Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.
Week 1
HR 30 januari 1959, NJ 1959, 548 (Quint/Te Poel)
Casus
Bouwbedrijf Quint kwam met te Poel overeen om twee winkelpanden te bouwen in Heerlen. Toen de bouw was voltooid, weigerde te Poel de nog openstaande rekeningen te voldoen. Een broer van te Poel was door natrekking eigenaar van de panden geworden. De vraag was of Quint op enigerlei andere wijze genoegdoening kon krijgen. Hij beroep zich derhalve op een derde bron van verbintenissen, die niet in het oude BW was geregeld en waarvan de status op dat moment hoogst omstreden was: de ongerechtvaardigde verrijking. Quint stelde dat te Poel zonder enige rechtsgrond verrijkt was met de eigendom van de door hem gebouwde panden. Dit verplichtte hem om Quint schadeloos te stellen tot het bedrag waarvoor hij was bevoordeeld.
Hoge Raad
In de eerste plaats overweegt de Raad dat het BW de regel inhoudt, dat op een ieder die zonder wettige grond ten koste van het vermogen van een ander is verrijkt, de verbintenis rust om de ander schadeloos te stellen tot het bedrag waarmee hij is verrijkt. Ten tweede overweegt de Raad, na te hebben bevonden dat het door Quint gepretendeerde vorderingsrecht niet in een bepaald artikel steun vindt, dat de overweging dat aan Quint geen vorderingsrecht toekomt, een te enge uitlegging is.
Ongerechtvaardigde verrijking als bron van verbintenissen
De bovenstaande overwegingen van de Hoge Raad zorgen ervoor dat dit arrest één van de belangrijkste van deze eeuw vormt. Het belang van het arrest ligt vooral in de overwegingen over de bronnen van verbintenis, en niet zozeer in die over de ongerechtvaardigde verrijking. Het college bepaalde dat een algemene actie uit ongerechtvaardigde verrijking in het Nederlandse recht niet bestaat. In het huidige BW wordt een algemene actie op grond van ongerechtvaardigde verrijking wel aanvaard. De opstellers van de bepaling meenden dat het niet erkennen van de actie een ernstige leemte zou scheppen in het recht. Dit behoeft geen verbazing te wekken: het is de taak van de wetgever een sluitend systeem te scheppen.
Het systeem van verbintenissen
De beslissing over het leerstuk van de ongerechtvaardigde verrijking was al van groot belang, maar wat de Hoge Raad zegt over het systeem van verbintenissen strekt zich hier nog bovenuit. De uitspraak dat verbintenissen niet alleen ontstaan wanneer de wet dit bepaalt, maar ook wanneer aangesloten kan worden bij het stelsel van de wet, betekende het definitieve einde van het legistisch tijdperk, waarin aan de wet het primaat toekwam. Het stereotiepe bezwaar daartegen is, dat de rechter te gemakkelijk verbintenissen buiten de wet om zal aannemen, wat de rechtszekerheid niet ten goede zal komen. De Hoge Raad komt hieraan tegemoet door de restrictie te maken dat de nieuw aan te nemen verbintenissen in het stelsel van de wet moet passen en aan moet sluiten bij de wel in de wet geregelde gevallen. Men spreek dat ook wel van een gematigd open stelsel van verbintenissen. Naar huidig recht behoudt dit arrest zijn waarde. De wetgever hanteert in artikel 6:1 BW de formule dat verbintenissen slechts kunnen ontstaan indien dit uit de wet voortvloeit. Dit moet echter ruim worden opgevat, hierbij wordt expliciet verwezen naar dit arrest als maatgevend voor de vraag wanneer verbintenissen kunnen ontstaan.
Ten slotte
Dit arrest, samen met arrest Lindenbaum/Cohen en arrest Goudse Bouwmeester behoort tot de belangrijkste arresten van de eeuw omdat het uiting geeft aan de erkenning van het ongeschreven recht.
HR 27 november 1992, NJ 1993, 287 (Felix/Aruba)
Casus
De feiten die ten grondslag van dit arrest liggen zijn nogal complex. Felix wil op de luchthaven van Aruba een bedrijf gaan exploiteren in het oude stationsgebouw, waar vooral sportvliegtuigjes gebruik van plegen te maken. Felix krijgt toestemming van de luchthavenmeester voor zijn activiteiten en neemt personeel in dienst om het gebouw te laten verbouwen. In november 1986 besluit een Arubaanse minister dat het vervoer op de luchthaven voor wat betreft de kleinere vliegtuigen voortaan uitsluitend door Aruba Air mag worden uitgevoerd, waardoor Felix zijn bedrijf moet gaan sluiten. Felix vordert van Aruba vergoeding van zijn schade, zowel geleden verlies (vergeefs gedane investeringen) als zijn gederfde winst.
Hoge Raad
Hoge Raad stelt dat indien er sprake is van onderhandelingen tussen een onbevoegde overheidsfunctionaris en een derde, waarin de derde in een onjuiste veronderstelling verkeert, omdat hij denkt dat de overheidsfunctionaris bevoegd is om de overheid te binden, er bepaalde omstandigheden kunnen zijn waardoor de onjuiste veronderstelling voor rekening van de overheid dient te komen. Deze omstandigheden kunnen het gedrag van het bevoegde overheidsorgaan zijn, de positie van de overheidsfunctionaris binnen de overheid, de gedragingen van de overheidsfunctionaris, de onoverzichtelijkheid van de organisatie van de overheid en de eventuele nalatigheid van de overheid om de derde op de onbevoegdheid van de overheidsfunctionaris te wijzen.
De Hoge Raad wijst de zaak terug naar het hof, zodat deze met de in dit arrest geformuleerde omstandigheden de zaak opnieuw kan beoordelen. Daarmee behoort vergoeding van de gederfde winst voor Felix alsnog tot de mogelijkheden.
