens sommigen zijn mensen geboren met een language acquisition device (LAD); een aangeboren biologisch mechanisme die de algemene grammaticale regels bevat, die gemeenschappelijk zijn voor alle talen. Veel mensen over de hele wereld praten tegen hun kinderen met een hoge toon, dit wordt kindgerichte spraak genoemd.

Skinner ontwikkelde een verklaring voor taal acquisitie volgens operant conditioneren. Volgens hem wordt de taalontwikkeling van kinderen sterk beïnvloed door de positieve bekrachtiging van juiste taal en de non-bekrachtiging of correctie voor onjuiste taal door ouders. Het language acquisition support system (LASS) omvat factoren in de sociale omgeving die zorgen voor het leren van een taal. Men zou kunnen stellen dat wanneer LAD en LASS samen en ondersteunend op elkaar inwerken, normale taalontwikkeling optreedt. Er is een tabel opgesteld voor hoe de taalontwikkeling van kinderen ongeveer zou moeten verlopen.

Leeftijd

Spraak kenmerken.

1-3 maanden

Kind kan spraak onderscheiden van non-spraak geluiden en heeft een voorkeur voor spraak geluiden (fonemen). Ongedifferentieerd huilen maakt plaats voor gekir als het kind blij is.

4-6 maanden

Het kind begint brabbelgeluiden te maken. Deze bevatten klanken van vrijwel elke taal. Kind vocaliseert in reactie op de verbalisaties van anderen.

7-11 maanden

Brabbelen vernauwt zich tot alleen de fonemen die door anderen in de omgeving wordt gesproken. Kind maakt onderscheid tussen sommige woorden zonder hun betekenis te begrijpen en begint woordklanken die het anderen hoort maken te imiteren.

12 maanden

Eerste herkenbare woorden typisch gesproken als één-woord uitingen om bekende mensen en objecten te benoemen.

12-18 maanden

Toename in kennis van woordbetekenissen en begin van het gebruik van enkele woorden om hele zinnen of verzoeken uit te drukken.

18-24 maanden

Vocabulaire breidt zich uit tot tussen de 50 en 100 woorden. De eerste rudimentaire zinnen verschijnen, meestal bestaande uit twee woorden met weinig of geen gebruik van lidwoorden, voorzetsels of hulpwoorden. Deze telegrafische spraak is wereldwijd karakteristiek voor de eerste zinnen van een kind.

2-4 jaar

Vocabulaire breidt zich snel uit met enkele honderden woorden per half jaar. Vorming van langere zinnen met basale syntactische kenmerken, die vaak grammaticaal onjuist zijn. De taal wordt in toenemende mate gebruikt voor de uitdrukking van concepten en ideeën.

4-5 jaar

Kind kent de basale grammatica voor zelfstandige naamwoorden, bijvoeglijke naamwoorden, lidwoorden, voegwoorden en werkwoorden.

Uit onderzoek blijkt communicatie in sommige diersoorten interessante parallellen aan menselijke communicatie te vertonen. Zo hebben zangvogels ieder hun eigen taal, maar zijn hier opmerkelijk genoeg ook dialecten in terug te vinden! En net als mensen hebben dieren ook kritieke perioden voor taalverwerving. Er zijn ook experimenten gedaan om apen mensentaal aan te leren, de resultaten hiervan zijn echter niet eenduidig. Op sommige aspecten kunnen apen hetzelfde als mensen, en in sommige delen zijn mensen echt beter.

Tweetaligheid is het gebruik van twee talen in het dagelijks leven. Sommige landen hebben meer dan één taal als de officiële taal. Tweetaligheid wordt geassocieerd met grotere flexibiliteit in het denken, en een betere prestatie op non-verbale intelligentietests. Uit onderzoek blijkt dat wanneer mensen een tweede taal leren vroeg in het leven, of zeer vloeiend later in het leven, dat allebei de talen eenzelfde neuraal netwerk gebruiken. Echter, sommige regio’s van het brein worden meer actief wanneer tweetalige mensen de taal spreken aan welke ze minder zijn blootgesteld (meestal de tweede taal). Dit duidt erop dat mensen meer moeite moeten doen om de tweede taal te spreken, in vergelijking met de eerste taal. De linguïstische relativiteitshypothese houdt in dat taal niet alleen invloed heeft op ons denken, maar ons denken ook bepaalt. Bij veel psychologen staat deze hypothese nog ter discussie. Taal heeft in ieder geval een grote invloed op hoe we denken, categoriseren en onze ervaringen verwerken.

Denken

Een manier van denken is het vormen van verbale zinnen in ons hoofd, dit wordt propositioneel denken genoemd; de uitdrukking van een propositie of stelling. Bijvoorbeeld “Ik heb honger” of “Het regent”. Een andere denkwijze is imaginair denken; het vormen van beelden die we kunnen zien, horen of voelen. Een derde denkwijze is motorisch denken, dit is het vormen van een mentale representatie van een motorische beweging, zoals het gooien van een bal. Veel van ons denken vindt plaats in de vorm van proposities, verklaringen die ideeën uitdrukken. Alle proposities bevatten concepten, die op een bepaalde manier gecombineerd kunnen worden. Concepten zijn de basale eenheden van het semantische geheugen – mentale categorieën waarin we objecten, activiteiten, abstracties en gebeurtenissen plaatsen, die essentiële kenmerken delen. Bij bijvoorbeeld de propositie: “studenten zijn intelligente mensen”, zijn studenten en intelligente mensen de concepten. Veel concepten worden gedefinieerd door prototypes; de meest typische of bekende leden van een categorie of klasse. Prototypes gebruiken we veel bij concepten waarbij het moeilijk is om er een definitie van te geven (bijvoorbeeld het concept groente).

Deductief redeneren is top-down redeneren; van algemene principes naar een conclusie over een specifiek geval. Wanneer mensen deductief redeneren beginnen ze met een aantal veronderstellingen (premises). Als de veronderstellingen waar zijn, dan kan de conclusie niet onwaar zijn. Bijvoorbeeld; Als alle mensen sterfelijk zijn (eerste veronderstelling), en als Socrates een mens is (tweede veronderstelling), dan moet Socrates sterfelijk zijn (conclusie). Inductief redeneren is bottom-up redeneren, je start met specifieke feiten en probeert een algemeen principe te ontwikkelen. Wetenschappers gebruiken inductie wanneer ze een algemeen principe, of wet ontdekken, als gevolg van het observeren van een aantal specifieke gevallen of fenomenen. Een belangrijk verschil tussen deductief en inductief redeneren is de zekerheid van de resultaten. Deductieve conclusies zijn sowieso waar als de veronderstellingen waar zijn. Van een inductieve conclusie ben je nooit helemaal zeker, omdat er altijd een nieuwe observatie gedaan kan worden die jouw conclusie verwerpt. Je kunt bijvoorbeeld zien dat alle mensen die Henk heten blauwe ogen hebben, maar dit wil nog niet zeggen dat alle mensen die Henk heten ook daadwerkelijk blauwe ogen hebben.

Geloofsbias is de neiging om je niet aan logische regels te houden, ten gunste van je eigen persoonlijke overtuigingen. Een aantal studenten werd bijvoorbeeld de volgende stellingen voorgelegd: Alle dingen die gerookt worden zijn goed voor de gezondheid. Sigaretten worden gerookt. Dus sigaretten zijn goed voor de gezondheid. Dit is volgens logisch redeneren waar (dan neem je dus aan dat de veronderstellingen waar zijn). Veel studenten zeiden echter dat de conclusie niet logischerwijze correct was, omdat ze het niet eens waren met de stelling dat alle dingen die gerookt worden goed zijn voor de gezondheid. Hierbij staat hun kennis over roken dus in de weg van het logisch beredeneren. Veel mensen halen feitelijke correctheid en logische correctheid door elkaar. Redeneren kan ook beïnvloed worden door framing; het idee dat dezelfde informatie, problemen of opties gestructureerd kunnen worden en op verschillende manieren gepresenteerd kunnen worden. Wanneer verteld wordt dat een bepaalde behandeling 50% kans van slagen heeft, zijn mensen positiever over deze behandeling dan wanneer men verteld wordt dat de behandeling 50% kans heeft om te falen. Probleemoplossing gebeurt meestal door middel van vier stappen:

  1. Het begrijpen en interpreteren van het probleem. Hoe een probleem gepresenteerd wordt (framing), heeft grote invloed op het verzinnen van een oplossing.

  2. Genereren van mogelijke oplossingen. Je moet bepalen welke procedures en verklaringen mogelijk zijn. En je moet bepalen welke oplossingen overeenkomen met het bewijs wat tot dan toe bekend is. Oplossingen die niet overeenkomen met het bewijs moet je schrappen.

  3. Oplossingen testen.

  4. Resultaten evalueren. Was er een gemakkelijkere of effectievere manier geweest om hetzelfde te bereiken?

Soms denken mensen volgens een mentale stand (mental set); ze blijven bij oplossingen die in het verleden werkten, hoewel er nu misschien wel een makkelijkere oplossing mogelijk is.

Probleemoplossingschema’s zijn mentale blauwdrukken of stap-voor-stap handleidingen om informatie te selecteren en bepaalde problemen op te lossen. Iedereen heeft veel van deze schema’s geleerd, bijvoorbeeld een schema voor het koken van eten of een schema voor studeren. Wanneer we deze schema’s beheersen hoeven we geen gebruik meer te maken van stap-voor-stap probleemoplossing procedures. Algoritmes en heuristieken zijn twee belangrijke strategieën om problemen op te lossen. Algoritmes zijn formules of procedures die automatisch de goede oplossingen genereren. Wiskundige en scheikundige formules zijn algoritmes, als je ze op de juiste manier gebruikt krijg je altijd het correcte antwoord. Heuristieken zijn algemene probleemoplossingstrategieën die we toepassen bij bepaalde typen situaties. Een voorbeeld daarvan is middel-eind analyse; het identificeren van verschillen tussen de huidige situatie en het einddoel, om vervolgens dingen te veranderen waardoor de verschillen kleiner worden. Hierbij kan gebruik gemaakt worden van subgoal analyse, waarbij je subgoals (tussendoelen) of tussenstapjes formuleert, richting de oplossing.

Representativiteitheuristiek gebruiken we om in te schatten hoe groot de kans is dat iets of iemand in ons prototype past van een bepaald concept of een bepaalde klasse, daarbij bepaal je dus hoe waarschijnlijk het is dat iemand of iets tot die klasse behoort. Bij beschikbaarheidsheuristiek worden oordelen en beslissingen gebaseerd op de beschikbaarheid van informatie in het geheugen. Veel mensen denken bijvoorbeeld dat er meer mensen overlijden door moord dan door zelfmoord. Dit komt doordat moord eerder in het nieuws komt en meer gedramatiseerd wordt. In feite overlijden er meer mensen door zelfmoord dan door moord. De beste manier om onze ideeën te testen is om bewijs te zoeken dat onze ideeën ontkracht, in plaats van door bewijs te zoeken dat onze ideeën bevestigt. Bevestigend bewijs ondersteunt het idee, maar er is altijd de mogelijkheid dat in de toekomst bewijs wordt gevonden wat het idee ontkracht. Bevestigingsbias is de neiging om naar bewijs te zoeken dat ons idee bevestigt, in plaats van zoeken naar bewijs dat ons idee ontkracht. Dit leidt soms tot overmoedigheid; de neiging om de correctheid van onze feitenkennis, overtuigingen en beslissingen te overschatten.

Creativiteit is het vermogen om iets te produceren wat zowel nieuw als waardevol is. Hiervoor is divergent denken nodig; het genereren van nieuwe ideeën, die buiten de norm vallen. Veel mensen doen dit echter niet, door functional fixedness; de neiging om binnen de kaders te blijven van de functie die dingen hebben, waardoor men blind wordt voor andere manieren om iets te gebruiken. Dit komt bijvoorbeeld voor bij het kaarsprobleem; een doosje wordt normaliter gebruikt om dingen in te doen, niet om aan de muur te hangen en er een kaars op te zetten. Soms lijken creatieve oplossingen ineens uit de lucht te vallen, het komt ineens in ons op nadat we het tijdelijk opgegeven hadden en het probleem opzij hadden gezet. Dit wordt incubatie genoemd; het probleem wordt geïncubeerd en op een onbewust niveau verwerkt.

Een schema is een mentaal kader, een georganiseerd patroon van gedachten over een bepaald aspect van de wereld. Een bepaald type schema is een script. Dit is een mentaal kader met de volgorde van handelingen, die meestal in een regelmatige, bijna gestandaardiseerde volgorde uitgevoerd worden. Zo ken je waarschijnlijk het script voor het gaan naar de bioscoop. Je gaat naar de bioscoop, je koopt een kaartje, je kaartje wordt gecontroleerd, je koopt eventueel wat drinken en popcorn en je zoekt je plaats op. Wijsheid is een systeem voor kennis over je mening en je houding in het leven. Een mentale afbeelding is een representatie van een stimulus, die ontstaat in je brein in plaats van door externe sensorische input. Deze afbeeldingen kunnen mentaal geroteerd worden. Deze mentale afbeeldingen zijn sterker verbonden met taal dan met visuele perceptie.

Metacognitie is het bewustzijn en begrijpen van je eigen cognitieve vermogen. Onderdeel hiervan is metabegrip (metacomprehension). Mensen met goed metabegrip kunnen goed oordelen over wat ze wel of niet kennen, mensen met minder goed metabegrip kunnen niet zo goed beoordelen of ze iets wel of niet begrijpen. Een ander onderdeel is metageheugen; je bewustzijn en kennis van je eigen geheugen capaciteiten.

Wat is intelligentie? - Chapter 10

Intelligentie is het vermogen om kennis te vergaren, effectief te denken en te redeneren, en adaptief om te gaan met de omgeving.

Intelligentie in historisch perspectief

Sir Francis Galton toonde in 1869 door stambomen te bestuderen aan dat binnen bepaalde families meer uitmuntendheid en begaafdheid voorkwam dan in andere families. Galton vond dat hoogbegaafde mensen “erfelijke mentale constituties” hadden, waardoor zij geschikter waren voor denkwerk dan anderen. Galton hield er echter geen rekening mee dat de mensen die hij onderzocht voor het grootste deel uit bevoorrechte omgevingen kwamen. Galton creëerde hierdoor echter wel een interesse in het meten van intelligentie. In het begin van de twintigste eeuw kreeg de Franse psycholoog Alfred Binet van het Franse ministerie van onderwijs de opdracht om een intelligentietest te ontwikkelen. Binet was vooral gericht op het oplossen van een praktisch probleem. Sommige kinderen bleken niet zo goed mee te komen op het normale basisonderwijs. Onderwijzers wilden graag een manier vinden om deze kinderen zo snel mogelijk te herkennen, zodat deze kinderen al zo vroeg mogelijk speciaal onderwijs konden krijgen. Bij het ontwikkelen van zijn testen had Binet twee aannames over intelligentie. Ten eerste ontwikkelen mentale vaardigheden zich met de leeftijd. Ten tweede is de snelheid waarmee mensen mentale competentie verwerven een kenmerk van die persoon. De snelheid is constant over de tijd. Als iemand bijvoorbeeld minder mentale competenties heeft wanneer hij/zij vijf jaar is, zal deze achterstand nog steeds bestaan wanneer hij/zij tien jaar is. Binet ontwikkelde een gestandaardiseerd interview om te bepalen of een kind op het voor zijn/haar leeftijd juiste mentale level presteerde. Het resultaat van deze test werd de mentale leeftijd genoemd.

De Duitse psycholoog William Stern ging hier op door en ontwikkelde een relatieve score. De intelligentie quotiënt (IQ) was de mentale leeftijd gedeeld door de chronologische leeftijd, vermenigvuldigd met honderd: IQ = (mentale leeftijd/ chronologische leeftijd) x 100. Het bleek echter dat Sterns quotiënt niet zo bruikbaar is bij volwassenen. Daarom komt uit de tegenwoordige intelligentietesten een IQ score die geen quotiënt is, maar gebaseerd op de scores van andere mensen met dezelfde leeftijd. Een score van 100 komt overeen met de gemiddelde score van die leeftijdscategorie. Een professor van de Stanford University, Lewis Terman, paste de test van Binet aan, zodat deze beter toepasbaar was in Amerika. Dit werd de Stanford-Binet test genoemd. De psycholoog Wechsler vond dat de Stanford-Binet test te veel gebaseerd was op verbale vermogens. Hij vond dat intelligentie gemeten moest worden met een test die zowel verbale als non-verbale vermogens testte. Hij ontwikkelde vervolgens verschillende testen die tegenwoordig nog steeds gebruikt worden, zowel speciaal voor kinderen als speciaal voor volwassenen. Voorbeelden hiervan zijn de WAIS, WISC, WPPSI, WISC-IV, en WAIS-IV.

De natuur van intelligentie

Psychologen gebruiken twee verschillende aanpakken bij het bestuderen van intelligentie. De psychometrische benadering probeert de structuur van intellect in kaart te brengen en de mentale competenties die ten grondslag liggen aan testprestatie te achterhalen. De cognitieve processen benadering bestudeert de specifieke denkprocessen die ten grondslag liggen aan die mentale competenties. Psychometrie is de statistische studie van psychologische testen. Factor analyse is een techniek waarbij een groot aantal maten gereduceerd worden tot een kleiner aantal clusters of factoren, waarbij elk cluster variabelen bevat die sterk met elkaar correleren, maar minder met variabelen in andere clusters. De Britse psycholoog Spearman concludeerde dat intellectuele prestaties gedeeltelijk bepaald worden door een g factor: de algemene intelligentie en gedeeltelijk door de specifieke vaardigheden die nodig zijn om die specifieke taak uit te voeren. Dus je prestaties in een wiskundetoets zijn deels afhankelijk van je algemene intelligentie en deels van je specifieke vermogen om wiskunde te begrijpen en te leren. Cattel en Horn verdeelden Spearmans algemene intelligentie in twee aparte, maar aan elkaar gerelateerde subtypes van g. Crystallized intelligence (g­) is het vermogen om eerder verkregen kennis toe te passen op huidige problemen. Vocabulaire en informatie testen zijn goede meetstaven van crystallized intelligence. Het is afhankelijk van eerder geleerde informatie en oefening. De tweede factor is fluid intelligence (gf); het vermogen om om te gaan met nieuwe probleemoplossing situaties, waarbij persoonlijke ervaring geen invloed heeft op het vinden van een oplossing. Fluid intelligence is voornamelijk afhankelijk van het efficiënt functioneren van het centrale zenuwstelsel, in plaats dan van eerdere ervaringen en culturele context. Mensen met hoge fluid intelligence kunnen relaties tussen stimulus patronen goed herkennen en kunnen conclusies trekken uit de relaties. Fluid intelligence vereist het vermogen om abstract te redeneren, logisch te denken en informatie te verwerken in het werkgeheugen. Het lange termijn geheugen is vooral van belang bij crystallized intelligence en fluid intelligence is vooral afhankelijk van een efficiënt werkend werkgeheugen. Volgens Cattell en Horn gebruiken we naarmate we ouder worden minder fluid intelligence en meer crystallized intelligence. Wanneer we erg jong zijn zien we veel problemen voor het eerst en hebben we fluid intelligence nodig om problemen op te lossen. Wanneer we door ervaringen meer kennis vergaren, kunnen we de juiste informatie en schema’s uit ons lange termijn geheugen halen om het probleem op te lossen. Daarbij gebruiken we dus crystallized intelligence.

Carroll ontwikkelde het driestadia model. Deze onderscheidt drie niveaus van mentale vaardigheden –algemeen, breed en nauw- in een hiërarchisch model. Bovenin het model, in de derde, algemene laag, bevindt zich de g factor, die ten grondslag ligt aan de meeste mentale activiteit. Daaronder, in de tweede laag, bevinden zich acht brede intellectuele factoren. Deze staan in volgorde van de mate waarin ze beïnvloed worden door g. Fluid intelligence staat het meeste in verband met de g factor. Daarna komen crystallized intelligence, algemeen geheugen en leren, brede visuele perceptie, brede auditieve perceptie, breed ophaal vermogen, brede cognitieve snelheid. Op het eind komt de verwerkingssnelheid (reactietijd en beslissingstijd). Tot slotte bevindt zich de nauwe, eerste laag onderaan. Hierin staan ongeveer 70 erg specifieke cognitieve vermogens die worden meegenomen in de bredere factoren van de tweede laag.

Psychometrische theorieën verklaren niet waarom mensen variëren in mentale vaardigheden. Cognitieve processen theorieën onderzoeken de specifieke informatie verwerking en cognitieve processen die ten grondslag liggen aan intellectueel vermogen. Sternberg ontwikkelde een triarchische theorie van intelligentie, die de psychologische processen die betrokken zijn bij zowel intelligent gedrag als de diverse vormen van intelligentie behandelt. Sternbergs theorie verdeelt de cognitieve processen die ten grondslag liggen aan intelligent gedrag in drie specifieke componenten. Metacomponenten zijn de hogere orde processen die gebruikt worden voor het plannen en reguleren van taakuitvoering. Metacomponenten omvatten ook probleemoplossingvermogen, zoals het identificeren van problemen, hypotheses en strategieën formuleren, testen en evalueren. Sternberg gelooft dat metacomponenten de fundamentele oorzaken zijn van individuele verschillen in fluid intelligence. Performale componenten zijn de daadwerkelijke mentale processen die gebruikt worden om een taak uit te voeren. Dit gaat over perceptuele verwerking, de juiste herinneringen en schema’s uit het lange termijn oproepen, en het vormen van responsen. Kennisverwervingcomponenten stellen ons in staat om te leren van onze ervaringen, informatie in het geheugen op te slaan en nieuwe inzichten te combineren met eerder vergaarde informatie. Deze vermogens liggen ten grondslag aan de persoonlijke verschillen in crystallized intelligence. Sternberg gelooft dat er meer dan één soort intelligentie is. Hij suggereert dat er drie vormen van adaptief probleem oplossen zijn en dat mensen verschillen in hun intellectuele vermogens in deze vormen.

  • Analytische intelligentie: de academisch georiënteerde probleemoplossingvaardigheden zoals ze in traditionele intelligentietests gemeten worden.

  • Praktische intelligentie: de vaardigheden die nodig zijn om om te gaan met de problemen van alledag en om effectief om te gaan met jezelf en anderen.

  • Creatieve intelligentie: de mentale vaardigheden die nodig zijn om adaptief om te gaan met nieuwe problemen.

Traditioneel wordt intelligentie gezien als mentale competentie. Sommige psychologen denken dat deze definitie te gelimiteerd is om alle menselijke aanpassingen te omvatten. Zij geloven dat intelligentie opgevat kan worden als relatief onafhankelijke intelligenties, die gerelateerd zijn aan verschillende adaptieve behoeften. Gardner opperde een theorie van verschillende intelligenties:

  1. Linguïstische intelligentie: het vermogen om taal goed te gebruiken.

  2. Logisch-mathematische intelligentie: het vermogen om mathematisch en logisch te redeneren.

  3. Visueel-ruimelijke intelligentie: het vermogen om ruimtelijke problemen op te lossen.

  4. Muzikale intelligentie: het vermogen om toonhoogte en ritme waar te nemen en om muziek te begrijpen en produceren.

  5. Lichamelijke intelligentie: het vermogen om lichaamsbewegingen te controleren.

  6. Inter-persoonlijke intelligentie: het vermogen om anderen te begrijpen.

  7. Intra-persoonlijke intelligentie: het vermogen om jezelf te begrijpen.

  8. Naturalistische intelligentie: het vermogen om fenomenen in de natuur op te sporen en te begrijpen.

Volgens Gardner zou er ook nog een negende intelligentie mogelijk zijn, namelijk existentiële intelligentie: een filosofisch georiënteerd vermogen om na te denken over vragen over de betekenis van iemands bestaan, het leven en de dood. Sommige mensen hebben kritiek op Gardner, volgens hen zijn deze vermogens geen onderdeel van het traditionele concept intelligentie, maar kunnen ze beter beschouwd worden als talenten. Een andere vorm van adaptief vermogen behoort tot het emotionele gebied, sommige theoretici geloven dat emotionele competentie ook een vorm van intelligentie is. Emotionele intelligentie is het vermogen om goed in te schatten wat de emoties van een ander zijn, daarop goed te reageren, jezelf te motiveren, je bewust zijn van je eigen emoties en om je eigen emotionele reacties te reguleren en controleren. Volgens Mayer en Salovey bevat emotionele intelligentie (IE) vier componenten, die elk getest worden in de Mayer-Salovey-Caruso emotionele intelligentie test (MSCEIT). Deze vier componenten zijn: het waarnemen van emoties, het gebruiken van emoties om gedachten te vergemakkelijken, het begrijpen van emoties en het hanteren van emoties.

Het meten van intelligentie

De originele Stanford-Binet test gaf een enkele IQ score, die voornamelijk gebaseerd was op verbale items. De testen van tegenwoordig maken onderscheid tussen veel meer vormen van intelligentie. Wel zijn er verschillende soorten testen. Een prestatie (achievement) test is ontworpen om te onderzoeken hoeveel iemand tot dan toe in zijn/haar leven heeft geleerd. Bij een talenten (aptitude) test worden nieuwe puzzelachtige problemen voorgelegd, die meestal verder gaan dan het eerder geleerd, bedoeld om de potentie voor leren en prestaties in de toekomst te meten. Een argument voor de prestatie test is dat het vaak wel een goede voorspeller is van prestatie in de toekomst, in een gelijke situatie. Als iemand goede resultaten behaalde op de middelbare school, is de kans groot dat hij/zij het ook goed gaat doen in het vervolgonderwijs. Een argument tegen de prestatie test is dat de test er vanuit gaat dat iedereen gelijke kansen heeft gehad om te leren. Iemand die naar een goede (basis)school is geweest, heeft een grotere kans om de prestatie test goed te maken dan iemand die naar een minder goede school is geweest.

Het argument voor de talenten test is dat het eerlijker is, omdat het minder afhankelijk is van eerder vergaarde kennis en meer van iemands vermogen om te reageren op de problemen die in de test voorgelegd worden. Het argument tegen de talenten test is dat het moeilijk is om een test te ontwerpen die onafhankelijk is van eerder vergaarde kennis. Tegenwoordig testen de meeste intelligentietesten een combinatie van prestaties en talenten, zodat zowel het aangeboren vermogen als de eerder verworven kennis getoetst wordt.

Een psychologische test is een meetmethode om individuele verschillen te meten, die gerelateerd zijn aan een psychologisch concept, gebaseerd op een voorbeeld van relevant gedrag in een wetenschappelijk opgezette en gecontroleerde omgeving. Er zijn een aantal voorwaarden voor een goede intelligentietest: betrouwbaarheid, validiteit en standaardisatie.

Betrouwbaarheid omvat de consistentie van de metingen. Als we aannemen dat intelligentie een relatief stabiel kenmerk is, dan zouden de scores bij herhaalde testen stabiel en consistent moeten zijn. Dit wordt test-hertest betrouwbaarheid genoemd. Dit wordt beoordeeld door de test twee keer of vaker bij dezelfde groep tijdens verschillende gelegenheden af te nemen en de scores vervolgens te vergelijken. Een andere vorm van betrouwbaarheid is interne consistentie, de consistentie van het meetsysteem binnen de test zelf. Als een test intern consistent is, dan meten alle items dezelfde vaardigheid, wat blijkt uit hoge correlatie tussen de items. Inter-beoordelaars betrouwbaarheid is de consistentie van de meting wanneer verschillende mensen dezelfde gebeurtenis observeren of dezelfde test afnemen. Om een hoge inter-beoordelaars betrouwbaarheid te krijgen moeten de instructies voor het afnemen van de test heel expliciet zijn, zodat getrainde professionals het meetsysteem/scoringssysteem op dezelfde manier gebruiken.

Validiteit houdt in hoe goed een test ook daadwerkelijk test wat je wil testen. Construct validiteit bestaat wanneer een test succesvol het psychologische construct meet waarvoor het ontworpen is. Als een intelligentietest een perfecte construct validiteit heeft, dan zijn de individuele verschillen in IQ veroorzaakt door daadwerkelijke verschillen in intelligentie en niet door iets anders. In de realiteit is dit echter nooit het geval. Andere factoren zoals motivatie en educatieve achtergrond beïnvloeden tevens de test scores. Inhoudsvaliditeit verwijst naar het feit of de items van een test alle kennis of vaardigheden meten, waarvan verondersteld wordt dat ze ten grondslag liggen aan het onderwerp van interesse. Criterium validiteit verwijst naar het vermogen van de testscores om criterium metingen te voorspellen. Bijvoorbeeld of een hoog IQ ook leidt tot goede school- en werkprestaties. Uit onderzoek blijkt dat mensen met hogere intelligentie daadwerkelijk beter presteren op hun werk. Hoe complexer het werk, hoe sterker intelligentie gerelateerd is aan prestatie.

De derde meetvoorwaarde, standaardisatie, heeft twee betekenissen: (1) het ontwikkelen van normen en (2) strikt gecontroleerde testprocedures. Normen zijn test scores die afkomstig zijn van een grote steekproef, die representatief is voor een bepaalde leeftijdscategorie van de populatie. Wanneer de normen voor mentale vaardigheden worden verzameld, vormen deze scores normaliter een normaalverdeling. Dit is een klokvormige curve waarbij de meeste scores rond het centrum van de curve gelegen zijn. Bij intelligentietesten is dit centrum 100. Volgens de onderzoeker Flynn scoren de meeste populaties in de wereld steeds hoger op intelligentietesten. Dit fenomeen wordt het Flynn-effect genoemd. In het westen is het IQ gemiddeld met drie punten per decennium gestegen, dat wil zeggen dat het gemiddelde IQ van tegenwoordig 115 zou zijn, als we het zouden testen volgens de normen van 1955. Een mogelijke verklaring voor dit effect kan zijn dat we tegenwoordig betere voeding hebben, waardoor het IQ stijgt. Een andere verklaring betrekt de omgeving, een rijkere en complexere leeromgeving heeft de mentale vaardigheden doen stijgen. Ook hebben technologische ontwikkelingen ervoor gezorgd dat het analytische en abstracte redeneren beter is geworden, wat zorgt voor een hogere score op IQ tests.

Statisch testen is testen volgens de traditionele aanpak. Hierbij worden er gedetailleerde instructies gegeven aan de mensen die de test afnemen. Doel hiervan is om ervoor te zorgen dat alle scores een reflectie zijn van alleen de vermogens van de geteste mensen en niet van iets anders. Bij dynamisch testen wordt de standaard test gevolgd door een interactie, waarbij de examinator de respondent begeleidende feedback geeft over hoe de prestaties verbeterd kunnen worden en observeert hoe de persoon deze informatie gebruikt. Dynamisch testen kan erg bruikbaar zijn wanneer mensen geen gelijke leerkansen hebben gehad, zoals bij benadeelde groepen.

Beoordelen van intelligentie in niet-westerse culturen

Traditionele intelligentietests zijn sterk afhankelijk van cognitieve vaardigheden en leermethoden zoals die in westerse culturen worden gebruikt. Wanneer je gaat kijken naar verschillende culturen, blijkt dat “slim” hier op verschillende manieren wordt gedefinieerd. In verschillende culturen zijn namelijk verschillende (cognitieve) vaardigheden nodig, en hierdoor geven westerse intelligentie tests geen valide resultaat in alle culturen. Hierom zijn er twee manieren ontstaan die ervoor kunnen zorgen dat intelligentie wel cross-cultureel gemeten kan worden:

  1. Kiezen voor redeneringsproblemen die niet samenhangen met de kennisbasis van een cultuur, maar die de vaardigheid om stimulus-patronen te verwerken en evalueren (bijvoorbeeld de Raven test).

  2. Meetinstrumenten creëren die aangepast zijn aan de kennis en vaardigheden van de specifieke cultuur. Deze oplossing is echter meer uitdagend dan de eerste.

Erfelijkheid, omgeving, en intelligentie

Genen en omgeving beïnvloeden allebei intelligentie. Het is echter niet zo dat er één gen is dat intelligentie bepaalt; er zijn meerdere genen/genenpatronen die hier invloed op hebben. Maar genen zijn niet het hele verhaal. Dat de omgeving een rol speelt blijkt uit tweelingstudies. Hierbij werd namelijk gekeken naar identieke tweelingen die samen werden opgevoed, en identieke tweelingen die apart van elkaar werden opgevoed. Hieruit bleek dat wanneer de tweelingen samen werden opgevoed, hun IQ meer overeenkwam.

Groepsverschillen in intelligentie

Mannen en vrouwen vertonen verschillen in fysieke kenmerken en reproductieve functies. Ook verschillen ze in de prestaties bij verschillende typen van intellectuele taken. Er worden dus wel verschillen gevonden in prestaties op enkele specifieke typen intellectuele taken, maar niet in algemene intelligentie. Mannen zijn over het algemeen nauwkeuriger in targetgerichte vaardigheden, zoals het gooien en vangen van dingen en ze doen het iets beter bij testen met wiskunde redeneringen. Vrouwen scoren over het algemeen beter op testen met perceptuele snelheid, verbale vlotheid, wiskundige berekeningen en precieze taken waarbij de fijne motoriek belangrijk is. Mannen en vrouwen verschillen echter ook veel onderling en de prestatieverdelingen overlappen voor een groot deel. Ook spelen overtuigingen en verwachtingen een rol. Zo kan bijvoorbeeld stereotype dreiging (threat) ontstaan, dit is het geloof dat bepaalde gedragingen van zichzelf een negatief stereotype wat anderen hebben bevestigt.

Uitersten van intelligentie

Aan de bovenkant van de normaalverdeling van intelligentie bevinden zich de intellectueel begaafden, wiens IQ van 130 of hoger hun plaatst bij de hoogste 1% van de populatie. Hun hoge IQ betekent echter niet dat ze overal goed in zijn. Velen zijn extreem getalenteerd in een bepaald gebied van mentale competentie, maar gemiddeld in andere domeinen. Renzulli heeft een groep mensen onderzocht die uitmuntende intellectualiteit hadden. Hij gelooft dat hun succes het product is van meerdere factoren die op elkaar inwerken. De eerste factor is hoog ontwikkelde mentale vaardigheden, niet alleen algemene intelligentie, maar ook specifieke mentale vaardigheden. Einstein had bijvoorbeeld uitmuntende wiskundige en ruimtelijke vaardigheden, maar was verbaal niet hoger dan gemiddeld. De tweede factor is de vaardigheid voor creatieve probleemoplossing. Dit houdt in dat iemand met nieuwe en ongebruikelijke ideeën kan komen, hun potentiële waarde kan beoordelen en ze kan gebruiken om problemen op te lossen. De derde factor is motivatie en toewijding. Uitmuntendheid vereist hard werken en de vastberadenheid om het hoogste niveau van prestatie te bereiken. Veel uitmuntende figuren, zoals Sigmund Freud en Charles Darwin, leken als kind niet uitzonderlijk getalenteerd, maar hun motivatie en vastberadenheid hielp ze om grootheid in hun professies te behalen.

The American Psychiatric Association ontwikkelde een systeem met vier niveaus om leerstoornissen in te delen in mild, matig, ernstig en zeer ernstig, op basis van IQ scores. Een groot deel van de mensen met leerstoornissen valt in de milde categorie, met een IQ van tussen de 50 en 70. De meeste mensen van deze groep kunnen met de juiste sociale en educatieve hulp normaal functioneren in de maatschappij, werken en een gezin stichten. Bij de groep met zeer ernstige stoornissen is vaak institutionele zorg nodig.

Hoe verhouden motivatie en emotie zich tot elkaar? - Chapter 11

Motivatie

Motivatie is het proces dat de richting, het voortduren en de kracht van doelgericht gedrag beïnvloedt. Darwins theorie van evolutie inspireerde veel vroege psychologen voor hun kijk dat instinct veel gedrag beïnvloedt. Een instinct (ook wel een vast actie patroon genoemd) is een geërfd kenmerk, gemeenschappelijk voor de gehele soort, die automatisch zorgt voor een bepaalde respons wanneer het organisme blootgesteld wordt aan een bepaalde stimulus. De biologische systemen in het lichaam zijn zorgvuldig gebalanceerd voor de beste overlevingskansen. Homeostase is de staat van intern psychologisch evenwicht, wat het lichaam probeert te behouden. Het behouden van homeostase vereist een sensorisch mechanisme om veranderingen in de interne omgeving op te merken. Verder vereist homeostase ook een responssysteem die het evenwicht weer kan herstellen en een controlecentrum die informatie van de sensoren ontvangt en het responssysteem activeert. Dit controlecentrum is te vergelijken met een thermostaat in een huis. Volgens de drive theorie van motivatie van Clark Hull zorgen fysiologische veranderingen in de homeostase voor drives. Drives zijn toestanden van interne spanning, die een organisme motiveren om zich op een bepaalde manier te gedragen, zodat deze spanning overgaat. Drives zoals honger en dorst komen voort uit weefsel tekorten (te weinig voedsel en water) en zetten het organisme aan tot actie. Hull dacht dat het verminderen van drives het ultieme doel is van gemotiveerd gedrag. Wanneer er negatieve stimuli zijn, die het vervullen van de drives onmogelijk maken, kan men het gevoel hebben dat ze hier geen controle over hebben en niks aan kunnen doen. Dit fenomeen heet aangeleerde hulpeloosheid (learned helplessness).

Het behavioural activation system (BAS) is een neuraal systeem dat geactiveerd wordt door signalen of potentiële beloningen en positieve behoeftebevrediging. Door dit systeem gaat een persoon zich meer bewegen richting positieve doelen (dingen die we willen), waarbij men plezier of genoegen verwacht. Het BAS zorgt voor emoties van hoop, overmoed en geluk. Vermijdingsmotivatie gaat over de activiteit van het behavioural inhibition system (BIS). Het BIS reageert op een stimulus die duidt op pijn, non-bekrachtiging en straf. Het BIS zorgt voor angst en zowel remming van gedrag (mensen en dieren ‘bevriezen’ wanneer ze schrikken) als vlucht- en vermijdingsgedrag. Mensen verschillen in de mate waarin zij gedragsactivatie of –remming gebruiken. Mensen met hoge BAS hebben een voorkeur voor verandering en vernieuwing, terwijl BIS een voorkeur heeft voor het bekende.

Drives worden gezien als interne factoren die ervoor zorgen dat een organisme in actie komt. Prikkels (incentives) zijn omgevingsprikkels die een organisme richting het doel trekken. Voor een student kan een goed cijfer een prikkel zijn om te studeren, net als dat voedsel een prikkel kan zijn voor iemand die honger heeft. Mensen kunnen echter verschillend reageren op dezelfde prikkel. Volgens de expectancy x value theorie wordt doelgericht gedrag bepaald door zowel de kracht van iemands verwachting dat bepaald gedrag tot het doel leidt en door de waarde die iemand aan het doel hecht (incentive value). Wanneer deze twee factoren vermenigvuldigd worden, krijg je de volgende vergelijking: motivatie = verwachting x incentive value. Cognitieve theoretici maken onderscheid tussen extrinsieke en intrinsieke motivatie. Extrinsieke motivatie is een actie uitvoeren om een externe beloning te verkrijgen of om straf te voorkomen. Intrinsieke motivatie is het uitvoeren van een actie voor eigen bestwil, bijvoorbeeld omdat je het leuk of uitdagend vindt. Iemand die bijvoorbeeld studeert om een goed cijfer te krijgen (in plaats van om echt iets te leren) vertoont extrinsieke motivatie.

Abraham Maslow geloofde dat veel perspectieven in de psychologie geen aandacht schenken aan het voornaamste motief van de mens: het streven naar persoonlijke groei. Hij kwam met het concept van hiërarchie van behoeften. Dit is een reeks met behoeften die gaan over fysieke en sociale overleving aan de basis en unieke menselijke groei in de top. Nadat aan onze basis fysiologische behoeften voldaan is, focussen we ons op onze behoefte aan veiligheid. Wanneer ook daaraan voldaan is, richten we ons op het volgende, hogere niveau. Wanneer situaties veranderen en niet langer aan een lager niveau voldaan wordt, dan richten we ons eerst weer op die behoefte, totdat daar weer aan voldaan is. Zie figuur 1 op de volgende pagina voor het model van de hiërarchie van behoeften. Voor Maslow is zelf-actualisatie het ultieme menselijke motief. Zelf-actualisatie is de behoefte om onze mogelijkheden zo veel mogelijk te benutten.

De Self-determination theorie focust op drie fundamentele psychologische behoeften: competentie, autonomie en verbondenheid. Mensen zijn het meest tevreden met hun leven wanneer ze in staat zijn om aan deze fundamentele behoeften te voldoen. Competentiemotivatie geeft de behoefte van de mens weer om nieuwe uitdagingen onder de knie te krijgen en om vaardigheden te verbeteren. Deze behoefte vereist veel verkennend en groeibevorderend gedrag. De behoefte aan autonomie vertegenwoordigt een poging om grotere vrijheid, zelfbepaling en zelfregulatie te bereiken. Dit leidt tot grotere zelfintegratie, gevoelens van persoonlijke controle en zelf-actualisatie. De derde basisbehoefte, verbondenheid, gaat over de behoefte om betekenisvolle banden met anderen te ontwikkelen. Autonomie en verbondenheid hoeven elkaar niet in de weg te staan. Een adolescent die voelt dat zijn/haar autonomie gewaardeerd en gesteund wordt door zijn/haar ouders voelt zich erg verbonden met zijn/haar ouders.

Honger en gewichtsregulatie

Eten en vertering voorzien het lichaam van de brandstof die het nodig heeft om te functioneren en te overleven. Metabolisme is de mate waarin het lichaam energie (of calorieën) gebruikt. Verscheidene fysiologische mechanismen houden de energie homeostase van het lichaam in stand, door te reguleren hoeveel je eet. Verzadigdheid geeft de staat aan waarin we ons niet meer hongerig voelen. Het setpoint is een biologisch bepaalde standaard waar het lichaamsgewicht (of vetmassa) rond geregeld wordt. Uit onderzoek blijkt dat honger niet afhankelijk is van een lege of knorrende maag. Dieren waarbij alle zenuwen van de maag naar het brein kapot gemaakt zijn, hebben ook honger. En ook mensen waarbij de maag operatief verwijderd is om medische redenen, voelen nog wel honger of verzadigdheid. Er moeten dus andere signalen zijn die zorgen voor honger.

Wanneer je eet breken spijsverteringsenzymen het voedsel af tot belangrijke voedingsstoffen, zoals glucose. Glucose is een simpele suiker die voor het lichaam (met name de hersenen) de grootste bron vormt van meteen bruikbare brandstof. Na een maaltijd wordt een deel van de glucose naar cellen getransporteerd om daar energie te geven. Maar het grootste deel gaat naar de lever en naar vetcellen, waar het afgebroken wordt tot andere voedingsstoffen en opgeslagen wordt voor later gebruik. Sensoren in de hypothalamus en de lever houden de bloedglucose concentraties in de gaten. Wanneer de bloedglucose concentraties iets dalen, reageert de lever meteen, door uit opgeslagen voedingsstoffen opnieuw glucose te vormen. Hierdoor stijgen de bloedglucose concentraties weer. Veranderingen in de voorraad van glucose die beschikbaar is voor de cellen zorgt voor signalen die het brein helpen om honger te reguleren. Wanneer je eet zorgen verschillende lichaamssignalen ervoor dat je ook weer stopt met eten. Het uitzetten van de wand van de maag en darmen zorgt voor signalen van verzadiging. De wanden van deze organen rekken uit wanneer ze vol raken met voedsel, waardoor er via de zenuwen signalen naar de hersenen gaan. Dit betekent niet dat de maag helemaal vol moet zijn voordat je je verzadigd voelt. Ook chemische signalen zijn verantwoordelijk voor het gevoel van verzadiging. Cholecystokinine (CCK) is een peptide (een soort hormoon) die zorgt voor het gevoel van verzadiging. Samen met andere peptiden, die door de dunne darm vrijgelaten worden in het bloed, gaan de stoffen naar de hersenen. In de hersenen stimuleren ze receptoren in verschillende regio’s, die zorgen voor een vermindering van de voedselinname. Leptine is een hormoon die uitgescheiden wordt door vetcellen. Het komt in de bloedbaan en bereikt het brein, waar het de eetlust vermindert en energieverbruik verhoogt. Een gen, het ob gen genoemd (ob staat voor obesitas), stuurt vetcellen aan om leptine te produceren. Muizen die een mutatie hebben in dit ob gen, maken geen leptine aan. Wanneer zij zwaarder worden, geeft het brein geen ‘verklein je eetlust’ signaal, waardoor de muizen te veel eten en obees worden. Dagelijkse injecties met leptine verlaagt hun eetlust en de muizen worden weer dunner. Een andere groep muizen maakt wel gewoon leptine aan, maar er is een mutatie in een ander gen, het db gen, waardoor de hersenreceptoren ongevoelig zijn voor leptine. Ook deze muizen worden obees. Hierbij helpt het injecteren van leptine niet. Door dit onderzoek ontstond de vraag of dagelijkse leptine injecties mensen met overgewicht misschien kan helpen om gewicht te verliezen. Waarschijnlijk helpt dit niet, doordat mensen met overgewicht al een overvloed aan leptine in hun bloed hebben, door de vele vetcellen. Men denkt dus dat het brein ongevoeliger wordt voor leptine.

Vele hersenregio’s helpen bij het reguleren van honger en eetgedrag. Vroegere experimenten tonen aan dat er twee regio’s bij de hypothalamus zitten, die functioneren als controlecentrum. Aan weerszijden van de hypothalamus bevinden zich de laterale hypothalamus (LH), welke een ‘honger-aan’ centrum bevat. Ratten waarbij de LH elektrisch gestimuleerd werden, gingen eten. Wanneer de LH vernietigd werden, weigerden de ratten te eten, zelfs tot ze een hongersdood stierven. De ventromediale hypothalamus (VMH) dienen als een honger-uit centrum. Het elektrisch stimuleren van de VMH zorgt ervoor dat een hongerige rat stopt met eten. Het vernietigen van de VMH zorgt ervoor dat de rat een veelvraat wordt, waarbij de rat soms wel twee tot drie keer zoveel gaat wegen. Men is nu aan het onderzoeken hoe specifieke neurale circuits binnen de hypothalamus voedselinname reguleren. De paraventriculaire nucleus (PVN) is een cluster van neuronen, die vol receptoren zitten voor verschillende neurotransmitters die eetlust stimuleren of reduceren. De PVN lijkt verscheidene korte termijn en lange termijn signalen, die metabolische en verteringsprocessen beïnvloeden, te integreren. Opvattingen gewoonten en psychologische behoeften hebben ook invloed op de voedselinname. Iedereen heeft zich wel eens ontzettend vol gevoeld tijdens een maaltijd, maar heeft toen toch nog wel een toetje genomen. Omgekeerd eten mensen die op dieet zijn bewust weinig, terwijl ze wel honger hebben. Ook erfelijkheid speelt een rol bij eetgedrag. Erfelijkheid is van invloed op het basale metabolisme en de neiging om energie op te slaan als vet of als mager weefsel. Over het algemeen zorgen genetische factoren voor 40 tot 70 procent van de variatie in BMI, bij zowel vrouwen als mannen. Er zijn dus op verschillende niveaus factoren van invloed op onze eetgewoontes.

Op biologisch niveau zijn dat:

  1. Genetische factoren die van invloed zijn op energie metabolisme.

  2. Lichamelijke gewaarwordingen, zoals het uitzetten van de maag.

  3. Chemische signalen (bijvoorbeeld glucose verbruik, CCK en leptine).

  4. Neurale circuits die zich in de hypothalamus bevinden of daar doorheen gaan.

Op psychologisch niveau zijn dat:

  1. Denken aan eten, de verwachting van lekker eten.

  2. Aangeleerde voedselvoorkeuren en eetgewoontes.

  3. Geheugen van wanneer en hoeveel we recentelijk gegeten hebben.

  4. Geloof en gevoelens over het eigen lichaamsbeeld.

Op omgevingsniveau zijn dat:

  1. De overvloed of schaarste van eten.

  2. Hoe het voedsel eruit ziet, de smaak, aroma en variëteit.

  3. Andere stimuli (bijvoorbeeld de tijd, mensen) die geassocieerd worden met eten.

  4. Normen die van invloed zijn op wat, wanneer, waar en hoe veel we eten.

Helaas voor de miljoenen mensen met overgewicht, zorgt dik zijn ervoor dat ze ook dik blijven. Mensen met overgewicht hebben bijvoorbeeld hogere insuline concentraties in hun bloed, dan mensen met een normaal gewicht. Insuline is een hormoon dat uitgescheiden wordt door de alvleesklier en helpt met het omzetten van glucose in vet. Bovendien wordt het door het toenemen van het gewicht moeilijker om veel te bewegen. Afvallen door middel van diëten is ook moeilijk, omdat door het diëten het basale metabolisme langzamer wordt. Dit komt doordat het lichaam reageert op het verminderde voedsel, door het energieverbruik te verlagen.

Slachtoffers van anorexia nervosa hebben een intense angst om dik te zijn, waardoor slachtoffers veel minder voedsel innemen, tot op het punt van uithongeren. Ondanks dat deze mensen er uitgemergeld uitzien en ze vaak minder dan 85 procent wegen van wat normaal is voor hun leeftijd en lengte, zien deze mensen zichzelf nog steeds als dik. Anorexia leidt tot het stoppen van de menstruatie, tot botverlies, belast het hart en vergroot de kans om dood te gaan. Mensen met boulimia nervosa zijn ook bang om dik te worden, maar zij hebben eetbuien en verwijderen het voedsel daarna weer, vaak door over te geven of laxeermiddelen te gebruiken. De meeste mensen met boulimia hebben wel een normaal lichaamsgewicht, maar het overgeven of gebruik van laxeermiddelen heeft verscheidene fysieke consequenties, zoals maagproblemen en een slecht gebit. Hoewel de meeste mensen met anorexia hun voedselrestrictie niet als een probleem zien, doen mensen met boulimia dat meestal wel. Toch is het voor hen heel moeilijk om hun patroon van eetbuien en het verwijderen van het voedsel te doorbreken. Ongeveer 90 procent van de mensen met anorexia of boulimia zijn vrouwen. Anorexia en boulimia komen het meeste voor in geïndustrialiseerde landen, waar dun zijn een schoonheidsideaal is. Culturele normen kan echter niet de enige verklaring zijn voor de eetstoornissen, omdat alleen een klein percentage van de vrouwen in een bepaalde cultuur anorexia of boulimia ontwikkelen. Karaktereigenschappen spelen vaak ook een grote rol. Mensen met anorexia zijn vaak erg perfectionistisch en hebben hoge levensstandaarden, inclusief strikte idealen van een dun lichaam.

Seksuele motivatie

Masters en Johnson concludeerden dat de meeste mensen, wanneer ze seksueel opgewonden zijn, door een seksuele respons cyclus van vier fasen gaan: opwinding, plateau, orgasme en resolutie. Gedurende de opwindingsfase wordt men snel opgewonden; er gaat meer bloed naar de arteriën in en rond de genitale organen, tepels en de borst van de vrouw, waar het ervoor zorgt dat deze delen opzwellen. De penis en de clitoris gaan rechtop staan, de vagina wordt vochtig en de spierspanning wordt in het gehele lichaam hoger. Tijdens de plateau fase wordt de opwinding nog groter tot er genoeg spierspanning is om een orgasme te veroorzaken. Tijdens de orgastische fase vinden bij mannen ritmische contracties plaats van de interne organen en het spierweefsel rond de plasbuis zorgt ervoor dat sperma uit de penis spuit. Bij vrouwen vinden tijdens het orgasme contracties plaats van het buitenste deel van de vagina, de omliggende spieren en de baarmoeder. Bij mannen wordt het orgasme meestal gevolgd door een resolutie fase, waarbij de fysiologische opwinding snel afneemt en de genitaliën terug gaan naar hun oorspronkelijke conditie. Gedurende deze fase komen mannen in een refractionaire periode, waarin ze tijdelijk niet in staat zijn om nog een orgasme te krijgen. Vrouwen kunnen twee of meer orgasmen krijgen voordat de resolution fase begint, maar de meeste vrouwen hebben er slechts één. Een orgasme is echter niet het enige doel van menselijke seksuele activiteit. Net als bij honger speelt de hypothalamus ook een grote rol in seksuele motivatie. De hypothalamus bestuurt de hypofyse. De hypofyse reguleert de secretie van hormonen, in dit geval gonadotropines, in de bloedstroom. Deze hormonen hebben effect op hoeveel androgenen en oestrogenen de geslachtsklieren uitscheiden. Androgenen, zoals testosteron, worden ook wel de mannelijke sekshormonen genoemd. Oestrogenen, zoals oestradiol, worden de vrouwelijke sekshormonen genoemd. Ondanks dat de hormonen zo worden genoemd, produceren zowel mannen als vrouwen androgenen en oestrogenen.

Sekshormonen hebben organisatorische effecten; ze hebben invloed op de ontwikkeling van mannelijke en vrouwelijke geslachtskenmerken. In de baarmoeder heeft zowel het mannelijke als het vrouwelijke embryo een primitieve gonade, deze heeft de mogelijkheid om zich of tot testes, of tot ovaria te ontwikkelen. Als het embryo genetisch een man is, dan worden de testes in de achtste week na conceptie gevormd. Deze testes gaan sekshormonen afgeven tijdens het grootste deel van de prenatale ontwikkeling. Door de voldoende androgeen activiteit ontstaat er een mannelijk patroon in de ontwikkeling van genitaliën, hersenen en andere organen. Jaren later worden er door stimulatie van de hypothalamus nog veel meer sekshormonen uitgescheiden door de testes, waardoor je jongen in de puberteit komt. Wanneer het embryo genetisch een vrouw is, vormt het geen testes. Door de afwezigheid van voldoende androgeen activiteit gedurende deze prenatale periode, ontstaat er een vrouwelijk ontwikkelingspatroon. Tijdens de puberteit stimuleert de hypothalamus het uitscheiden van sekshormonen door de ovaria op cyclische basis, waardoor de vrouwelijke menstruele cyclus ontstaat.

Sekshormonen hebben ook activerende effecten, die de seksuele verlangens en het seksuele gedrag stimuleren. Bij (niet-menselijke) dieren hebben volwassen mannetjes een relatief constante secretie van sekshormonen. Hun gereedheid voor seks is vooral afhankelijk van de aanwezigheid van stimuli uit de omgeving (bijvoorbeeld een ontvankelijk vrouwtje). De hormonale secretie in een vrouwelijk dier volgt een bronst (oestrus) cyclus. Zij zijn alleen tijdens perioden van hoge oestrogeen secretie seksueel ontvankelijk. Seksuele opwinding omvat meer dan alleen fysiologische response. Het begint meestal met verlangen en een seksuele stimulus die positief wordt ontvangen. Zulke stimuli kunnen ook denkbeeldig zijn. Fantasie is een mooie illustratie van hoe mentale processen het fysiologisch functioneren kan beïnvloeden. Seksuele fantasieën op zich kunnen bij sommige mensen een genitale erectie en een orgasme opwekken en worden vaak gebruikt om de opwinding te vergroten tijdens masturbatie. Psychologische effecten kunnen seksuele opwinding niet alleen stimuleren, maar ook afremmen.

Iemand kan bezig zijn met seksuele activiteiten, maar dan geen zin meer hebben door iets wat de partner doet. Andere mensen hebben wel een behoefte aan seks, maar hebben moeilijkheden om opgewonden te worden of te blijven. Stress, vermoeidheid en boosheid jegens de partner kunnen leiden tot (tijdelijke) opwindingsproblemen. Seksuele disfunctie heeft betrekking op chronisch, verzwakt seksueel functioneren, wat als zeer vervelend wordt ervaren. Dit kan veroorzaakt worden door verwondingen, ziekten of de effecten van drugs, maar soms is er sprake van een psychologische oorzaak. Opwindingsproblemen kunnen ook het gevolg zijn van faalangst, of het kan het psychologische gevolg zijn van aanranding of seksueel misbruik als kind. Seksuele gewoonten verschillen over de hele wereld. Ook de psychologische betekenis van seks is afhankelijk van culturele contexten. Sommige samenlevingen en religies verbieden seks voor het huwelijk, of openbare seksueel getinte kleding of gedrag, wat seksueel verlangen op zou kunnen wekken.

Seksuele oriëntatie is iemands emotionele en erotische voorkeur voor een partner van een bepaalde sekse. Sommige onderzoekers zien seksuele oriëntatie als een enkele dimensie, variërend van ‘uitsluitend heteroseksueel’ tot ‘uitsluitend homoseksueel’, met ‘net zo veel heteroseksueel als homoseksueel’ in het midden. Andere onderzoekers zeggen dat seksuele oriëntatie drie dimensies heeft: zelfidentiteit, seksuele aantrekkingskracht en werkelijk seksueel gedrag. Veel homoseksuele mannen en vrouwen voelden tijdens hun kindertijd al dat zij anders waren dan leeftijdsgenootjes. Zij vertonen vaak niet-conform geslacht gedrag. Uit onderzoek blijkt dat homoseksuele vrouwen in vergelijking met heteroseksuele vrouwen geïnteresseerder zijn in jongenskleren en jongensspeelgoed.

Sociale motivatie

Mensen zijn sociale wezens die veel met andere mensen om gaan: in de familie, in een vriendengroep, met collega’s en zelfs met vreemden in een bus. We gaan met anderen om voor vier basis psychologische redenen:

  1. Om positieve stimulatie te verkrijgen.

  2. Voor emotionele ondersteuning.

  3. Om aandacht te krijgen

  4. Voor sociale vergelijking.

Sociale vergelijking is het vergelijken van onze overtuigingen, gevoelens en gedragingen met die van andere mensen. Dit helpt ons om te bepalen of onze reacties normaal zijn. Ook kunnen we door sociale vergelijking onze cognitieve en fysieke vermogens inschatten.

Prestatiemotivatie

Behoefte aan prestatie is een positief verlangen om taken te volbrengen en succesvol te concurreren met de normen van uitmuntendheid. Prestatiegedrag kan voortkomen uit een positief georiënteerd motief voor succes, en een negatief georiënteerde motivatie om falen te voorkomen, ook wel faalangst (fear of failure) genoemd. Mensen die een grote drijfveer hebben voor succes zoeken de sensatie van overwinning. Mensen die gemotiveerd zijn door de angst om te falen willen de teleurstelling van de nederlaag voorkomen. Je zou denken dat iemand het beste zou presteren wanneer iemand zowel een grote drijfveer voor succes heeft als een grote angst om te falen. Toch kan faalangst een negatieve invloed hebben op het presteren. Mensen die erg succesgericht zijn en minder gemotiveerd worden door de angst voor het falen worden high-need achievers genoemd. Bij simpele testen en ontspannen omstandigheden zijn zij slechter dan de low-need achievers, maar wanneer het niveau stijgt worden ze beter. De succes-doel theorie gaat over de manier waarop succes gedefinieerd wordt door zowel de individu als door de prestatie situatie zelf. Op het individuele niveau zijn er twee oriëntaties. Bij mastery orientation ligt de focus op persoonlijke verbetering, het maximale geven en nieuwe vaardigheden perfectioneren. Bij een ego orientation ligt het doel bij het overtreffen van anderen (met zo weinig mogelijk inspanning als mogelijk). Wat betreft de situatie focust de theorie zich op het motivationeel klimaat. Dat vereist en beloont of de mastery aanpak, of de ego aanpak, om succes te behalen.

Een andere manier om prestatie motivatie te begrijpen is door de doelen die mensen proberen te behalen in opgave situaties te onderzoeken. Bij de mastery-approach goal ligt de focus op de behoefte om een taak uit te voeren en nieuwe kennis of vaardigheden eigen te maken. De ego-approach goal is sprake van een competitieve oriëntatie, die focust op het positief gewaardeerd worden ten opzichte van andere mensen. Mastery-avoidance goals gaan over de angst om minder goed te presteren dan je eigen standaard. Ego-avoidance goals richten zich op het vermijden dat je verslagen wordt door anderen, vermijden dat anderen beter presteren. Volgens de 2x2 achievement goal theory kan iedereen beschreven worden in termen van een ‘prestatie motivatie profiel’, door de doelen (zoals hierboven beschreven) te bepalen.

Familie en cultuur hebben effect op de achievement needs. Wanneer een kind opgroeit in een cognitief stimulerend huis, is er grote kans dat hij/zij intrinsieke motivatie heeft om academische doelen te verwezenlijken. Wanneer ouders doelen belonen, maar falen niet bestraffen, heeft het kind ook meer kans op succes. Naast dat ouders invloed hebben, heeft cultuur ook invloed op de achievement motivation. Een voorbeeld hiervan is dat individualistische culturen nadruk leggen op wat een persoon bereikt, terwijl de nadruk in collectivistische culturen juist gericht is op het passen binnen de familie en andere sociale groepen.

Motivationeel conflict

Motivationele doelen zijn soms in tegenstrijd met elkaar. Onze verlangens naar succes en onze verlangens naar plezier kunnen bijvoorbeeld botsen. Je moet dan kiezen tussen het studeren voor een tentamen of het gaan naar een feestje. Wanneer iets ons aantrekt proberen we dat te bereiken. Wanneer iets ons afstoot proberen we dat te vermijden. Verschillende combinaties van deze neigingen kunnen over het algemeen drie types conflicten veroorzaken.

Approach-approach conflict komt voor wanneer we twee aantrekkelijke mogelijkheden zien, maar het kiezen van de ene betekent het verliezen van de andere. Dit conflict is het grootste wanneer de beide alternatieven even aantrekkelijk zijn.

Avoidance-avoidance conflict komt voor wanneer we moeten kiezen tussen twee onaantrekkelijke mogelijkheden. Ga ik deze saaie literatuur leren voor mijn tentamen, of ga ik niet studeren en slaag ik niet voor het tentamen?

Approach-avoidance conflict gaat over je aangetrokken en afgestoten voelen door hetzelfde doel. Een vogel die voedsel aangeboden krijgt door iemand in het park is gemotiveerd door de honger om het voedsel te pakken, maar ook gemotiveerd door angst om uit de buurt te blijven.

Emotie

Emoties zijn gevoelstoestanden die een patroon bevatten van cognitieve, fysiologische en gedragsmatige reacties op gebeurtenissen. Motivatie en emoties staan altijd met elkaar in verbinding, omdat we alleen emotioneel reageren wanneer onze motieven en doelen bevredigd, bedreigd, of verstoord worden. Het basische emotiemodel gaat ervan uit dat alle emoties ontstaan vanuit een aantal natuurlijke universele emoties, zoals verdriet, boosheid, angst en blijdschap. Er is echter geen overeenstemming tussen theoretici hoeveel standaard emoties er zijn. Al onze emotionele toestanden hebben vier algemene eigenschappen:

  1. Emoties worden uitgelokt door externe of interne stimuli.

  2. Emotionele reacties komen voort uit evaluaties van deze stimuli, waardoor de situatie betekenis en belang krijgt.

  3. Onze lichamen reageren fysiologisch op onze evaluaties. We kunnen fysiek opgewonden raken wanneer we angst, blijdschap of woede voelen. Of we ervaren een verminderde opwinding, zoals bij tevredenheid of depressie.

  4. Emoties bevatten gedragsneigingen. Soms zijn dit expressieve gedragingen, zoals lachen bij blijdschap, of huilen. Soms zijn dit instrumentele gedragingen, manieren om iets te doen aan de stimulus die de emotie veroorzaakte, zoals studeren voor een beangstigend tentamen of terugvechten uit zelfverdediging.

Emotie is dus een dynamisch, doorgaand proces. Elk van deze vier elementen kunnen snel veranderen tijdens een emotionele periode. De uitlokkende stimuli lokken cognitieve beoordelingen en emotionele reacties uit. Deze uitlokkende stimuli zijn niet altijd extern. Het kunnen ook interne stimuli zijn, zoals een denkbeeldig plaatje van een aankomende vakantie, waardoor we ons blij voelen. Of een herinnering aan een onplezierige gebeurtenis waardoor we weer boos of verdrietig worden. Cognities (gedachten, afbeeldingen, herinneringen, interpretaties) zijn bij elk aspect van emotie betrokken. Mentale processen kunnen emotionele reacties veroorzaken. Ze maken deel uit van onze innerlijke ervaring van de emotie, en ze beïnvloeden hoe we onze emoties uiten en wat we ermee doen. Cognitieve beoordelingen zijn de interpretaties en betekenissen die we verbinden aan sensorische stimuli.

Het fysiologische onderdeel

Wanneer onze gevoelens opgeschud worden, zijn lichamelijke veranderingen vaak het eerste wat we opmerken. Veel delen van het lichaam zijn betrokken bij emotionele opwinding, maar bepaalde hersenregio’s, het autonome zenuwstelsel en het endocriene systeem spelen een belangrijke rol. Cognitieve beoordelingsprocessen betrekken sowieso de cortex, waar de mechanismen voor taal en complexe gedachten plaatsvinden. Het vermogen om emoties te reguleren is echter vooral afhankelijk van de besturende functies van de prefrontale cortex, de regio van het brein die direct achter het voorhoofd ligt. Wanneer de thalamus (het sensorische schakelbord van het brein) input ontvangt van de zintuigen, kan het boodschappen overbrengen via twee onafhankelijke banen. Een ‘high road’ die naar de cortex loopt en een ‘low road’ die direct naar de nabijgelegen amygdala gaat. De low road stelt de amygdala in staat om directe input van de zintuigen te ontvangen en een emotionele reactie te vormen voordat de cerebrale cortex de tijd heeft om compleet te verwerken wat deze reactie veroorzaakt. Dit primitieve mechanisme heeft een overlevingswaarde, omdat dit mechanisme het organisme in staat stelt om snel te reageren, voordat de cerebrale cortex met een beter verwerkte cognitieve interpretatie van de situatie reageert. De amygdala blijkt ook te functioneren als een vroeg waarschuwingssysteem voor bedreigende sociale stimuli. Uit onderzoek blijkt dat activatie van de linker hersenhelft ligt ten grondslag aan bepaalde positieve emoties, de rechter hersenhelft aan negatieve emoties.

Wanneer je bang bent gaat je hart sneller slaan. Je lichaam vervoert het bloed van je maag naar je spieren en de spijsvertering neemt af. Je gaat harder en sneller ademen om meer energiebevattend zuurstof te krijgen. Je bloedsuiker concentratie stijgt, waardoor er meer voedingsstoffen vrijkomen voor je spieren. De pupillen van je ogen worden wijder, waardoor er meer licht in je ogen kan komen. Je huid gaat transpireren om je koel te houden en afvalproducten weg te spoelen. Je spieren spannen aan, klaar voor actie.

Sommige theoretici noemen deze staat van opwinding de ‘fight-or-flight response’. Het komt voort uit de sympathische tak van het autonome zenuwstelsel en door hormonen uit het endocriene systeem. Het sympathische zenuwstelsel zorgt binnen een paar seconden voor opwinding, door direct de organen en spieren van het lichaam te stimuleren. Ondertussen pompt het endocriene systeem adrenaline, cortisol en andere stresshormonen in de bloedbaan. Deze hormonen zorgen voor fysiologische effecten zoals die veroorzaakt worden door het sympathische zenuwstelsel, maar dit effect houdt langer aan en kan het lichaam voor langere tijd in opgewonden staat houden.

Een polygraaf meet fysiologische reacties, zoals ademhaling, hartslag en huidgeleiding (wat een aanwijzing is voor de aanwezigheid van emotie dankzij zweetklier activiteit). Omdat mensen weinig controle hebben over de fysiologische reacties van het lichaam, wordt de polygraaf ook wel gezien als een feilloos middel om te bepalen of iemand de waarheid spreekt.

Hoewel we niet direct kunnen ervaren wat iemand anders voelt, kunnen we vaak wel aan iemand zien of diegene boos, verdrietig, bang of blij is. Dit doen we aan de hand van expressief gedrag, de observeerbare emotionele uitstraling van iemand. De emotionele uitstraling van iemand anders kan een gelijke reactie in onszelf opwekken, dit wordt empathie genoemd. Fundamentele emotionele patronen zijn aangeboren emotionele reacties. Culturele uitstralingsregels schrijven voor wanneer en hoe bepaalde emoties uitgedrukt moeten worden. Veel gezichtsuitdrukkingen zijn in bijna alle culturen gelijk. Sommige houdingen, lichaamstaal en fysieke bewegingen kunnen echter totaal verschillende betekenissen hebben in verschillende culturen. Emotionele reacties roepen vaak op tot actie, het vraagt om een reactie op de situatie waardoor de emotie werd veroorzaakt.

Een moeder die kwaad wordt op haar kind moet een manier zien te vinden waarbij ze het kind geen kwaad doet, maar ze haar punt wel duidelijk kan maken. Dit zijn instrumentele gedragingen, ze worden aangestuurd om een bepaald emotierelevant doel te behalen.

Theorieën over emotie

Volgens de James-Lange theorie bepalen onze lichamelijke reacties de subjectieve emotie die we ervaren. We weten dat we bang of verliefd zijn omdat ons lichaam ons dat vertelt. Tegenwoordig wordt deze theorie de somatische theorie van emotie genoemd. Volgens de Cannon-Bard theorie worden de subjectieve ervaring van een emotie en de fysiologische opwinding niet door elkaar veroorzaakt, maar zijn het allebei onafhankelijke reacties op een emotieopwindende situatie. Wanneer we in zo’n situatie komen wordt sensorische informatie naar de thalamus in de hersenen gestuurd. Vanuit daar worden meteen signalen naar de cerebrale cortex en de interne organen van het lichaam gestuurd. Het signaal naar de cortex zorgt voor het ervaren van de emotie, het signaal naar de interne organen zorgt voor de fysiologische opwinding. Volgens de gezicht feedback hypothese speelt feedback van de spieren in het gezicht naar het brein een grote rol in het bepalen van de aard en intensiteit van de emoties die we ervaren. Nergens zijn de interacties tussen lichaam en geest duidelijker dan bij emoties. Denken en voelen zijn direct met elkaar verbonden. Cognitie-emotionele theorieën onderzoeken hoe cognities en fysiologische reacties van invloed zijn op elkaar. Volgens de tweefactoren theorie van emotie van Schachter vertelt de intensiteit van fysiologische opwinding ons hoe sterk we iets voelen, maar geven de signalen tijdens de situatie ons de informatie om de opwinding te benoemen en onszelf te vertellen wat voor emoties we voelen (zoals angst, woede, liefde). Latere theorieën hebben de psychologische aanpak van de James-Lange theorie gecombineerd met de input van cognitie.

Cognitieve theorieën van emotie

De aanpak van Lazarus (Lazarus’s approach) gaat er vanuit dat opwinding beïnvloed wordt door de waardering van een emotionele situatie. Volgens Lazarus moet aan de waardering een emotionele reactie voorafgaan. Er kan dus geen sprake zijn van emotie zonder cognitie. Primaire waardering (primary appraisal) gaat over het beoordelen van de basische situatie. Deze beoordeling kan positief, negatief of neutraal zijn. Tijdens secundaire waardering (secundairy appraisal) evalueert het individu wat voor bronnen er voor handen zijn om met de huidige omgeving om te gaan. Ook kan er sprake zijn van re-waardering (re-appraisal) waarbij de situatie en de bronnen in de gaten worden gehouden en de eerdere vormen van waardering aangepast kunnen worden.

Robert Zajonc was het niet eens met Lazarus. Volgens hem zijn emotionele reacties te snel om vooraf te worden gegaan door cognitie. Volgens hem komt emotie voor cognitie. Evolutionaire theorieën suggereren dat er een soort van adaptieve functie moet zijn voor emoties. Volgens deze theorie zijn emoties zo gevormd dat ze ons helpen om te overleven en om ons aan te passen aan onze omgeving.

Geluk

Geluk wordt een steeds populairder onderwerp in de psychologie. De technische term voor geluk is subjectief welzijn (SWB: subjective well-being). Deze term omvat de emotionele reacties van mensen en hun mate van tevredenheid over verschillende aspecten van hun leven. Uit onderzoek blijkt dat mannen en vrouwen over het algemeen even gelukkig zijn. Er is echter wel een verschil, vrouwen ervaren zowel positieve als negatieve emoties intenser dan mannen. De extremere emotionele reacties heffen elkaar wel op, waardoor een gemiddeld gevoel van geluk ontstaat, wat gelijk is aan het gemiddeld gevoel van geluk van mannen. Wanneer we doen aan downward vergelijken, zien we onszelf als beter dan de standaardvergelijking, waardoor we meer tevreden worden. In tegenstelling, bij upward vergelijken zien we ons zelf als slechter dan de standaardvergelijking, wat ontevredenheid veroorzaakt.

Hoe verloopt de fysieke en cognitieve ontwikkeling? - Chapter 12

Ontwikkelende cognitieve vaardigheden en sociale interacties hangen natuurlijk samen. Ze kunnen elkaar beïnvloeden, en worden daarom in dit hoofdstuk benadrukt.

Belangrijke kwesties en methoden in de ontwikkelingspsychologie

Ontwikkelingspsychologie heeft twee voornaamste doelen. Het eerste doel is het onderzoeken en beschrijven van biologische, fysieke, psychologische en gedragsveranderingen naarmate we ouder worden. Het tweede deel is het onderzoeken wat deze veranderingen veroorzaakt. Er zijn vier belangrijke kwesties die veel in de ontwikkelingspsychologie naar voren komen. De eerste twee gaan over het beschrijven van veranderingen in ontwikkeling. De derde en de vierde kwestie gaan over het identificeren van de factoren die de ontwikkelingsverandering veroorzaken.

  1. Stabiliteit versus verandering. Blijven onze karaktereigenschappen gelijk naarmate we ouder worden? Dit is misschien wel de makkelijkste vraag die je kunt stellen binnen de ontwikkelingspsychologie: is er een ontwikkeling?

  2. Continuïteit versus discontinuïteit. Is ontwikkeling continu en geleidelijk, zoals het groeien van een boom? Of is het discontinu, waarbij het verschillende stadia doorloopt.

  3. Nature en nurture. In welke mate is onze ontwikkeling toe te schrijven aan erfelijkheid (nature) en omgeving (nurture)?

  4. Kritische en sensitieve periodes. Zijn bepaalde ervaringen extra belangrijk op bepaalde leeftijden?

Een kritieke periode is een leeftijdsperiode, waarin bepaalde ervaringen opgedaan moeten worden, zodat de ontwikkeling normaal verloopt. Een sensitieve periode is een optimale leeftijdsperiode voor bepaalde ervaringen. Als die ervaringen zich toch op een ander moment voordoen is normale ontwikkeling nog wel mogelijk.