Het belang van het arrest
Dit arrest geeft voedsel aan een discussie die al langere tijd wordt gevoerd: is in gevallen van onbevoegde vertegenwoordiging de achterman alleen gebonden in het geval van een toedoen van de achterman, of is het ook denkbaar dat de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid aan de achterman wordt toegerekend? In dit arrest kiest de Hoge Raad voor de laatste opvatting. De gedachte die aan het vereiste ten grondslag ligt, is het volgende. Bescherming van het bij de wederpartij van de pseudo-vertegenwoordiger gewekte vertrouwen ten koste van de achterman is alleen redelijk, wanneer die achterman zelf ook deel aan het ontstaan van het vertrouwen heeft gehad.
Zodra men te maken krijgt met grote organisaties komen echter de grenzen van het toedoenvereiste in zicht. Zulke organisaties zijn namelijk voor derden veelal ondoorzichtig. En niet alleen voor hen, maar ook de luchthavenmeester meende in casu bevoegd te zijn aan Felix de toezeggingen te doen die hij gedaan had.
Artikel 3:61 lid 2 heeft enkel de betekenis dat toerekening van het vertrouwen aan de achterman in ieder geval bij een toedoen op zijn plaats is, zonder dat toerekening in andere gevallen erdoor wordt uitgesloten. Veel verschil hoeft er tussen een flinterdun toedoenvereiste en geen toedoenvereiste niet te bestaan. Wie het toedoenvereiste namelijk niet meer stelt, zal toch moeten aangeven waarom het vertrouwen aan de achterman behoort te worden toegerekend.
HR 11 maart 1977, NJ 1977, 521 (Kribbebijter)
Onderwerp: een vertegenwoordiger die in eigen naam ten behoeve van een opdrachtgever is opgetreden, kan zelf van de wederpartij schadevergoeding vorderen door wanprestatie jegens de opdrachtgever.
Casus
In 1972 verkocht Stolte aan de Duitser paardenhandelaar Lörsch, een negenjarig ruin met de garantie 'goed, eerlijk en braaf, en vrij van enig kwaad' en dus zonder verborgen gebreken. Echter na de levering bleek door 2 dierenartsen te zijn vastgesteld, dat het paard niet aan de garantie voldeed. Het paard bleek namelijk al bij de koop een 'kribbebijter' of 'kribbenslijper' te zijn. Stolte werd daarom aangesproken tot ontbinding van koopovereenkomst en tot vergoeding van schade. De vordering werd ingesteld door Schiphoff die stelde het paard gekocht te hebben. Lörsch zou in opdracht van Schiphoff hebben gehandeld. Stolte voerde echter aan dat Lörsch de koper was en niet Schiphoff.
De Rechtbank en Hof
De rechtbank wijst de vordering af omdat hij er van uitgaat dat Lörsch de koper van het paard was en niet Schiphoff. In hoger beroep wijst het Hof de vordering wel toe.
Hoge Raad
De Hoge Raad overweegt; ‘dat het antwoord op de vraag of iemand jegens een ander bij het sluiten van een overeenkomst in eigen naam –dat wil zeggen als wederpartij van die ander– is opgetreden, afhangt van hetgeen hij en die ander daaromtrent jegens elkaar hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en mochten afleiden; dat een bevestigend antwoord op deze vraag, die van feitelijke aard is, niet wordt uitgesloten door de omstandigheid dat die ander wist dat degene met wie hij handelde, dit ten behoeve van een opdrachtgever deed; (...)
dat iemand die in eigen naam maar ten behoeve van een opdrachtgever met een ander een overeenkomst sluit, in beginsel ook in eigen naam ten behoeve van die opdrachtgever de uit die overeenkomst voortvloeiende rechten geldend kan maken;
dat dit met name ook geldt voor een vordering (...) strekkende tot vergoeding van de schade die als gevolg van ontbinding van de overeenkomst wegens wanprestatie aan de zijde van de partij jegens wie de wanprestatie is gepleegd, is geleden;’
Conclusie
- Of iemand jegens een ander bij het sluiten van een overeenkomst in eigen naam (dus als wederpartij van die ander) is opgetreden, hangt af van hetgeen beide daarover jegens elkaar hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en mochten afleiden.
- Een vertegenwoordiger, die op eigen naam ten behoeve van een opdrachtgever een overeenkomst heeft gesloten, kan van de wederpartij vergoeding vorderen van door wanprestatie veroorzaakte schade van die opdrachtgever.
HR 19 februari 2010 - LJN BK7671 (ING Bank N.V./Bera Holding N.V.)
Casus
Betrokkene 1 en betrokkene 2 hebben Bera Holding opgericht. Bera Holding is gevestigd in Suriname. Betrokkene 1 houdt alle aandelen in Bera Holding en is als enige bevoegd Bera Holding te vertegenwoordigen. In 2003 heeft betrokkene1 bij ING Bank ten name van Bera Holding een bankrekening geopend. Daartoe heeft hij een offerte van ING en een handtekeningenkaart ondertekend. Hij is als enige bevoegd over de rekening bij ING te beschikken. De bankafschriften m.b.t. de rekening zijn op verzoek van betrokkene 1 steeds verstuurd aan het adres van in Nederland gevestigde vennootschappen waarin betrokkene 2 de zeggenschap heeft.
In de periode van 30 oktober 2003 tot en met 19 maart 2004 heeft de ING Bank in opdracht van betrokkene 2 in totaal € 210.000,-, van de rekeningen van Bera Holding afgeschreven ten gunste van vennootschappen van betrokkene 2 (namelijk: Bera B.V., Bera Commercials B.V. en Bera Distributie B.V.).
Betrokkene 1 heeft hierna in mei 2004 telefonisch aan ING meegedeeld dat er met bepaalde overboekingen iets mis zou zijn. In oktober 2005 heeft Bera Holding ING gedagvaard voor de rechtbank in Amsterdam. Bera Holding heeft een verklaring voor recht gevorderd dat ING in strijd met de tussen partijen bestaande overeenkomst, immers zonder daartoe opdracht te hebben gekregen van (een daartoe bevoegde vertegenwoordiger van) Bera Holding, in totaal: € 210.000,- heeft overgemaakt naar andere bankrekeningen.