Psychologen gebruiken vaak speciale onderzoeksopzetten om vragen over ontwikkeling te beantwoorden. Met een cross-sectioneel design vergelijk je mensen van verschillende leeftijden op hetzelfde moment. Je geeft dus mensen van bijvoorbeeld 10, 20, 30, 40, 50 en 60 jaar oud een taak. Je test elke persoon één keer en je vergelijkt hoe goed de verschillende personen gepresteerd hebben. Dit design wordt wereldwijd veel gebruikt, omdat je de data vrij snel kunt verzamelen. Nadeel is dat de verschillende leeftijdscategorieën, cohorten genoemd, in verschillende historische perioden zijn opgegroeid. Als er een verschil wordt gevonden kun je dus niet zeggen of dat komt door het verschil in leeftijd of het verschil in jeugd. Om dit probleem te voorkomen, test een longitudinaal design hetzelfde cohort meerdere malen, steeds wanneer het ouder is. Je kunt nu dus een groep 10 jarigen testen en ze vervolgens elke 10 jaar weer testen, totdat ze 60 zijn. Je weet dan zeker dat iedereen in dezelfde tijd is opgegroeid. Nadeel is dat deze manier van onderzoeken veel tijd kost. Daarnaast krimpt de groep vaak erg, omdat mensen niet meer mee willen doen, verhuizen of overlijden e.d. Een betere methode is het sequentiële design, waarbij het cross-sectionele en het longitudinale design worden gecombineerd. Je kunt dan bijvoorbeeld 10- tot 60-jarigen nu testen en vervolgens elke 10 jaar weer. Je onderzoekt dan of de verschillende cohorten hetzelfde ontwikkelingspatroon hebben gevolgd. Dit design is het meest omvangrijk, maar ook het duurste en de meest tijdrovende. Een longitudinaal design dat de laatste tijd meer aandacht heeft gekregen is het microgenetische design. Hierbij vinden de verschillende meetmomenten heel kort op elkaar plaats, en is het dus makkelijker te verwezenlijken. In plaats van dat je een groep maanden, of zelfs jaren, bestudeert, doe je dat bij het microgenetische design in enkele uren, of dagen.

Prenatale ontwikkeling

Prenatale ontwikkeling bevat drie stadia. De kiemfase vindt plaats tijdens de eerste twee weken van de ontwikkeling, beginnend met een zaadcel die een eicel (ovum) bevrucht. Dit bevruchte eitje wordt een zygote genoemd. Door herhaaldelijke celdeling wordt het een celmassa die aan de baarmoederwand hecht, ongeveer 10 tot 14 dagen na de conceptie. Vervolgens komt de embryonale fase. De celmassa wordt nu een embryo genoemd. Het ontwikkelt zich van het einde van week 2 tot aan 8 weken na de conceptie. Nu ontwikkelen zich ook de placenta en de navelstreng. De placenta ligt tegen de baarmoederwand aan en bevat membramen die voedingsstoffen doorlaten van het moeders bloed naar de navelstreng.

De navelstreng bevat bloedvaten die deze voedingsstoffen en zuurstof naar het embryo vervoeren en die de afvalproducten terug van het embryo naar de moeder transporteren. Voorzien van voedingsstoffen delen de embryonale cellen snel en specialiseren ze. De organen en systemen worden gevormd en in de achtste week gaat het hartje van het 2,5 cm lange embryo kloppen. Ook wordt dan het brein gevormd en kunnen gezichtskenmerken zoals de ogen herkend worden. Vervolgens komt het foetale stadium, vanaf de negende week tot aan de geboorte. De baby heet dan een foetus. De spieren worden sterker en ook andere lichamelijke systemen ontwikkelen. Na ongeveer 24 weken gaan de ogen open. Na de 27e week bereikt de foetus de leeftijd van levensvatbaarheid, het kan nu buiten de baarmoeder overleven, wanneer het te vroeg geboren zou worden.

Een eicel en een zaadcel hebben beiden 23 chromosomen. Bij de conceptie smelten de eicel en de zaadcel samen om een zygote te vormen. Deze zygote bevat nu de volledige set van 23 paar chromosomen, zo worden ze ook in andere menselijke cellen gevonden. Het 23e chromosomenpaar bepaalt het geslacht van de baby. Het 23e paar van een vrouw bevat twee X chromosomen (XX). Omdat vrouwen dus alleen X chromosomen hebben, is het 23e chromosoom in het eitje, altijd een X. Het 23e paar van een man bevat een X en een Y chromosoom (XY). Het 23e chromosoom in een zaadcel is dus in 50% van de gevallen een X, en in 50% van de gevallen een Y. Het Y chromosoom bevat een specifiek gen, het TDF (testis determining (bepalende) factor) gen, wat aanzet tot mannelijke seksuele ontwikkeling. Het samenkomen van een eicel met een zaadcel die een Y chromosoom bevat, resulteert in een XY combinatie en wordt daarom een jongen. Wanneer de zaadcel een X chromosoom bevat, resulteert dit in een XX combinatie en wordt het een meisje.

Epigenetica is de studie van veranderingen in gen-expressies door omgevingsfactoren. Teratogenen zijn externe stoffen die zorgen voor abnormale prenatale ontwikkeling. De placenta voorkomt dat vele gevaarlijke stoffen het embryo of de foetus bereiken, maar sommige gevaarlijke chemicaliën en ziekten kunnen hier toch doorheen. Stresshormonen kunnen door de placenta heen, langdurige stress bij de moeder kan daardoor zorgen voor een grotere kans op voortijdige geboorte. Het foetale alcohol syndroom (FAS) is een ernstige groep afwijkingen, die veroorzaakt worden door prenatale blootstelling aan alcohol. Kinderen met dit syndroom hebben afwijkingen in het gezicht en kleine, misvormde hersenen. Psychologische symptomen zijn mentale handicap, concentratie en perceptuele problemen, prikkelbaarheid en impulsiviteit. Kinderen die aan minder alcohol worden blootgesteld in de baarmoeder kunnen mildere vormen van deze afwijkingen vertonen. De rest van deze afwijkingen vallen onder de foetale alcohol spectrum syndromen (FASD).

Kind en jeugd

Nieuwgeborenen hebben al een aantal reflexen, die later ook weer verdwijnen. Reflexen zijn automatische, aangeboren gedragingen, die gebeuren in reactie op een specifieke stimulus. Wanneer je een baby over de wang strijkt, zal het zijn/haar hoofdje in de richting draaien van waar geaaid werd en de mond openen, dit wordt de rooting reflex (zoekende reflex) genoemd. Wanneer je iets in de mond van de baby plaatst, zal deze hierop beginnen te zuigen, de zuigreflex. Deze reflexen vergroten de mogelijkheid van het kind om gevoed te worden. Ademen is een andere reflex die de baby helpt om te overleven.

Net na de geboorte zijn de oogbewegingen niet goed gecoördineerd. Onder andere daardoor dachten vroege ontwikkelingspsychologen dat we tijdens de eerste weken van ons leven blind zijn. De preferential looking procedure, een manier om de visuele voorkeuren van een baby te onderzoeken, bewees dat dit niet zo is. De zuigeling wordt op de rug gelegd en er worden twee of meer stimuli op hetzelfde moment gepresenteerd. Vervolgens observeert men de oogbewegingen van de zuigeling, om te registreren hoe lang hij/zij naar elke stimulus kijkt. Zuigelingen hebben een voorkeur voor complexe patronen, zoals realistische of vervormde tekeningen van een menselijk gezicht, boven simpele patronen en vaste kleuren. Het feit dat hele jonge baby’s sommige stimuli prefereren boven anderen, suggereert dat ze in staat zijn om perceptuele onderscheidingen te maken tussen stimuli. De visuele habituatie techniek maakt gebruik van het feit dat zuigelingen na een periode van blootstelling aan een visuele stimulus, hieraan gaan wennen (habitueren). Ze kijken dan minder naar die stimulus dan dat ze in het begin deden. Vlak na de geboorte kunnen baby’s onderscheid maken tussen gezichten en andere stimuli in hun omgeving. Baby’s kijken liever naar gezichten dan naar andere stimuli, zelfs als de andere stimuli gelijk zijn aan complexiteit. Het kijken naar gezichten is dus aangeboren en niet aangeleerd.

Fysieke ontwikkeling

Het cephalocaudale principe houdt in dat de ontwikkeling over het algemeen van het hoofd naar beneden, naar de voeten, verloopt. Het hoofd van een foetus en een zuigeling is in verhouding tot de rest van het lichaam vaak erg groot, omdat fysieke groei zich eerst concentreert op het hoofd. Wat betreft de ontwikkeling van motorische vaardigheden is dit principe ook merkbaar. Een zuigeling zal eerst de lichaamshouding van de nek en het hoofd kunnen beheersen, voordat het rechtop kan zitten of staan. Het proximodistale principe houdt in dat de ontwikkeling eerst bij de binnenste delen van het lichaam begint, en dan naar de buitenste delen van het lichaam gaat. De armen van een foetus ontwikkelen eerder dan de handen en de vingers. Een zuigeling kan dan ook eerder de armen goed bewegen, dan dat het objecten kan manipuleren met de vingers. Geen enkel orgaan ontwikkelt zich aanzienlijker dan de hersenen. Bij de geboorte is het brein van de nieuwgeborene verre van volgroeid, het weegt dan maar 25% van het uiteindelijke volwassen gewicht. Het brein van een vijfjarig kind weegt 90% van het uiteindelijke gewicht, toch gaat de ontwikkeling verder. Neuronen worden beter geïsoleerd (dit wordt myelinisatie genoemd), nieuwe synapsen worden gevormd, onnodige synapsen worden verwijderd, associatie gebieden van de cortex ontwikkelen verder en de cerebrale hemisferen worden hoog gespecialiseerd. Deze processen van breinontwikkeling gaan door tot in de adolescentie. Er zijn drie punten die over de gehele menselijke ontwikkeling voorkomen:

  1. Biologie stelt grenzen aan invloeden uit de omgeving. Geen enkele zuigeling kan bijvoorbeeld zindelijk worden gemaakt voordat de zenuwen die blaascontrole reguleren, volledig ontwikkeld zijn.

  2. Invloeden uit de omgeving kunnen krachtig zijn. Verzorgende omgevingen bevorderen fysieke en psychologische groei, en armoedige omstandigheden kunnen de groei belemmeren.

  3. Biologische en omgevingsfactoren werken op elkaar in. Verrijkte omgevingen stimuleren de ontwikkeling van de hersenen. Breinontwikkeling vergemakkelijkt op zijn beurt ons vermogen om te leren en om ons voordeel te doen van ervaringen in de omgeving.

Cognitieve ontwikkeling

Om de wereld te begrijpen, ontwikkelt het brein schema’s, dit zijn georganiseerde patronen van gedachten en acties. Het is een mentaal geraamte die ons helpt bij de interactie met de wereld. Cognitieve ontwikkeling gebeurt wanneer we nieuwe schema’s ontwikkelen en onze bestaande schema’s complexer maken. Volgens Piaget zijn hierbij twee processen betrokken. Assimilatie is het proces waarbij nieuwe ervaringen opgenomen worden in bestaande schema’s. Wanneer een jonge zuigeling een nieuw object (een klein plastic speelgoedje, een deken, een pop) ontdekt, zal hij of zij proberen hieraan te zuigen. De zuigeling probeert de nieuwe ervaring op te nemen in een schema dat hij/zij al kende: op objecten kun je zuigen. Accommodatie is het proces waarbij nieuwe ervaringen ervoor zorgen dat bestaande schema’s veranderen. Wanneer een zuigeling aan verschillende objecten zuigt, zal hij/zij uiteindelijk ontdekken dat sommige objecten te groot zijn, of vies smaken. Deze onbalans, of disequilibrium, tussen bestaande schema’s en nieuwe ervaringen dwingt de schema’s uiteindelijk om te veranderen. Het ‘zuig’ schema wordt complexer: op sommige objecten kun je zuigen, op anderen niet. Piaget bracht vier belangrijke stadia van cognitieve groei vanaf de geboorte tot aan de adolescentie, in kaart:

In het sensorimotorische stadium begrijpen zuigelingen hun wereld voornamelijk door sensorische ervaringen en fysieke interacties met objecten. Reflexen zijn de eerste schema’s van een zuigeling. Wanneer ze verder ontwikkelen beginnen ze hun omgeving verder te ontdekken en realiseren dat ze met lepels kunnen slaan, objecten apart kunnen nemen en dingen kunnen laten gebeuren. Piaget redeneerde dat wanneer zuigelingen objecten niet meer kunnen zien, ze ook niet meer begrijpen dat ze nog bestaan. Wanneer je een speeltje van een 3 maanden oude baby verstopt, zal hij/zij er niet naar zoeken, alsof het niet langer bestaat. Een 8 maanden oude baby zal er wel naar zoeken. Hij/zij begrijpt dan het concept object permanentie; het begrijpen dan een object blijft bestaan, hoewel je het niet langer kunt zien. Wanneer het kind één is begint het de taal te verwerven en tegen het einde van de sensorimotorische periode gebruikt het woorden om objecten, behoeften en acties aan te duiden. Dus tijdens deze twee jaar worden de zuigelingen onafhankelijke denkers, die simpele concepten kunnen vormen, sommige problemen op kunnen lossen en hun gedachten kunnen communiceren.

Rond de leeftijd van twee jaar, komt het kind in het pre-operationele stadium, waarbij het kind zich de wereld symbolisch voorstelt, door woorden en mentale plaatjes. Hij/zij begrijpt echter de basale mentale handelingen of regels nog niet. Snelle taalontwikkeling helpt de kinderen om objecten te bestempelen en simpele concepten te begrijpen, zoals dat twee dingen ‘hetzelfde’ of ‘verschillend’ kunnen zijn. Kinderen kunnen denken aan het verleden (gisteren) en de toekomst (snel), ook snappen ze de consequenties van hun acties beter. Symbolisch denken helpt hen om fictief te spelen. Het pre-operantionele ijHijmsHijkind kan conversatie echter niet begrijpen. Conservatie is het principe dat algemene eigenschappen van objecten, zoals het volume, de massa, of kwantiteit, gelijk blijven, ook al gaat het er anders uit zien. Een kind van vier jaar zal bijvoorbeeld zeggen dat een smal, hoog glas meer water bevat dan een breed, laag glas. Ook al schenk je de hoeveelheid over van het ene in het andere glas. Het denken vertoont onomkeerbaarheid: het is moeilijk om een actie mentaal om te keren. Kinderen focussen ook maar op één aspect van de situatie (centratie), zoals de hoogte van de vloeistof. Pre-operationele kinderen vertonen ook animisme, ze schrijven levensechte eigenschappen toe aan fysieke objecten en natuurlijke gebeurtenissen. Wanneer het regent, zeggen ze dat ‘de lucht huilt’, en sterren twinkelen ’s nachts, ‘omdat ze naar je knipogen’. Het denken van deze kinderen is ook egocentrisch, ze kunnen de wereld moeilijk vanuit het perspectief van een ander bekijken. Met egocentrisme bedoelt Piaget geen egoïsme, maar meer dat kinderen geloven dat andere mensen dingen op dezelfde manier zien als zij.

Van zeven tot twaalf jaar zijn de kinderen in het concrete operationele stadium, ze kunnen algemene mentale operaties uitvoeren om problemen op te lossen, die tastbare (concrete) objecten en situaties bevatten. Ze snappen nu het concept van omkeerbaarheid, ze vertonen minder centratie en kunnen conservatie problemen makkelijk oplossen.

Ten slotte komt het formele operationele stadium, waarin de individuen in staat zijn om logisch en systematisch te denken over zowel concrete als abstracte problemen. Ook kunnen ze hypotheses vormen en ze op een doordachte manier testen. Formeel denken begint rond de elfjarige tot twaalfjarige leeftijd en verbetert tijdens de adolescentie. Piaget’s stadia van cognitieve ontwikkeling kunnen ook schematisch weergegeven worden:

Stadium

Leeftijd in jaren

Voornaamste karakteristieken.

Sensorimotorisch

Geboorte tot 2

  1. Kind snapt de wereld door sensorische en motorische ervaringen

  2. Bereikt object permanentie

  3. Denkt volgens symbolische gedachten.

Pre-operationeel

2 tot 7

  1. Kind gebruikt symbolisch denken in de vorm van woorden en plaatjes om objecten en ervaringen te representeren.

  2. Symbolisch denken stelt het kind in staat om deel te nemen aan fantasiespel.

  3. Denken vertoont egocentrisme, onomkeerbaarheid en centratie.

Concreet operationeel

7 tot 12

  1. Kind kan logisch nadenken over concrete gebeurtenissen.

  2. Begrijpt het concept van conservatie en serieel ordenen.

Formeel operationeel

12 en ouder

  1. De adolescent kan logischer, abstracter en flexibeler nadenken.

  2. Kan hypotheses vormen en die systematisch testen.

Onderzoek naar de theorieën van Piaget, zorgde voor een aantal algemene bevindingen rond de wereld. Ten eerste blijkt het dat de algemene cognitieve vaardigheden die beschreven worden in de vier stadia van Piaget, in alle culturen in dezelfde volgorde voorkomen. Ten tweede verkrijgen kinderen veel cognitieve vaardigheden en concepten op jongere leeftijd dan Piaget dacht. Ten derde blijkt cognitieve ontwikkeling binnen elk stadium niet consistent te verlopen. Een kind kan bij veel taken op het pre-operationele niveau presteren, maar op sommige taken op het concrete operationele niveau. Ten vierde heeft cultuur invloed op cognitieve ontwikkeling. En ten slotte is cognitieve ontwikkeling complexer en meer variabel dan Piaget dacht. In tegenstelling tot de individualistische aanpak van Piaget om ontwikkeling te verklaren, stelt Vygotsky dat ontwikkeling gestimuleerd wordt door het samenspel van biologische ontwikkeling en sociaal-culturele input. Dit samenspel wordt weergegeven in Vygotsky’s concept van de zone van proximale ontwikkeling (ZPD): het verschil tussen wat een kind onafhankelijk kan doen en wat het kind kan doen met hulp van een volwassene of een verder gevorderd kind. Stel je bijvoorbeeld voor dat de driejarige Joshua een toren aan het bouwen is. Hij kan vier blokken op elkaar zetten, zonder hulp. Echter, met de verbale hulp en de gebaren van zijn vader (bijvoorbeeld door te zeggen dat hij de blokken voorzichtig moet plaatsen, of een andere kant op moet draaien), kan hij een toren bouwen die acht blokken hoog is. Vygotsky zegt dan dat het 5e tot het 8e blok zijn zone van proximale ontwikkeling is. Kinderen krijgen vaak veel samenwerkende ondersteuning binnen hun ZPD, wanneer zij oudere broertjes of zusjes hebben. Deze oudere broertjes of zusjes zijn in staat om een jonger broertje of zusje te helpen met hun problemen of misverstanden. Maar ze zijn te jong om de correcte oplossing op zo’n manier uit te leggen dat het jongere broertje of zusje het begrijpt.

Benaderingen van informatieverwerking

Veel onderzoekers zien cognitieve ontwikkeling niet als een stapsgewijs proces, maar als iets dat gradueel gebeurt. Dit is echter een debat dat nog steeds plaatsvindt; er is nog geen consensus over. Als we kijken naar strategieën die kinderen gebruiken om informatie te zoeken, blijkt dat oudere kinderen beter zijn in het systematisch zoeken naar relevante informatie dan jongere kinderen. Ook kunnen oudere kinderen zich beter focussen op relevante details, gebruiken ze vaker strategieën om hun geheugen te verbeteren, en kunnen ze beter beoordelen of ze alle relevante informatie kennen. Hieruit blijkt dus wel zeker dat de cognitieve ontwikkeling in kinderen aanwezig is! Het is eigenlijk zo dat hoe ouder ze worden, hoe meer ze gebruik maken van metacognitie. Dit is de vaardigheid om te reflecteren op cognitieve processen.

Theory of mind: mentale staten begrijpen

Een theory of mind beslaat de overtuigingen die een persoon heeft over “de gedachten”, en geeft ook aan in hoeverre iemand vaardig is mentale staten te begrijpen. Kinderen beginnen vaak hun eigen theory of mind te begrijpen als ze 4 jaar oud zijn. Vanaf dit momenten zijn kinderen in staat om de verkeerde overtuigingen van andere mensen te begrijpen (een voorbeeld hiervan is de Sally-Anne test) en kunnen ze ook de bedoelingen van anderen beter inschatten (wil de ander helpen of hinderen).

Adolescentie, volwassenheid en ouderdom

Het is belangrijk om te begrijpen dat adolescentie iets anders is dan puberteit; een periode van snelle ontwikkeling, waarin de persoon in staat wordt tot seksuele reproductie. Deze ontwikkelingsperiodes overlappen, maar puberteit is een biologische periode, terwijl adolescentie eerder een sociale periode is. Deze periodes zijn echter wel aan elkaar gerelateerd. Ook jong volwassenheid (20 tot 40 jaar), midden volwassenheid (40 tot 65) en de late volwassenheid (65 jaar en ouder), zijn –net als adolescentie- termen die een sociaal construct voorstellen, in plaats van aparte biologische fases. Tijdens de adolescentie, zorgt de puberteit voor belangrijke lichamelijke veranderingen, wanneer de hypothalamus in de hersenen signalen geeft aan de hypofyse om de hormonale secreties te verhogen. Hypofysehormonen stimuleren andere klieren, waardoor de ontwikkeling van de primaire geslachtskenmerken (de geslachtsorganen die betrokken zijn bij voortplanting) versnelt. Hormonale veranderingen zorgen ook voor de secundaire geslachtskenmerken (niet-reproductieve fysieke eigenschappen, zoals borsten bij meisjes en gezichtsbeharing bij jongens). Tijdens de pubertijd krijgen meisjes de menarche, de eerste menstruatie. Jongens beginnen dan met het produceren van sperma en krijgen hun eerste ejaculatie (spermache). De fysieke veranderingen tijdens de puberteit hebben ook psychologische gevolgen. Hormonen die de puberteit sturen kunnen ook effect hebben op stemming en gedrag. De reacties op de puberteit worden ook beïnvloed door of het vroeg of laat begint. Vroege ontwikkeling wordt geassocieerd met minder negatieve gevolgen voor jongens dan voor meisjes. Jongens die jong in de puberteit komen hebben een iets hogere kans om crimineel gedrag te vertonen en drugs te gebruiken. De fysieke kracht en grootte die jongens krijgen zorgt echter vaak voor een positief zelfbeeld, betere prestaties met sport en populariteit onder leeftijdsgenootjes. Bij meisjes die al vroeg in de puberteit komen kan dit juist zorgen voor een negatief zelfbeeld, vaak doordat ze aankomen in gewicht. Ook worden meisjes door vroege ontwikkeling vaak blootgesteld aan een grotere sociale en seksuele druk van jongens. Dus, in vergelijking met meisjes die later in de puberteit komen, voelen meisjes die vroeg zijn zich vaak bewuster van hun eigen lichaam. Daardoor kan de kans op eetproblemen, problemen op school, depressie en angst toenemen.

In vergelijking tot de kinderjaren, wordt de groei van het brein steeds minder tijdens de adolescentie. Toch is het adolescente brein nog wel in beweging. Er worden meer neuronen gemyeliniseerd, nieuwe neurale verbindingen ontstaan, terwijl veel niet-gebruikte synapsen verdwijnen, die gevormd waren tijdens eerdere jaren van explosieve hersengroei. Deze ontwikkeling van neurale netwerken zorgt voor efficiëntere communicatie tussen hersenregio’s. Neurale herstructurering komt vooral veel voor in de prefrontale cortex en het limbische systeem. Deze regio’s spelen een grote rol in planning en coördinatie, waarmee motivationele doelen en emotionele neiging bevredigd kunnen worden. Deze herstructurering in de prefrontale cortex zorgt ook voor een stijging in de dopamine activiteit, een neurotransmitter die betrokken is bij het reguleren van emotionele opwinding, plezier en beloning, en leren.

Terwijl de ontwikkeling verder gaat, bereiken mensen hun piek van fysiek en perceptueel functioneren tijdens de jong volwassenheid. De benen, armen, en andere lichaamsdelen bereiken de maximale spiersterkte in de leeftijd van 25 tot 30 jaar. Visie, gehoor, reactietijd en coördinatie hebben hun piek in de leeftijd van 20 tot 25 jaar. Hoewel veel fysieke capaciteiten zullen afnemen, vallen deze veranderingen vaak niet op tot enkele jaren later. Op veertigjarige leeftijd worden de spieren zwakker en minder flexibel, voornamelijk bij mensen met zittende gewoonten. Het basale metabolisme, de snelheid waarmee het rustende lichaam voedsel in energie omzet, wordt langzamer, waardoor veel mensen in gewicht aankomen. Middelbare leeftijd is ook vaak de tijd waarin het visuele vermogen achteruit gaat, vooral voor zicht van dichtbij. De vruchtbaarheid van de vrouw, die al begint af te nemen tijdens de jongvolwassenheid, wordt nu dramatisch minder, omdat de ovaria minder oestrogenen produceren. Dit eindigt in de menopauze; het ophouden van de menstruatie, wat vaak gebeurt rond het vijftigste levensjaar. Mannelijke vruchtbaarheid blijft tijdens het gehele leven intact, hoewel het wel af begint te nemen na de middelbare leeftijd. Ondanks deze achteruitgang, blijven veel mensen van middelbare leeftijd nog heel gezond en actief. Tijdens de late volwassenheid worden fysieke veranderingen het meest duidelijk. Wanneer iemand 70 is, worden de botten brozer en verharde gewrichten zorgen ervoor dat bewegingen moeizamer en langzamer gaan.

Door het verder ontwikkelen van de hersenen en het opdoen van nieuwe ervaringen, kunnen cognitieve veranderingen tijdens de adolescentie net zo dramatisch zijn als de fysieke. Tieners denken veel na over henzelf en hun sociale omstandigheden. Dit denken wordt adolescent egocentrisme genoemd. Het is een zelfingenomen en verwrongen kijk op de uniekheid en de belangrijkheid van zichzelf. Adolescent egocentrisme bevat twee onderdelen. Ten eerste overschatten adolescenten de uniekheid van hun gevoelens en ervaringen vaak. ‘Niemand voelde zich ooit zo verliefd als wij!’. Dit wordt ook wel de persoonlijke fabel genoemd. Ten tweede voelen adolescenten zich vaak alsof ze altijd ‘op het podium’ staan, iedereen let erg op hoe ze eruit zien en wat ze doen. Dit wordt het denkbeeldige publiek genoemd. Adolescenten die meer egocentrisch denken, vertonen iets vaker riskant gedrag, waarschijnlijk als gevolg van hun gevoel van onkwetsbaarheid. Tijdens de late volwassenheid gaan de cognitieve vaardigheden juist verslechteren. Veel ouderen worden daarom ook dement en krijgen een slechter geheugen. De uitspraak “ouder en wijzer” gaat dus vaak maar tot een bepaald punt op.

Hoe verloopt de sociale en emotionele ontwikkeling? - Chapter 13

Kind en jeugd

Net zoals dat emotionele reacties meer divers worden wanneer een kind ouder wordt, zo wordt emotie regulatie dat ook. Emotie regulatie is het proces waarbij we onze emotionele reacties evalueren en veranderen. Wanneer kinderen ouder worden, wordt hun emotionele expressiviteit en vermogen om hun emoties te reguleren een deel van hun algehele emotionele competentie. Dat heeft op zijn beurt weer invloed op hun sociale gedrag en op hoe erg ze geliefd zijn bij leeftijdsgenoten en andere mensen. Kinderen die vaak verdrietig zijn of die hun boosheid niet goed reguleren, zijn vaak minder populair. Emotionele competentie blijft belangrijk voor kinderen, om zich goed te kunnen ontwikkelen. ‘Sociaal refereren’ is gedrag, waarbij zuigelingen of kinderen de emoties van een ander persoon (vaak de verzorger) gebruiken om hun acties te leiden. Sorce deed een experiment naar sociaal refereren, waarbij hij gebruik maakte van de ‘visuele klif’. Dit is een glazen plaat, terwijl het lijkt dat er een klif is. Een klein kind werd voor de klif geplaatst, terwijl een ouder aan de andere kant van de klif stond. Wanneer de moeder een blije uitdrukking op haar gezicht had, klom het kind vaak wel over de klif. Wanneer de moeder een angstige uitdrukking op haar gezicht had, probeerde het kind de klif vaak niet over te steken.

Vanaf het moment dat ze geboren worden, verschillen zuigelingen van elkaar wat betreft temperament. Dat is een biologisch aangestuurde manier van gedragsmatig en emotioneel reageren op de omgeving. Psychoanalytische psycholoog Erik Erikson geloofde dat de persoonlijkheid gevormd wordt, doordat men acht belangrijke psychosociale stadia doorloopt. Elk stadium omvat een andere crisis (conflict) over hoe we elkaar zien in relatie tot andere mensen en de wereld. Elke crisis komt voor tijdens het leven, maar ze gebeuren met name tijdens een bepaalde leeftijdsperiode. Vier van de crises vinden plaats tijdens de kinderjaren:

  • Basisvertrouwen versus wantrouwen: We ontwikkelen basisvertrouwen of wantrouwen in de wereld, afhankelijk van hoe goed aan onze behoeften voldaan wordt, en hoe veel liefde en affectie we krijgen tijdens de eerste jaren van het leven.

  • Autonomie versus schaamte en twijfel: gedurende de volgende twee jaar kunnen kinderen hun individualiteit ontdekken. Als ouders hun kinderen ten onrechte beperken in hun doen, of hoge eisen stellen aan het zindelijk worden, ontwikkelen kinderen schaamte en twijfels over hun vermogen. Later hebben deze kinderen vaak niet de moed om onafhankelijk te zijn.

  • Initiatief versus schuld: van 3 tot 5 jaar zijn kinderen vaak erg nieuwsgierig naar de wereld. Als zij de vrijheid krijgen om de wereld te verkennen en antwoord op hun vragen krijgen, ontwikkelen ze een gevoel van initiatief. Als zij worden afgeremd of gestraft, ontwikkelen ze een schuldgevoel over hun verlangen en onderdrukken ze hun nieuwsgierigheid.

  • IJver versus onvolwaardigheid: Vanaf 6 jaar tot aan de puberteit, breidt het leven van het kind zich uit naar school en spelen met leeftijdsgenoten. Kinderen die trots en aanmoediging ervaren bij het uitvoeren van taken, ontwikkelen ijver; het streven om iets te bereiken. Herhaaldelijk falen en weinig of geen waardering voor het proberen, leidt tot een gevoel van onvolwaardigheid.

Wanneer je in een de kritieke periode het enige levende wezen bent die eendjes zien, gaan ze jou als hun moeder zien. Ook al ontmoeten ze later hun echt moeder, ze zullen jou nog steeds als hun moeder zien. Dit proces wordt imprinting genoemd, een plotselinge, biologisch bepaalde vorm van gehechtheid. Het komt voor bij sommige vogelsoorten, zoals eenden en ganzen en in een paar zoogdieren, zoals spitsmuizen. Imprinting bevat een kritieke periode. Bij sommige soorten is het dus belangrijk dat het nageslacht bij de ouders is binnen uren tot dagen na de geboorte, om aan ze te hechten. In mensen is gehechtheid een sterke emotionele band die ontstaat tussen kinderen en hun primaire verzorgers. Mensen vertonen niet meteen imprinting naar een verzorger. Er is daarom ook geen kritieke periode na de geboorte, die vereist is voor de hechting. De eerste jaren van het leven zijn wel een sensitieve periode, waarin we het gemakkelijkste veilig gehecht kunnen worden aan verzorgers. Hoewel het moeilijker is om een sterke hechting te krijgen met een verzorger tijdens de latere kinderjaren of als volwassene, is dit niet onmogelijk.

Jarenlang dacht men dat hechting tussen kind en verzorger voornamelijk veroorzaakt werd doordat de moeder de behoefte aan voeding van het kind bevredigt. Harry Harlow testte dit, door kleine rhesusaapjes vlak na de geboorte van hun biologische moeder te scheiden. Elk jong groeide op in een kooi met twee kunstmatige ‘surrogaatmoeders’. De ene surrogaatmoeder was een kale cilinder van ijzerdraad, met een voedselbakje aan de borst. De andere was een cilinder van ijzerdraad, die bekleed was met zachte stof, zonder een voedselbakje. Wanneer de rhesusaapjes voor deze keuze kwamen te staan, kozen ze de zachte moeder. Wanneer ze blootgesteld werden aan enge situaties, renden de aapjes naar de zachte moeder en klampten ze zich hier aan vast. Ze bleven zelfs in contact met de zachte moeder, terwijl ze aten uit het voedselbakje van de andere moeder. Harlow toonde dus aan dat contact comfort –lichaamscontact met een comfortabel object- belangrijker is voor de hechting, dan het verstrekken van voedsel. John Bowlby stelde dat hechting in vijf fases gebeurt:

  • Willekeurig hechtgedrag: nieuwgeborenen huilen, maken geluidjes en lachen naar iedereen. Dit gedrag zorgt voor verzorgend gedrag bij volwassenen.

  • Discriminerend hechtgedrag: wanneer het kind ongeveer drie maanden is, richten ze hun hechtgedrag meer op bekende verzorgers dan op vreemden.

  • Specifiek hechtgedrag: wanneer het kind zeven of acht maanden oud is, ontwikkelt het een betekenisvolle hechting aan specifieke verzorgers. De verzorger wordt een veilige basis, van waaruit het kind zijn of haar omgeving kan verkennen.

  • Doel-gecorrigeerd hechtgedrag: Wanneer het kind drie jaar is kan het rekening houden met de behoeften van de verzorger bij het uitdrukken van gehechtheid.

  • Vermindering van gehechtheid: op schoolleeftijd vinden kinderen het steeds minder erg om veel tijd verder van de verzorger door te brengen. De relatie wordt gebaseerd op abstracte opvattingen van gehechtheid, inclusief vertrouwen en affectie.

Wanneer de hechting van een kind gerichter wordt, komen twee typen angst voor. Stranger anxiety is stress door contact met onbekende mensen. Dit begint vaak rond de zes of zeven maanden en eindigt wanneer het kind 18 maanden oud is. Wanneer het wordt benaderd, aangeraakt of gegeven wordt aan een vreemde, wordt het kind bang, het gaat huilen en wil naar de verzorger. Seperation anxiety is stress door scheiding van de primaire verzorger. Dit begint vaak rond de 12 tot 16 maanden en verdwijnt wanneer het kind twee à drie jaar oud is. Het kind wordt angstig en gaat huilen wanneer de verzorger uit het zicht is. Beide vormen van angst laten een gelijk patroon zien in verschillende culturen.

Kinderen ontwikkelen verschillende typen van gehechtheid met hun verzorgers. Om dit te meten is de vreemde situatie ontwikkeld. Dit is een gestandaardiseerde procedure om de hechting van het kind te onderzoeken. In de vreemde situatie speelt het kind, vaak 12 tot 18 maand oud, waar de moeder bij is. Dat komt er een vreemde de kamer binnen, die contact maakt met het kind. Daarna gaat de moeder weg, waarbij het kind bij de vreemde wordt achtergelaten. Daarna gaat de vreemde ook weg en is het kind alleen. Tenslotte komt de moeder terug. Gedurende deze procedure wordt het gedrag van het kind geobserveerd. Wanneer de moeder aanwezig is, verkennen ‘veilig gehechte’ kinderen de speelruimte en reageren ze positief op de vreemde. Ze zijn bedroefd wanneer hun moeder weg gaat, en groeten haar blij wanneer ze terug komt. Er zijn twee typen van ‘onveilig gehechte’ kinderen. ‘Angst-resistente’ kinderen zijn angstig wanneer de moeder aanwezig is, ze vragen veel aandacht en raken overstuur wanneer ze weg gaat. Ze zijn niet gekalmeerd wanneer ze terug komt en ze kunnen boos haar pogingen tot contact weigeren. ‘Angst-ontwijkende’ kinderen laten weinig tekenen van gehechtheid zien, ze huilen bijna nooit wanneer de moeder weg gaat en ze zoeken geen contact wanneer zij weer terug komt.

Nadat ze bestudeerd had hoe ouders met kleuters omgaan, ontwikkelde Diana Baumrind twee dimensies van gedrag van ouders. De eerste is warmte versus vijandigheid. Warme ouders tonen liefde en zorg voor het kind. Vijandige ouders uiten afwijzing en gedragen zich alsof ze niet om het kind geven. De tweede dimensie is restrictiviteit versus permissiviteit. Ouders verschillen in de mate waarin ze regels maken en die nakomen. De combinatie van deze twee dimensies levert vier opvoedstijlen op, die geassocieerd worden met verschillende patronen van de ontwikkeling van het kind.

  1. Autoritatieve ouders behouden de controle, maar zijn ook warm. Ze maken duidelijke regels en passen die consistent toe. Ook belonen ze de naleving van de regels met warmte en affectie. Ze uiten hoge verwachtingen, zorg en support. Deze stijl wordt geassocieerd met de meest positieve ontwikkelingsuitkomsten. Kinderen met autoritatieve ouders hebben vaker een hoger zelfbeeld, zijn hogere presteerders op school en hebben minder gedragsproblemen.

  2. Autoritaite ouders behouden ook de controle, maar dan binnen een koude, onverschillige, of afwijzende relatie. Hun kinderen hebben vaak een lager zelfbeeld, zijn minder populair onder leeftijdsgenootjes en presteren slechter op school dan kinderen met autoritatieve ouders.

  3. Permissieve ouders hebben warme, zorgende relaties met hun kinderen, maar ze geven niet de leiding en discipline die kinderen helpt om verantwoordelijkheid en zorg voor anderen te krijgen. De kinderen zijn vaak minder ontwikkeld en egocentrisch.

  4. Verwaarlozende ouders hebben zowel geen warmte als geen regels of leiding. Deze kinderen hebben de grootste kans om onveilig gehecht te zijn. Ze hebben lagere prestatie motivatie, verstoorde relaties met leeftijdsgenootjes en zijn vaak impulsief en agressief. De verwaarlozende opvoedingsstijl wordt geassocieerd met de meest negatieve ontwikkelingsuitkomsten.

Ouderschap beïnvloedt de ontwikkeling van kinderen ook op andere manieren. Ze helpen kinderen met het ontwikkelen van geslachtsidentiteit: een gevoel van ‘vrouwelijkheid’ of ‘mannelijkheid’, dat het centrale aspect van iemands persoonlijke identiteit wordt. De meeste kinderen ontwikkelen de geslachtsidentiteit wanneer ze tussen de twee en drie jaar zijn. Ze kunnen zichzelf (en anderen) bestempelen als zijnde een jongen of een meisje, maar hun begrip van geslacht is nog gering. Ze kunnen bijvoorbeeld geloven dat wanneer een jongen een jurk draagt, hij een meisje is en dat een meisje op kan groeien en een man kan worden. Geslachtsconstante is het begrip dat het mannelijk of vrouwelijk zijn een permanent deel van een persoon is. Dit ontwikkelt zich vaak rond het zesde of zevende levensjaar. Bij sekse-typering behandel je anderen verschillend, gebaseerd op of ze vrouwelijk of mannelijk zijn. Na en tijdens de kindertijd wordt er anders aangekeken tegen jongens als tegen meisjes en worden ze anders behandeld. Vaders verbieden dingen eerder op een fysieke en verbale manier aan hun zonen dan aan hun dochters. Ook houden ze hun zoon vaak weg van activiteiten die als stereotype vrouwelijk worden gezien.

Ook groepsgenoten (peers) hebben invloed op de ontwikkeling van kinderen. Hier is zelfs een theorie over bedacht, namelijk de groep socialisatie theorie van ontwikkeling (Harris). Deze stelt dat de invloed van peers minstens even groot is als die van ouders, en misschien nog wel groter. Bewijs voor de theorie komt voort uit tweeling- en adoptieonderzoeken. Hier blijkt namelijk dat de gedeelde omgeving van broers en zussen een minder groot effect heeft dan de ongedeelde omgeving. Dit zou betekenen dat ouders weinig invloed hebben op de ontwikkeling van hun kind, en wordt tot op de dag van vandaag als een zeer controversiële theorie gezien.

Morele ontwikkeling

Kohlberg ontwikkelde een theorie over morele ontwikkeling, die van toepassing is gedurende het hele leven. Hij legde kinderen, adolescenten en volwassenen hypothetische morele dilemma’s voor. Een voorbeeld is:

‘Heinz’s vrouw was stervende aan kanker. Er was een zeldzaam medicijn dat haar misschien kon redden, maar de apotheker die het medicijn had gemaakt voor $200 wilde het niet voor minder dan $2000 verkopen. Heinz spaarde hard, maar hij kreeg maar $1000 bij elkaar. De apotheker weigerde Heinz het medicijn voor die prijs te verkopen, zelfs niet wanneer Heinz beloofde dat hij de rest van het geld later zou betalen. Dus Heinz brak in in de apotheek en stal het medicijn. Wat denk je? Was het juist van Heinz om het medicijn te stelen? Waarom wel en waarom niet?’

Kohlberg was er niet in geïnteresseerd of mensen het eens of oneens waren met Heinz’ gedrag, maar in de reden van hun oordeel. Hij analyseerde de antwoorden en identificeerde drie niveaus van moraal redeneren, met twee subniveaus binnen elk niveau.

  1. Pre-conventioneel moreel redeneren is gebaseerd op verwachte straffen of beloningen. Bijvoorbeeld redenen om het medicijn te stelen.

    1. Kinderen focussen op straf: ‘Heinz moest het medicijn wel stelen, want als hij zijn vrouw dood zou laten gaan, zou hij in de problemen komen’.

    2. Mortaliteit wordt beoordeeld door verwachte beloningen en door te doen wat in het eigen belang van de persoon is: ‘Heinz moest het medicijn wel stelen, want op die manier blijft zijn vrouw bij hem.

  2. Conventioneel moreel redeneren is gebaseerd op overeenstemming met sociale verwachtingen, wetten en verplichtingen.

    1. Overeenstemming komt van het verlangen om de goedkeuring van mensen te krijgen: ‘Mensen zullen denken dat Heinz slecht is als hij het medicijn niet steelt om zijn vrouw te redden’.

    2. Kinderen geloven dat wetten en verplichtingen gehoorzaamd moeten worden, simpel genoeg omdat regels ervoor bedoeld zijn om opgevolgd te worden. Dus, ‘Heinz moest het medicijn wel stelen omdat het zijn plicht is om voor zijn vrouw te zorgen’.

  3. Post-conventioneel moreel redeneren is gebaseerd op doordachte, algemene morele principes.

    1. Herkenning van het belang van sociale wetten, maar ook rekening houden met individuele rechten: ‘Door te stelen breek je de wet, maar wat Heinz deed was wel goed, omdat hij een leven redde’.

    2. Mortaliteit is gebaseerd op de abstracte, ethische principes van gerechtigheid, die als universeel gezien worden. ‘Het redden van levens komt voor financiële winst, zelfs als de persoon een vreemde is’.

Kohlberg geloofde dat vooruitgang in moreel redeneren afhankelijk is van cognitief vermogen.

Cultuur, geslacht en morele redenering

In het algemeen blijkt uit onderzoek dat morele redenering in de kindertijd op een pre-convetioneel level is, en tot aan de adolescentie verandert naar conventionele levels. Ook is het zo dat in de adolescentie en zelfs tijdens de volwassenheid, post-conventionele redenering relatief heel weinig voorkomt.

Critici vinden dat Kohlberg’s theorie een westerse bias heeft. In zijn post-conventionele idealen staan namelijk eerlijkheid en gerechtigheid centraal. In veel culturen vallen de hoogte morele waarden echter niet makkelijk in zijn model. Voorbeelden die moeilijk te plaatsen zijn, zijn respect voor dieren, collectieve harmonie, en respect voor de ouderen. Ook wordt beargumenteerd dat er een mannelijke bias is in dit model; zo zouden mannen meer naar gerechtigheid kijken, terwijl vrouwen meer waarde hechten aan zorgen voor iemand en verantwoordelijkheid voelen voor andermans welzijn.

Moreel en prosociaal gedrag

Morele redenering laat zichzelf niet per se vertalen in moreel gedrag. Vooral bij kinderen is het vaak zo dat de oordelen die zij maken, niet gerelateerd zijn aan het gedrag dat ze uitvoeren. Vaak weten ze wel wat zou moeten, maar doen ze dat niet. Om deze reden stellen sommige onderzoekers nu dat morele ontwikkeling afhankelijk is van een predispositie van prosociaal gedrag.

Adolescentie, volwassenheid, en ouderdom

In het vorige hoofdstuk is al besproken wat het verschil is tussen adolescentie, volwassenheid en ouderdom. In dit hoofdstuk gaan we voor de drie verschillende levensfasen kijken naar de sociaal-emotionele ontwikkeling. Erik Erikson kwam als eerste met de theorie dat adolescenten een ‘identiteitscrisis’ krijgen. Hiermee bedoelde hij dat er een crisis ontstaat tussen twee concepten: identiteit versus rolverwarring. Erikson stelde dat een adolescent dit positief kan afronden, wat leidt tot een stabiele identiteit. Het kan volgens hem ook negatief eindigen. Een individu raakt dan in verwarring over zijn eigen identiteit. Op dit idee bouwde Marcia voort, en deelde de ‘identiteitsstatus’ van een persoon als volgt in:

  1. Identiteits diffusie: deze mensen zijn nog niet door een identiteitscrisis gegaan en maken zich ook niet druk over identiteitsproblemen

  2. Foreclosure: ook deze mensen hebben nog geen identiteitscrisis gehad, maar dit komt doordat ze al een stabiele identiteit hadden vastgesteld voordat er überhaupt een crisis plaats kon vinden

  3. Moratorium: deze mensen willen een duidelijke identiteit krijgen, hebben op dit moment een crisis, maar hebben die nog niet opgelost

  4. Identiteit bereikt: deze mensen hebben een identiteitscrisis gehad en deze positief afgesloten

Maar wat is identiteit nou eigenlijk? Identiteit wordt gedefinieerd aan de hand van meerdere componenten: (1) ons geslacht, etniciteit, en andere attributen waardoor we onszelf zien als lezen van een sociale groep; (2) hoe we onze persoonlijkheidseigenschappen zien, bijvoorbeeld “verlegen” of “vriendelijk”; en (3) onze doelen en waarden. Cultuur speelt een belangrijke rol in de formatie van een identiteit. Deze invloed gaat verder dan jezelf als lid van een bepaalde cultuur bestempelen. De cultuur waarin we opgroeien beïnvloedt namelijk hoe wij concepten zoals het “zelf” en “identiteit” zien. Denk hierbij bijvoorbeeld aan verschillen tussen individualistische en collectivistische culturen.

Ook hebben ouders en vrienden een belangrijke invloed bij de vorming van identiteit. De invloed van de ouders is vooral als kind, met het bijbrengen van normen en waarden. In de adolescentie spelen vrienden een belangrijke rol, omdat vriendschappen meestal meer intiem worden doordat meer problemen worden gedeeld. Op deze manier worden tieners meer beïnvloed door de waarden en normen van hun vrienden op deze leeftijd dan op eerdere leeftijden. Uit onderzoek blijkt dat we niet minder gelukkig worden als we ouder worden. Wel is het zo dat we vaak meer zorgen en stress om ons heen krijgen wanneer we ouder worden, waardoor het soms lijkt alsof we ons iets ongelukkiger voelen. Veel onderzoekers zien dan ook dat de sociale ontwikkeling tijdens de volwassenheid wordt doorlopen aan de hand van verschillende fasen, die aan leeftijd kunnen worden gekoppeld. In de vroege volwassenheid is de grootste uitdaging volgens Erikson intimiteit versus isolatie (20-40 jaar). In deze leeftijdscategorie gaat het erom of mensen anderen kunnen toelaten, en dus intiem worden, of dat niet doen. Dit is dan ook vaak de leeftijdscategorie waarin mensen langdurige vriendschappen ontwikkelen, verliefd worden, en trouwen. In de mid-volwassenheid (40-65) gaat het om generativiteit versus stagnatie. Generativiteit wordt namelijk vaak minder naarmate iemand ouder is; het gaat er hierbij om dit zo lang mogelijk vast te houden. Als laatste, in de late-volwassenheid (65+) begint de laatste crisis: integriteit versus wanhoop. Ouderen kijken in deze crisis terug op hun leven en evalueren dit. Als de eerdere crises goed zijn opgelost, krijgt iemand een gevoel van compleetheid. Anders kunnen mensen terugvallen in wanhoop, en kijken ze terug met spijt dat ze hun eerdere crises niet beter hebben volstaan.

Hechting tijdens de volwassenheid

Er zijn vier verschillende manieren om over hechting tijdens de volwassenheid te denken:

  1. Autonoom – dit zijn volwassenen die objectief en openlijk op hun hechtingsrelaties kunnen reflecteren, zelfs als deze ervaringen niet altijd positief waren

  2. Dismissief – dit zijn volwassenen die de belangrijkheid van hechtingsrelaties niet erkennen

  3. Verstrikt (enmeshed) – volwassenen die veel denken aan hun afhankelijkheid van hun ouders, en zich zorgen maken dat ze hun ouders te weinig blij maken

  4. Onopgelost (unresolved) – dit zijn volwassenen die een traumatische hechting hebben meegemaakt, en hier nog steeds mee bezig zijn

Er is een link te vinden tussen vroegere hechting en hechting tijdens de volwassenheid. Zo is het zo dat (a) zekere hechting in de kindertijd gelinkt is aan autonome hechting tijdens de volwassenheid, (b) angstig-vermijdende hechting als kind gerelateerd is aan dismissieve hechting tijdens de volwassenheid, en (c) angstig-resistente hechting leidt tot verstrikte hechting later.

Wat houdt sociale cognitie in? - Chapter 14

Sociaal denken

Sociale psychologie is vooral geïnteresseerd in de sociale kant van onze mentale processen, de sociale cognitie genoemd. Dit betreft hoe onze cognitieve processen onze sociale gedragingen beïnvloeden en hoe onze cognities beïnvloed worden door onze generale en meer onmiddellijke sociale contexten. Een voorbeeld van hoe ons denken en onze percepties sociaal beslist zijn, betreft de manier waarop we een eerste indruk maken van anderen.

Het vormen en behoud van impressies

Wanneer impressies gevormd worden speelt primacy effect mee. Dit primacy effect gaat over onze neiging om de eerste informatie die we leren over een persoon het belangrijkst te vinden. Nieuwe informatie kan onze mening wel beïnvloeden, maar die nieuwe informatie moet dan wel meer moeite doen, om twee redenen. Ten eerste zijn we het meest alert op informatie die we het eerste binnenkrijgen. Ten tweede kan de eerst verkregen informatie beïnvloeden hoe we de rest van de informatie opvatten. Ook is er het recency effect – dit houdt in dat we de informatie die we het laatst tot ons hebben genomen ook beter onthouden. Wanneer we objecten of mensen bekijken, is onze mentale setting van groot belang voor hoe we een stimulus interpreteren. De mentale setting is de bereidwilligheid om op een bepaalde manier tegen de wereld aan te kijken. Een stereotype is een gedeelde overtuiging over persoonseigenschappen, vaak karaktereigenschappen, maar ook vaak gedragingen, van een groep of een categorie van mensen.

Zien wat we verwachten te zien is de enige manier om onze eerste impressies te bevestigen. Vaak komt zonder dat we er bewust van zijn een zichzelf vervullende voorspelling (self-fulfilling prophecy) voor, wanneer de foute verwachtingen van mensen ertoe leiden dat ze zich naar anderen gaan gedragen op een manier dat wel tot het verwachte gedrag leidt, waarbij alsnog hun oorspronkelijke impressie bevestigd wordt. Wanneer je bijvoorbeeld verwacht dat iemand onaardig is, bijvoorbeeld omdat iemand je dat heeft verteld, gedraag je je anders tegenover die persoon. Je gaat bijvoorbeeld verder weg staan en je lacht minder naar diegene dan wanneer je had gehoord dat die persoon aardig was. Zijn of haar onaardige reactie kan dan een gevolg zijn van jouw gedrag. Net zoals we impressies vormen over anderen, hebben we ook een representatie van onszelf, het zelfbeeld (zelfconcept). Het gereflecteerde beoordelingsprincipe, of de zelfspiegel, waarbij we de kijk die anderen van ons hebben opnemen in ons eigen zelfbeeld.

Behalve dat we onze eigen ideeën en gedachten hebben over wie we op dit moment werkelijk zijn, hebben we ook ideeën en gedachten over onszelf in de toekomst. De zelf-discrepantie theorie van Higgins maakt onderscheid tussen representaties van wat we op dat moment werkelijk zijn (de werkelijke zelf), wat we hopen te worden (de ideale zelf) en wat we denken wat we behoren te worden (de verwachtte zelf, thought self). In zijn latere regulerende focus theorie stelde Higgins dat beide toekomstige zelfbeelden te maken hebben met het behalen van verschillende doelen. De ideale zelf focust op promotionele doelen, het streven om een ideaal stadium te bereiken. De ‘ought’ zelf focust de individuele aandacht op preventie doelen, waarbij de individu focust op wat hij/zij wel of niet behoort te doen. Preventie doelen zijn dus bijvoorbeeld het vermijden dat je een tentamen niet haalt, terwijl promotionele doelen gaan over het proberen om de hoogst mogelijke score te behalen voor het tentamen. Deze verschillen in focus kunnen of chronisch of tijdelijk geactiveerd worden en hebben grote invloed op de gedachten en gedragingen van mensen.

Mensen hebben de neiging om objecten en gebeurtenissen in betekenisvolle categorieën te groeperen. Zulke categorieën helpen ons om onze dagelijkse oordelen in te delen en om onze wereld te organiseren en te vereenvoudigen. Naast non-sociale categorieën en natuurlijke categorieën (zoals dieren of planten), categoriseren we onszelf en andere mensen ook in betekenisvolle groepen. Deze zogenoemde sociale categorisatie omvat het classificeren van individuen in termen van de groepen waar ze wel of niet toe behoren.

In-groepen zijn groepen waar individuen toe behoren, uit-groepen zijn groepen waar de individuen niet toe behoren, volgens hun eigen zelfbeeld. Sociale identiteit-theoristen stellen dat zulke sociale categorisatie zo belangrijk is voor ons als individuen, dat onze identiteit deels gebaseerd is op deze groepslidmaatschappen. Deze theoristen stellen daarom ook dat, naast onze persoonlijke identiteit, we onszelf ook definiëren in termen van onze sociale identiteit; het zelfbeeld van het individu, volgens hun waargenomen deelname aan een sociale groep. Het is dus de kennis die opgedaan is door het behoren tot een bepaalde groep. Gevoel van eigenwaarde (self-esteem) is de mate waarin de individu zichzelf op prijs stelt, waardeert of leuk vindt. Leary stelt dat gevoel van eigenwaarde een sociometer is, een zogenoemde interne monitor van sociale acceptatie en toebehoren. Gevoel van eigenwaarde is een thermometer die de mate weergeeft waarin iemand succesvol en geaccepteerd wordt door belangrijke anderen. Een hoog gevoel van eigenwaarde is een indicatie dat iemand succesvol is in dit verband.

We evalueren niet alleen onszelf op basis van onze persoonlijke successen en mislukkingen, maar we evalueren ook de sociale groepen waartoe we behoren. Er wordt onderscheid gemaakt tussen een persoonlijk en collectief gevoel van eigenwaarde. Collectief gevoel van eigenwaarde is een meetstaaf voor de waarde die iemand geeft aan zijn of haar sociale groep. Net zoals bij persoonlijk gevoel van eigenwaarde zijn individuen gemotiveerd om de evaluatie van zijn/haar eigen groep positief te corrigeren, waardoor het collectieve gevoel van eigenwaarde hoger wordt.

In het dagelijks leven maken we vaak attributies; meningen over de oorzaken van ons eigen gedrag en het gedrag van anderen en de gevolgen daarvan. Had ik een 10 voor dat laatste tentamen door hard werk en het vermogen, of was het gewoon een gemakkelijk tentamen? Zulke attributies kunnen een groot effect hebben op ons eigen leven en het leven van anderen. In de rechtbank zijn de attributies van de rechter over het gedrag van de verdachte van grote invloed op de beslissing of diegene schuldig is of niet. Onze pogingen om te begrijpen waarom mensen zich gedragen zoals ze doen en om hun toekomstige gedrag te voorspellen bevatten of persoonlijke attributies, of situationele attributies. Persoonlijke (interne) attributies schrijven het gedrag van mensen toe aan de eigen persoonlijkheid. ‘Ik heb een 10 voor mijn tentamen, omdat ik zo goed ben ik dat vak’. Situationele (externe) attributies schrijven het gedrag toe aan de aspecten van de situatie. ‘Ik had een 10 omdat het een makkelijk tentamen was’. Hoe bepalen we of gedrag veroorzaakt wordt door persoonlijke of situationele factoren? Stel je voor dat je iemand vraagt wat hij van een bepaald vak vond en diegene zegt dat hij het verschrikkelijk vond. Is dat vak dan echt niet leuk (situationele attributie) of ligt het aan degene die je het vraagt (persoonlijke attributie)? Volgens Kelley zijn er drie soorten informatie die bepalen welke attributie we maken:

  1. Consistentie: is het antwoord van die persoon consistent over de tijd? Als je het die persoon twee weken later nog een keer zou vragen, zou hij dan hetzelfde antwoord geven? Als hij dat doet is de consistentie hoog.

  2. Distinctiviteit: Wanneer die persoon alleen de docent van het vak niet leuk vindt, is de distinctiviteit hoog. Wanneer die persoon bijna alle vakken stom vindt, is de distinctiviteit laag.

  3. Consensus: hoe reageren andere mensen? Als andere studenten het eens zijn met het individu is de consensus hoog. Als ze het niet eens zijn, is de consensus laag.

Wanneer consistentie, distinctiviteit en consensus allemaal hoog zijn, zijn we sterk geneigd om een situationele attributie te maken: ‘het vak is stom’. Wanneer de consistentie hoog is en de andere twee factoren laag, maken we een persoonlijke attributie: ‘die persoon is misschien te kritisch’. Mensen denken echter vaak niet zo logisch. We oordelen vaak te snel en vormen gebrekkige meningen die onze attributies bevooroordelen.

De directe sociale omgeving is vaak van grote invloed op gedrag. Toch negeren we dit vaak wanneer we attributies vormen. We vormen een vooroordeel, de fundamentele attributie fout genoemd. We onderschatten de invloed van de situatie en overschatten de rol van persoonlijke factoren, wanneer we andermans gedrag uitleggen. Wanneer we ons eigen gedrag uitleggen, maken we vaak attributies die ons gevoel van eigenwaarde beschermt of vergroot. We maken dan een self-serving bias. Dit is de neiging om persoonlijke attributies te maken voor succes en situationele attributies voor mislukkingen. Ook cultuur is van grote invloed op hoe we over onze sociale wereld denken en hoe we die waarnemen.

Houding en houdingsverandering

Houding is een positieve of negatieve evaluatieve reactie op een stimulus, zoals een persoon, actie, object of concept. Onze houding helpt ons bij het bepalen van onze identiteit, het leidt ons gedrag en het is van invloed op hoe we mensen beoordelen. Houding beïnvloedt gedrag sterker wanneer situationele factoren die onze houding tegenwerken zwak zijn. Volgens de theorie van gepland gedrag is onze intentie om bepaald gedrag te vertonen het sterkste wanneer we een positieve houding hebben tegenover dat gedrag, wanneer subjectieve normen (ons beeld van wat andere mensen denken dat wij zouden moeten doen) onze houding ondersteunen en wanneer we geloven dat het gedrag onder onze eigen controle is.

Stel je voor dat je meedoet aan een experiment. Je komt in het laboratorium en daar moet je herhaaldelijk twee extreem saaie taken uitvoeren. Na 60 minuten van verveling komt de experimentator binnen, hij bedankt je en vraagt om je hulp: het is belangrijk dat de volgende student met een positieve houding tegenover de taken begint. Het enige wat je moet doen is de student vertellen dat de saaie taken eigenlijk interessant zijn. Afhankelijk van de groep waar je willekeurig in bent ingedeeld, krijg je of €1,- of €20,- voor het liegen tegen de volgende student. Nadien ga je naar het kantoortje, waar je het geld ontvangt en een ‘routine formulier’ in moet vullen, waarop je gevraagd werd hoe leuk je de taken van het experiment vond. Veel mensen zouden zeggen dat de mensen die €20,- hebben gekregen het experiment het leukste vonden en de taken het hoogste waarderen. De mensen die €1,- kregen gaven echter de hoogste waardering aan het experiment. Volgens Festingers theorie van cognitieve dissonantie, streven mensen voor consistentie in hun cognities. Wanneer twee of meer cognities elkaar tegenspreken (zoals ‘ik ben een eerlijk persoon’ en ‘ik heb zojuist tegen een andere student verteld dat de taken interessant waren’), ervaart de persoon een ongemakkelijke druk, die Festinger cognitieve dissonantie noemt. De persoon wordt dan gemotiveerd om deze dissonantie te reduceren. De theorie voorspelt dat, om de dissonantie te verminderen en om de staat van cognitieve consistentie te herstellen, mensen één van hun cognities veranderen, of nieuwe cognities toevoegen. Mensen die €20,- kregen konden hun gedrag rechtvaardigen, door een nieuwe cognitie toe te voegen: ‘wie zou er niet een kleine leugen vertellen voor €20,-?’. Daardoor was er weinig reden om hun houding tegenover de saaie taken te veranderen. Mensen die voor €1,- hadden gelogen, konden het geld niet gebruiken om hun leugen goed te praten. Als zij zichzelf ervan konden overtuigen dat de taken eigenlijk wel leuk waren, dan hadden ze helemaal niet gelogen. Daardoor veranderden zij hun houding tegenover de taken, om het meer op één lijn te brengen met hoe ze hadden gehandeld.

We concluderen wat de houding is van andere mensen, door te kijken hoe zij zich gedragen. Volgens Daryl Bem’s zelf-perceptie theorie, trekken we conclusies over onze eigen houdingen op ongeveer dezelfde manier: door te observeren hoe we ons gedragen. Wetende dat je voor een kleine externe rechtvaardiging (€1,-) je een andere student verteld hebt dat de saaie experimentele taken leuk waren, concludeer je dat je diep van binnen wel moet voelen dat de taken wel een klein beetje leuk waren. Volgens Bem wordt je houding niet veroorzaakt door cognitieve dissonantie, maar simpelweg doordat je observeert hoe je hebt gehandeld en daaruit concludeert hoe je je gevoeld moet hebben om je op die manier te gedragen.

Overredingskracht

Er zijn drie aspecten van uit overtuigingsproces.

  1. De communicator. Communicator geloofwaardigheid gaat over hoe geloofwaardig je denkt dat de communicator is. Dit is vaak de sleutel tot effectieve overredingskracht. Geloofwaardigheid bevat twee onderdelen: expertise en betrouwbaarheid. De meest effectieve overreder is iemand die een expert lijkt te zijn en die de waarheid op een onpartijdige manier presenteert. We denken eerder dat een communicator betrouwbaar is, wanneer hij/zij pleit voor een standpunt die tegenstrijdig is met zijn/haar eigen belang.

  2. Het bericht. Onderzoek wijst uit dat de tweezijdige weerleggingsaanpak het meest effectief is. Daarbij presenteer je niet alleen jouw kant van het verhaal, maar ook de argumenten van de tegenstander, waarnaar je die weerlegt. Dit is vooral effectief wanneer mensen het in het begin oneens waren met het standpunt van de communicator, of wanneer men zich ervan bewust is dat er twee kanten aan het verhaal zitten. Op die manier gelooft men dat het tweezijdige bericht het minst partijdig is.

  3. Het publiek. Een bericht vol met logische argumenten en feiten kan de ene persoon meteen overtuigen, en kan er bij de andere persoon juist voor zorgen dat diegene het verhaal helemaal niet meer gelooft.

Volgens Petty en Cacioppo zijn er twee basale trajecten voor overtuiging. De centrale route voor overreding treedt op wanneer mensen goed over het bericht nadenken en overtuigd raken omdat ze de argumenten goed vinden. De perifere route voor overreding treedt op wanneer mensen het bericht niet nauwkeurig onderzoeken, maar wanneer ze beïnvloed worden door andere factoren, zoals de aantrekkelijkheid van de spreker, de lengte van het bericht of emotionele verhalen rondom het bericht. Overtuiging via de centrale route komt vooral voor wanneer individuen gemotiveerd zijn en in staat zijn om de argumenten uit te werken. Gedragsverandering dat teweeg wordt gebracht door de centrale route blijft langer en kan toekomstig gedrag succesvoller voorspellen.

Reclamemakers en verkopers hebben vaak speciale toestemmingstechnieken, strategieën die je kunnen manipuleren om ja te zeggen, wanneer je eigenlijk nee wilde zeggen. De norm van wederkerigheid bevat de verwachting dat wanneer anderen ons goed behandelen, wij op dezelfde manier zouden moeten reageren. Dus om ervoor te zorgen dat jij iets gaat doen wat ik wil, doe ik iets aardigs voor je, een ongevraagde gunst, in de hoop dat jij de druk voelt om hetzelfde te doen, wanneer ik later iets van je vraag. Bij de deur-in-het-gezicht techniek doet de verkoper een groot verzoek, waarvan hij al verwacht dat je het afslaat (je slaat de deur in het gezicht van de verkoper), daarna doet hij een kleiner verzoek.

De verkoper maakt een ‘compromis’ met het tweede, kleinere verzoek, waardoor we de druk voelen om aan dat kleinere verzoek te voldoen. Het afslaan van het eerste verzoek kan zorgen voor een schuldgevoel, het voldoen aan het tweede verzoek kan ons helpen om het schuldgevoel te verminderen. Met de voet-tussen-de-deur techniek zorgt de verkoper eerst dat je toegeeft aan een klein verzoek (hij krijgt zijn voet tussen de deur) en later doet hij een groter verzoek. Studenten doen bijvoorbeeld een onderzoek en ze benaderen je of je mee wil werken aan dat onderzoek. Pas wanneer jij ‘ja’ zegt, vertellen ze je dat het onderzoek op maandagochtend om 7 uur begint. Nu ben je niet snel geneigd om toch te zeggen dat je niet mee wil doen aan het onderzoek (wie A zegt, moet ook B zeggen). Wanneer ze je meteen zouden vertellen dat je dan om 7 uur ’s ochtends aanwezig moet zijn, is de kans veel kleiner dat je meewerkt aan het onderzoek. Met de lowballing techniek krijgt de verkoper je eerst zo ver dat jij je verbindt aan een bepaalde actie. Vlak voordat je dat gedrag uitvoert, verhoogt hij/zij de kosten van dat gedrag. Stel dat je aan het onderhandelen bent om een gebruikte auto voor €8000,- te kopen. De verkoper zegt ‘Ik moet wel eerst bevestiging vragen aan mijn manager’. Vervolgens komt hij terug en zegt: ‘Ik ben bang dat mijn manager zegt dat de prijs te laag is, maar je kunt voor slechts €400,- meer de auto kopen, dat is nog steeds een geweldige prijs’. Op dat moment is de kans hoger dat je doorgaat met de deal, dan wanneer de ‘echte’ prijs van €8400,- al meteen bekend was.

De invloed van autoriteit: gehoorzaamheid

Sommige mensen hebben deze toestemmings/manipulatie-technieken niet nodig. Dit zijn autoriteitsfiguren. Zij hebben autoriteit door hun expertise. Naast deze autoriteit, hebben nog vijf andere factoren volgens Milgram invloed op de gehoorzaamheid van mensen

  1. De afstand van het slachtoffer – mensen gehoorzamen eerder als ze het slachtoffer niet zien

  2. Nabijheid en legitimiteit van het autoriteitsfiguur – mensen gehoorzamen eerder als het autoriteitsfiguur dichtbij is en wordt gezien als legitiem

  3. Diffusie van verantwoordelijkheid – wanneer iemand anders het vuile werk voor je opknapt, gehoorzaam je sneller

  4. Persoonlijke eigenschappen

  5. Verschillen in sekse – mannen gehoorzamen even snel als vrouwen

Sociale invloed in groepen

Sociale normen zijn gedeelde verwachtingen over hoe mensen zouden moeten denken, zich zouden moeten voelen en gedragen. Sociale normen zijn vaak de lijm die een groep samen bindt. Sommige normen zijn formele wetten, maar velen zijn impliciet en onuitgesproken. Zulke normen reguleren dagelijks gedrag, zonder onze bewustwording; we nemen ze voor lief, totdat ze worden geschonden. Een sociale rol bestaat uit een set van normen die karakteriseren hoe mensen zich in een bepaalde sociale positie zouden moeten gedragen. De sociale rollen van ‘student’, ‘professor’, ‘politieagent’ en ‘echtgenoot’ bevatten verschillende verwachtingen van het gedrag. Normen kunnen het gedrag van mensen alleen beïnvloeden als mensen in overeenstemming zijn met deze normen. Zonder conformiteit – het aanpassen van individueel gedrag, houding, en opvattingen aan een groepsstandaard- zou er sociale chaos ontstaan. Op bepaalde momenten schikken we, door informatieve sociale invloed. We volgen de meningen of het gedrag van andere mensen, omdat we geloven dat zij accurate kennis hebben en dat wat zij doen juist is. We bezwijken vaak ook door normatieve sociale invloed; je schikken naar anderen door de beloningen die je krijgt wanneer je geaccepteerd wordt door anderen, terwijl je tegelijkertijd hun afwijzing probeert te voorkomen. Asch deed hier een experiment mee. Hij zette mensen een simpele taak voor en plaatste ze vervolgens in een groep (van mensen die medeplichtig waren aan het experiment). De groepsleden zaten rond een tafel en werden om de beurt gevraagd om het antwoord te geven op de simpele taak. Zoals vooraf is afgesproken, geven alle mensen van de groep het verkeerde antwoord. Asch vond dat, in 37% van de keren, de participant vervolgens ook het verkeerde antwoord gaf. Turner ontwikkelde de theorie van referent informatieve invloed. Dit houdt in dat individuen voornamelijk beïnvloed worden door leden van de groep waarmee zij zich identificeren (de referentie groep). Ook minderheden kunnen invloed uitoefenen op de meerderheid. Om hierin succesvol(ler) te zijn moeten ze:

  1. Zeer overtuigd zijn van hun standpunt

  2. Onafhankelijk zijn van de druk van de meerderheid, maar wel een open mind hebben

  3. De norm van de meerderheid verstoren, en daarmee onzekerheid en twijfel in de hand werken

  4. Aandacht op zichzelf vestigen, zichzelf zichtbaar maken

  5. Laten zien dat een ander gezichtspunt mogelijk is

  6. De noodzaak om naar hun mening te veranderen laten inzien

Gedrag in groepen

Sociaal luieren (social loafing) is de neiging die mensen hebben om minder individuele moeite te doen wanneer men in een groep werkt, dan wanneer men alleen werkt. Sociaal luieren kan verdwijnen wanneer individuele prestatie gemeten wordt, of wanneer leden hun groep of het doel hoog waarderen. Om een zeer gewenst doel te bereiken, gaan sommigen doen aan sociale compensatie; ze werken in een groep harder dan alleen, omdat ze willen compenseren voor de lage prestaties van andere leden. Groepspolarisatie komt voor wanneer een groep van gelijkgestemde mensen een voorval bediscussiëren. De ‘gemiddelde’ mening van de groepsleden wordt dan extremer. Janis concludeerde na het analyseren van verschillende desastreuze groepsbeslissingen, dat de mensen die de beslissing maken het slachtoffer werden van een proces dat groepsdenken wordt genoemd. Dit is de neiging van groepsleden om niet kritisch meer te denken, omdat zij graag overeenstemming willen bereiken. Groepsdenken heeft de grootste kans om voor te komen wanneer een groep:

  1. Onder hoge druk staat om tot een beslissing te komen.

  2. Geïsoleerd is van inbreng van buitenaf.

  3. Een besturende leider heeft die een persoonlijke agenda heeft.

  4. Een hoge samenhang heeft, als gevolg van een gevoel van verbondenheid en het vermogen om goed samen te kunnen werken.

Onder deze omstandigheden is de groep zo toegewijd om tot een consensus te komen en loyaal en vriendelijk te blijven, dat de leden van de groep niet meer kritisch denken. In grote groepen ervaren veel mensen deïndividualisatie; het verlies van individualiteit, wat leidt tot ontremd gedrag. Dit komt door anonimiteit voor buitenstaanders; omstandigheden waardoor een individu minder identificeerbaar is voor mensen buiten de groep, waardoor gevoelens van verantwoordelijkheid verminderen en de kans op antisociaal gedrag toeneemt.

De pro-sociale normen van een groep spelen ook een grote rol in het leiden van gedrag als er sprake is van een groep vreemden die onder bedreiging staat (massa paniek). Bij massa paniek is er sprake van massa irrationaliteit en denken de individuen alleen aan zichzelf. Maar hoe meer de individuen de groep zien als een collectieve identiteit in plaats van een groep vreemden, hoe meer ze aan elkaar gaan denken in plaats van aan zichzelf.

Sociale relaties: dynamiek tussen groepen

Een vooroordeel is een negatieve houding tegenover mensen, gebaseerd op het behoren tot een groep. Dus, als we een vooroordeel over iemand hebben, dat vinden we diegene niet aardig, of we hebben een negatieve houding tegenover diegene, simpelweg omdat diegene man of vrouw is, tot een bepaalde etnische groep of religie behoort, homo of hetero is, enzovoorts. Dit is niet te verwarren met discriminatie, wat gaat over openlijk gedrag waarbij mensen oneerlijk worden behandeld, op basis van de groep waartoe ze behoren. Een belangrijk onderdeel van categorisatie om relaties tussen groepen te begrijpen, is het feit dat mensen de neiging hebben om de verschillen tussen categorieën te overdrijven, categorie nadruk genoemd.