Rechtbank en Hof
De rechtbank heeft de vordering van Bera Holding grotendeels toegewezen. De rechtbank was van oordeel dat de door ING genoemde gedragingen van Bera Holding niet de gevolgtrekking rechtvaardigen dat ING redelijkerwijze heeft mogen aannemen dat betrokkene 2 bevoegd was Bera Holding te vertegenwoordigen.
Het Hof heeft dit vonnis bekrachtigd en ING heeft hierna cassatie ingesteld.
Hoge Raad
I.c. heeft de bank betalingsopdrachten uitgevoerd, namens een vennootschap gegeven door een onbevoegde vertegenwoordiger. De Hoge Raad moet kijken of er sprake was van een aan de vennootschap toe te rekenen schijn van volmachtverlening, of van een bekrachtiging achteraf door de vennootschap? De Hoge Raad komt tot vernietiging van het arrest van het hof.
De rechtbank was van oordeel dat de door ING genoemde gedragingen van Bera Holding niet de gevolgtrekking rechtvaardigen dat ING redelijkerwijze heeft mogen aannemen dat betrokkene 2 bevoegd was Bera Holding te vertegenwoordigen. Dit kan volgens de Hoge Raad (anders dan wat het hof stelde) niet leiden tot het oordeel dat ING ermee rekening moest houden dat Bera Holding met vertraging van de bankafschriften kennis zou nemen. Zie r.o. 3.5.
Voorts stelt de Hoge Raad dat het aan Bera Holding was uitvoering te geven aan de ingevolge de algemene voorwaarden op haar rustende verplichting de bankafschriften tijdig op juistheid te controleren. ING behoefde niet te onderzoeken of zij dit ook deed. In het algemeen kan men stellen dat de controle plaatsvindt op het adres waarheen de bankafschriften worden verstuurd. De Hoge Raad geeft ook aan dat het hof op grond van dit een en ander ook de stelling van ING in zijn beoordeling had moeten betrekken dat Bera Holding niet tijdig heeft geprotesteerd tegen de gewraakte overschrijvingen, met de daaraan volgens ING verbonden rechtsgevolgen, die mede van belang kunnen zijn in het licht van de overige omstandigheden zoals die door ING zijn aangevoerd.
Het hof had dus volgens de Hoge Raad ook feiten en omstandigheden die voor risico van Bera Holding komen, en waaruit naar verkeersopvattingen zodanige schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan worden afgeleid, in zijn oordeel moeten betrekken.
HR 15 november 1957, NJ 1958, 67 (Baris/Riezenkamp)
Casus
Baris verkoopt aan Riezenkamp een project tot het fabriceren van rijwielhulpmotoren. Bij de onderhandelingen wordt gesproken over de kostprijs van de hulpmotor. Riezenkamp merkt echter na de koop dat de kostprijs een stuk hoger ligt en weigert de koopsom te betalen. Baris beschouwt dit als wanprestatie en vordert ontbinding van de koop met schadevergoeding. Baris gaat in cassatie en betoogt dat de dwaling niet verschoonbaar was omdat Riezenkamp zelf een onderzoek naar de kostprijs van de hulpmotoren had kunnen en moeten instellen.
Hoge Raad
De Hoge Raad overweegt dat noch in de wet, noch in een algemeen rechtsbeginsel steun kan worden gevonden voor het feit dat voor het slagen van een beroep op dwaling nodig is, dat vast komt te staan dat de dwaling verschoonbaar is. De Raad past dit uitgangspunt toe op de voorliggende zaak. De Hoge Raad concludeert dat de tegen het oordeel van de kostprijs aangevoerde cassatieklachten falen. Daarom blijt de overeenkomst vernietigd wegens dwaling.
Belang voor het dwalingsleerstuk
Het arrest betekent een subtiele, maar niettemin een belangrijke koerswijziging voor de theorie betreffende dwaling. Eerst werd geleerd dat voor een beroep op dwaling vereist was dat de dwaling verschoonbaar was, dat zij niet aan de eigen nalatigheid van de dwalende was te wijten.
In dit arrest ontkent de Hoge Raad echter het bestaan van zo een eis. Hij verkiest een op redelijkheid en billijkheid gebaseerde benadering. Het traditionele verschoonbaarheidsvereiste wordt gerelativeerd: het gaat er niet om of de dwalende een verwijt gemaakt kan worden, maar om de vraag o f de wederpartij de ander kan verwijten dat hij onder invloed van een onjuiste voorstelling van zaken de overeenkomst is aangegaan.
De Hoge Raad werkt het uitgangspunt zo uit, dat een contractant in beginsel op de mededelingen van zijn wederpartij mag afgaan. In latere arresten heeft zij een tweede vuistregel ontwikkeld. De wederpartij die een mededelingsplicht schond zal namelijk in het algemeen niet aan de dwalende kunnen tegenwerpen dat hij zelf nader onderzoek had moeten verrichten. Deze vuistregels zijn gecodificeerd in artikel 6:228 lid 1 BW.
Belang voor de onderhandelingsfase
Het belang van dit arrest is niet slechts beperkt tot het leerstuk betreffende dwaling. De overweging dat onderhandelende partijen tot elkaar staan in een rechtsverhouding, beheerst door redelijkheid en billijkheid, die meebrengt dat zij hun gedrag door elkaars gerechtvaardigde belangen moeten laten bepalen, behelst een belangwekkende algemene uitspraak over de precontractuele fase. Omdat een onderhandelende partij met de gerechtvaardigde belangen van de ander rekening dient te houden, zal zij ofwel de onderhandelingen niet mogen afbreken zonder schadevergoeding te betalen, ofwel zal zij soms in het geheel niet meer mogen terugtreden.