Verschillende studies hebben aangetoond dat in-groep versus uit-groep onderscheidingen zorgen voor een aantal veelvoorkomende effecten. Het uit-groep homogeniteit vooroordeel is de neiging van individuen om leden van uit-groepen als meer gelijksoortig te zien dan leden van de in-groep. In andere woorden; we denken dat zij ‘allemaal hetzelfde zijn’, maar ‘wij zijn allemaal verschillend’. Wat ook vaak voorkomt is in-groep favoritisme, mensen hebben de neiging om in-groep leden voor te trekken en om positievere eigenschappen toe te schrijven aan ‘ons’ dan aan ‘hun’. Uit-groep afbreuk is de neiging om meer negatieve eigenschappen toe te schrijven aan ‘hun’ dan aan ‘ons’. Hoewel mensen beide vooroordelen kunnen hebben, vooral wanneer zij zich bedreigd voelen, heeft in-groep favoritisme vaak de overhand. Volgens de realistische conflict theorie bevordert een competitie om schaarse middelen te bevooroordelen. Vooroordelen zijn tegenwoordig minder zichtbaar. Bij expliciete vooroordelen uiten mensen zich publiekelijk. Impliciete vooroordelen zijn verborgen voor het ‘publiek’. Veel mensen houden hun vooroordelen met opzet verborgen. Ze uiten ze alleen wanneer ze het gevoel hebben dat het veilig of sociaal geaccepteerd is. In andere gevallen zijn mensen er echt van overtuigd dat ze geen vooroordelen hebben, maar wanneer ze op bepaalde manieren getest worden blijken ze dat toch te hebben. Het concept van stereotype dreigement houdt in dat stereotypes zelfbewustzijn creëren onder stereotype groepsleden en dat ze bang zijn om de stereotypes van andere mensen waar te maken. De best bekende aanpak om vooroordelen te reduceren is met een principe dat gelijke status contact wordt genoemd: vooroordelen onder mensen hebben de meeste kans om gereduceerd te worden wanneer:

  1. Men aanhoudend, nauw contact heeft

  2. Men gelijke statussen heeft

  3. Men werkt om een algemeen doel te behalen wat samenwerking vereist

  4. Men ondersteund wordt door bredere sociale normen

Sociale relaties: inter-persoonlijke dynamiek

Nabijheid verhoogt de kans op frequente ontmoetingen en veel experimenten in vele verschillende landen leveren bewijs voor het mere exposure effect (enkel blootstelling effect): door herhaaldelijke blootstelling aan een stimulus, gaan we die stimulus leuker vinden. Het maakt niet uit welke stimulus –medestudenten, foto’s van gezichten, willekeurige meetkundige vormen, etc.- zo lang ze niet onplezierig zijn en we niet oververzadigd zijn, gaan we de stimulus leuker vinden. Hoewel we aangetrokken worden door ‘mooie mensen’, laten romantische relaties vaak een matching effect zien; de kans is het grootste dat we een partner hebben wiens niveau van fysieke aantrekkelijkheid gelijk is aan die van onszelf. Volgens de sociale uitwisselingstheorie wordt het verloop van een relatie bepaald door beloningen en kosten die de partners ervaren. Beloningen zijn kameraadschap, emotionele steun en de bevrediging van andere behoeften. Kosten zijn de moeite die nodig is om de relatie in stand te houden, ruzies, tegenstrijdige doelen, enzovoorts. De uiteindelijke uitkomst (beloningen minus kosten) in de relatie kunnen positief of negatief zijn. De uitkomsten kunnen geëvalueerd worden volgens twee standaarden. De eerste wordt het vergelijkingsniveau genoemd; de uitkomst die een persoon verwacht in een relatie. Dit beïnvloedt de tevredenheid van de persoon binnen de huidige relatie. Uitkomsten die voldoen aan het vergelijkingsniveau of deze overtreffen geven voldoening. Uitkomsten die beneden deze standaard zijn geven geen voldoening. De tweede standaard wordt vergelijkingsniveau voor alternatieven genoemd; het focussen op potentiële alternatieven voor de relatie. Dit beïnvloedt de mate van verbintenis van de persoon. Zelfs wanneer een relatie bevredigend is, kunnen partners weinig verbintenis voelen wanneer zij het idee hebben dat er een beter alternatief is. Het gevoel van verbintenis kan helpen bij het voorspellen of men bij elkaar blijft, of de relatie in de toekomst beëindigd zal worden.

Wanneer het gaat over romantische relaties, herkennen veel psychologen twee basistypes van liefde: passioneel en kameraadschap. Passionele liefde omvat intense emotie, opwinding en verlangen naar de partner. Kameraadschap liefde omvat affectie en grote zorg voor het welbehagen van de partner. Beide types van liefde dragen bij aan bevrediging in een lange termijn relatie. Over het algemeen is passionele liefde wel minder stabiel en verdwijnt deze eerder dan kameraadschap liefde, maar dit betekent niet dat de vlammen van passionele liefde onvermijdelijk zullen uitdoven. De psycholoog Robert Sternberg is van mening dat liefde complexer in elkaar steekt. Zijn driehoekige theorie van liefde stelt dat liefde drie grote componenten bevat: passie, intimiteit en verbintenis. Passie gaat over gevoelens van fysieke aantrekkingskracht en seksuele verlangens. Intimiteit omvat verbondenheid, delen en het waarderen van de partner. Verbintenis gaat over de beslissing om door te gaan met de relatie.

Prosociaal gedrag: anderen helpen

Evolutie psychologen en sociobiologen stellen dat helpen een genetische basis heeft, gevormd door evolutie. Volgens het principe van familie selectie (kin selection) zijn organismen het meest geneigd om anderen te helpen waarmee ze de meeste genen delen, vooral dus hun nakomelingen en familieleden. Door de familie te beschermen, vergroten individuen de kans dat hun genen ook de opeenvolgende generaties overleven. Batson stelt dat prosociaal gedrag gemotiveerd wordt door altruïstische en egoïstische doelen. Altruïsme omvat onzelfzuchtigheid, of anderen helpen puur om het welzijn van die persoon te vergroten. Met egoïstische doelen helpt men anderen om het eigen welzijn te verbeteren, bijvoorbeeld om het gevoel van eigenwaarde te vergroten, zodat men voorkomt dat men zich schuldig voelt door niet te helpen, om geprezen te worden of om het gevoel dat men krijgt wanneer men iemand in nood ziet te laten verdwijnen. Batson gelooft dat waar altruïsme echt bestaat. Volgens zijn empathie-altruïsme hypothese wordt altruïsme geproduceerd door empathie: het vermogen om jezelf in de ander te verplaatsen en om te delen wat de andere persoon ervaart. Sommige mensen hebben meer kans om hulp te krijgen dan anderen, door de volgende redenen:

  1. Gelijkheid: of het nou gaat om houding, nationaliteit of andere karakteristieken: wanneer we iemand zien die erg gelijk is aan ons, wordt onze bereidheid om te helpen groter.

  2. Geslacht: mannelijke omstanders helpen eerder een vrouw in nood dan een man in nood. Vrouwelijke omstanders helpen net zo snel een vrouw in nood als een man in nood.

  3. Eerlijkheid en verantwoordelijkheid: overtuigingen van de eerlijkheid beïnvloed de bereidheid van mensen om te helpen. Mensen helpen anderen eerder wanneer men gelooft dat de andere persoon niet verantwoordelijk is voor zijn of haar eigen tegenslag.

Agressie: anderen schaden

Bij mensen is agressie elke vorm van gedrag waarbij het de bedoeling is om een ander schade toe te brengen. Freud geloofde dat impulsen van agressieve instincten binnenin ons opgebouwd worden gedurende de tijd. Vervolgens moeten die impulsen vrijgelaten worden, waarna ze weer opgebouwd worden. Zijn principe van catharsis stelt dat door agressief gedrag te vertonen de agressieve energie vermindert en tijdelijk onze impulsen om agressief te zijn verminderen. Maar hoe doet iemand dat in deze wereld waarin agressie gestraft wordt? Freud stelde dat we agressieve impulsen om kunnen zetten in sociaal geaccepteerd gedrag (zoals sport) en dat agressieve impulsen ontladen worden door plaatsvervangend gedrag en zich te identificeren met andere mensen die zich agressief gedragen.

Wat omvat persoonlijkheid? - Chapter 15

Persoonlijkheid omvat de kenmerkende en relatief duurzame manieren van denken, voelen en gedragen, die de reacties van een persoon op situaties karakteriseert. De gedachten, gevoelens en acties die gezien worden als het reflecteren van iemands persoonlijkheid hebben vaak drie kenmerken. Ten eerste worden ze gezien als gedragscomponenten van identiteit, wat mensen van elkaar onderscheidt. Ten tweede worden de gedragingen gezien als veroorzaakt door interne in plaats van omgevingsfactoren. Ten derde lijkt het gedrag van iemand georganiseerd te zijn en structuur te hebben. De gedragingen passen bij elkaar op een betekenisvolle manier, suggererend dat er een innerlijke persoonlijkheid is die gedrag stuurt.

Het psychodynamische perspectief

Psychodynamische theoristen kijken naar de oorzaken van gedrag in een dynamische interactie van innerlijke motiverende krachten die elkaar vaak tegenspreken. Freud noemde dit libido. Zij suggereren ook dat veel van deze determinanten van gedrag onbewust zijn. Freud verdeelde persoonlijkheid in drie aparte maar interacterende structuren: id, ego en superego. De id is de binnenste kern van de persoonlijkheid. Het is de enige structuur die aanwezig is bij de geboorte en de bron van alle psychische energie. Het bestaat alleen binnen de onbewuste geest. Freud omschreef de id als ‘een chaos, een ketel van ziedende prikkelingen’. De id heeft geen direct contact met de realiteit en functioneert op een totaal irrationele manier. Het werkt volgens het pleasure principle, het zoekt onmiddellijke bevrediging of bevrijding, ongeacht rationele beschouwingen en de omgevingsrealiteit. De id kan zichzelf niet direct tevreden stellen door zijn behoeften aan de omgeving te onttrekken, omdat het geen contact heeft met de buitenwereld. Tijdens de ontwikkeling ontwikkelt daarvoor een nieuwe structuur.

De ego heeft direct contact met de realiteit en functioneert vooral op het bewuste niveau. Het werkt volgens het realiteitsprincipe, het test de realiteit om te bepalen wanneer en onder welke omstandigheden de id veilig zijn impulsen kan ontladen en zijn behoeften kan bevredigen. De ego zou bijvoorbeeld seksuele bevrediging zoeken binnen een toestemmende relatie in plaats van de eerste persoon die langs loopt te bespringen. Freud schreef: ‘in populaire taal kunnen we zeggen dat de ego staat voor redelijkheid en gezond verstand, in tegenstelling tot de id, die ongetemde passie bevat’. De laatste persoonlijkheidsstructuur die ontwikkelt is de superego, het morele deel van de persoonlijkheid. De superego ontwikkelt rond de leeftijd van vier of vijf jaar en bevat de traditionele waarden en idealen van familie en maatschappij. Deze idealen worden geïnternaliseerd door het kind door identificatie met zijn of haar ouders, die bekrachtiging en straf gebruiken om het kind te leren wat ‘goed’ en ‘slecht’ is en hoe het kind zich zou moeten gedragen. Met de ontwikkeling van de superego, wordt zelfcontrole vervangen door externe controle. Net als de ego streeft de superego ernaar om de instincten van de id te controleren, vooral de seksuele en agressieve impulsen die niet geaccepteerd worden in de maatschappij. Wanneer de id zegt ‘dat wil ik!’, antwoordt de superego met ‘waag het niet! Dat zou slecht zijn!’. De ego probeert de instinctieve bevrediging uit te stellen, totdat de omstandigheden veilig en gepast zijn. De superego, die altijd streeft naar perfectie, probeert de bevrediging permanent te blokkeren. Voor de superego zijn moralistische doelen belangrijker dan realistische, ongeacht het potentiële verlies van de individu. De superego kan er dus voor zorgen dat een persoon zich schuldig gaat voelen over een seksuele activiteit, zelfs binnen het huwelijk, omdat het idee dat ‘seks onrein is’ zich heeft geïnternaliseerd.

Net als fysieke pijn, is angst een gevaarsein dat het ego motiveert om het probleem op te lossen. In veel gevallen kan de angst gereduceerd worden door realistisch coping gedrag. Dit gebeurt wanneer iemand ontzettend boos is op een ander, maar dit oplost met een rationele discussie, in plaats van een moorddadige aanval. Wanneer realistische strategieën echter niet effectief zijn om de angst te reduceren, kan het ego gebruik maken van verdedigingsmechanismen, onbewuste mentale handelingen die de realiteit negeren of verdraaien. Sommige verdedigingsmechanismen staan het vrijlaten van impulsen van de id toe in verkapte vorm, die niet in tegenstrijd is met krachten in de externe wereld of met verboden van de superego. De grootste verdedigingsmechanismen zijn:

  1. Repressie: een actief verdedigingsproces die de angstopwindende impulsen of herinneringen in de onbewuste geest drukt. Voorbeeld: een persoon die als kind misbruikt is, ontwikkelt geheugenverlies voor de gebeurtenis.

  2. Ontkenning: een persoon weigert om de angstopwindende aspecten van de omgeving te erkennen. De ontkenning kan of de emoties die met de gebeurtenis gepaard gaan, of de gebeurtenis zelf omvatten. Voorbeeld: een man die verteld is dat hij terminale kanker heeft, weigert te denken aan de mogelijkheid dat hij niet beter zal worden.

  3. Vervanging: een onacceptabele of gevaarlijke impuls is onderdrukt en wordt dan uitgevoerd op een veiliger substitutie doel. Voorbeeld: een vrouw die lastig wordt gevallen door haar baas wordt niet boos tijdens het werk, maar gaat naar huis en reageert zich daar af op haar man en kinderen.

  4. Intellectualisering: de emotie die gepaard gaat met een schokkende gebeurtenis wordt onderdrukt. Er wordt met de situatie omgegaan alsof het een intellectueel interessante gebeurtenis is. Voorbeeld: een persoon die binnen een belangrijke relatie is afgewezen, praat op een erg rationele manier over de ‘interessante onvoorspelbaarheid van liefdesrelaties’.

  5. Projectie: een onacceptabele impuls wordt onderdrukt en dan toegeschreven aan (geprojecteerd op) andere mensen. Voorbeeld: een vrouw met sterk onderdrukte gevoelens om een affaire aan te gaan, beschuldigt haar man er herhaaldelijk van dat hij haar ontrouw is.

  6. Rationalisatie: een persoon verzint een onecht, maar plausibele verklaring of excuus voor angstopwindend gedrag of een angstopwindende gebeurtenis die eerder is voorgevallen. Voorbeeld: een student die betrapt wordt op afkijken tijdens een tentamen praat de daad goed door te zeggen dat het tentamen oneerlijk is en de rest ook afkijkt.

  7. Reactie formatie: een angstopwindende impuls wordt onderdrukt en de psychische energie wordt geuit in een overdreven uiting van het tegenovergestelde gedrag. Voorbeeld: een moeder die eigenlijk gevoelens van wrok jegens haar kinderen heeft onderdrukt die wrok en wordt een overbeschermende moeder.

  8. Sublimatie: een onderdrukte impuls wordt geuit in de vorm van een sociaal geaccepteerde of zelfs gewenst gedrag. Voorbeeld: een man met sterke vijandige impulsen wordt een onderzoeksjournalist, die politieke carrières verwoest met zijn verhalen.

Verdedigingsmechanismen gebeuren onbewust, zodat mensen zich er meestal niet bewust van zijn dat ze zelfbedrog gebruiken om angst af te weren. Bijna iedereen gebruikt soms verdedigingsmechanismen, maar onevenwichtige personen gebruiken ze buitensporig, in plaats van meer realistische aanpakken om met problemen om te gaan.

Psychoseksuele ontwikkeling

De klinische ervaringen van Freud overtuigden hem dat de volwassen persoonlijkheidstrekken sterk beïnvloed worden door ervaringen in de eerste jaren van het leven. Hij stelde dat kinderen door een aantal psychoseksuele stadia gaan. Tijdens die stadia worden de plezierzoekende neigingen van de id gefocust op specifieke pleziergevoelige delen van het lichaam – de erogene zones. Mogelijke berovingen of misbruik kunnen voortkomen uit elk van deze stadia, resulterend in fixatie; een staat van aangehouden psychoseksuele ontwikkeling waarbij waarin instincten gefocust worden op een bepaald psychisch thema. Regressie is een psychologische aftocht naar een eerdere psychoseksueel stadium. Dit kan voortkomen uit stressvolle eisen die iemands vermogen overtreffen.

Het eerste stadium is de orale fase, die voorkomt tijdens de vroege jeugd. Zuigelingen verkrijgen primaire voldoening van het eten van voedsel en van het zuigen aan een borst, duim of een ander object. Freud stelde dat of de excessieve bevrediging of frustratie van orale behoeften kan resulteren in een fixatie op orale thema’s van genotzucht of afhankelijkheid als volwassene. Tijdens het tweede en derde jaar van het leven, komen kinderen in de anale fase. Het kind ervaart plezier door het proces van eliminatie. Tijdens zindelijkheidstraining wordt het kind geconfronteerd met de eerste poging van de maatschappij om biologische drang te controleren. Volgens Freud kan harde zindelijkheidstraining resulteren in fixatie, wat zorgt voor dwanghandelingen, te grote nadruk op netheid, obsessieve zorgen over orde en aandrang tot stugge regels en rituelen (een ‘anaal vasthoudend’ persoon). Freud stelde dat extreem lakse zindelijkheidstraining resulteert in een fixatie die zorgt voor een slordig, negatieve en dominante persoonlijkheid als volwassene (een ‘anaal wegjagend’ persoon).

Het meest controversiële stadium van Freud is de fallische fase, die begint rond de vierjarige of vijfjarige leeftijd. Rond deze leeftijd beginnen kinderen plezier te ervaren van hun geslachtsorganen. Freud geloofde dat gedurende dit stadium van vroege seksuele gewaarwording, een jongetje erotische gevoelens voor zijn moeder krijgt. Hij verlangt ernaar om haar seksueel te beheersen en ziet zijn vader als een rivaal. Tegelijkertijd zorgen deze gevoelens voor een schuldgevoel en angst dat de vader hier achter komt en hem zal castreren, vandaar de term castratie angst. Deze tegenstrijdige situatie met liefde voor de moeder en vijandigheid tegenover de vader is het Oedipus complex. Meisjes ontdekken op deze leeftijd dat ze geen penis hebben, waarvoor ze de moeder verantwoordelijk houden. Freud vond de penis het meer wenselijke geslachtsorgaan. Het meisje wil nu het kind van haar vader baren, als vervanging voor de penis die ze niet heeft. Dit wordt het Electra complex genoemd. Wanneer de fallische fase voorbij is, rond de leeftijd van zes jaar, komen kinderen in de latentiefase, waarbij seksualiteit voor zes jaar sluimerend wordt. Seksualiteit komt gewoonlijk weer naar voren tijdens de adolescentie, als het begin van de genitale fase, waarbij erotische impulsen geuit worden in seksuele relaties.

Neoanalyse en objectrelatie benaderingen

Niet iedereen was het met Freuds ideeën eens. Neoanalytische theoretici waren psychoanalisten die het oneens waren met bepaalde aspecten van Freuds denken en ontwikkelden hun eigen theorieën. De neoanalisten geloofden dat Freud sociale en culturele factoren een onvoldoende belangrijke rol gaf in de ontwikkeling en de dynamiek van persoonlijkheid. Ze geloofden vooral dat hij de rol van kinderlijke seksualiteit teveel benadrukte. Het tweede kritiekpunt was dat Freud teveel nadruk legde op de gebeurtenissen tijdens de kindertijd, als bepalende factoren voor volwassen persoonlijkheid. Terwijl Freud de nadruk legde op de seksualiteit van de id, stelde Jung dat motiverende krachten van de persoonlijkheid niet specifiek seksueel waren, maar een algemenere vorm van energie, wat hij libido noemde. Jung geloofde ook dat mensen niet alleen een persoonlijk onderbewuste hebben, gebaseerd op hun levenservaringen, maar ook een collectief onderbewuste, die bestaat uit herinneringen die zich op hebben gestapeld tijdens de gehele geschiedenis van het menselijke ras. Deze herinneringen worden gerepresenteerd door archetypen; geërfde neigingen om ervaringen op een bepaalde manier te interpreteren.

De object-relatie theorie focust op het beeld van mentale representaties, die mensen vormen van zichzelf en andere mensen, als resultaat van vroege ervaringen met verzorgers. Mensen die moeilijkheden hebben met het vormen en behouden van intieme relaties hebben de neiging om zichzelf en anderen op een negatieve manier te mentaal te representeren. Ze verwachten pijnlijke interacties en schrijven boosaardigheid of afwijzing toe aan anderen. Bij deze theorie sluiten ook de hechtingsstijlen van Bowlby weer aan. Zoals al eerder besproken in het vorige hoofdstuk, kunnen volwassenen een autonome, dismissieve, verstrikte of onopgeloste hechtingsstijl hebben.

De evaluatie van de psychodynamische benadering

De psychodynamische benadering was voornamelijk gebaseerd op case studies, en dus niet op de experimentele manier getest. Dit is dan ook een van de kritieken op de benadering. Andere kritieken betreffen dat de psychoanalyse cultureel- en sekse-biased is, en dat de theorie weinig uitleg geeft over de onderliggende oorzaken van de persoonlijkheid. Hoe dan ook, het is belangrijk om te erkennen dat ondanks deze tekortkomingen, de psychoanalytische benadering ook voordelen heeft. Het grootste voordeel is dat het een erg rijke theorie is. Ook is het zo dat de empirische basis van de theorie langzaamaan aan het groeien is. Hoewel Freud zijn ideeën controversieel waren, hebben ze dus wel een verstrekkende invloed gehad!

Het fenomenologische-humanistische perspectief

De nadruk op de voorrang van onmiddellijke ervaringen wordt fenomenologie genoemd, het focust onze aandacht op het tegenwoordige in plaats van het verdelen. Volgens Kelly is het voornaamste doel van mensen om de wereld te begrijpen en om het een persoonlijke betekenis te geven. Wanneer ze niet in staat zijn om dat te doen, ervaren ze onzekerheid en angst. Om toch begrip te bereiken, proberen ze de gebeurtenissen in hun leven uit te leggen en te begrijpen.

Vervolgens testen ze dit begrip op dezelfde manier als waarop wetenschappers dat doen: door te proberen om te voorspellen. Kelly’s voornaamste interesse was hoe mensen realiteit construeren. Dat doen ze met behulp van hun individuele systeem van persoonlijke constructen; cognitieve categorieën waarin we de personen en gebeurtenissen uit ons leven indelen. In Kelly’s theorie was het persoonlijke construct systeem de primaire basis voor individuele verschillen in persoonlijkheid.

Terwijl mensen proberen om de gebeurtenissen in de wereld te begrijpen, ontwikkelen ze gebruikelijke neigingen die gerelateerd zijn aan de categorisatie van mensen en gebeurtenissen. Zulke neigingen kunnen gemeten worden door taken die de mate bepalen waarin bepaalde categorieën gebruikt worden bij het maken van onderscheidingen. Kelly ontwikkelde een maatstaaf, de Rol Construct Repertoire Test (Rep Test) genoemd. Daarmee werden de persoonlijke construct systemen van mensen beoordeeld. Wanneer je deelneemt aan de Rep Test, wordt je gevraagd om aan mensen of gebeurtenissen in je leven te denken die belangrijk voor je zijn. Vervolgens deel je ze in groepen van drie in (bijvoorbeeld vader, beste vriend en romantische partner) en maak je een schatting hoeveel twee van de drie op elkaar lijken en verschillend zijn van de derde. Door deze basis dimensies van gelijkheid en verschil die je gebruikt om mensen en gebeurtenissen te categoriseren, zal je persoonlijke construct naar voren komen. De Rep Test kan ook andere aspecten van je construct systeem bepalen, zoals het aantal verschillende constructen die je gebruikt.

Carl Rogers was een collega van Kelly, die geloofde dat de krachten die gedrag besturen binnenin ons zijn en dat op ze kan worden vertrouwd om ons naar zelfactualisatie te leiden, de hoogste realisatie van menselijke mogelijkheden. De krachten moeten dan echter niet verstoord of tegengehouden worden door de omgeving. Het centrale concept in Rogers’ theorie is de zelf, een georganiseerde, consistente reeks van percepties en overtuigingen over onszelf. Wanneer die gevormd zijn, speelt de zelf een grote rol in het leiden van onze percepties en het sturen van ons gedrag. De zelf heeft dus twee aspecten: het is een object van perceptie (het zelf-concept) en een intern geheel dat gedrag stuurt. Wanneer het zelf-concept bereikt is, is er een neiging om het te behouden, omdat het helpt bij het begrijpen van onze relatie met de wereld om ons heen. Daarom hebben we behoefte aan zelf-consistentie; de afwezigheid van conflicten over zelf-percepties en congruentie, consistentie tussen zelf-perceptie en ervaringen. Elke ervaring die we hebben en die inconsistent of onverenigbaar met ons zelf-concept is, inclusief onze percepties van ons eigen gedrag, zorgt voor een bedreiging; angst. Goed aangepaste individuen kunnen zich aan de bedreiging aanpassen door het zelf-concept te wijzigen zodat de ervaringen overeenkomen met de zelf. Andere mensen kiezen ervoor om hun ervaringen om incongruentie te verwijderen te negeren of verdraaien. Dat is een strategie die volgens Rogers kan leiden tot ‘problemen in het leven’. Een persoon die inter-persoonlijke moeilijkheden dus altijd toeschrijft aan anderen zal waarschijnlijk niet overwegen of hij of zij bepaalde zelfverdediging gedragspatronen heeft die aandacht nodig hebben.

Rogers geloofde dat we geboren worden met een aangeboren behoefte aan positieve aandacht; acceptatie, sympathie en liefde van anderen. Rogers vond positieve aandacht essentieel voor een gezonde ontwikkeling. Idealiter is positieve aandacht die men krijgt van de ouders onvoorwaardelijk, dus onafhankelijk van hoe het kind zich gedraagt. Onvoorwaardelijke positieve aandacht geeft blijk dat de persoon van nature de liefde waard is, onafhankelijk van prestaties of gedrag. Voorwaardelijke positieve aandacht is afhankelijk van hoe het kind zich gedraagt. In het extreme geval krijgt het kind alleen liefde en acceptatie wanneer het kind zich zo gedraagt als de ouder wil. Mensen hebben niet alleen positieve aandacht van anderen nodig, maar ook van zichzelf. Men ontwikkelt dus ook een behoefte aan positief eigenbelang; het verlangen om je goed te voelen over jezelf. Het ontbreken van onvoorwaardelijke positieve aandacht van ouders en andere belangrijke personen in het verleden, leert mensen dat zij alleen waardering en liefde waard zijn wanneer zij voldoen aan bepaalde standaarden. Dit zorgt voor de ontwikkeling van voorwaarden voor waarde; de omstandigheden waarin we onszelf goedkeuren of afkeuren.

Rogers was ook erg geïnteresseerd in volledig functionerende personen; individuen die dichtbij het behalen van zelfactualisatie zijn. Deze mensen verbergen zich niet achter maskers en ze nemen geen onnatuurlijke rollen aan. Zij voelen innerlijke vrijheid, zelfbepaling en kiezen de richting van hun groei. Ze zijn niet bang om zich spontaan, vrij en creatief te gedragen. Omdat ze echt vrij zijn van de voorwaarden voor waarde, kunnen ze innerlijke en uiterlijke ervaringen accepteren zoals ze zijn, zonder deze te wijzigen zodat ze aan een onbuigbaar zelf-concept of de verwachtingen van anderen voldoen. Rogers stelde dat mensen gemotiveerd zijn om hun zelfbeeld te behouden, door zelfconsistentie en congruentie te behouden. Zelfverificatie gaat over deze behoefte om het zelfbeeld te bevestigen. Ook suggereerde Rogers dat mensen de behoefte hebben om zichzelf positief te beschouwen. Ook onderzoek bevestigt het bestaan van zelfverheffing; een sterke en doordringende neiging om een positief zelfbeeld te verkrijgen en te behouden.

De evaluatie van de fenomenologische-humanistische benadering

Kritieken op de humanistische theorieën zijn gericht op de moeilijkheid van het meten van zelf-actualisatie. Sommigen vragen zich zelfs af of het fenomeen “zelf-actualisatie” wel bestaat!

De indeling van de structuur van persoonlijkheid

Persoonlijkheidstrekken zijn relatief stabiele cognitieve, emotionele en gedragskarakteristieken van mensen, die helpen om hun individuele identiteit vast te stellen en die ze onderscheidt van anderen. Factor analyse wordt gebruikt om clusters van gedrag te identificeren die hoog gecorreleerd zijn (positief of negatief) met elkaar, maar niet met gedrag uit andere clusters. Zulke gedragsclusters reflecteren een basisdimensie of karaktertrek, waarin mensen verschillen. Je kunt bijvoorbeeld vinden dat de meeste mensen die sociaal terughoudend zijn weinig naar feestjes gaan, rustige activiteiten leuk vinden en er van houden om alleen te zijn. Mensen die erg spraakzaam en gezellig zijn houden van feestjes en avontuur, ze houden niet van eenzame activiteiten zoals lezen, en ze zoeken constant naar nieuwe bekenden. Deze gedragspatronen geven een algemene factor of dimensie weer, die we kunnen labellen als introversie - extraversie.

Catell vroeg duizenden deelnemers om verschillende gedragskarakteristieken in te schatten. Hij vroeg ook de mening van mensen die de deelnemers goed kenden. Vervolgens onderwierp hij deze grote hoeveelheid data aan factor analyse en hij identificeerde 16 basis gedragsclusters of factoren. Met deze informatie ontwikkelde Cattell een veel gebruikte persoonlijkheidstest, de 16 Personality Factor Questionnaire (16PF). Deze wordt gebruikt om de individuele verschillen binnen elke dimensie te meten en om een begrijpelijke persoonlijkheidsomschrijving te geven. Eysenck stelde dat normale persoonlijkheid begrepen kan worden aan de hand van enkel twee basisdimensies. Deze dimensies (introversie-extraversie en stabiliteit-instabiliteit) omvatten alle specifiekere karaktertrekken.

Het ‘Big Five’ factormodel stelt dat vijf hogere-orde factoren alles zijn wat we nodig hebben om de basisstructuur van persoonlijkheid te omvatten. Theoretici zeggen ook dat deze ‘Big Five’ factoren universeel zijn voor alle mensen. De ‘Big Five’ factoren zijn:

  1. Openheid versus geslotenheid voor ervaringen.

  2. Nauwgezet versus gebrek aan richting.

  3. Extraversie versus introversie.

  4. Aangenaamheid versus vijandschap.

  5. Neuroticisme versus emotionele stabiliteit.

Persoonlijkheidskenmerken zijn echter niet stabiel, maar kunnen per tijd of per plaats verschillen. Meerdere factoren maken het moeilijk om de persoonlijkheidskenmerken in specifieke situaties te voorspellen. Een van de belangrijkste factoren hierbij is de graad waarin mensen kunnen zelf-monitoren (self-monitoring). Mensen verschillen in hun aanleg om hun gedrag aan te passen aan de situatie.

Evaluatie van de karakter-benadering

Ondanks de verschillen in het aantal persoonlijkheidsdimensies, hebben onderzoekers van de karakterbenadering een belangrijke bijdrage geleverd aan de wetenschap. Ze hebben de nadruk gelegd op het identificeren, classificeren, en meten van stabiele persoonlijkheidsdisposities.

Biologische fundamenten van persoonlijkheid

Zowel nature als nurture beïnvloeden de ontwikkeling van persoonlijkheidseigenschappen. De bijdrage van elk van deze twee kanten, is echter per persoonlijkheidseigenschap verschillend. Biologische benaderingen kijken naar persoonlijkheidsverschillen op drie verschillende niveaus.

  1. Evolutionaire principes – waarom bestaat een bepaalde eigenschap in mensen?

  2. Genetische bases – hoe worden eigenschappen doorgegeven?

  3. Het zenuwstelsel – hoe zijn verschillende eigenschappen anders gerepresenteerd in verschillende mensen met verschillende breinen?

Op dit moment is de biologische benadering zich nog ontzettend aan het ontwikkelen. Dit is tegenwoordig allemaal mogelijk dankzij nieuwe technologische vooruitgangen, zoals het kunnen meten van zenuwstelsel-activatie en het bekijken van genetische invloeden.

Gedrags- en sociaal-cognitieve theorieën

Sociaal-cognitieve theorieën combineren de gedragsmatige en cognitieve perspectieven tot een benadering van persoonlijkheid die de interactie van een denkend mens met een sociale omgeving die zorgt voor leerervaringen benadrukt. Volgens het sociaal-cognitieve principe van wederzijdig determinisme beïnvloeden de persoon, het gedrag van de persoon en de omgeving elkaar allemaal in een patroon van tweezijdige oorzakelijke verbanden. Rotter ontwikkelde het concept interne-externe locus of control; een verwachting over de mate van persoonlijke co ntrole die we hebben in ons leven. Mensen met een interne locus of control geloven dat levensuitkomsten voornamelijk onder persoonlijke controle staan en afhankelijk zijn van hun eigen gedrag. Mensen met een externe locus of control geloven dat hun lot weinig te maken heeft met hun eigen inspanningen, maar meer met de invloed van externe factoren, zoals geluk, kans en machtige andere mensen. Volgens Bandura is een belangrijke factor van hoe mensen hun leven reguleren, hun gevoel voor zelf-effectiviteit. Dit is het geloof in hun vermogen om dat gedrag uit te voeren dat nodig is om de gewenste uitkomsten te bereiken. Mensen met een hoge zelf-effectiviteit hebben vertrouwen in hun eigen vermogen om te doen wat nodig is om obstakels te overwinnen en om hun doelen te bereiken.

De meest recente formulering van een sociaal-cognitieve theorie beschrijft een cognitief-affectief persoonlijkheidssysteem (CAPS); een georganiseerd systeem van vijf variabelen die continu met elkaar en de omgeving interacteren, waardoor distinctieve patronen van gedrag ontstaan, die de persoon karakteriseren. Het dynamische samenspel van deze vijf variabelen (coderingsstrategieën, verwachtingen en overtuigingen, doelen en waarden, invloeden en competenties en zelfregulerende processen), samen met de omstandigheden, laat individuele verschillen zien tussen mensen, net als verschillen in het gedrag van mensen, in verschillende situaties. Gedragsuitkomst verwachtingen zijn de ‘als-dan’ verbindingen tussen afwisselende gedragingen en mogelijke uitkomsten. Een belangrijke manier waarop mensen hun eigen gedrag sturen is door zelf beheerste consequenties. Zelf-bekrachtigingsprocessen zijn interne beloningen en straffen die de persoon zelf beheerst. Als reactie op ons gedrag krijgen we positieve evaluaties en emoties als trots, zelfgoedkeuring en de overtuiging dat we ‘het goede’ hebben gedaan. We kunnen ook reageren met negatieve reacties, zoals zelfverwijten, schaamte en schuldgevoelens, wanneer we onze persoonlijke standaarden schenden. Als gevolg van interacties tussen situaties en het persoonlijkheidssysteem, krijgen mensen gedragshandtekeningen; consistente manieren van reageren in bepaalde situaties. Deze gedragshandtekeningen zijn de uiterlijke manifestaties van persoonlijkheid, die de unieke identiteit van een persoon vaststellen.

De evaluatie van sociaal-cognitieve theorieën

Het sterkste punt van deze benadering is zijn sterke wetenschappelijke basis. Ook helpen deze theorieën verklaren hoe het kan dat enerzijds persoonlijkheid voor stabiliteit in gedrag past, en tegelijkertijd gedrag inconsistent is wanneer je kijkt naar verschillende situaties. Echter is het wel zo dat het CAPS model verder moet worden onderzocht. Zo moet worden gekeken in hoeverre het model specifiek gedrag kan voorspellen. Ook moet er nog veel duidelijk worden over hoe CAPS precies werkt.

Cultuur, sekse, en persoonlijkheid

Culturen verschillen van elkaar in een aantal dimensies. De eerste is complexiteit. Vergelijk de huidige westerse cultuur met alle informatiemogelijkheden bijvoorbeeld eens met de jager-verzamelaarscultuur van vroeger! Bedenk daarbij dan ook eens hoeveel meer potentieel er is voor diversiteit en conflict van normen en waarden, en gedragsnormen hier ook bij komen kijken! Een tweede dimensie is interdependentie. Je hebt individualistische en collectivistische culturen, en ook hierin kunnen persoonlijkheden van mensen erg van elkaar verschillen. Zo zijn mensen in individualistische culturen vaak directer, en worden mensen in collectivistische culturen als vriendelijker gezien. Waar men mee opgegroeid is, bepaalt dus ook een belangrijk deel van de persoonlijkheid. Ook sekse speelt een rol in dit verhaal. Een voorbeeld hiervan zijn gender schemas. Dit zijn georganiseerde mentale structuren die ons vertellen welke attributen en gedragingen van een man of vrouw worden verwacht. Zo wordt van mannen in het algemeen verwacht dat ze individualistischer zijn, en vrouwen meer collectivistisch. Wel is belangrijk hierbij te vermelden dat dit lang niet altijd voor iedereen opgaat!

Persoonlijkheidsbeoordelingen

Het ontwerpen van een geldende en bruikbare persoonlijkheidsmeting is niet gemakkelijk. Om bruikbaar te zijn voor wetenschappelijke of praktische metingen, moeten persoonlijkheidstesten voldoen aan de standaarden van betrouwbaarheid en validiteit. Betrouwbaarheid, of consistentie van metingen, kent verschillende vormen. Een test die een stabiele persoonlijkheidskarakteristiek meet, moet gelijke scores opleveren wanneer ze voorgelegd worden aan dezelfde mensen op verschillende tijden (test-retest betrouwbaarheid). Een ander aspect van betrouwbaarheid is dat verschillende professionals de test op eenzelfde manier moeten afnemen en interpreteren. Validiteit omvat de belangrijkste vraag: meet de test ook daadwerkelijk de persoonlijkheidsvariabele die je wilt meten? Met een valide test moet je in staat zijn om gedrag te voorstellen dat beïnvloed wordt door de persoonlijkheidsvariabele die gemeten wordt. Interviews zijn één van de oudste methodes van beoordelen. Gestructureerde interviews bevatten een aantal specifieke vragen die aan elke deelnemer worden voorgelegd. Er wordt een gestandaardiseerde situatie gecreëerd, zodat de antwoorden van de geïnterviewden op min of meer gelijke stimuli geïnterpreteerd en vergeleken kunnen worden. Zulke interviews worden vaak gebruikt om onderzoeksdata te verzamelen of om een psychiatrische diagnose te stellen. Andere interviews zijn ongestructureerd, waarbij de interviewer vragen stelt afhankelijk van de individu en de situatie.

Bij gedragsbeoordelingen bedenken psychologen een expliciet coderingssysteem die de gedragscategorieën van interesse bevatten. Waarnemers worden getraind tot ze allemaal de coderingscategorieën op dezelfde manier gebruiken om gedrag vast te leggen. Door remote behaviour sampling kunnen zelfgerapporteerde verslagen van gedrag verzameld worden van respondenten, terwijl ze gewoon doorgaan met hun dagelijkse leven. Een apparaatje piept de respondent op willekeurige momenten op, om op te schrijven wat zijn/haar huidige gedachten, gevoelens of gedragingen zijn. Persoonlijkheidsschalen worden veel gebruikt om persoonlijkheid te beoordelen. Het zijn objectieve metingen, omdat ze standaardvragen bevatten, vaak op een juist-onjuist of op schaalformaat. De items op persoonlijkheidsschalen worden op twee manieren ontwikkeld. Met de rationele-theoretische aanpak zijn de items gebaseerd op de opvatting van de theorist over hoe de persoonlijkheidstrek gemeten moet worden. Een andere manier is de empirische aanpak, waarbij de items niet gekozen worden omdat hun inhoud relevant lijkt voor de karaktertrek op rationele gronden, maar omdat op elk item verschillend geantwoord is door groepen mensen, waarvan bekend is dat ze verschillen wat betreft de karaktereigenschappen die men wil meten. Bij projectieve testen worden onderwerpen met dubbelzinnige stimuli getoond, waarbij er wordt gevraagd om een interpretatie. Omdat de betekenis van de stimulus onduidelijk is, moet de interpretatie van binnenuit komen, waardoor de innerlijke behoeften, gevoelens en manieren om de wereld te bekijken, worden weergegeven.

Waarover gaat gezondheidspsychologie? - Chapter 16

Gezondheidspsychologie gaat over factoren die van invloed zijn op het welzijn en op ziekte. Daarnaast gaat het over maatregelen die genomen kunnen worden om de gezondheid te verbeteren en ziekte te voorkomen.

Stress en welzijn

Stressoren zijn veeleisende of bedreigende situaties. Stress is een patroon van cognitieve beoordelingen, fysiologische reacties en gedragingen die voorkomen als reactie op een onbalans tussen situationele eisen en de middelen die nodig zijn om die het hoofd te bieden. Stressoren verschillen in ernst. Er kan sprake zijn van microstressoren; het dagelijkse gedoe en kleine ergernissen, zoals lastige collega’s, files en academische deadlines. Grote negatieve gebeurtenissen, zoals de dood of het verlies van een dierbare, een academische mislukking, een ernstige ziekte of slachtoffer worden van een misdaad, hebben veel invloed op ons en vereisen veel inspanning om deze het hoofd te bieden. Catastrofische gebeurtenissen gebeuren vaak onverwacht en hebben grote invloed op heel veel mensen. Voorbeelden zijn de tsunami of terroristische aanslagen. Alle drie typen stressoren kunnen belangrijke negatieve effecten hebben op het psychologische en fysieke welzijn. De stressrespons heeft cognitieve, fysiologische en gedragscomponenten. Stel dat je een belangrijk sollicitatiegesprek hebt. Eerst komt dan de primaire beoordeling; je interpreteert de situatie als onschuldig, neutraal/irrelevant of bedreigend op basis van wat er van je verlangd wordt en hoe belangrijk dat is voor je welzijn (hoe hard heb je die baan nodig?). Tegelijkertijd komt de secundaire beoordeling; je bekijkt of jij het vermogen hebt om de situatie het hoofd te bieden en de middelen waar je mee om moet gaan. Omgangsmiddelen zijn kennis en vermogens, je verbale vaardigheden en je sociale middelen, zoals mensen die je emotionele steun geven en je aanmoedigen. Wanneer je gelooft dat de eisen van het interview groter zijn dan de middelen die je hebt, ervaar je waarschijnlijk stress. Je denkt ook na over de potentiële consequenties wanneer het je niet lukt om om te gaan met de situatie, inclusief de ernst van de consequenties en de kans dat ze gebeuren. Tenslotte is ook de psychologische betekenis van de consequenties gerelateerd aan je overtuigingen over jezelf en de wereld.

Selye omschreef een fysiologisch reactiepatroon op sterke en langdurige stressoren. Het algemene (general) adaptatie syndroom (GAS) bestaat uit drie fases: alarm, weerstand en uitputting. Als reactie op een fysieke of psychologische stressor, stijgt bij organismen meteen de fysiologische opwinding, omdat het lichaam zichzelf klaar maakt om te reageren op de bedreiging. Deze alarmreactie komt door de plotselinge activatie van het sympathische zenuwstelsel en het vrijkomen van stresshormonen door het endocriene systeem. Deze alarmfase kan niet oneindig doorgaan. Het lichaam heeft de natuurlijke neiging om een gebalanceerde innerlijke homeostase te houden, waardoor het parasympathische zenuwstelsel wordt geactiveerd en de opwinding vermindert. Het lichaam blijft wel alert, maar reageert met de tweede fase, weerstand. Tijdens weerstand worden de voorraden van het lichaam gemobiliseerd door de continue uitstoting van stresshormonen door het endocriene systeem, voornamelijk de bijnieren. Weerstand kan relatief lange tijd duren, maar de voorraden van het lichaam raken op en de werking van het immuunsysteem wordt deels onderdrukt door de stresshormonen. Wanneer de stressor erg intens is en lang duurt, komt het lichaam uiteindelijk in de fase van uitputting. Daarbij is er een verhoogde vatbaarheid voor ziekten en in sommige gevallen instorting en de dood. Selye stelde dat het zwakste lichaamssysteem (bijvoorbeeld cardiovasculair, ademhaling, gastro-intestinaal) hier het meeste last van heeft.

Het feit dat mensen zo anders reageren op stressvolle gebeurtenissen heeft veel gezondheidspsychologen ertoe aangezet om te zoeken naar persoonlijke factoren en factoren uit de omgeving die mensen meer of minder vatbaar voor stressvolle gebeurtenissen maken. Het is namelijk zo dat wanneer stress lang aanhoudt, het erg schadelijk kan zijn voor de gezondheid. Ook kan stress al bestaande kwaaltjes verergeren. Dit komt doordat acute stress het imuunsysteem activeert, maar chronische stress het imuunsysteem juist plat legt.

Kwetsbaarheidfactoren verhogen de vatbaarheid van mensen voor stressvolle gebeurtenissen. Dit zijn weinig sociale steun, neigingen om angstig of pessimistisch te worden, veel negatieve gevoelens en andere factoren die de weerstand tegen stress verlagen. Beschermende factoren zijn factoren uit de omgeving of persoonlijke middelen die mensen helpen om te gaan met stressvolle gebeurtenissen. Dit zijn fysiologische reactiviteit, sociale steun, goede manieren om ermee om te gaan en persoonlijke factoren zoals taaiheid, optimisme en het vermogen om de betekenis van stressvolle gebeurtenissen te zien. Mensen met een type A gedragspatroon hebben de neiging om onder grote druk te leven en veel van zichzelf en anderen te vragen. Veel type A mensen zijn workaholics die continu streven om meer gedaan te krijgen in minder tijd. Type A mensen worden ook gekarakteriseerd door een hoog niveau van concurrentievermogen en ambitie, wat agressie en vijandigheid op kan wekken wanneer dingen hun in de weg staan. Mensen die een type B gedragspatroon hebben laten het tegenovergestelde zien: geduld, kalmte en ze geven niets om tijdsurgentie. Zowel het lichaam als de geest kan de mens minder kwetsbaar of kwetsbaarder maken voor stressoren. Ook ons geloof in situaties en in onszelf is een belangrijke beschermende factor of kwetsbaarheidfactor.

Taaiheid omvat drie overtuigingen van verbintenis, controle en uitdaging, wat stressbeschermende factoren zijn. Taaie mensen zijn toegewijd aan hun werk, hun familie en andere dingen waarin ze betrokken zijn. Zij geloven dat het belangrijk is wat ze doen. Ook vinden ze dat ze de controle hebben over hun uitkomsten, in plaats van dat ze zich machteloos voelen om gebeurtenissen te beïnvloeden. Ten slotte zien ze veeleisende situaties als uitdagingen of kansen, in plaats van bedreigingen. Daardoor worden situaties niet zo stressvol en kunnen ze een hoger niveau van het vermogen stimuleren en uiteindelijk kunnen ze bijdragen aan het welzijn van de persoon. Wanneer we geconfronteerd worden met een stressor is een van de belangrijkste afwegingen die we maken, of we voldoende middelen hebben om om te gaan met die stressor. Coping self-efficacy is het geloof dat we dat gedrag kunnen uitvoeren, dat nodig is om succesvol met de situatie om te gaan en is een belangrijke beschermende factor. Zelfs gebeurtenissen waarvan we denken dat ze erg veeleisend zijn kunnen weinig stress opleveren als we geloven dat we het vermogen hebben om ermee om te gaan.

Omgaan met stress

Hoewel er ontelbare manieren zijn waarop mensen reageren op een stressor, kunnen coping strategieën ingedeeld worden in drie algemene klassen. Probleem gefocust coping strategieën proberen om de eisen van de situatie meteen te confronteren en er meteen mee om te gaan, of om de situatie zo te veranderen dat deze niet meer stressvol is. Bij emotie gefocust coping probeert men de emotionele reacties als gevolg van de stressvolle situatie in de hand te houden. Sommige vormen van emotie gefocuste coping omvat het beoordelen van de situatie op een manier dat de emotionele impact geminimaliseerd wordt. De derde klasse van coping strategieën is het zoeken van sociale steun; je op anderen richten voor hulp en emotionele steun in tijden van stress. Een student kan zich bijvoorbeeld richten op een klasgenoot bij het voorbereiden van een tentamen.

De effectiviteit van de verschillende coping-strategieën, en de invloeden van cultuur en sekse

Geen enkele coping strategie is in alle gevallen even effectief. De effectiviteit van de verschillende mechanismen hangen af van de eigenschappen van de situatie, de geschiktheid van het toepassen van de techniek, en de vaardigheid waarmee de techniek wordt uitgevoerd. Ook is het zo dat vaak wordt gedacht dat we met mensen moeten praten over stressvolle gebeurtenissen, met het idee dat dit zorgt voor ontlading. Blootstelling en het erkennen van de stressor zorgt er inderdaad voor dat extinctie van de stimulus op kan treden, en de emotionele impact van de stressor verminderd wordt. Naast dat niet iedere copingstrategie altijd even effectief is, is het ook nog zo dat sekse en cultuur invloed uitoefenen. Ondanks dat mannen en vrouwen allebei probleem gefocust coping hanteren, gebruiken mannen dit vaker als eerste strategie. Vrouwen hebben vaak grotere sociale netwerken, en zoeken meer sociale steun. Ten slotte is het ook nog zo dat vrouwen, meer dan mannen, emotioneel gerichte coping gebruiken. Ook bij de coping-strategieën komt cultuur weer om de hoek kijken. In verschillende culturen worden verschillende coping-strategieën gewaardeerd en gehanteerd.

Stress management training

Wanneer mensen de techniek van cognitieve herstructurering om systematisch irrationele ideeën op te sporen, te trotseren en vervangen, kunnen hun gevoelens dramatisch veranderen. Met zelfinstructie training leren mensen om tegen zichzelf te praten en om hun gedrag te leiden op een manier die helpt om effectiever met situaties om te gaan. Ze ontwikkelen verschillende zelfinstructies die gebruikt kunnen worden tijdens vier stadia van de stressvolle situatie: voorbereiden op de stressor, de stressor confronteren, omgaan met het gevoel van overweldiging en het beoordelen van de coping effecten na de stressvolle situatie. Coping vaardigheidstraining kan mensen ook helpen om hun fysiologische reacties in stressvolle situaties te controleren. Omdat relaxatie onverenigbaar is met opwinding, is somatische relaxatie training een middel om vrijwillig hoge opwinding te verminderen of te voorkomen. Om dit te leren spannen mensen verscheidene delen van hun lichaam aan en koppelen ze ontspanning aan een triggerwoord. Het doel is om relaxatie aan het triggerwoord en uitademing te koppelen, zodat men meteen in een staat van relaxatie komt, zodra men in een stressvolle situatie komt, door uit te ademen en mentaal het triggerwoord te zeggen. Een andere manier van relaxatie kan opgewekt worden door meditatie. Meditatie ontspant niet alleen het lichaam, maar produceert ook cognitieve relaxatie. Dit is een vredige en rustige status. In de ene aanpak zit de persoon rustig in een comfortabele positie met de ogen gesloten en hij concentreert zich op het woord ‘een’ bij elke uitademing. Deze procedure houdt men 20 minuten vol en wanneer men de techniek beheerst, zorgt dit voor snelle ontspanning van lichaam en geest. Het belangrijke verschil tussen meditatie en somatische relaxatie is dat de laatste op elk moment kan worden toegepast, dus ook meteen tijdens de stressvolle situatie. Meditatie werkt het beste in een rustige, persoonlijke ruimte. Veel mensen die mediteren oefenen de techniek dagelijks.

Pijn en pijnmanagement

Pijnreceptoren bevinden zich in alle lichaamsweefsels, behalve de hersenen, botten, het haar, de nagels en de niet-levende delen van de tanden. Vrije zenuwuiteinden in de huid en interne organen reageren op intense mechanische, thermische of chemische stimulatie. Vervolgens sturen ze zenuwimpulsen naar het ruggenmerg, waar sensorische banen de pijninformatie naar de hersenen leiden. Wanneer dit in de hersenen is aangekomen, wordt de sensorische informatie over de pijnintensiteit en de locatie doorgegeven door de thalamus aan het somatosensorische en aan frontale delen van de cerebrale cortex. Andere banen vanaf de thalamus sturen zenuwimpulsen naar het limbische systeem, die betrokken is bij motivatie en emotie. Deze banen hebben controle over het emotionele onderdeel van pijn. Pijn heeft dus zowel een sensorisch als een emotioneel onderdeel. Iemand gaat lijden wanneer zowel pijnvolle sensaties als negatieve emotionele reacties aanwezig zijn. De poort controle theorie stelt dat de ervaring van pijn zorgt voor het openen en sluiten van poortmechanismen in het zenuwstelsel. Gebeurtenissen in het ruggenmerg kan een systeem van ruggenmerg ‘poorten’ openen en zenuwimpulsen in staat stellen om naar de hersenen te gaan. Andere sensorische input kan de poorten gedeeltelijk of geheel sluiten en onze ervaring van pijn afstompen. Volgens poort controle theoristen heeft acupunctuur pijnverlichtende effecten omdat de naalden vooral tactiele receptoren stimuleren, die de pijnpoorten sluiten.

Endorfine is een endogeen (intern) geproduceerde morfine. Endorfines hebben pijnverlichtende effecten door de neurotransmitters te blokkeren die betrokken zijn bij de synaptische transmissie van pijnimpulsen van het ruggenmerg naar de hersenen. Sommige endorfines zijn meer dan 200 keer zo krachtig als morfine. Een fenomeen dat veroorzaakt wordt door endorfine is stressgeïnduceerde verdoving; een reductie in (of afwezigheid van) waargenomen pijn, wat gebeurt onder stressvolle omstandigheden. Uit onderzoek blijkt bijvoorbeeld dat ongeveer 65% van de soldaten die gewond raken tijdens een gevecht, geen pijn voelden tijdens hun verwonding. In een levensbedreigende situatie moet fight-of-flight verdedigend gedrag de prioriteit hebben boven normale reacties op pijn, waarbij men ook vaak immobiel is. Door de pijnsensaties te verminderen of te blokkeren door het mechanisme van endorfine vrijlating, helpt stressgeïnduceerde verdoving dit pijngerelateerde gedrag te onderdrukken zodat de persoon of het dier de acties kan uitvoeren die nodig zijn om te overleven, zoals vluchten, vechten of help zoeken. Placebo’s zijn fysiologisch bewegingsloze substanties die geen medische waarde hebben, maar waarvan de patiënt wel denkt dat het helpt.

Gezondheidsbevordering en ziektepreventie

Gezondheid gerelateerd gedrag is onder te verdelen in twee hoofdcategorieën. Gezondheid-vermeerdering gedrag (health-enhancing behaviour) zorgt voor het behoud en vermeerdering van gezondheid. Onder deze gedragingen vallen bijvoorbeeld sporten en gezonde voeding. Gezondheidschadend gedrag (health-impairing behaviour) bevordert de ontwikkeling van ziektes. Hieronder valt bijvoorbeeld roken en te vet eten. De meeste theorieën over gezondheidsgedrag richten zich op cognitieve variabelen zoals geloof, attitudes, percepties van zelfkracht en de intenties om gezondheidsgedrag te verklaren. Volgens deze cognitieve theorieën bepalen de gedachtes, attitudes en verwachtingen van een persoon over toekomstige uitkomsten het gezondheidsgedrag.

De meest onderzochte cognitieve theorie is de theorie van gepland gedrag (theory of planned behaviour), ook wel TPB genoemd. Volgens deze theorie is de beste voorspeller van gedrag de intentie van de persoon om het gedrag uit te voeren. Intentie wordt hier gedefinieerd als de motivatie van een persoon om zich op een bepaalde manier te gedragen. Dit indiceert hoeveel moeite een persoon zou willen investeren om het gedrag uit te voeren. De intentie wordt bepaald door middel van drie determinanten (zie fig. 16.19 op blz. 635). De eerste is de attitude over het bepaalde gedrag, de tweede is de subjectieve norm of waargenomen sociale druk om het gedrag uit te voeren en de derde is de waargenomen gedragscontrole. Stagetheorieën nemen aan dat gedragsverandering niet een doorgaand proces is, maar iets dat passeert tussen onderscheiden verschillende stages. Het gedrag is dus verschillend per fase. De bekendste stagetheorie is het transtheoretisch model dat zes belangrijke fases in het veranderingsproces identificeert.

  1. Voorbeschouwing: de persoon ziet niet in dat hij/zij een gezondheidsprobleem heeft, ontkent dat het iets is wat zijn/haar welzijn in gevaar brengt, of voelt zich te machteloos om er iets aan te veranderen.

  2. Beschouwing: de persoon ziet het probleem of wil zijn/haar gedrag veranderen, maar heeft nog niet het besluit genomen om actie te ondernemen. Sommige rokers zijn zich goed bewust van de gezondheidsrisico’s, maar zijn nog niet klaar om het besluit te nemen om te stoppen. Totdat de voordelen van verandering opwegen tegen de kosten of de moeite, zullen ze nog geen actie ondernemen.

  3. Voorbereiding: de persoon heeft besloten om het gedrag te veranderen en maakt voorafgaande plannen om dat te doen. Voorafgaande stappen zouden kunnen zijn het aantal gerookte sigaretten per dag verlagen.

  4. Actie: de persoon verandert actief zijn/haar gedrag. Succes tijdens deze fase is afhankelijk van de gedragscontrole vaardigheden die nodig zijn om het plan van actie uit te voeren. De actie fase vereist de grootste inzet van inspanningen en energie.

  5. Handhaving: de persoon heeft terugval kunnen voorkomen voor minstens zes maand. Dit betekent niet dat het gevecht over is. Veel mensen vallen een aantal keren terug naar hun voormalige gedrag, maar ze houden toch vast aan hun inspanningen voor verandering.

  6. Beëindiging: de verandering in gedrag is zo geïntegreerd en onder persoonlijke controle, dat het oorspronkelijke probleem niet meer terug komt.

Sport wordt geassocieerd met fysieke gezondheid en een lang leven. Aerobics is een ononderbroken activiteit, zoals joggen, zwemmen en fietsen, dat de hartslag activeert en de behoefte aan zuurstof van het lichaam verhoogt. Deze manier van sporten heeft veel fysieke voordelen. Door de aerobics wordt de hartslag op den duur langzamer en efficiënter, zuurstof wordt beter gebruikt, er komen meer langzame slaapgolven, cholesterolniveau wordt lager, snellere fysieke aanpassing aan stressoren en meer calorieverbranding. Wanneer rokers, probleemdrinkers, drugsmisbruikers, mensen die onveilig seks hebben, etc. willen veranderen, moeten ze eerst hun problemen inzien, actie willen ondernemen en geloven dat ze kunnen veranderen. In plaats van de persoon met zijn of haar probleem te confronteren (wat juist vaak averechts werkt), leidt de techniek van motivationeel interviewen de persoon naar zijn of haar eigen conclusie, door vragen te stellen die focussen op verschillen tussen de huidige stand van zaken en het ideale zelfbeeld van de persoon, verlangd gedrag en verlangde uitkomsten. Focussen op deze verschillen kan gemotiveerde verandering teweegbrengen. De verschillende factoren die stimuleren om te roken, drinken of drugs te gebruiken, maken het moeilijk om deze gedragingen te veranderen. Psychologen combineren daarom alles dat bewezen is effectief te zijn. Deze Multi-modal behandelingen voegen vaak biologische middelen (zoals nicotinepleisters) samen met psychologische middelen, zoals:

  • Aversie therapie. Daarbij wordt het ongewenste gedrag geassocieerd met een onprettige stimulus, zoals een elektrische schok of een misselijkmakend medicijn, om een negatieve emotionele reactie te creëren.

  • Relaxatie en stressmanagement training, dat helpt de persoon om zich aan te passen en om te gaan met stressvolle situaties.

  • Zelfcontrole procedures die de persoon helpen om de nadelen en consequenties van het misbruikgedrag in te zien.

  • Coping en sociale vaardigheden training om om te gaan met hoge-risico-situaties die misbruik uitlokken.

  • Huwelijks- en familie begeleiding om ruzies te verminderen en sociale steun te verbeteren.

  • Positieve bekrachtigingprocedures om de verandering te versterken.

Misbruik heeft niet alleen negatieve effecten op het fysieke welzijn, maar heeft vaak ook andere consequenties, zoals zelfvernietigend seksueel en agressief gedrag. Schadebeperking is een preventiestrategie die niet ontwikkeld is om een probleem te laten verdwijnen, maar om de schadelijke effecten van het gedrag te verminderen. Terugval preventie is ontwikkeld om de kans op terugval te verminderen. Bij een onthouding overtreding effect raakt de persoon overstuur en geeft hij/zij zichzelf de schuld van een misstap. Hij ziet dit als bewijs dat hij nooit sterk genoeg zal zijn om de verleiding te weerstaan. Dit gevoel van hopeloosheid zorgt ervoor dat mensen een nog grotere kans hebben om alle pogingen om te veranderen overboord te gooien. In veel gevallen heeft dit een complete terugval tot gevolg.

Welke psychische stoornissen zijn er? - Chapter 17

In de geschiedenis hebben menselijke maatschappijen disfunctioneel, of abnormaal gedrag, anders uitgelegd en er anders op gereageerd. De reactie hing af van de normen en waarden, en assumpties over het menselijk leven en gedrag die in die tijd golden. De huidige opvatting combineert alle bevindingen uit het verleden in het kwetsbaarheid-stress model. Volgens het kwetsbaarheid-stress model (ook wel diathese-stress model genoemd) heeft iedereen een mate van kwetsbaarheid, of diathesis (lopend van heel laag naar heel hoog) voor het ontwikkelen van een psychische stoornis bij een bepaalde mate van stress. De kwetsbaarheid kan een biologische basis hebben, zoals ons genotype, over- of onderactiviteit van een neurotransmittersysteem in het brein, een extreem actief autonomisch zenuwstelsel, of een hormonale factor. Een persoonlijkheidsfactor kan ook de oorzaak zijn, zoals een laag gevoel van eigenwaarde of extreem pessimisme. Ook kan er sprake zijn van omgevingsfactoren zoals armoede, trauma of het verlies van een dierbare in het verleden. Ook culturele factoren kunnen zorgen voor kwetsbaarheid voor bepaalde psychische stoornissen.

Het is niet makkelijk om vast te stellen wat abnormaal gedrag is. Abnormaal gedrag wordt gedefinieerd als gedrag dat persoonlijk verontrustend is, persoonlijke disfunctioneel en/of zo cultureel afwijkend dat andere mensen het onfatsoenlijk of ongepast gedrag vinden. Classificatie is een belangrijke eerste stap voor het ordenen van de oorzaken en behandelingen van psychische stoornissen. Om wetenschappelijk en praktisch bruikbaar te zijn, moet een classificatie systeem voldoen aan standaarden van diagnostische betrouwbaarheid en validiteit. Betrouwbaarheid houdt in dat clinici die het systeem gebruiken het ook eens zijn met de diagnostische beslissing. Omdat professionals met verschillende typen en mate van training, beslissingen moeten maken die direct of indirect naar een diagnose leiden, moet het systeem goed verwoord zijn wat betreft geobserveerd gedrag. Dit moet betrouwbaar herkend kunnen worden, zodat subjectieve beoordelingen geminimaliseerd worden. Validiteit betekent dat de diagnostische categorieën daadwerkelijk alle essentiële onderdelen van de verschillende stoornissen moet omvatten.

Ook de wet probeert rekening te houden met de mentale status van mensen die beschuldigd worden van misdaden. Competentie gaat over de geestestoestand van de gedachte tijdens de rechtelijke hoorzitting (niet in de tijd dat de misdaad werd gepleegd). Een verdachte die te verward is om te begrijpen wat er tijdens de hoorzitting gezegd wordt, noemt men ‘niet competent om deel te nemen aan de hoorzitting’. Hij/zij wordt geïnstitutionaliseerd totdat men hem/haar wel competent genoeg vindt. Krankzinnigheid is de veronderstelde geestestoestand van de verdachte tijdens het plegen van de misdaad zelf. De verdachte kan ‘niet schuldig door krankzinnigheid’ worden verklaard, wanneer men vindt dat hij/zij zo duidelijk zwak was tijdens het begaan van de misdaad, dat hij/zij niet het vermogen had om in te zien dat het fout was wat hij/zij deed of om het gedrag te reguleren. Krankzinnigheid is een wettelijke term, geen psychologische.

Angststoornissen

Iedereen ervaart wel eens angst, de spanning en bezorgdheid die een natuurlijke reactie is op waargenomen gevaar. Bij angststoornissen is de frequentie en de intensiteit van angstreacties buiten proportie voor de situatie die de reactie veroorzaakt. Verder heeft men tijdens het dagelijkse leven last van deze angst. Angstreacties hebben vier onderdelen:

  1. Een subjectief-emotioneel onderdeel: gevoelens van spanning en bezorgdheid.

  2. Een cognitief onderdeel: zorgelijke gedachten en het gevoel van onvermogen om met de situatie om te gaan.

  3. Fysiologische reacties: een verhoogde hartslag en bloeddruk, spierspanning, snelle ademhaling, misselijkheid, droge mond, diarree en vaak moeten plassen.

  4. Gedragsreacties: het ontwijken van bepaalde situaties en een verminderd prestatievermogen.

Angststoornissen komen voor in veel verschillende vormen, zoals fobieën, gegeneraliseerde angststoornis, paniekstoornis, obsessief-compulsieve stoornis en posttraumatische stress syndroom. Prevalentie gaat over het aantal mensen die last hebben van de stoornis, gedurende een bepaalde tijdsduur.

Fobieën zijn sterke en irrationele angsten voor bepaalde objecten of situaties. Mensen met fobieën realiseren zich dat hun angst buiten proportie is, maar ze zijn niet in staat om te gaan met deze angsten. In plaats daarvan gaan ze het fobische object of de fobische situatie vermijden. Agorafobie is de angst voor open plaatsen of publieke plaatsen, waaruit weg vluchten moeilijk of ingewikkeld is. Sociale fobie is een buitensporige angst voor situaties waarin de persoon mogelijk geëvalueerd wordt of te kijk wordt gezet. Specifieke fobieën zijn bijvoorbeeld angst voor honden, slangen, spinnen, vliegtuigen, liften, afgesloten ruimtes, water, injecties of bacteriën.

Gegeneraliseerde angststoornis is een chronische staat van verstrooide angst, die niet gerelateerd is aan specifieke situaties of objecten. De angst kan maandenlang aanhouden, waarbij de tekenen van angst bijna continu aanwezig zijn. In tegenstelling tot gegeneraliseerde angststoornis, wat gepaard gaat met chronische spanning en angst, komen paniekstoornissen plotseling op tijdens onvoorspelbare momenten. Ook is de angst bij paniekstoornissen veel intenser. De symptomen van paniekaanvallen kunnen angstaanjagend zijn. Obsessies zijn herhaaldelijke en onwelkome gedachten, beelden of impulsen die men bewust heeft. Ze zijn vaak onverdraaglijk voor de persoon en erg moeilijk om uit te schakelen of onder controle te krijgen. Dwanghandelingen zijn herhaaldelijke gedragsreacties die heel moeilijk onderdrukt kunnen worden. Dwanghandelingen zijn vaak reacties die functioneren om de angst die met de opdringerige gedachten geassocieerd wordt, te verminderen. Posttraumatische stress syndroom (PTSS) (post-traumatic stress disorder (PTSD)) is een angststoornis die voorkomt bij mensen die traumatische ervaringen hebben meegemaakt tijdens hun leven. Er zijn vier belangrijke symptomen die vaak voorkomen bij deze angststoornis:

  • De persoon ervaart ernstige symptomen van angst, opwinding en stress, die hij/zij voor het trauma niet had.

  • Het slachtoffer herbeleeft het trauma vaak in flashbacks, dromen en in fantasie.

  • De persoon wordt verdoofd voor de wereld en vermijdt stimuli die leiden tot herinneringen aan het trauma.

  • De persoon voelt zich erg schuldig omdat hij/zij heeft overleefd in gevallen waarbij andere individuen omgekomen zijn.

Volgens Freud komt neurotische angst voor wanneer onacceptabele impulsen de verdediging van het ego dreigen te overheersen en exploderen in het bewustzijn of in actie. Hoe de verdedigingsmechanismen van het ego omgaan met de neurotische angst bepaalt de vorm van de angststoornis. Freud geloofde dat bij fobieën neurotische angst verplaatst wordt naar een externe stimulus die een symbolische significantie heeft in relatie tot het onderliggende conflict. Ook sociale en culturele factoren spelen een rol in het ontwikkelen van angststoornissen. De rol van cultuur wordt vooral duidelijk uit cultuurgebonden stoornissen, die alleen in bepaalde gebieden voorkomen. Anorexia is zo’n stoornis die alleen in welvarende landen voorkomt.

Somatoforme en isolerende stoornissen

Bij sommige stoornissen wordt de onderliggende angst grotendeels afgeleid. Er kan ook aangenomen worden dat deze angst wel aanwezig is, maar niet naar buiten toe getoond wordt. Bij somatoforme en isolerende stoornissen voelt de persoon bijvoorbeeld geen bewuste angst, omdat de stoornis als functie heeft om de persoon te beschermen tegen sterke psychologische conflicten. Somatoforme stoornissen omvatten fysieke klachten die een medisch probleem suggereren, maar waarvoor geen biologische oorzaak gevonden kan worden. De klachten worden niet vrijwillig door het individu veroorzaakt. Bij hypochondrie raken mensen snel gealarmeerd door elk fysiek symptoom dat ze ontdekken. Daarbij zijn ze ervan overtuigd dat ze een ernstige ziekte hebben of krijgen. Mensen met pijnstoornis voelen intense pijn die niet verklaard kan worden door een medische conditie. Tevens wordt er geen fysieke basis voor de pijn gevonden. Somatoforme stoornissen zijn anders dan psychofysiologische stoornissen, waarbij de psychologische factoren veroorzaakt zijn door een medische conditie, zoals migraine, astma, hypertensie (chronische hoge bloeddruk) of hartproblemen. De meest fascinerende somatoforme stoornis is misschien wel de conversie stoornis, waarbij serieuze neurologische symptomen plotseling voorkomen, zoals verlamming, gevoelsverlies of blindheid. Bij zulke gevallen tonen elektrofysiologische opnames en beelden van de hersenen vaak aan dat de sensorische en motorische banen in de hersenen gewoon intact zijn. Mensen met conversie hebben vaak ‘la belle indifference’; ze geven niets om hun symptomen en de gevolgen daarvan. Bij handschoen anesthesie voelt de persoon vanaf de pols naar beneden niks meer, wat fysiologisch onmogelijk is. De hand wordt door verschillende zenuwen aangestuurd, die ook de pols en de arm aansturen. Als die zenuwen niet meer zouden werken, zouden ook de pols en de arm aangetast moeten zijn.

Dissociatieve stoornissen gaan gepaard met een afname van normale persoonlijkheidsintegratie, wat resulteert in aanzienlijke veranderingen in geheugen of identiteit. Zulke stoornissen kunnen drie vormen aannemen: psychogene amnesie, psychogene fuga (meerstemmigheid) en isolerende identiteitsstoornis. Bij psychogene amnesie reageert een persoon met omvangrijk maar selectief geheugenverlies op een stressvolle gebeurtenis. Sommige mensen kunnen zich niets uit hun verleden herinneren. Anderen kunnen zich specifieke gebeurtenissen, mensen of plaatsen niet meer herinneren, hoewel andere onderdelen van het geheugen, zoals cognitieve, taal- en motorische vaardigheden nog wel aanwezig zijn. Psychogene fuga is een meer diepgaande isolerende stoornis, waarbij de persoon het gehele gevoel van persoonlijke identiteit verliest. Hij/zij geeft het huidige leven op gaat naar een verre locatie en neemt een nieuwe identiteit aan. Vaak wordt de fuga uitgelokt door een stressvolle gebeurtenis of een trauma. Het kan een paar uur tot een aantal jaren duren. Sommige getrouwde fuga slachtoffers trouwen met iemand anders en beginnen een nieuwe carrière. De fuga eindigt vaak wanneer de persoon plotseling zijn of haar originele identiteit herontdekt en verward ‘wakker wordt’ op een vreemde plaats en onder vreemde omstandigheden. Bij dissociatieve identiteitsstoornis (DID) (voorheen multipele persoonlijkheidsstoornis) bestaan twee of meer aparte persoonlijkheden binnen dezelfde persoon. Bij DID komt een primaire persoonlijkheid, de host persoonlijkheid, vaker voor andere anderen (alters, anderen) genoemd). Elke persoonlijkheid heeft een eigen geïntegreerde reeks herinneringen en gedragingen. De persoonlijkheden kunnen van elkaars bestaan afweten, maar dit is niet noodzakelijk. Ook kunnen de persoonlijkheden verschillen in geslacht en leeftijd. Volgens Frank Putman’s trauma-dissociatie theorie komt de ontwikkeling van nieuwe persoonlijkheden voor als reactie op ernstige stress. Voor veel patiënten begint deze ontwikkeling van een persoonlijkheid tijdens de kindertijd, vaak als reactie op fysiek of seksueel misbruik.

Stemmingsstoornissen

Andere op emotie gebaseerde stoornissen zijn stemmingsstoornissen; depressie en manie (buitensporige opwinding). Samen met angststoornissen zijn stemmingsstoornissen de meest voorkomende psychologische stoornissen. Ongeveer de helft van alle mensen met een depressie heeft ook een angststoornis. Sommige mensen reageren op een kleine tegenslag of een klein verlies met grote depressie. Tijdens een intense depressieve staat is men niet in staat om goed te functioneren. Andere mensen hebben Dysthymie. Dit is een minder intense vorm van depressie, die minder dramatische effecten heeft op het persoonlijk functioneren en beroepsfunctioneren. Dysthymie is een chronische en langdurigere vorm van ellende. Deze stemming kan jaren aanhouden met een aantal intervallen van normale stemming. Deze intervallen zijn nooit langer dan een paar weken of maanden.

Motivationele symptomen bij depressie zijn het onvermogen om op gang te komen en het onvermogen gedrag te tonen dat plezier veroorzaakt. Somatische (lichamelijke) symptomen zijn het verlies van eetlust en gewichtvermindering bij matige en ernstige depressie. Bij milde depressie komt soms gewichtstoename voor, doordat het individu dwangmatig gaat eten. Slaapverstoring, voornamelijk slapeloosheid komt vaak voor. Zowel de slaapverstoring als de gewichtsafname zorgen voor vermoeidheid en zwakte. Dit draagt bij aan nog meer depressieve gevoelens. Depressieve mensen kunnen tevens hun seksuele behoefte en reactievermogen verliezen. Wanneer een persoon alleen last heeft van depressie, wordt dit unipolaire depressie genoemd. Bij een bipolaire stoornis wisselt depressie af met perioden van manie. Manie is een staat van hoog opgewonden stemming en gedrag dat tegengesteld is aan depressie. In een manische fase is de stemming euforisch en zijn de cognities overweldigend. De persoon ziet geen grenzen in zijn bereik en is niet in staat om negatieve consequenties te overwegen. Op het motivationele niveau is manisch gedrag hyperactief. De manische persoon neemt deel aan hectische en/of fanatieke activiteiten. Dit kan voorkomen op het werk, in seksuele relaties of bij andere onderdelen van het leven.

Het voorkomen en verloop van stemmingsstoornissen

Epidemiologische studies in Europa schatten dat op dit moment 6,5% van de bevolking kampt met een major depressie. Dit komt overeen met 30,3 miljoen mensen! Er wordt geschat dat nog eens 3 miljoen mensen te maken heeft met een bipolaire stoornis. Deze stoornissen zijn niet gelinkt aan leeftijd: zelfs baby’s van 6 maanden oud kunnen hier al mee te maken krijgen! Ook maakt het niet uit uit welke socioeconomische groep of etniciteit je komt: iedereen is even vatbaar voor een depressie. Wat wel invloed heeft, is sekse. In ieder geval is dit verschil zichtbaar in onze Westerse cultuur: vrouwen schijnen twee keer zo vatbaar te zijn voor een depressie dan mannen. Bij de bipolaire stoornis is er geen verschil tussen de mannen en vrouwen.