HR 18 juni 1981, NJ 1983, 723 (Plas/Valburg)
Casus
De gemeente Valburg had het plan opgevat om een overdekt zwembad aan te laten leggen en vraagt daarom de offertes van vier verschillende aannemers aan. Plas BV was de goedkoopste aannemer en werd daarom door de gemeente verzocht om verschillende personen te raadplegen over de bouw van het zwembad. Voor het raadplegen van deze personen heeft Plas BV onkosten gemaakt. Een andere aannemer die zich veel later bij de gemeente als 'kandidaat' heeft aangemeld is 150 000 gulden goedkoper dan Plas BV. Derhalve geeft de gemeente de opdracht aan deze nieuwe aannemer in plaats van aan Plas BV. Plas BV stelt dat zij onkosten heeft gemaakt en gederfde winst heeft opgelopen, derhalve vordert zij een vergoeding van de gemeente Valburg. Primair vorderde zij nakoming van de totstandgekomen aannemingsovereenkomst, subsidiair ontbinding van die overeenkomst en meer subsidiair schadevergoeding op grond van de onrechtmatige daad dan wel niet-nakoming.
Hoge Raad
Deze casus stelde de Hoge Raad in staat een beslissing te geven omtrent de aansprakelijkheid in de precontractuele fase. De Hoge Raad stelde dat het afbreken van onderhandelingen over een overeenkomst in bepaalde gevallen als in strijd met de goede trouw moeten worden geacht. Dit is het geval indien de onderhandelingen al in een ver stadium zijn en partijen over en weer mochten vertrouwen dat uit deze onderhandelingen een contract zou voortvloeien. In zo een situatie is plaats voor het toekennen van een vergoeding voor gederfde winst. Bij deze overweging stelt de Hoge Raad dat er drie verschillende stadia zijn. Het eerste stadium omvat de kosten die zijn gemaakt bij de eerste onderhandelingen. Het tweede stadium omvat de kosten die worden gemaakt na het tijdstip waarop de opdrachtgever zich niet meer kan terugtrekken uit de onderhandelingen. Het derde stadium omvat de gederfde winst. De Hoge Raad oordeelde dat de onderhandelingen al bij het derde stadium waren aangekomen, en daarom dient de gemeente de gemaakte kosten alsmede de gederfde winst te vergoeden.
Contractanten tussen vrijheid en gebondenheid
De drie beginselen van het contractenrecht: contractsvrijheid, bindende kracht en consensualisme, kunnen in één zin worden samengenomen. Omdat partijen vrij zijn te contracteren, bindt de gewilde overeenkomst. Dit uitgangspunt wijkt evenwel zodra men aanstaande contractspartijen al voor de totstandkoming van de overeenkomst verplichtingen oplegt.
Een tweede en een derde fase
De wetenschaap breekt zich het hoofd over de mogelijke grondslag van de aansprakelijkheid in de tweede en derde fase. In het tweede stadium mogen de onderhandelingen niet zomaar afgebroken worden, zonder de door de wederpartij gemaakte kosten voor zijn rekening te nemen. Deze verplichting vloeit direct voort uit de redelijkheid en billijkheid. Wanneer de onderhandelaars in een derde fase zijn beland, kan de wederpartij vorderen dat hij in een toestand wordt gebracht waarin hij zou hebben verkeerd wanneer de overeenkomst was gesloten. In Plas/Valburg was daartoe een vertrouwen van partijen over en weer op de totstandkoming van enig contract vereist. De Hoge Raad heeft gesteld dat aannemelijk moet zijn dat de onderhandelingen zouden hebben geleid tot ene min of meer bepaalde overeenkomst.
Centraal Bureau Bouwtoezicht BV/JPO Projecten BV (NJ 2005, 467)
Hoge Raad
De Hoge Raad is van mening dat als maatstaf voor de beoordeling van de schadevergoedingsplicht bij afgebroken onderhandelingen moet gelden dat iedere onderhandelende partij vrij is de onderhandelingen af te breken. Dit geldt echter niet wanneer dit op grond van het gerechtvaardigde vertrouwen van de wederpartij in het totstandkomen van de overeenkomst of in verband met andere omstandigheden van het geval onaanvaardbaar zou zijn. Hierbij moet rekening gehouden worden met de mate waarin en de wijze waarop de partij die de onderhandelingen afbreekt tot het ontstaan van dat vertrouwen heeft bijgedragen en met de gerechtvaardigde belangen van deze partij. Het is daarbij ook belangrijk of zich in de loop van de onderhandelingen onvoorziene omstandigheden hebben voorgedaan. Wanneer de onderhandelingen ondanks gewijzigde omstandigheden over een lange tijd worden voortgezet, is het wat betreft dit vertrouwen doorslaggevend hoe daarover ten slotte op het moment van het afbreken van de onderhandelingen moet worden geoordeeld tegen de achtergrond van het gehele verloop van de onderhandelingen.
HR 5 juni 2009, LJN BH2815, De Treek/Dexia
Casus
De onderhavige zaak betreft een geschil over een effectenlease-overeenkomst. Het hof heeft geoordeeld dat Dexia in het onderhavige geval op twee punten is tekort geschoten in de op haar rustende zorgplicht.
In de eerste plaats is, aldus het hof, Dexia in het onderhavige geval tekortgeschoten in haar verplichting om De Treek in duidelijke en niet mis te verstane bewoordingen te informeren over het aan de overeenkomst verbonden risico dat bij tussentijdse beëindiging De Treek naast de rentetermijnen, nog een aanzienlijk deel van de hoofdsom zou moeten betalen, omdat de opbrengst van de effecten mogelijk daartoe onvoldoende zou zijn.
Daarnaast is Dexia volgens het hof tekortgeschoten in haar verplichting om voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst inlichtingen in te winnen over de inkomens- en vermogenspositie van De Treek. Dexia had zich tenminste rekenschap behoren te geven van de vraag of haar potentiële wederpartij naar redelijke verwachting over voldoende bestedingsruimte zou beschikken om aan de uit de overeenkomst voortvloeiende verplichtingen te kunnen voldoen. Had Dexia voor het aangaan van de overeenkomst wel een onderzoek gedaan naar de inkomens- en vermogenspositie van De Treek dan had het voor Dexia voldoende duidelijk moeten zijn dat de financiële draagkracht van De Treek, ook in de toekomst, beperkt en kwetsbaar was. In ieder geval zou het voor Dexia aanstonds duidelijk moeten zijn geweest dat De Treek in geval van tussentijdse beëindiging en een tekortschietende verkoopopbrengst van de effecten, naar alle waarschijnlijkheid niet aan zijn financiële verplichtingen zou kunnen voldoen.