Veel mensen die depressief zijn, zoeken geen hulp. Het goede nieuws is, dat wanneer een depressieve episode voor is gekomen, 40% van de mensen hier volledig van herstelt en dat de depressie niet meer terugkeert. Ongeveer 10% herstelt nooit, en blijft chronisch depressief. De rest van de mensen herstelt, maar heeft soms last van terugval. Na een bepaalde periode (meestal ronde de drie jaar) komen de depressieve gevoelens dan weer terug. Bij meerdere terugvallen wordt de tijd tussen de depressies steeds korter.

Oorzakende factoren in stemmingsstoornissen

Zowel genetische als neurochemische factoren worden gelinkt aan depressie. Recente ontwikkelingen in het biologische onderzoek laten zien dat chemie in het brein misschien ook een rol speelt. Een invloedrijke theorie telt dat depressie een stoornis is door motivatie, en wordt veroorzaakt door te lage activiteit bij neurotransmitters zoals norepinephrine, dopamine, en serotonine. De bipolaire stoornis heeft juist weer een grotere genetische basis dan de unipolaire depressie. Manische stoornissen werken juist tegenovergesteld aan depressie: hier zijn die neurotransmitters juist overactief! Naast biologische factoren, spelen ook psychologische factoren een rol.

Volgens Aaron Beck maken depressieve mensen zichzelf tot slachtoffer door hun eigen overtuigingen dat zij gebrekkig, waardeloos en ontoereikend zijn. Ze zijn ervan overtuigd dat hun persoonlijke defecten leiden tot slechte en negatieve gebeurtenissen. Deze depressieve cognitieve triade van gedachten over (1) de wereld (2) zichzelf en (3) de toekomst lijkt automatisch in het bewustzijn naar boven te komen. Veel depressieve mensen geven aan dat zij hun negatieve gedachten niet kunnen controleren of onderdrukken. De meeste mensen schrijven goede gebeurtenissen in hun leven toe aan zichzelf en geven factoren buiten zichzelf de schuld van ongelukkige gebeurtenissen, waardoor hun gevoel van eigenwaarde behouden wordt. Volgens Back doen depressieve mensen precies het tegenovergestelde. Zij vertonen een depressief toeschrijvingspatroon; ze schrijven successen of andere positieve gebeurtenissen toe aan factoren die buiten zichzelf liggen, terwijl negatieve uitkomsten aan persoonlijk factoren worden toegeschreven. Beck gelooft dat het nemen van geen krediet voor successen maar zichzelf de schuld geven van mislukkingen, depressieve mensen helpt om hun lage gevoel van eigenwaarde en hun geloof dat ze waardeloos zijn, te behouden. Een andere cognitieve verklaring van depressie, de geleerde hulpeloosheidtheorie stelt dat depressie optreedt wanneer mensen verwachten dat negatieve dingen gaan gebeuren en dat er niets is wat zij kunnen doen om dat te voorkomen of om daarmee om te gaan.

Nog andere factoren die invloed uitoefenen zijn omgevingsfactoren en socioculturele factoren. Omgevingsfactoren kunnen invloed hebben op twee verschillende manieren. Behavioristen stellen dat mensen een depressie ontwikkelen na een groot verlies, een straf die ze ontvangen, of een drastische afname in de positieve aandacht die zij ontvangen. Zij leren zichzelf dan aan om bang te worden, en raken uiteindelijk depressief. Volgens behavioristen is het daarom belangrijk dat depressieve mensen uit deze vicieuze cirkel breken. Een andere manier is dat omgevingsfactoren laten zien hoe andere mensen – bijvoorbeeld ouders – in de omgeving omgaan met hun gevoelens en depressiviteit. Kinderen van depressieve ouders zijn vaak slachtoffer van slecht ouderschap, en ervaren veel stressvolle gebeurtenissen tijdens het opgroeien. Hierdoor kunnen ze achterblijven met verslechterde coping skills, wat de kans op depressie weer groter maakt.

Ten slotte hebben socioculturele factoren nog een invloed. Het is namelijk zo dat ondanks dat depressie in alle culturen voorkomt, het zich anders manifesteert. Een voorbeeld hiervan is dat mensen in westers-Europese culturen vaak schuldgevoelens en het gevoel dat ze incapabel zijn rapporteren, terwijl in Latino, Chinese en Afrikaanse culturen juist somatische symptomen meer een rol spelen.

Schizofrenie

Schizofrenie omvat ernstige verstoringen in het denken, spraak, perceptie, emotie en gedrag. Schizofrenie behoort tot de familie van psychotische stoornissen, waarbij het verlies van contact met de realiteit en vreemd gedrag en vreemde ervaringen voorkomen. Bepaalde psychologische functies, zoals denken, taal en emotie worden normaliter met elkaar geïntegreerd, maar bij schizofrenie zijn deze van elkaar gescheiden. De schizofrene denkstoornis brengt soms wanen met zich mee. Dit zijn verkeerde overtuigingen die volgehouden worden, zelfs als het tegendeel bewezen wordt. Normaal gesproken zouden de overtuigingen op dat moment vernietigd worden. Een schizofreen persoon kan geloven dat zijn hersenen in glas worden veranderd door machines die bestuurd worden door vijanden uit de ruimte (de waan van achtervolging) of dat Jezus Christus één van zijn special agenten is (de grootheidswaan). Sommigen schizofrene individuen ervaren hallucinaties. Dit zijn onjuiste percepties die een dwingende realiteitszin hebben. Auditieve hallucinaties (stemmen horen) komen het meeste voor. Visuele en tactiele hallucinaties kunnen ook voorkomen. Schizofrenie kan op verschillende manieren effect hebben op emoties. Veel mensen met schizofrenie hebben afstomping van het gevoel, ze openbaren minder verdriet, vreugde en woede dan de meeste mensen. Anderen hebben afgeplat gevoel, waarbij ze helemaal geen emoties tonen. Hun stemmen zijn monotoon en hun gezicht vaak zonder uitdrukking.

Causale factoren in schizofrenie

Er is een groeiende consensus dat schizofrenie resulteert van een biologische aanleg, en dat deze kwetsbaarheidsfactor wordt geactiveerd door psychologische en omgevingsfactoren. Volgens de dopamine hypothese worden de symptomen van schizofrenie –voornamelijk de positieve symptomen– veroorzaakt door overactiviteit van het dopamine systeem in gebieden van de hersenen die emotionele expressie, gemotiveerd gedrag en cognitief functioneren reguleren. Mensen die gediagnosticeerd zijn met schizofrenie hebben meer dopamine receptoren op neurale membranen dan niet schizofrene individuen. Deze receptoren zijn ook nog overreactief voor dopamine stimulatie. Freud en andere psychoanalytische denkers zien schizofrenie als een reactie op ondraaglijke stress en strijd. Volgens Freud is schizofrenie een extreem voorbeeld van het verdedigingsmechanisme van regressie, waarbij een persoon zich terugtrekt naar een veiligere (kinderlijke) fase van psychosociale ontwikkeling, door middel van overweldigende angst. Hoewel onderzoekers niet duidelijk familiefactoren aan konden wijzen voor het ontstaan van schizofrenie, wordt wel steeds gevonden dat eerder opgenomen schizofrenen een grotere kans hebben op een terugval wanneer ze terugkeren naar een huiselijke omgeving met een hoge staat van geuite emoties. Geuite emoties omvatten hoge niveaus van kritiek, vijandigheid en overbetrokkenheid. Ook sociaal-culturele factoren worden aan schizofrenie gekoppeld. Veel onderzoeken hebben aangetoond dat schizofrenie het meeste voorkomt in lagere sociaaleconomische klassen. Hoe komt dit? Is armoede een oorzaak van schizofrenie, of wordt het veroorzaakt door de ziekte? Twee hypotheses geven tegenovergestelde antwoorden. De sociale oorzakelijke hypothese schrijft de hogere prevalentie van schizofrenie toe aan grotere hoeveelheden stress die mensen met een laag inkomen ervaren, voornamelijk binnen stedelijke gebieden. De sociale drift hypothese stelt dat wanneer mensen schizofrenie ontwikkelen, hun persoonlijk functioneren en beroepsfunctioneren verslechtert, zodat ze op de sociaaleconomische ladder omlaag gaan naar armoede en verhuizen naar economisch depressieve stedelijke omgevingen.

Persoonlijkheidsstoornissen

Mensen met persoonlijkheidsstoornissen vertonen stabiele, gewortelde, onbuigzame en maladaptieve manieren van denken, gevoel en gedrag. Mensen met antisociale persoonlijkheidsstoornis vertonen geen emotionele hechting aan andere mensen. Het ontbreken van de capaciteit om om anderen te geven kan ervoor zorgen dat antisociale mensen een gevaar worden voor de gemeenschap. Hoewel antisociale personen hun gevoelens en verbintenissen vaak met grote oprechtheid verwoorden, suggereert hun gedrag iets anders. Ze lijken vaak erg intelligent en charmant. Daarnaast zijn ze in staat om een redelijke verklaring te vinden voor hun ongepaste gedrag, zodat het redelijk en gerechtvaardigd lijkt. Ze zijn vaak erg goed in het manipuleren van anderen en in het zichzelf uit de problemen praten. Ook bij deze stoornis is het weer zo dat zowel biologische als psychologische en omgevingsfactoren een rol spelen. Zo wordt gedacht dat bij mensen die een antisociale persoonlijkheidsstoornis hebben ontwikkeld, het modelling en een gebrek aan impulscontrole een rol kan spelen.

Borderline persoonlijkheidsstoornis (BPD) is een verzameling van symptomen die voornamelijk gekenmerkt worden door ernstig instabiel gedrag, emotie, identiteit en persoonlijke relaties. Mensen met borderline hebben intense en onstabiele persoonlijke relaties en ervaren chronische gevoelens van extreme woede, eenzaamheid en leegheid, net als het tijdelijk verliezen van de persoonlijke identiteit. Ze zijn geneigd om impulsief gedrag te vertonen, zoals wegrennen, losbandigheid, eetbuien en drugsgebruik. Hun levens worden vaak gekenmerkt door herhaaldelijk zelfbeschadigend gedrag, zoals zelfmutilatie en zelfmoordpogingen. Psychoanalist Kernberg heeft zich gericht op de extreme veranderingen die individuen met borderline vertonen in hun relaties met anderen. Hun plotselinge en venijnige veranderingen van extreme liefde naar intense haatgevoelens reflecteren naar een cognitief proces, dat hij splitsing noemt. Dit is het onvermogen om positieve en negatieve aspecten van iemand anders gedrag te integreren in een samenhangend geheel.

Stoornissen bij kinderen

Bij attention deficit/hyperactivity disorder (ADHD) zijn de problemen vaak onoplettendheid, hyperactiviteit/impulsiviteit of een combinatie van die twee. Autistische stoornissen zijn lange termijn stoornissen die gekenmerkt worden door extreme ongevoeligheid voor anderen, slechte communicatie vaardigheden en vaak herhaalde, starre gedragspatronen. Het ontbreken van sociale responsiviteit naar anderen is een algemeen kenmerk van autisme. Autistische kinderen strekken zich vaak niet uit naar hun ouders of maken zelfs geen oogcontact. Ze lijken mensen om zich heen niet te herkennen en het maakt ze niets uit wie er bij hun is. Autistische kinderen kunnen niet normaal spelen met volwassenen of leeftijdsgenootjes. Ook betrekken ze anderen niet bij hun spelen en geven vaak zelfs geen blijk van hun aanwezigheid. Een verklaring voor het missen van een ‘theory of mind’ bij autisten kan liggen in de werking van hun spiegelneuronen. Spiegelneuronen werken namelijk als een herkenningssysteem van gedragen en emoties van anderen.

Hoe kunnen psychologische stoornissen worden behandeld? - Chapter 18

Psychodynamische therapie

Van de vele psychotherapeutische aanpakken heeft de psychodynamische behandeling de langste traditie. De historische wortels zijn gelegd door Freud’s psychoanalytische theorie. Hoewel zowel de theorie als de technieken van de therapie later door opvolgers van Freud bewerkt zijn, zijn de psychodynamische principes van Freud hedendaags nog steeds van invloed. Psychodynamische aanpakken focussen zich voornamelijk op interne conflicten en onbewuste factoren die ten grondslag liggen aan maladaptief gedrag. De term psychoanalyse refereert niet alleen naar Freud’s theorie van persoonlijkheid, maar ook naar de specifieke aanpak van de behandeling die hij ontwikkelde. Het doel van psychoanalyse is om cliënten te helpen inzicht te verkrijgen. Inzicht is de bewuste gewaarwording van de psychodynamiek die ten grondslag ligt aan de problemen. Die gewaarwording stelt cliënten in staat om hun gedrag aan te passen aan hun huidige levenssituatie, in plaats van de maladaptieve routines die in de kindertijd zijn aangeleerd, te herhalen.

Analisten geloven dat wanneer de cliënt de weggestopte emoties, motieven en conflicten binnen en buiten therapie herhaaldelijk ervaart en ermee omgaat, dat de psychische energie die eerst bedoeld was om de onbewuste conflicten onder controle te houden, nu vrijgelaten kan worden en gebruikt kan worden voor een meer adaptieve manieren van leven. Freud geloofde dat mentale gebeurtenissen op een betekenisvolle manier met elkaar worden geassocieerd, zodat aanwijzingen naar de inhoud van het onderbewuste gevonden kunnen worden in de voortdurende stroom van gedachten, herinneringen, beelden en gevoelens die we ervaren. In de techniek van vrije associatie vertelt de cliënt zonder censuur alle gedachten, gevoelens of beelden die in zijn bewuste komt. De analist zit buiten het zicht, achter de cliënt, zodat de gedachteprocessen alleen bepaald worden door interne factoren. Onderliggende problemen zijn onbewuste conflicten die bedreigend en pijnlijk zijn voor de ego, zodat de ego zijn toevlucht heeft genomen in maladaptieve verdedigende patronen, om ermee om te gaan. Deze vermijdingspatronen komen tevoorschijn tijdens de therapie als resistentie; verdedigende manoeuvres die het therapieproces verhinderen.

Overdraging (transference) komt voor wanneer de cliënt irrationeel reageert op de analist, alsof hij of zij een belangrijke figuur uit het verleden van de cliënt is. Overdraging wordt gezien als een heel belangrijk proces bij psychoanalyse, omdat het onderdrukte gevoelens en maladaptieve gedragspatronen naar boven brengt, die zowel de therapeut als de cliënt kunnen onderzoeken. Overdraging kent twee vormen. Positieve overdraging komt voor wanneer een cliënt gevoelens van intense affectie, afhankelijkheid of liefde, overdraagt naar de analist. Negatieve overdraging omvat irrationele expressies van woede, haat of teleurstelling. Analisten geloven dat totdat de overdragingsreacties geanalyseerd en opgelost zijn, er geen volledige oplossing voor de problemen van de cliënt gevonden kan worden. Interpretatie is elke verklaring door de therapeut die bedoeld is om de cliënt inzicht te geven in zijn eigen gedrag of dynamiek. Een interpretatie verklaring confronteert de cliënt met iets wat hij niet eerder aan het bewustzijn heeft toegelaten. Een korte therapie, inter-persoonlijke therapie richt zich voornamelijk op de huidige relaties van de cliënt met belangrijke personen in zijn leven. Deze therapie, gedeeltelijk ontworpen voor onderzoek naar de behandeling van depressie, is erg gestructureerd en duurt zelden langer dan 15 tot 20 sessies. In object relatie theorieën (object relation theories) wordt het belang van relaties benadrukt. Het beheren van de relaties die belangrijk zijn voor een individu zorgt voor het beheren van je gevoelens.

Humanistische psychotherapie

Humanistische theoretici vinden dat mensen in staat zijn om hun acties bewust te controleren en dat mensen verantwoording kunnen nemen voor hun keuzes en gedrag. De meest bekende en meest gebruikte humanistische therapie is de cliënt-gecentreerde (ook wel persoon-gecentreerde) aanpak, ontwikkeld door Carl Rogers. Hij was ervan overtuigd dat het belangrijkste actieve ingrediënt in therapie de relatie is die zich ontwikkelt tussen cliënt en therapeut. Hij focuste zich vooral op de therapeutische omgeving die het meest effectief bleek in het zorgen voor zelfonderzoek en persoonlijke groei. Roger’s onderzoek en ervaringen als therapeut zorgden voor drie belangrijke en samenhangende eigenschappen van een therapeut:

  • Onvoorwaardelijke positieve aandacht wordt gecommuniceerd wanneer de therapeut laat blijken dat hij of zij werkelijk om de cliënt geeft en deze accepteert zonder oordelen of evaluaties. De therapeut laat ook blijken dat hij vertrouwen heeft in het vermogen van de cliënt om zijn problemen op te lossen. Dit gevoel van vertrouwen brengt de therapeut over door te weigeren advies of begeleiding te geven.

  • Empathie is de bereidheid en het vermogen om de wereld door de ogen van de cliënt te zien. In een goede therapeutische relatie voelt de therapeut aan wat de gevoelens en bedoelingen van de cliënt zijn en laat hij blijken dat hij dit begrijpt. De therapeut doet dit door naar de cliënt te reflecteren wat hij communiceert. De therapeut kan dit doen door iets te herhalen wat de cliënt zei, op een manier die ook de betekenis en de emoties bevat.

  • Oprechtheid gaat over de consistentie tussen hoe de therapeut zich voelt en de hoe hij zich gedraagt. De therapeut moet zich open opstellen, zodat zijn eigen gevoelens eerlijk getoond worden of ze nou positief of negatief zijn. In het geval van negatieve gevoelens kan dit tegenstrijdig lijken met de onvoorwaardelijke positieve aandacht, maar dat hoeft niet perse het geval te zijn. Het is het beste als de therapeut kan laten blijken dat hij niet blij is met het gedrag van de cliënt, maar de cliënt wel nog steeds accepteert als een persoon. De therapeut kan bijvoorbeeld zeggen: ‘Ik ben gefrustreerd door de manier waarop je handelde in die situatie, omdat ik wil dat dingen beter worden voor jou’.

Gestalt therapie

Frederick S. Perls was een psychoanalist die getraind was voor Gestalt psychologie. Hij ontwikkelde een humanistische aanpak voor behandeling. De term gestalt (georganiseerd geheel) refereert naar perceptuele principes waardoor mensen stimuluselementen actief organiseren tot betekenisvolle ‘gehele’ patronen. Bij elke waarneming (externe stimuli, ideeën of emoties) concentreren we ons op het figuur of de voorgrond, terwijl de achtergrond grotendeels genegeerd wordt. Voor mensen met psychologische moeilijkheden, bevat die achtergrond belangrijke gevoelens, wensen en gedachten, die geblokkeerd zijn van het normale bewustzijn omdat ze angst op zouden wekken. Het doel van Gestalt therapie is om ze naar het onmiddellijke bewustzijn te brengen, zodat de cliënt weer compleet kan zijn.

Cognitieve therapie

Cognitieve aanpakken voor psychotherapie focussen op de rol van irrationele en zelfvernietigende gedachtenpatronen. Therapeuten die deze aanpak gebruiken helpen cliënten om de cognities die ten grondslag liggen aan hun probleem te ontdekken en te veranderen. Cognitieve therapeuten stellen dat onze gewone gedachtepatronen zo geoefend en ingeworteld zijn, dat ze bijna automatisch opkomen. Daardoor zijn we ons bijna niet van deze gedachten bewust en accepteren we deze gedachten simpelweg als de realiteit. Cliënten hebben vaak hulp nodig bij het identificeren van de overtuigingen, ideeën en de eigen verklaringen die de maladaptieve emoties en gedragingen veroorzaken. Wanneer deze overtuigingen geïdentificeerd zijn kunnen ze aangepakt en veranderd worden, met een bepaalde mate van inspanning en oefening. Albert Ellis en Aaron Beck zijn de meest belangrijke figuren geweest in de cognitieve aanpak bij therapie.

Albert Ellis was ervan overtuigd dat irrationele gedachten de oorzaak zijn van zelfvernietigende emoties, in plaats van onbewuste dynamiek. Ellis’ theorie van emotionele verstoring en zijn rationele-emotieve therapie worden weergegeven in zijn ABCD model:

  • A staat voor de activerende gebeurtenis die de emotie uitlokt.

  • B staat voor het geloof (belief) systeem die ten grondslag ligt aan de manier waarop de persoon de gebeurtenis beoordeelt.

  • C staat voor de emotionele en gedragsmatige consequenties van die beoordeling.

  • D is de sleutel tot het veranderen van maladaptieve emoties en gedragingen: betwisten (disputing) of het uitdagen van een foutief geloofsysteem.

Ellis stelt dat mensen gewend zijn om te denken dat hun emoties (C) direct veroorzaakt zijn door gebeurtenissen (A). Het doel van Aaron Beck is, net als het doel van Ellis, om individuen erop te wijzen dat fouten in denken en logica ten grondslag liggen aan emotionele verstoring. Ook helpt Beck cliënten met het identificeren en herprogrammeren van hun geleerde automatische gedachtepatronen. Bij het behandelen van depressieve cliënten is de eerste stap om de cliënt te laten realiseren dat zijn gedachten de oorzaak zijn van de maladaptieve emotionele reacties. De situatie is niet de oorzaak van de maladaptieve emotionele reacties. Deze overtuiging legt de basis voor het identificeren en veranderen van zelfvernietigende gedachten.

Gedragstherapieën

Beoefenaars van gedragstherapie ontkennen het belang van innerlijke dynamiek. Zij stellen dat (1) maladaptief gedrag niet het symptoom is van onderliggende problemen, maar dat maladaptief gedrag het probleem is; (2) probleemgedrag is aangeleerd op dezelfde manier als normaal gedrag is; en (3) maladaptief gedrag kan ‘ongeleerd’ worden door de principes van klassiek conditioneren, operant conditioneren en modelleren toe te passen. Behavioristen demonstreerden dat deze leerprocedures effectief konden worden toegepast om het gedrag van schizofrenie te veranderen en om angststoornissen te behandelen. Klassiek conditioneren wordt op twee manieren gebruikt. Het wordt gebruikt om angstreacties te reduceren of deconditioneren. Ten tweede wordt het gebruikt om aversieve emotionele reacties te conditioneren aan een bepaalde groep stimuli, zoals alcohol of ongepaste seksuele objecten. De meest gebruikte vormen van klassiek conditioneren zijn blootstelling therapie, systematische desensitisatie en aversie therapie.

De meest directe manier om angst te reduceren is door het proces van klassieke extinctie van de angstreactie. Dit vereist blootstelling aan de beangstigende CS, terwijl de UCS afwezig is, terwijl men gebruik maakt van reactiepreventie om de operante vermijdingsreactie te voorkomen. Dit is de theoretische basis voor de blootstelling aanpak. Computertechniek heeft voor een nieuwe mogelijkheden gezorgd. Virtuele realiteit (VR) omvat het gebruik van computertechniek om een erg realistische virtuele omgeving te creëren, die de werkelijke ervaring zo levensecht stimuleert, dat dezelfde reacties opgewekt worden als in de echte wereld.

Joseph Wolpe introduceerde systematische desensitisatie; een op leren gebaseerde behandeling voor angststoornissen. Wolpe zag angst als een klassiek geconditioneerde respons. Zijn doel was om de angst te laten verdwijnen door gebruik te maken van counter-conditioneren, waarbij een nieuwe respons die onverenigbaar is met angst geconditioneerd wordt aan de angst veroorzakende CS. Het verschil tussen extinctie en counter-conditioneren is dat extinctie alleen blootstelling aan de CS vereist, het heeft geen vervangende respons nodig om de angstreactie te weerleggen. De eerste stap in systematische desensitisatie is om de cliënt te trainen in de vaardigheid van vrijwillige spierrelaxatie. Daarna wordt de cliënt geholpen om een stimulus hiërarchie te vormen; 10 tot 20 scènes die gesorteerd zijn in gelijke stapjes van weinig angstopwekkende naar erg angstopwekkende scènes. Systematische desensitisatie wordt soms verkozen boven blootstelling therapie omdat het minder angst bij de cliënt opwekt tijdens de behandeling. Blootstelling bereikt de verlangde reductie in angst echter sneller dan systematische desensitisatie.

Voor sommige cliënten is het therapeutische doel niet om angst te reduceren, maar om angst aan een bepaalde stimulus die ongewenst gedrag veroorzaakt, te conditioneren. Bij aversie therapie koppelt de therapeut een stimulus die aantrekkelijk is voor de cliënt (de CS) aan een vervelende UCS, in een poging om de aversie aan de CS te conditioneren. Aversie therapie voor alcoholisten bestaat bijvoorbeeld uit het injecteren van de cliënt met een misselijkmakende stof, om hem/haar daarna alcohol te laten drinken (de CS), wanneer de misselijkheid (de UCS) ontstaat.

De term gedragsmodificatie refereert naar behandelingstechnieken die operante conditionering toepassen om een specifieke gedraging te vermeerderen of te verminderen. Een van de gevaren van langere psychiatrische opname is het geleidelijke verlies van sociale, persoonlijke zorg en beroepsvaardigheden die nodig zijn om te overleven buiten het ziekenhuis of de inrichting. Zo’n achteruitgang komt vaak voor bij chronische schizofrene patiënten die opgenomen zijn voor een langere periode. Verbale psychotherapie heeft weinig succes met het heropbouwen van zulke vaardigheden. De symbolische economie (token economy) is een systeem voor het versterken van gewenst gedrag -zoals persoonlijke verzorging, gepaste sociale reacties, huishoudelijk gedrag, werken aan toegewezen taken en deelname aan beroepstraining programma’s- door de systematische toepassing van positieve bekrachtiging. Voor het vertonen van elke gewenste gedraging krijgt de patiënt fiches, die hij kan inruilen voor tastbare bekrachtigers. Modelleren is een van de belangrijkste en meest effectieve leerprocessen in mensen. Een van de meest gebruikte toepassingen is ontwikkeld om cliënten de sociale vaardigheden die zij missen, te leren. Bij sociale vaardigheidstraining leren cliënten nieuwe vaardigheden door het observeren en daarna imiteren van een model die sociaalvaardig gedrag vertoont.

Sinds 1950 hebben gedragstherapieën zich ontwikkeld door drie fasen. De eerste fase van behandeling was gebaseerd op klassieke en operante conditionering en sloot de cognitieve principes uit. In de tweede fase kwam de cognitieve-gedragsaanpak in opkomst. De derde fase betreft ook een voorkeur voor de cognitieve-gedragsaanpak, maar in vergelijking met de tweede fase nemen deze aanpakken ‘mindfulness’ als het centrale object van gedragsverandering. Ze bevatten dan ook een variëteit aan mindfulness-gebaseerde aanpakken.

Mindfulness is een mentale staat van bewustzijn, focus, openheid en acceptatie van huidige ervaringen. Het bevat ook een niet-beoordelende aanpak zodat moeilijke gedachtes en gevoelens in een staat van mindfulness veel minder impact hebben. Op sommige manieren is mindfulness als de associatie cognitieve technieken (het niet-beoordelend focussen op de sensatie in plaats van proberen jezelf af te leiden) die de mogelijkheid om pijnlijke stimuli te tolereren vergroot. Een belangrijk hulpmiddel om mindfulness te leren is een meditatietechniek waarin mensen een kalme toestand ontwikkelen en zich nauw focussen op hun sensaties, gedachten en gevoelens. Mindfulness meditatie vermindert lichamelijke opwinding.

Acceptatie en verplichting theorie (acceptation and commitment therapy), ook wel ACT genoemd, richt zich ook op het proces van mindfulness als het bindmiddel voor verandering. Een belangrijk verschil met cognitieve theorie is dat het in plaats van dat het mensen leert om controle te krijgen over hun gedachtes en gevoelens, het de cliënten leert deze gedachtes en gevoelens ‘slechts op te merken’, het accepteren en te omarmen. Het leren accepteren van gedachtes, zelfs van ongewenste gedachtes, zorgt voor het verminderen van de emotionele impact van de gedachtes waardoor ze geen angst meer oproepen. Het ‘verplichting’-deel van de theorie ligt in het onderzoeken van iemands leven, beslissen wat het meest belangrijk is voor die persoon en levensdoelen te bepalen. De therapeut helpt de persoon daarna met het ontwikkelen van strategieën om deze doelen te bereiken.

Dialectische gedragstherapie (dialectical behaviour therapy), ook wel DBT genoemd, is een behandeling die speciaal voor de behandeling van borderline is ontwikkeld. Deze patiënten hebben een diversiteit aan problemen en daarom bevat DBT een ‘pakket’ van elementen van cognitieve, gedragstherapie, humanistische en psychodynamische therapieën. Het doel van de therapie is om op een rustige manier situaties, gedachtes en hun impact te kunnen herkennen, in plaats van erdoor overdonderd te worden of ze te ontwijken.

Groeps, familie, en huwelijkstherapieën

Gedrag activatie behandeling is ontworpen om depressie te verminderen, door cliënten te helpen bij het ontwikkelen van actieplannen, die de hoeveelheid positieve bekrachtiging die zij ervaren in hun leven, te vergroten.

Sue stelt dat cultureel competente therapeuten in staat zijn om kennis over de cultuur van de cliënt te gebruiken om breder begrip van de cliënt te verkrijgen. Feminist therapie focust op vrouwelijke kwesties en streeft ernaar om vrouwen te helpen om grotere persoonlijke vrijheid en zelfbeschikking te bereiken.

Evaluerende psychotherapie

‘Vandaag de dag wordt de basisvraag ‘werkt psychotherapie? gezien als een vereenvoudiging van een veel ingewikkeldere vraag, de specificiteitvraag: ‘Welke soorten therapie, toegediend bij welke soorten therapeuten voor welke soorten cliënten met welke soorten problemen produceren welke effecten?’ Deze complexe vraag is nog steeds niet geheel beantwoord. Eysenck concludeerde dat de mate van spontane remissie: symptoomreductie zonder behandeling, net zo hoog is als de succesratio die aangegeven worden door psychotherapeuten. Hij concludeerde daaruit dat mensen met problemen die psychotherapie krijgen geen grotere kans hebben om te verbeteren dan mensen die geen therapie krijgen. Ook stelde Eysenck dat alle bestaande data gebaseerd was op de evaluatie van de therapeut op de verbetering van de cliënt. Hij suggereerde dat deze evaluaties onjuist zouden kunnen zijn, door de behoefte van therapeuten om zichzelf als competent en succesvol te zien. Een methode om te kijken of een behandeling echt werkt is een willekeurige klinische proef (randomized clinical trial), waarbij cliënten willekeurig worden ingedeeld in groepen die wel behandeling krijgen en controlegroepen. De uitkomsten van de behandeling en controlegroepen worden vervolgens vergeleken. Meta-analyse stelt onderzoekers in staat om statistische resultaten van veel studies te combineren om een algehele conclusie te trekken. In de literatuur van de psychotherapie kan men een statistische effectgrootte berekenen, die een schatting geeft van de effectiviteit van de behandeling. De effectgrootte vertelt onderzoekers welk percentage van de cliënten die de therapie heeft gekregen een betere uitkomst had dan de gemiddelde controle cliënt, die geen therapie ontving. Empirisch ondersteunde behandelingen zijn meta-analyses van de toepassingen van medicijnen, die eerder zijn getest en uitgeprobeerd.

Wanneer het gaat om de variabelen van cliënten zijn er drie belangrijke factoren: openheid voor therapie, zelfverbondenheid en de aard van het probleem. Openheid omvat de algemene bereidheid van de cliënt om te investeren in therapie en om het risico te nemen dat nodig is om zichzelf te veranderen. Zelfverbondenheid omdat het vermogen van de cliënt om interne statussen zoals gedachten en emoties te ervaren en te begrijpen, om afgestemd te zijn op het proces met de therapeut en om datgene wat hij leert in therapie toe te passen in het leven buiten de behandeling. De derde belangrijke cliënt factor is de aard van het probleem en de mate waarin de therapie die gebruikt wordt daarbij past. Ondanks de verschillen in technieken, lijken verschillende therapieën gelijke succesratio te hebben. Dit ontstaat misschien doordat mensen met verschillende variabelen over één kam geschoren worden bij de onderzoeken. Deze vinding spoorde meerdere experts aan om te zoeken naar gemeenschappelijke factoren; karakteristieken die gedeeld worden door verschillende vormen van therapie, die bij kunnen dragen aan het succes. Deze gemeenschappelijke factoren zijn:

  • Het vertrouwen van de cliënt in de therapeut en de overtuiging dat hij/zij hulp krijgt.

  • Een plausibele verklaring voor de problemen van de cliënt en hulp bij het vinden van een alternatieve manier om te kijken naar zichzelf en het probleem.

  • Een beschermende omgeving waar cliënten hun diepste gevoelens kunnen ervaren en uiten binnen een ondersteunende relatie.

  • De kans voor de cliënt om nieuw gedrag te oefenen.

  • De cliënt wordt optimistischer.

Biologische aanpak als behandeling

Medicamenteuze behandelingen zijn de meest gebruikte biologische interventies. Psychofarmacologie is de studie over hoe medicijnen invloed hebben op cognities, emoties en gedrag. De meest voorgeschreven medicijnen vallen binnen drie grote categorieën: antipsychotische medicatie, anti-anxiety (anti-angst) medicatie en antidepressiva. Hoewel antipsychotische medicatie ervoor zorgt dat veel patiënten niet in het ziekenhuis hoeven te verblijven, kunnen deze medicijnen ook tardieve dyskinesie veroorzaken. Dit is een ernstige bewegingsstoornis. Hierbij komen ongecontroleerde en grote bewegingen van het gezicht en de tong voor. Soms slaan tevens de armen en benen van de patiënt ongecontroleerd heen en weer. Anti-anxiety medicijnen zijn ontworpen om angst zoveel mogelijk te verminderen, zonder dat het effect heeft op de alertheid of concentratie. Anti-anxiety medicatie werkt door de prikkelende synaptische activiteit in het zenuwstelsel af te remmen. De medicijnen kunnen veel ongewenste bijwerkingen hebben, zoals slaperigheid, loomheid en concentratiemoeilijkheden.

Placebo controle groepen zijn groepen die geen medicatie krijgen terwijl ze verwachten wel medicatie te ontvangen. De resultaten van deze groep worden vergeleken met de resultaten van de groep die wel medicatie krijgt, om het werkelijke effect van de medicatie te achterhalen.

Bij elektro compulsieve therapie (ECT) krijgt de patiënt eerst een kalmerend middel en een spierontspanner, waarna er elektrodes op de schedel worden aangebracht. De schok zorgt voor een beroerte van het centrale zenuwstelsel.

Psychochirurgie is een chirurgische procedure waarbij hersenweefsel verwijderd of vernietigd wordt in een poging om het ziekelijke gedrag te veranderen. Dit is de minst gebruikte van de biomedische procedures. Vroeger werd deze methode echter vaker toegepast.

Psychologische stoornissen en de samenleving

Er is een sterke beweging richting deïnstitutionalisatie. De primaire focus van een behandeling wordt verplaatst naar de maatschappij in plaats van het ziekenhuis. Mensen kunnen kwetsbaar worden voor psychologische stoornissen als gevolg van situationele factoren, persoonlijke factoren of beide. Preventie kan dus benaderd worden vanuit twee perspectieven. Situatiegefocuste preventie is gericht op het reduceren of uitschakelen van oorzaken voor gedragsstoornissen uit de omgeving of op het verbeteren van situationele factoren die helpen bij het voorkomen van de ontwikkeling van stoornissen. Programma’s die ontworpen zijn om het functioneren van families te verbeteren, stress binnen organisaties te verminderen, betere educatieve kansen voor kinderen te bieden en een gevoel van verbondenheid te ontwikkelen hebben allemaal de potentie om de ontwikkeling van gedragsstoornissen te voorkomen. Competentiegefocuste preventie is ontwikkeld om persoonlijke bronnen en coping vaardigheden te verbeteren. Zulke programma’s focussen op het versterken van de weerstand tegen stress, versterken sociale en beroepsvaardigheden, verbeteren de zelfwaardering en helpen mensen met het verkrijgen van vaardigheden, die nodig zijn om sterkere sociale ondersteuningssystemen te bouwen.

Psychology: The science of Mind and Behaviour - Holt - Oefenen

Hoofdstuk 1: Wetenschap van de psychologie

1. Wat is de definitie van psychologie?

 

2. De psychologie heeft 5 verschillende doelen. Twee voorbeelden van dergelijke doelen zijn het beschrijven van de manier waarop mensen en andere soorten zich gedragen, en het begrijpen van de oorzaken van dit gedrag. Noem de 3 andere doelen van de psychologie.

 

3. Beschrijf de verschillende perspectieven op gedrag. Beschrijf daarnaast met welk perspectief zelfactualisatie wordt geassocieerd

Hoofdstuk 2: Bestudering van wetenschappelijk gedrag

4. Wat is het verschil tussen een theorie een hypothese?

 

5. Welke stelling is juist / onjuist?

I Een onafhankelijke variabele is de factor die wordt gemeten door de onderzoeker en die wordt beïnvloed door de afhankelijke variabele.

II Een afhankelijke variabele is de factor die wordt gemeten door de onderzoeker en die wordt beïnvloed door de onafhankelijke variabele (Hfst 2)?