Hoge Raad
Op Dexia rust als professionele dienstverlener op het terrein van beleggingen in effecten en aanverwante financiële diensten jegens De Treek als particuliere belegger met wie zij een KoersExtra-overeenkomst zal aangaan een bijzondere zorgplicht die ertoe strekt particuliere wederpartijen te beschermen tegen de gevaren van eigen lichtvaardigheid of gebrek aan inzicht. Deze bijzondere zorgplicht volgt uit hetgeen waartoe de eisen van redelijkheid en billijkheid een effecteninstelling, in aanmerking genomen haar maatschappelijke functie en haar deskundigheid, verplichten in gevallen waarin een persoon haar kenbaar heeft gemaakt een overeenkomst als KoersExtra-overeenkomst te willen aangaan en deze instelling daartoe ook een aanbod heeft gedaan.
De reikwijdte van deze bijzondere zorgplicht is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waaronder de mate van deskundigheid en relevante ervaringen van de betrokken wederpartij, de ingewikkeldheid van het beleggingsproduct en de daaraan verbonden risico's.
Bij zijn oordeel dat de op Dexia rustende bijzondere zorgplicht meebrengt dat zij onderzoek had moeten doen naar de inkomens- en vermogenspositie van De Treek teneinde zich ervan rekenschap te geven of De Treek over voldoende bestedingsruimte beschikte om naar redelijke verwachting aan zijn betalingsverplichtingen uit de overeenkomst te voldoen, heeft het hof in aanmerking genomen dat het bij de KoersExtra-overeenkomst gaat om een complex aflossingsproduct, waarbij het risico bestaat van een restschuld bij tussentijdse beëindiging en waaruit langlopende financiële verplichtingen voortvloeien.
Het hof heeft zijn oordeel voorts erop gebaseerd dat Dexia, als bij uitstek deskundig te achten dienstverlener, zich de belangen van de particuliere afnemer ook in die zin behoort aan te trekken dat zij de in redelijkheid van haar te vergen maatregelen dient te treffen om de wederpartij te beschermen tegen eigen lichtvaardigheid en gebrek aan inzicht. Onder omstandigheden kan dit meebrengen dat zij de afnemer dient te adviseren van de overeenkomst af te zien.
Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting, is niet onbegrijpelijk en is toereikend gemotiveerd.
Het hof heeft daarbij niet miskend dat de relatie tussen Dexia en de potentiële belegger niet als een advies- of beheersrelatie kan worden aangemerkt. De onderhavige betrekking met een potentiële particuliere belegger verschilt in wezenlijke mate van de zogenoemde ‘execution only’-relatie, waarbij de dienstverlener reeds in contractuele relatie staat tot de belegger, de dienstverlening zich beperkt tot het doorgeven of uitvoeren van door de cliënt op eigen initiatief gegeven orders en waarbij niet op de wijze waarop dat hier is geschied financiële producten worden aangeboden aan potentiële afnemers. Het hof heeft dan ook niet miskend dat hetgeen in andere relaties van de dienstverlener aan onderzoek mag worden gevergd niet bepalend is voor de bijzondere zorgplicht die in het onderhavige geval in de precontractuele fase tussen Dexia en De Treek geldt.
De opvatting dat de civielrechtelijke zorgplicht niet verder kan reiken dan de gedragsregels die in publiekrechtelijke regelgeving zijn neergelegd, is onjuist.
Week 2
Maduro / Maduro (Buena Vista) (HR 16 november 1984, NJ '85 / 624)
Casus
B. Maduro verkoopt aan L.B. Maduro een woon-winkelpand voor ƒ65.000, waarvan de koopsom in termijnen voldaan dient te worden. Voordat de volledige koopsom is voldaan komt de verkoper, B. Maduro, te overlijden. Nu betaling van de termijnen achterwege blijft, vordert de enig erfgename van B. Maduro, Petra Kock, nakoming van de overeenkomst. Ten tijde van de loop van het geding komt ook zij te overlijden en ook haar enig erfgename, Rosa de Lima Maduro zet de procedure voort. In de procedure is gebleken, dat B. Maduro en L.B. Maduro willens en wetens de verkoopprijs te laag in de notariële akte hebben doen opnemen in verband met verlaging van de overdrachtsbelasting. L.B. Maduro stelt nu, dat hij de overeenkomst niet behoeft na te komen, daar deze nietig is wegens strijd met de Overdrachtsbelastingverordening 1908.
Procesverloop
Petra Kock vordert nakoming van de gehele overeenkomst voor het Gerecht van Eerste Aanleg, welke dit echter afwijst. Hierop gaat Rosa de Lima Maduro in hoger beroep bij het Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen, welke het vonnis van het Gerecht bekrachtigd. Hierop gaat Rosa de Lima Maduro in cassatie bij de HR.
Rechtsregel
Door de HR wordt onderscheid gemaakt tussen overeenkomsten waarvan het aangaan verboden is en overeenkomsten die verplichten tot het verrichten van een door de wet verboden prestatie. In casu is sprake van het laatste geval. Een dergelijke overeenkomst is naar oud recht nietig. Dit standpunt stemt overeen met de leden 2 en 3 van artikel 3:40 BW, welke betrekking hebben op wetsbepalingen die de overeenkomst zelf verbieden en een overeenkomst die tot een door de wet verboden prestatie verplicht is krachtens lid 1 nietig wegens strijd met de openbare orde.
Betreft een grond van nietigheid slechts een deel van de rechtshandeling, dan blijft deze voor het overige in stand, voor zover dit, gelet op de inhoud en de strekking van de rechtshandeling, niet in onverbrekelijk verband met het nietige deel staat. Criterium dat hierbij wordt aangelegd is dat het aannemelijk moet zijn dat de partijen de overeenkomst ook hadden gesloten zonder het desbetreffende beding, zie artikel 3:41 BW.