  1. I is juist, II is onjuist

  2. I is onjuist, II is juist

  3. I en II zijn beiden juist

  4. I en II zijn beiden onjuist

Hoofdstuk 3: Evolutie, genen, omgeving en gedrag

6. Welke methode(n) worden gebruikt om een schatting te maken van de invloed van genetische factoren?

  1. Adoptieonderzoek en tweelingonderzoek

  2. Tweelingonderzoek

  3. Adoptieonderzoek

  4. Tweeling onderzoek en ouder-kind onderzoek

 

7. Wat is de erfelijkheidscoefficiënt?

 

Hoofdstuk 4: Hersenen en gedrag

8. Wat zijn dendrieten?

 

9. Dit zenuwstelsel omvat alle neurale structuren die zich buiten de hersenen en het ruggenmerg bevinden. Het is gespecialiseerd neuronen te helpen bij het uitdragen van de input functies die ons in staat stellen om te ervaren wat zich binnen en buiten ons lichaam afspeelt en de output functies die ons in staat stellen om te reageren met onze spieren en klieren.

Bovenstaande is een beschrijving van:

  1. Het perifere zenuwstelsel

  2. Het somatische zenuwstelsel

  3. Het autonomische zenuwstelsel

  4. Geen van bovenstaande

Hoofdstuk 5: Zintuigen en waarneming

10. Wat is het verschil tussen sensatie en perceptie?

 

11. Wat is het verschil tussen een absolute drempel en het belissingscriterium?

  1. De absolute drempel is de laagste intensiviteit waarmee de helft van de tijd een stimulus kan worden gedetecteerd. Het beslissingscriterium is de standaard met betrekking de zekerheid men heeft dat een stimulus aanwezig is voordat men zegt dat het is waargenomen.

  2. De absolute drempel is de standaard met betrekking tot de zekerheid die men heeft dat een stimulus aanwezig is voordat men zegt dat het kan worden waargenomen. Het beslissingscriterium is de laagste intensiviteit op basis waarvan de helft van de tijd een stimulus kan worden gedetecteerd.

  3. De absolute drempel is de laagste intensiviteit op basis waarvan de helft van de tijd een stimulus kan worden gedetecteerd. Het beslissignscriterium is een standaard die zo zwak of kort is dat, hoewel het wordt ontvangen door de zintuigen, het niet bewust kan worden waargenomen.

 

Hoofdstuk 6: Bewustzijn

12. Welke stelling is juist / onjuist?

I Agonistische medicijnen doet de activiteit van een neurotransmitter inhiberen of afnemen; Antagonistische medcijnen doet de activiteit van een neurotransmitter toenemen.

II Antagonistische medicijnen doen de activiteit van een neurotransmitter inhiberen of afnemen; Agonistische medicijnen doen de activiteit van een neurotransmitters toenemen

  1. I is juist, II is onjuist

  2. I is onjuist, II is juist

  3. I en II zijn beiden juist

  4. I en II zijn beiden onjuist

 

13. Wat is REMslaap? Wanneer is er sprake van een REMslaap-gedragsstoornis?

 

Hoofdstuk 7: Leren, de rol van ervaring

14. Wat is de definitie van leren

 

15. Wat zijn de kenmerken van operant conditioneren?

 

Hoofdstuk 8: Geheugen

16. Wat is het werkgeheugen?

 

17. Wat is het verschil tussen retrograde geheugenverlies en antrograde geheugenverlies?

 

Hoofdstuk 9: Taal en denken

18. Wat is het verschil tussen semantiek en pragmatiek?

 

19. Wat is de definitie van taal?

 

Hoofdstuk 10: Intelligentie

20. Wat is de definitie van intelligentie?

 

21. Wat is meervoudige intelligentie? Noem de verschillende intelligenties die Gardner onderscheidt.

 

Hoofdstuk 11: Motivatie en emotie

22. Wat zijn de drie psychologische behoeften volgens de zelf-determinatietheorie?

 

23. Beschrijf het homeostatische concept van motivatie.

 

24. Welke theorieën zijn er allemaal over emotie? Beschrijf alle kort, en op zo een manier dat duidelijk wordt wat het verschil is tussen de theorieën.

Hoofdstuk 12: Levensontwikkeling 1 - fysieke en cognitieve ontwikkeling

25. Beschrijf de zone van naaste ontwikkeling.

 

26. Wat is cross-sectioneel onderzoek?

 

Hoofdstuk 13: Levensontwikkeling 2 – sociale en emotionele ontwikkeling

27. Wat is het verband tussen emotieregulatie en het emotieuitdrukkingen?

 

28. Wat is de preconventionele fase van de morale ontwikkeling?

 

29. Wat zijn de verschillende hechtingsstijlen tijdens de volwassenheid?

 

Hoofdstuk 14: Sociaal denken en gedrag

30. Wat is informationele sociale invloed?

 

31. Wat is een self-fulfilling prophecy?

 

32. Welke drie kenmerken zorgen ervoor dat je meer hulp ontvangt?

 

33. Wat stelt de sociale-uitwisselingstheorie?

 

Hoofdstuk 15: Persoonlijkheid

34. Wat is de definitie van zelf-verificatie?

 

35. Wat is het cognitieve-affectieve persoonlijkheidssysteem (CAPS)?

 

36. Geef een definitie van gender schema’s.

 

Hoofdstuk 16: Gezondheidspsychologie: aanpassingen aan het leven

37. Wat is de definitie van stress?

 

38. Wat houdt het trans-theoretisch model in?

 

39. Wat houdt een multi-modale behandeling in?

Hoofdstuk 17: Psychische stoornissen

40. Wat houdt het kwetsbaarheids-stress model in?

 

41. Wat houdt de sociale-drift hypothese in?

 

42. Geef een omschrijving van de sociale veroorzakingshypothese.

 

Hoofdstuk 18: Behandeling van psychologische stoornissen

43. Wat is deinstitutionalisatie?

 

44. Wat is gedragsmodificatie?

Antwoorden

1. Psychologie wordt gedefinieerd als de wetenschappelijke studie van gedrag en geest. Hierin verwijst de term gedrag naar de acties en responsen die direct te observeren zijn, en verwijst de term geest naar de interne staten en processen – zoals gedachten en gevoelens – die niet direct kunnen worden waargenomen en die moeten worden afgeleid van observeerbare, meetbare responsen.

 

2. Voorspellen hoe dieren en mensen zich zullen gedragen onder verschillende condities; gedrag beïnvloeden door het controleren van de verschillende oorzaken van gedrag; psychologische kennis toepassen op manieren die ervoor zorgen dat het menselijk welzijn wordt verbetert.

 

3. Het psychodynamische perspectief onderzoekt de oorzaken van gedrag binnen de innerlijke mechanismen van onze persoonlijkheid (onze unieke traitpatroon, emoties en motieven) en benadrukt de rol van onbewuste processen. Sigmund Freud was een belangrijke pionier in dit perspectief en hij ontwikkelde de invloedrijke psychodynamische theorie.

Het gedragsperspectief is gericht op de rol van de externe omgeving als het gaat om onze acties. Dit perspectief stelt dat ons gedrag zowel wordt bepaald door gewoonten die we hebben geleerd uit eerdere ervaringen als door stimuli in onze directe omgeving.

Het humanistische perspectief benadrukt de vrije wil, onze persoonlijke groei en de neiging om betekenisvol te zijn n het leven. Humanisten stellen dat psychodynamische concepten van mensen worden gecontroleerd door onbewuste krachten. Daarnaast benadrukken zij het belang van persoonlijke keuzes en verantwoordelijkheid, persoonlijke groei en positieve gevoelens ten aanzien van eigenwaarde.

Het cognitieve perspectief onderzoekt de geestelijke aard en op wat voor manier mentale processen het gedrag beïnvloeden. Volgens dit perspectief zijn mensen informatieprocessoren wiens acties worden gegenereerd door de gedachten.

Het sociocultureel perspectief onderzoekt hoe de sociale omgeving en cultureel leren ons gedrag, gedachten en gevoelens beïnvloedt. Het biologisch perspectief onderzoekt hoe hersenprocessen en andere lichaamsfuncties gedrag reguleren.

Als het gaat met welk van bovenstaande perspectieven zelfactualisatie kan worden geassocieerd, is dat het humanistische perspectief. Volgens Maslow wordt iedereen geboren met een innerlijke kracht in de richting van zelfactualisatie.

 

4. Een theorie is een set van formele verklaringen die verklaren hoe en waarom bepaalde gebeurtenissen met elkaar zijn gerelateerd. Een hypothese daarentegen is een specifieke voorspelling over een bepaald fenomeen. Een hypothese vloeit vaak voort uit een theorie.

 

5. B. Een variabele is de factor die wordt gemeten door de onderzoeker en die wordt beïnvloed door de onafhankelijke variabele.

 

6. A

 

7. Maakt een schatting in welke mate er sprake is van verschillen of variatie met betrekking tot een specifiek fenotypische karaktereigenschap binnen een groep mensen die dezelfde genen hebben.

 

8. Gespecialiseerde, ontvangende eenheden die boodschappen ontvangen van nabijgelegen neuronen en deze naar het cellichaam sturen.

 

9. A

 

10. Perceptie maakt hetgeen onze zintuigen ons vertellen logisch voor ons. Het organiseert input van stimuli en geeft hier betekenis aan. Sensatie is een stimulus detectieproces waardoor onze zintuigen reageren op omgevingsstimuli en deze vertalen in zenuwimpulsen die naar de hersenen worden gestuurd.

 

11. A

 

12. B

 

13. REMslaap wordt gekenmerkt door snelle oogbewegingen, hoge mate van opwinding en frequent dromen. Er is sprake van een REMslaap-gedragsstoornis wanneer de spieren die normale REM-slaap verlamming veroorzaken niet aanwezig zijn.

 

14. Het proces waardoor ervaringen worden geproduceerd. Het is een voortdurend en adaptieve verandering in het vermogen voor gedrag van een organisme.

 

15. Type leren waarin gedrag wordt beïnvloed door de consequenties die op gedrag volgen.

 

16. Een systeem met een beperkte capaciteit die tijdelijk informatie opslaat en informatie verwerkt

 

17. Retrograde amnesie is geheugenverlies voor gebeurtenissen die plaats vonden in het leven voordat het geheugenverlies begon. Antrograde amnesie is geheugenverlies voor gebeurtenissen die voor zijn gekomen na het begin van geheugenverlies.

 

18. Semantiek is de betekenis van woorden en zinnen. Pragmatiek is de kennis van de praktische aspecten van het gebruik van taal.

19. Een systeem van symbolen en regels voor het combineren van deze symbolen op zo’n manier dat ze boodschappen en betekenissen kunnen genereren.

 

20. Intelligentie is het vermogen om kennis te vergaren, te denken en effectief te redeneren. Daarnaast omvat het ook het vermogen om op een adaptieve manier met de omgeving om te gaan.

 

21. Diverse adaptieve vermogens. Gardner maakt onderscheid tussen linguïstische intelligentie, ruimtelijk-visuele intelligentie, logisch-mathematische intelligentie, muziekintelligentie, lichaams-kinesthetische intelligentie, interpersoonlijke intelligentie, Intrapersoonlijke intelligentie, Natuarlistische intelligentie.

 

22. De drie psychologische behoeften volgens de zelf-determinatietheorie zijn competentie, autonomie en verwantschap.

 

23. Een staat van intern psychologisch equilibrium dat het lichaam probeert te behouden.

 

24. Er zijn verschillende theorieën met betrekking tot emoties:

  • James-Lange theorie (de subjectieve emotie die we ervaren, wordt bepaald door lichamelijke reacties)

  • Cannon-Bard theorie (de subjectieve ervaring van een emotie en fysiologische reacties zijn onafhankelijk van elkaar)

  • Gezicht feedback hypothese (feedback van de gezichtsspieren bepaalt onze emoties)

  • Tweefactoren theorie (de intensiteit van fysiologische opwinding bepaalt hoe sterk we voelen, maar de situatie bepaalt welke emotie dat is)

 

25. De zone van naaste ontwikkeling is het verschil tussen dat wat een kind onafhankelijk kan doen en dat wat een kind kan doen met behulp van volwassenen of verder ontwikkelde leeftijdsgenoten.

 

26. Vergelijkt mensen van verschillende leeftijden op hetzelfde moment in de tijd.

 

27. Het verband tussen emotieregulatie en het emotieuitdrukkingen kan als volgt worden beschreven. Emotieregulatie is het vermogen om emoties al dan niet te onderdrukken in situaties die hierom vragen. Het is het proces waarmee we onze emoties evalueren en modificeren. Het verband tussen emotieregulatie en het uitdrukken van emoties is dat in sommige situatie van de persoon in kwestie wordt verlangt dat het bepaalde emoties laat zien. In een dergelijke situatie dient de persoon in kwestie zijn emoties dusdanig te reguleren dat ze naar buiten komen.

 

28. Gebaseerd op anticiperende straffen of beloningen.

 

29. Informationele sociale invloed is het navolgen van meningen of gedrag van andere mensen omdat we er van overtuigd zijn dat zij juiste kennis hebben en dat wat zij doen juist is.

 

30. Autonoom, dismissief, verstrikt en onopgelost.

 

31. Wanneer de onjuiste verwachtingen van mensen er toe leiden dat ze zich op zo’n manier gaan gedragen dat wordt verwacht waarmee ze vervolgens de oorspronkelijke impressie bevestigen.

 

32. Gelijkheid, geslacht, en eerlijkheid

 

33. De sociale uitwisselingstheorie stelt dat het verloop van een relatie wordt bepaald door de beloningen en kosten die de partners ervan.

 

34. Zelf-verificatie is de behoefte om het zelf-concept te conformeren.

 

35. Een georganiseerd systeem van vijf variabelen die continu met elkaar interacteren en met de omgeving. Dit systeem genereert de onderscheidende gedragspatronen die een persoon karakteriseren.

 

36. Georganiseerde mentale structuren die ons begrip omvatten van attributies en gedragingen die geschikt zijn en verwacht worden voor mannen en vrouwen.

 

37. Een patroon van cognitieve opwinding, fysiologische responsen en gedragsmatige neigingen die verschijnen in reactie op waargenomen disbalans tussen situationele eisen en de bronnen die nodig zijn om hier mee om te kunnen gaan.

 

38. Dit model identificeert zes fasen in het veranderingsproces, namelijk: voorbeschouwing, beschouwing, voorbereiding, actie, volharding en beëindigen.

 

39. Omvat vaak zowel biologische metingen als psychologische metingen.

 

40. Het kwetsbaarheids-stressmodel stelt dat ieder van ons een bepaalde mate van kwetsbaarheid in zich heeft voor het ontwikkelen van een bepaalde psychologische stoornis, onder bepaalde omstandigheden.

 

41. Stelt dat wanneer mensen schizofrenie ontwikkelen, hun persoonlijk en beroepsmatig functioneren verslechtert, waardoor zij dalen op de socioeconomische ladder.

 

42. Schrijft de hogere prevalentie van schizofrenie toe aan hogere maten van stress die mensen met lage inkomens ervaren.

 

43. Het verplaatsen van de primaire behandelingsfocus van het ziekenhuis naar de samenleving.

 

44. Behandelingstechnieken die operante conditioneringsprocedures toepassen om zo een afname of toename van bepaald gedrag te bewerkstelligen.

 

 

 

Psychology: The science of Mind and Behaviour - Holt - Practice Questions

Chapter 1

1. How do the jigsaw classroom program and the Robber’s Cave experiment illustrate the relationship between basic and applied science?

Answer: The Robber’s Cave experiment is can be accounted for as basis science. The knowledge from this experiment can be used for the jigsaw classroom program, which can be accounted for as applied science. It demonstrates that basic science can provide a good base for applied science.

 

2. Define psychology and explain the difference between the concepts of “behaviour” and “mind”.

Answer: Psychology is the scientific study of behavior and the mind. The term behavior refers to actions and responses that we can directly observe, whereas the term mind refers to internal states and processes (such as thoughts and feelings) that cannot be seen directly and must be inferred from observable, measurable responses.

 

3. What are defense mechanisms? Give 3 examples.

Answer: Defense mechanisms are psychological techniques that help us cope with anxiety and the pain of traumatic experiences. Three examples are: 1) “displacement”, 2) “denying reality”, 3) “dissociation”.

 

4. What are three different levels of analysis framework and what do they examine?

An.swer: The three different levels (/perspectives) examine behaviour and can be listed as the following

  1. Environmental level past and current physical and social environments to which we are exposed.

  2. Biological level brain processes, genetic influences, etc.

  3. Psychological level our thoughts, feelings, motives, etc.

Chapter 2

5. What are the most common ways that psychologists use to measure behaviour, and what are certain limitations of these measurements?

Answer: Psychologist commonly use three different ways to measure behavior:

  • Unobtrusive measures record behavior without the participants actually being aware that they are being observed. A limitation is that one can only see one moment captured in a certain situation, and no record of how one would react in another situation.

  • Self-reports record the knowlegde people themselves posses, attitudes, feelings, experiences or behavior. A certain limitation is the possibility that these measures can be influenced because of the tendency of people to respond in a socially acceptable manner rather than outing their true feelings or behaviour.

  • Archival measures record or document that already existing information, often obtained from the past. A limitation is that the current behavior of people can differ.

 

6. What are the ethical standards for consent and deception whilst conducting research with humans?

Answer: The ethnical standards of consent are in this case:

  • Respect: of a perspon's dignity and rights to confidentiality and self-determination.

  • Competence: maintaining of high levels of training, and operation within boundaries of ability.

  • Integrity: honesty and accuracy.

  • Responsibility: performing professional duties with utmost care.

7. What is meant by random sampling and why is it important?

Answer: Random sampling revolves around a nonselective sampling method where participants are selected at random. The importance is that in this way the sample outcome can be replicated on the population.

 

8. What is meant by counterbalancing and how can it be of importance and benefit to an experimental study?

Answer: Counterbalancing is defined by a procedure in which the order of conditions is varied so that no condition has an overall advantage relative to the others. This is important because conditions can influence the test results. Therefore one has to be certain that every conditions stays the same for every participant and research room.

 

9. What is the difference between an independent variable and a dependent variable?

Answer: An independent variable is a factor that is manipulated by the experimenter. A dependent variable is the factor that is measured by the experimenter and can be influenced by the independent variable.

 

10. What is meant by a confounding variable?

Answer: A confouding variable is a variable that is intertwined with another variable so you cannot tell which variable has influenced a dependent variable.

Chapter 3

11. What is meant by evolution, and what is the contribution of Darwin’s perspective of natural selection to evolutionary theories?

Answer: Evolution is a change over time in the frequency with which particular genes (and the their characteristics) occur within an interbreeding population. According to Darwin, natural selection comes down to preservation of characteristics that increase the likelihood of survival and reproduction within a specific environment and therefore will become more common in the species over time.

 

12. What is meant by the term adaptation? Explain how bipedal locomotion was adaptive in human evolution.

Answer: An adaptation is a physical or behavioral change that permits organisms to meet recurring environmental challenges to their survival, hence increasing their reproductive ability. Bipedal locomotion (“walking on two legs”) was adaptive in human evolution as it enhanced the chances of survival, as the hands were now free to use tools and weapons that could kill at a distance.

 

13. How can the presence of a heritability coefficient assist in research on behavioural genetics?

Answer: The heritability coefficient estimates the extent to which the variations in a specific phenotypic characteristic within a group of humans can be attributed to their differing genes.

 

14. Which methods are used in recombinant DNA research?

Answer: One method is the knock-out procedure, where a gene function is eliminated. Another method is the knock-in procedure, where a new gene in inserted into an animal at embryonic stage.

Chapter 4

15. What causes the resting potential of neurons, and under what condition is a neuron said to be in a state of polarization?

Answer: The outside fluid of the cell is charged positively because of the many Na+ and some Cl- ions. The inside is charged negatively because of the many A- and some K+ ions. The high concentration of sodium ions in the fluid outside the cell, together with the negatively charges protein ions on the inside, results in an uneven distribution of positive and negative ions that makes the interior of the cell negative compared to the outside. This internal difference of around 10 millivolts (mV) is called the neuron’s resting potential. When resting, the neuron is said to be in a state of polarization.

 

16. How do neurotransmitters achieve the processes of excitation and inhibition of postsynaptic neurons? Which two methods account for neurotransmitter molecules that are deactivated at the synapse?

Answer: When a neurotransmitter binds to a receptor site, a chemical reaction takes place and has two possible effects on the receiving neuron:

  1. Excitation happens when an excitatory transmitter is at work and the chemical reaction causes the postsynaptic neuron’s sodium channels to open (excitation). As sodium (+) ions flood into the cell and depolarize it, they create either a graded potential or an action potential.

  2. Inhibition happens when an inhibitory neurotransmitter is at work. It does the opposite. It may cause positive potassium ions to flow out of the neurons or negative chloride ions from the exterior to flow into it through chloride channels in the membrane, increasing the neuron’s negative potential and making it harder to fire the neuron.

The two methods by which neurotransmitter molecules are deactivated at the synapse are:

  1. Deactivation by other chemicals located in the synaptic space that break them down into their chemical components.

  2. Re-uptake: the transmitter molecules are taken back into the presynaptic axon terminals.

 

17. Name the three major types of neurons in the nervous system and their functions.

Answer: The three major types:

  1. Sensory neurons carry input messages from the sense organs to the spinal cord and brain.

  2. Motor neurons transmit output impulses from the brain and spinal cord to the body’s muscles and organs.

  3. Interneurons link the input and output functions; they perform connective or associative functions within the nervous system. (I.e.: recognizing a friend).

 

Chapter 5

18. What are the six stages that comprise the process of sensory processing and the perception of information (to be described in chronological order?

Answer:

  1. Stimulus detected by sensory receptors

  2. Transduction: receptors translate stimulus features into nerve impulses

  3. Feature detectors analyze stimulus features

  4. Stimulus features reconstructed into neural representation

  5. Neural representation compared with previously stored information in the brain

  6. Matching process results in stimulus recognition and interpretation.

 

19. What accounts for sensory adaptation and of what survival value is adaptation?

Answer: Sensory adaptation is the diminishing sensitivity to an unchanging stimulus. It's importance lies in allowing our senses to pick up informative changes in the environment that could be important to our well-being or survival.

 

Chapter 6

20. What are some basic characteristics of consciousness. What is its adaptive significance?

Answer: Here is a list of some basic characteristics:

  1. Subjective and private characteristics:: other people cannot directly know what reality is for you nor can you enter directly into their experience.

  2. Dynamic characteristic: we drift in and out of various states throughout each day. moreover, though the stimuli of which we are aware constantly change, we typically experience consciousness as a continuously flowing stream of mental activity, rather than as disjointed perceptions and thoughts.

  3. Self-reflective and central to our sense of self: the mind is aware of its own consciousness. thus no matter what your awareness is focused on - a lovely sunset or an itch on your back - you can reflect on the fact that you are the one who is conscious of it.

  4. Intimately connected with the process of selective attention: selective attention is the process that focuses awareness on some stimuli to the exclusion of others. If the mind is a theatre of mental activity, then consciousness reflects whatever is illuminated at the moment - the bright spot on the stage - and selective attention is the spotlight or mechanism behind it.

 

21. How do psychologists measure the states of consciousness? Differentiate between physiological, objective and subjective measures.

Answer: Objective measures are self-report measures (asking people to describe their inner experiences). Subjective measures are behavioural measures (recording performance on special tasks) and physiological measures establish the correspondences between bodily processes and mental state.

 

Chapter 7

22. What role does the environment play in personal and species adaptation?

Answer: Because environment contains many events, each organism must learn the following:

  1. Which events are, or are not, important to its survival and well-being.

  2. Which stimuli signal that an important event is about to occur.

  3. Whether its responses will produce positive or negative consequences.

 

23. What is habituation, and what is its adaptive significance?

Answer: Habituation is a decrease in the strength of response to a repeated stimulus. By learning not to respond (habituating) to uneventful familiar stimuli, organisms conserve energy and can attend to other stimuli that are important. The opposite from this is sensitization.

 

24. What is the difference between negative reinforcement, positive reinforcement and punishment?

Answer: Negative reinforcement happens when a response is strengthened by the subsequent removal (or avoidance) of an aversive stimulus. In other words, the negative stimulus will be removed when one does something good. Positive reinforcement happens when a response is strengthened by the subsequent presentation of a stimulus. In other words, one will get something nice when one does something good. Punishment happens when a response is weakened by outcomes that follow it.

Chapter 8

25. What is a schema and how do schemas influence encoding?

Answer: Schema's are a mental framework, an organized pattern of thought, about some aspect of the world. Schema's help a person organize and encode details as a meaningful pattern and hence remember more of them. They are linked to certain expertise, such as that of. musicians and reading notes. The aim is to speed up the encoding process.

 

26. How can source confusion and schema activation contribute to misinformation effects?

Answer: The misinformation effect is the distortion of memory by misleading post-event information. Source confusion refers to one's tendency to recall something or recognize it as familiar but to forget where we encountered it. That can lead to misinformation effects when falsely identifying a person as a thief for example, just because the face looks familiar. Schema activation refers to when schema's cause a distortion of one's memory by encoding and retrieving information in such a way as expected and though it would be, although the information is false.

 

27. What are the definitions of sensory and iconic memory and how did Sperling assess the duration of iconic memory?

Answer: Sensory memory shortly holds information that has been sent to the brain by sensory neurons. Iconic memory is the visual sensory register. Sperling tested the duration by showing a number of letters a twentieth of a second, and then ask the participants to recall as many of them. A majority could only recall three to five. With a tone added, participants could remember more letters. This is because echoic memory can hold information longer.

 

28. What is the three-stage Model of memory?

Answer: Memory has three major components:

  1. sensory memory, which briefly holds incoming sensory information,

  2. working (short-term) memory, which processes certain information received from sensory memory and information retrieved from long-term memory, and

  3. long-term memory, which stores information for longer periods of time.

Chapter 9

29. What is the difference between deep structure and surface structure?

Answer: Deep structure refers to the underlying meaning of the combined symbols. Surface structure consists of the symbols that are used and their order.

 

30. What are the four stages of problem solving?

Answer: The four stages are:

  1. Frame interpret (frame) and understand the problem.

  2. Generate generate potential solutions (hypothesis).

  3. Test test the solutions or hypothesis, seeking to disconfirm one or more of them.

  4. Evaluate evaluate the results and, if necessary, revise 1, 2, 3.

 

31. What are the roles of bottom-up processing and top-down processing in understanding language?

Answer: Bottom-up processing begins with individual elements and then forming words and is important when one wants to read new words, or sentences or when one wants learn a new language. After having obtained a broad vocabulary, top-down processing will become important. Top-down processing allows the brain to recognize certain words very fast, without first reading every letter by itself. This is a faster way to read and understand language.

 

Chapter 10

32. What is the difference between the psychometric and cognitive psychology approaches to intelligence?

Answer: The psychometric approach is extremely test-based. Eg: What is intelligence? The cognitive approach does not question what intelligence is but how it functions. Eg. What are the general processes involved?

 

33. What is meant by emotional intelligence and what are the four abilities identified as part of it?

Answer: Emotional intelligence refers to the abilities to read others’ emotions accurately, to respond to them appropriately, to motivate oneself, to be aware of one’s own emotions, and to regulate and control one’s own emotional responses. The four abilities are:

  1. Perceiving emotions

  2. Using emotions to facilitate thought

  3. Understanding emotions

  4. Managing emotions

34. Which two approaches assess intelligence among inhabitants of Western and non-Western cultures?

Answer: In Western cultures:

  1. Statistic testing is traditional approach to testing (may reveal an incomplete picture of one’s abilities, therefore dynamic testing was designed).

  2. Dynamic testing is the standard testing followed up with an interaction in which the examiner gives the respondent guided feedback on how to improve performance and observes how the person uses the information.

In non-Western cultures:

  1. Choice of reasoning problems that are not tied to the knowledge base of any culture but that reflect the ability to process and evaluate stimulus patterns.

  2. Creating measures that are tailored to the kinds of knowledge and skills that are valued in the particular culture. May measure how smart a person is in terms of the practical skills and adaptive behavior in that culture.

 

35. What are the major differences between males and females concerning cognitive skills? What biological and environmental factors may be responsible for these differences?

Answer: Males tend to outperform females slightly on certain spatial tasks. Males are more accurate in target-directed skills and mathematical reasoning. Females perform better on tests of perceptual speed, verbal fluency and mathematical calculation, and of precise manual tasks requiring fine motor co-ordination.

 

Chapter 11

36. What are the three main types of motivational conflict?

Answer: The three main types are:

  1. Avoidance-avoidance conflict: when one must choose between two undesirable alternatives.

  2. Approach-avoidance conflict: being attracted to and repelled by the same goal.

  3. Approach-approach conflict: when one faces two attractive alternatives and selecting one means losing the other.

 

37. What is the facial feedback hypothesis and what research evidence supports it?

Answer: The facial feedback hypothesis concerns feedback from the facial muscles to the brain and plays a key role in determining the nature and intensity of one's emotions. One might be frightened when seeing a bear because of the automatic expression of terror appears on one's faces. Research shows that feedback from facial muscle patterns can cause specific emotional reactions and intensify them. When participants held pens in their teeth, activating muscles used in smiling, they rated themselves as feeling more content than when they held the pens between their lips.

Chapter 12

38. How do nature and nurture jointly influence physical growth and motor development during the infancy stage?

Answer: Physical development is guided by genetics but is also influenced by experience.

 

39. What are four broad issues that guide developmental research?

Answer: Four broad issues are:

  1. Nature vs. nurture: To what extent is our development the product of heredity (nature) and the product of environment (nurture)?

  2. Stability vs. change: Do our characteristics remain consistent as we age? Do they develop? Most developmental changes happen in the first years of life, whereas stability occurs in adulthood.

  3. Critical vs. sensitive periods: Why are some experiences especially important at particular ages? The critical period revolves around an age range during which certain experiences must occur for development to process normally or along a certain path. The sensitive periodrevolves around an optimal age range for certain experiences, but if experienced at another time normal development is still possible.

  4. Continuity versus discontinuity: Is development continuous and gradual? Or is it discontinuous, progressing through qualitatively distinct stages?

 

40. What are the stages of cognitive development, according to Piaget, along with the major achievements and limitations of each? How are these stages related to the concepts of assimilation, accommodation, and disequilibrium?

Answer: Piaget’s stages of achievements are:

  1. Sensorimotor stage: understanding the world through sensory and motor experiences. Achieves object permanence (an object continues to exist even when it is no longer visible). Exhibits emergence of symbolic thought.

  2. Pre-operational stage: child uses symbolic thinking in the form of words and images to represent objects and experiences. Symbolic thinking enables child to engage in pretend play. Certain limitations here come down to not yet understanding basic mental operations or rules. The child does not understand conservation. The principle that basic properties of objects, stay the same even though their outward appearance may change (glass of juice in another glass). Thinking displays egocentrism (not being able to view things from another view point), irreversibility (with the conservation) and centration.

  3. Concrete operational stage: child can think logically about concrete events and grasps concepts of conservation and serial ordering. Can perform basic mental operations concerning problems that involve tangible objects and situations. A limitation is that they have difficulty or show rigid types of thinking.

  4. Formal operational stage: adolescent can think more logically, abstractly and flexibly. Can perform hypothesis and systematically test them.

Assimilation is the process by which new experiences are incorporated into existing schema's. Accommodation is the process by which new experiences cause existing schemas to change. Disequilibrium refers to the imbalance between existing schemas and new experiences that forces those schema's to change.

 

Chapter 13

41. What is the differentiate between stranger anxiety and separation anxiety?

Answer: Stranger anxiety is caused by distress over contact with unfamiliar people. Separation anxiety is caused by distress over being separated from a primary caregiver.

 

42. How did Harlow demonstrate the importance of contact comfort?

Answer: Infant monkeys, reared with a cloth-covered surrogate and a bare-wire surrogate from birth, preferred contact with the cloth ‘mother’ even though the wire ‘mother’ satisfied nutritional needs.

 

43. How does imprinting illustrate the concept of critical periods? How do studies of monkey and human child isolates, and children in orphanages, help us to understand whether attachment involves critical or sensitive periods?

Answer: Imprinting, a sudden, biologically primed form of attachment, illustrates the concept of critical periods because for some species, offspring must be exposed to parents within hours or days after entering the world to attach to them. The first few years of life seem to be a sensitive period when one can most easily form a secure bond with caregivers. There is no critical period in which contact is required for the infant-caregiver bonding.

Chapter 14

44. How does the self-perception theory differ from the dissonance theory in explaining why counter-attitudinal behaviour causes attitude change?

Answer: The self-perception theory refers to making interferences about one's own attitude by observing how one behave. The key difference is that with the cognitive dissonance theory one experiences heightened physiological arousal (tension). Both theories are correct but under different circumstances.

 

45. What is the difference between prejudice and discrimination? Differentiate between explicit prejudice and implicit prejudice.

Answer: Discrimination is overt behaviour that involves treating people unfairly based on the group which they belong to. Prejudice is a negative attitude towards people based on their membership in a group. Explicit prejudice: attitudes about certain groups that people express publicly. Implicit prejudice: attitudes that are not expressed publicly and are often hidden from public view. Prejudice is just thinking in a certain way, discrimination is behaving a certain way.

 

46. What is social loafing, and when is it most likely to occur?

Answer:: Social loafing refers to the tendency for people to expend less individual effort when working in a group than when working alone. It is ore likely to occur when:

  • the person believes that individual performance within the group is not being monitored.

  • the task (goal) or the group has less value or meaning to the person.

  • the person generally displays low motivation to strive for success and expects that co-workers will display high effort.

Chapter 15

47. What is the relation between temperament and personality?

Answer: Temperament refers to: individual differences in emotional and behavioural styles that appear so early in life that they are assumed to have a biological basis and involves biological building blocks that influence the later development of personality. The relation to personality is that they are both expressed in behavior.

48. What are the components of the five-factor model. According to evolutionary theorists, what is the origin of the big five factors?

Answer:

  1. Openness: closedness to experience.

  2. Conscientiousness: lack of direction.

  3. Extraversion: introversion.

  4. Agreeableness: antagonism.

  5. Neuroticism: emotional stability

The five factor model encloses five higher-order factors which capture the basic structure of personality. These can help to predict the personality of strangers and summarize a large part of what one can say about personality.The model focuses exclusively on individual differences. It's weakness: one can’t only predict other people’s behaviour if one ONLY focuses on the differences.

Chapter 16

49. What four types of appraisal occur in response to a potential stressor? How do these correspond to primary appraisal and secondary appraisal?

Answer

  • Appraisal of the nature and demands of the situation (primary appraisal: interpreting the situation as either benign, neutral/irrelevant or threatening in terms of its demands and its significance for your well-being).

  • Appraisal of the resources available to cope with it (secondary appraisal: appraising your perceived ability to cope with the situation, that is, the resources you have to deal with it.

  • Judgments of what the consequences of the situation could be.

  • Appraisal of the personal meaning, that is, what the outcome might imply about us.

 

50. What are some examples of the three major classes of coping strategies and how does controllability influence the effectiveness of coping strategies?

Answer: Problem-focused coping strategies serve to confront and directly deal with the demands of the situation or to change the situation so that it is no longer stressful. Examples: planning, active coping and problem solving, suppressing competing activities, etc. Emotion-focused coping involve strategies to manage the emotional responses that result from it. Examples: positive reinterpretation, acceptance, denial, repression, controlling feelings, etc. Seeking social support happens when turning to others for assistance and emotional support in times of stress. Examples: help and guidance, emotional support, affirmation of worth. When it’s controllable, the problem-focused coping is the most effective, when it is not controllable the emotion-focused coping is the most effective. Change the things one can change, accept the things you cannot change.

Chapter 17

51.What are the four components of anxiety responses and how do cognitive factors contribute to anxiety disorders, particularly panic disorder?

Answer: The four components are:

  1. Behavioural symptoms: avoidance of feared situations, decreased task performance, increased startle response.

  2. Emotional symptoms: feelings of tension, apprehension.

  3. Physiological symptoms: increased heart rate, muscle tension, other autonomic arousal symptoms.

  4. Cognitive symptoms: worry, thoughts about inability to cope.

 

52. What is the differnce between somatoform disorders and dissociative disorders and what do they have in common?

Answer: Somatoform disorders revolve around physical complaints or disabilities that suggest a medical problem but that have no known biological cause and are not produced voluntarily by the person. Dissociative disorders refer to a breakdown of normal personality integration, resulting in significant alterations in memory or identity.

Chapter 18

53. What are the three important therapist attributes described by Rogers?

Answer: Three important therapist attributes are:

  1. Empathy: the willingness and ability to view the world through the client’s eyes.

  2. Unconditional positive regard: communicated when the therapist shows that he or she genuinely cares about and accepts the client, without judgment or evaluation.

  3. Genuineness: consistency between the way the therapist feels and the way he or she behaves.

 

54. What are the ABCDs of rational-emotive behaviour therapy and how are they used in therapy?

Answer:

  • Activating environmental event

  • Beliefs are activated by A

  • Consequences (behavioural and emotional) produced by B

  • Disputing (or challenging) and changing of B.

Rational-emotive therapists introduce clients to commonly held irrational beliefs and then train them to ferret out the particular ideas the underlie their maladaptive emotional responses.

 

Image

Access: 
Public

Image

This content refers to .....
Psychology and behavorial sciences - Theme
Click & Go to more related summaries or chapters

Werken en studeren als een psycholoog: De beste studieboeken samengevat

Join WorldSupporter!
Search a summary

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Check the related and most recent topics and summaries:

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the summaries home pages for your study or field of study
  2. Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
  3. Use and follow your (study) organization
    • by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
    • this option is only available through partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
  5. Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
    • Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Main summaries home pages:

Main study fields:

Main study fields NL:

Follow the author: Psychology Supporter
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
3699