Parkeerexploitatie/Gemeente Amsterdam(HR 7 april 2000, RvdW 2000 / 98)
Casus
Per 1 december 1992 huurt Parkeerexploitatie van de Gemeente Amsterdam een openbaar parkeerterrein voor de duur van drie jaar, waarop betaald en beheerd parkeren ingevoerd zou worden. Naar aanleiding van diverse bezwaren van omwonenden heeft uiteindelijk de Afdeling rechtspraak van de Raad van State beslist, dat het parkeerterrein oneigenlijk aan het verkeer was onttrokken en dat derhalve de oude situatie van voor 1 december 1992 hersteld diende te worden. Op 15 december 1993 heeft de Gemeente Amsterdam aan Parkeerexploitatie meegedeeld, dat zij definitief afziet van invoering van betaald en beheerd parkeren op die plaats. Parkeerexploitatie claimt vergoeding van de door haar geleden schade, voor het merendeel bestaande uit inkomstenderving.
Procesverloop
Parkeerexploitatie dagvaart de Gemeente Amsterdam voor de kantonrechter Amsterdam, welke de vordering van Parkeerexploitatie afwijst. Parkeerexploitatie gaat in hoger beroep bij de Rechtbank Amsterdam, welke het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd. Parkeerexploitatie gaat hierop in cassatie bij de HR.
Rechtsregel
De door de Gemeente Amsterdam gesloten overeenkomst, verplicht de Gemeente op het moment van sluiten van deze overeenkomst, tot een overeenkomst welke in strijd is met de dwingende bepalingen van de Wegenwet. Ook na het aangaan van de overeenkomst, heeft de Gemeente Amsterdam het parkeerterrein niet rechtsgeldig aan het verkeer kunnen onttrekken. Het feit, dat de Wegenwet slechts toeziet om de openbare functie van de weg te waarborgen en niet ziet op de nietigheid van rechtshandelingen is onjuist. De door de Gemeente Amsterdam voor ogen gestane situatie was, dat het terrein permanent aan het verkeer onttrokken zou worden, waardoor de overeenkomst een permanent strijdig karakter met de Wegenwet zou hebben verkregen en derhalve in strijd zou komen met de openbare orde of goede zeden. Nu er dus wel degelijk sprake is van nietigheid als gevolg van artikel 3:40 BW heeft Parkeerexploitatie geen recht op schadevergoeding.
HR 1 juni 2012, LJN BU5609, Esmilo/Mediq Apotheken Beheer
De enkele omstandigheid dat een overeenkomst tot een door de wet verboden prestatie verplicht, brengt niet met zich mee dat zij een verboden strekking heeft en dus nietig is, ook niet als beide partijen zich bij het sluiten van de overeenkomst bewust waren van dat wettelijk verbod. Er is namelijk een groot aantal wettelijke verboden, in het algemeen van publiekrechtelijke aard, bij het opstellen waarvan de wetgever niet de privaatrechtelijke gevolgen voor ogen had. Een overeenkomst die in strijd komt met een zodanig verbod hoeft niet strijdig te zijn met de openbare orde. Daarom dient de rechter, indien een overeenkomst verplicht tot een door de wet verboden prestatie, in zijn beoordeling of de overeenkomst op die grond in strijd is met de openbare orde in elk geval te betrekken welke belangen door de geschonden regel worden beschermd, of door de inbreuk op de regel fundamentele beginselen worden geschonden, of partijen zich van de inbreuk op de regel bewust waren en of de regel in een sanctie voorziet en daarvan in de motivering van zijn oordeel rekenschap af te leggen.
HR 21 december 1990, NJ 1991, 251; Van Geest/Nederlof
Casus
Mevrouw Van Geest koopt in januari 1985 een tweedehands auto die, nadat een ANWB-keuring is uitgevoerd, betrokken blijkt te zijn geweest bij een botsing waarvan de gevolgen slecht zijn hersteld. Verkoper Nederlof was hiervan op de hoogte, maar heeft hier bij het sluiten van de overeenkomst niets over gezegd.
Rechtbank
De rechtbank oordeelde dat op Nederhof een mededelingsplicht rustte en aangezien hij niet bewezen heeft dat hij hieraan heeft voldaan, is het beroep op dwaling geslaagd.
Hof
Op Nederhof rustte een mededelingsplicht en op Van Geest rustte een onderzoeksplicht. Voor de beantwoording van de vraag of de koop ontbonden dan wel vernietigd kon worden, moet er gekeken worden naar wie het meest valt te verwijten. Dat Nederlof heeft verzwegen dat de auto ernstige schade heeft opgelopen, weegt het Hof in dit geval minder zwaar dan het lichtvaardig handelen van Van Geest.
Hoge Raad
Volgens de Hoge Raad heeft het Hof onder meer een onjuiste maatstaf gehanteerd, namelijk: wie het meest te verwijten valt. Van belang is, of Van Geest van de koop zou hebben afgezien als het schadeverleden van de auto niet was verzwegen. Het is vaste rechtspraak dat wanneer een partij voor de totstandkoming van een overeenkomst aan de wederpartij bepaalde inlichtingen had behoren te geven om te voorkomen dat de wederpartij zich een onjuiste voorstelling zou maken, de goede trouw er zich in het algemeen tegen zal verzetten dat ter afwering van een beroep op dwaling de partij aanvoert dat de wederpartij het ontstaan van de dwaling mede aan zichzelf te wijten heeft.
Offringa/Vinck en van Rosberg Hr 10-04-1998, NJ 1998, 666
Casus
Op 25 maart 1992 hebben de verkopers het Huis in Curacao per advertentie in een Nederlandse krant te koop aangeboden voor NAF 495.000. De koper, die toen in Duitsland woonde, was geïnteresseerd en vroeg nadere inlichtingen bij de in de advertentie genoemde contactpersoon.
Daarop heeft deze aan de koper onder meer een in opdracht van de verkopers opgemaakt taxatierapport van de hand van de beëdigd taxateur Chayadi toegezonden. In dit rapport waarin de verkoopwaarde van het huis op NAF 470.000 werd geschat, werden wel enige gebreken van geringe aard vermeld, maar werd niet gerept van scheurvorming; de onderhoudstoestand van het huis werd goed bevonden. Op 30 mei 1992 heeft de koper een kort bezoek aan curaçao, het huis bezichtigd. Hij heeft toen geconstateerd dat er zettingen waren bij de deuren en vloeren, dat er in de gang scheuren waren en dat tussen de woning en de aangebouwde meidenkamer en garagemuur verticale scheuren zaten. Het zwembad was gevuld en leek normaal te functioneren, maar het bleek dat deze uiteindelijk lekte. De koper vordert schadevergoeding voor deze schade. Hij heeft ten grondslag gelegd dat de verkopers zich aan bedrog hadden schuldig gemaakt door, hoewel zij wisten dat het huis een structureel scheurenprobleem had en dat het zwembad lekte, hem van een en ander geen mededeling te doen, althans dat de verkopers wanprestatie hadden gepleegd dan wel jegens hem onrechtmatig hebben gehandeld.
Hoge Raad
Vooropgesteld moet worden dat, wanneer een partij voor de totstandkoming van een overeenkomst aan de wederpartij bepaalde inlichtingen had behoren te geven teneinde te voorkomen dat de wederpartij zich omtrent de betreffende punten een onjuiste voorstelling zou maken, de goede trouw zich in het algemeen ertegen zal verzetten dat eerstgenoemde partij ter afwering van een beroep op dwaling aanvoert dat de wederpartij het ontstaan van de dwaling aan zichzelf te wijten heeft. In deze regel ligt besloten dat het enkele feit dat een partij haar onderzoeksplicht naar bepaalde relevante gegevens verzaakt, niet uitsluit dat de andere partij ter zake van diezelfde gegevens een mededelingsplicht heeft. Bij het beantwoorden van de vraag of een partij ter zake van bepaalde relevante gegevens naar de in het verkeer geldende opvattingen een mededelingsplicht heeft, moet niet alleen worden gelet op alle bijzonderheden van het gegeven geval maar ook en vooral daarop dat voormelde regel juist ertoe strekt ook aan een onvoorzichtige koper bescherming te bieden tegen nadelige gevolgen van dwaling veroorzaakt door het verzwijgen van relevante gegevens. 's Hofs vonnis voldoet niet aan het vereiste dat in een geval als het onderhavige alle bijzonderheden van het gegeven geval zo volledig en zo nauwkeurig mogelijk behoren te worden vastgesteld.
Het is onjuist om, zoals het Hof heeft gedaan, ervan uit te gaan dat het oordeel dat de koper is tekortgeschoten in de gegeven omstandigheden op hem rustende plicht om te onderzoeken hoe ernstig de scheurvorming in het huis was, of deze een structureel karakter droeg en zo ja wat daarvan de oorzaak was, zonder meer de slotsom wettigt dat op de verkopers ter zake geen mededelingsplicht rustte. Het hof had zich, integendeel, de vraag moeten stellen of de verkopers, die wisten dat de scheurvorming in het huis van structurele aard is en wordt veroorzaakt doordien de fundering van het huis te wensen overlaat, alsmede dat de oplossing van het probleem zeer kostbaar is waardoor de waarde van het huis ernstig wordt aangetast, toen zij constateerden dat de koper zo onvoorzichtig was om, hoewel hij scheurvorming en zettingen had gezien en hoewel hem ook was meegedeeld dat er scheurvorming in het huis aanwezig was, geen vragen omtrent scheurvorming te stellen en daarnaar geen verder onderzoek te doen, naar de in het verkeer geldende opvattingen gehouden waren hem van voormelde, hun bekende feiten mededelingen te doen.
Week 3
Mostaza Claro/Movil, NJ 2007/201
Casus
In dit arrest deed Mostaza Claro een beroep op de oneerlijkheid van een arbitragebeding wat voorkwam in de overeenkomst met een mobiele telefonie provider. Het beroep wat zij deed op de nietigheid van het arbitragebeding werd echter niet gedurende de arbitrage door haar aangedragen. Vraag was dus of de rechter hier wel een oordeel over mocht geven.
HvJ
Indien de rechter denkt dat een beding uit een overeenkomst oneerlijk is, mag hij de nietigheid beoordelen. Bovendien werd het arbitragebeding als zodanig niet als oneerlijk beoordeelt in ons huidige recht.
HR 19 mei 1967, NJ 1967, 261 (Saladin/HBU)
Casus
Het kantoor Willemstad van de Hollandsche Bank-Unie (HBU) geeft op eigen initiatief aan de heer Saladin het advies aandelen te kopen van een effectenmakelaar. Deze zal de aandelen na een jaar weer terugkopen met extra geld. Echter, deze blijkt bij lange na niet in staat zijn schone beloften waar te maken, de aandelen blijken in de handel nauwelijks enige waarde te hebben. Saladin leidt fikse schade en spreekt HBU aan tot schadevergoeding.
Hoge Raad
Saladin krijgt in cassatie geen gelijk, de Hoge Raad overweegt dat het antwoord op de vraag in welk geval aan degene die bij contractueel beding zijn aansprakelijkheid voor gedragingen ook indien deze jegens zijn wederpartij onrechtmatig zijn heeft uitgesloten, een beroep op dit beding niet vrijstaat. Dit, afhankelijk van de waardering van tal van omstandigheden. Deze waardering is in belangrijke mate van feitelijke aard.
Beperkende werking
De Hoge Raad stelde dat er geen beperkende werking van de goede trouw was. Dit standpunt werd in de literatuur keer op keer gehekeld. Op den duur was dit met succes, namelijk met het arrest Saladin/HBU. Toen werd er een nieuwe tijd ingeluid. Of op het beding tot uitsluiting van aansprakelijkheid een beroep kon worden gedaan, hing volgens de Raad af van tal van omstandigheden. De nieuwe opvatting van de Hoge Raad had gevolgen voor de inhoud van het nieuwe BW. Door voor de beperkende werking een andere en strengere maatstaf te formuleren dan voor de aanvullende, hadden de ontwerpers aanvankelijk gepoogd het midden te vinden tussen de Hoge Raad en de meeste schrijvers. Nu echter ook de Hoge Raad de beperkende werking aanvaardde, was de weg vrij voor een formulering die voor aanvullende en beperkende werking een criterium gebruikt: de redelijkheid en de billijkheid.
Toetsing van bezwarende bedingen
Of een beroep op een beding vrijstaat, hing volgens de Hoge Raad af van tal van omstandigheden. Er volgde een opsomming van gezichtspunten, die van relevante omstandigheden kunnen zijn. Een toetsing aan de hand van de omstandigheden van het bijzondere geval bedreigt een behoorlijke cassatiecontrole. De waardering hiervan is immers grotendeels een feitelijke aangelegenheid.
De gezichtspunten
Het geheel eigen karakter van toetsing aan de hand van de gezichtspunten wordt duidelijk bij confrontatie met de meer klassieke wijze van toetsing aan de hand van toepassingsvoorwaarden. Geheel anders ligt dat bij een toetsing aan de hand van gezichtspunten. Naarmate de partij een beroep doet op een exoneratiebeding ter zake van het intreden van de schade een ernstiger verwijt treft zal hem dat beroep minder snel vrijstaan.
Met het wegende karakter van de toetsing hangt samen dat het partijen vrijstaat omstandigheden aan te voeren die niet vallen onder de geformuleerde gezichtspunten, zolang zij maar aangeven waarom de aangevoerde omstandigheid gewicht in de schaal zal leggen.
HR 17 december 1976, NJ 1977, 241 (Misverstand)
Casus
De gemeente Bunde koopt het bedrijf van Erckens op, zij wil hier een nieuwe woonwijk gaan bouwen, zij geven hem hier ook een bedrijfsschadevergoeding voor. In de koopovereenkomst wordt afgesproken dat de gemeente de belastingschade op zich zal nemen. Hier treedt echter een misverstand op. De gemeente en Erckens houden er beide een andere opvatting op na. Erckens meent dat er onder de belastingschade twee dingen vallen, namelijk het bedrag aan belasting wat hij extra moet betalen omdat hij zijn bedrijf eerder stopt en de inkomstenbelasting die hij over de bedrijfsschadevergoeding moet betalen. De gemeente meent echter dat onder de belastingschade enkel het extra belasting bedrag valt.
Hoge Raad
De Hoge Raad kan zich niet vinden in het oordeel van het hof. Die zei dat er sprake was van een misverstand tussen partijen over de betekenis van de term belastingschade. De Hoge Raad geeft in haar overweging een algemeen criterium om vast te stellen of er een overeenkomst tot stand is gekomen, indien er een misverstand is opgetreden. Zij stelt dat indien partijen in hun overeenkomst een uitdrukking opnemen, die zij verschillend interpreteren, er gekeken moet worden naar wat beide partijen over en weer hebben verklaard en welke zin zij uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid.
Na dit algemeen criterium geeft de Hoge Raad nog vier criteria die hier een rol bij kunnen spelen:
- Ten eerste kan er worden gekeken welke betekenis meer voor de hand lag.
- Ten tweede kan er worden gekeken of de uitdrukking een vaststaande technische betekenis heeft, en zo ja of de partij die niet van deze betekenis is uitgegaan, deze betekenis wel kende.
- Ten derde kan er worden gekeken of een partij zich heeft laten bijstaan door deskundige bijstand en de andere partij hierover heeft ingelicht.
- Ten vierde kan er worden gekeken of de betekenis die een van de partijen aan de uitdrukking toekende zou leiden tot een resultaat dat niet goed zou rijmen met wat de overeenkomst probeerde te beogen.
De plaats van het arrest
Het arrest sluit goed aan bij de terminologie en de systematiek van het huidige BW. De geciteerde overweging van de Hoge Raad is om twee redenen van belang. Ten eerste blijkt dat de vertrouwenstoetsing in misverstandzaken een dubbelzijdig karakter zal dragen: beslissend is namelijk wat partijen over en weer hebben verklaard en wat zij uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid. Ten tweede verschaft de Hoge Raad een zekere concretisering door het opsommen van vier gezichtspunten, waarvan de weging de balans in het voordeel van een van de partijen kan doen doorslaan.
Als toetsing van de feiten aan de vier genoemde gezichtspunten echter geen aanwijzing in het voordeel van de ene of andere partij oplevert, dan is dat een sterke aanwijzing dat er geen overeenkomst tot stand is gekomen.
HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635 (Haviltex)
Casus
Ermes en Langerwef verkochten in 1976 een machine voor het snijden van piepschuim aan Haviltex. In de koopovereenkomst werd een beding opgenomen dat Haviltex de machine tot het einde van het jaar terug mocht geven. De koopovereenkomst zou dan ontbonden worden en Haviltex zou het betaalde bedrag terugkrijgen. In het midden van het jaar wilde Haviltex de machine teruggeven, zodat hij zijn geld terugkreeg.
De verkopers accepteerden dit echter niet, omdat Haviltex geen goede reden aangaf over waarom hij de machine terug wilde geven. De verkopers stelden dat zij niet hebben bedoeld dat de koopovereenkomst zonder goede reden ontbonden zou kunnen worden. Haviltex stelde echter dat er in het beding enkel stond dat de machine voor het eind van het jaar teruggegeven kon worden. In het beding stond niet dat voor de teruggave een goede reden vereist was.
Hoge Raad
De Hoge Raad stelde dat bij de totstandkoming van een overeenkomst, niet de letterlijke tekst, maar de daadwerkelijke bedoeling van de partijen centraal staat. Het gaat om de betekenis die de partijen in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs over en weer aan het beding mochten toekennen. Verder zijn nog de maatschappelijke positie, de rechtskennis en de gewoontes van de partijen belangrijk.
De plaats van het arrest
Door de Hoge Raad wordt hier een algemene regel gesteld voor de uitlegging van overeenkomsten. Het arrest spreekt in principe slechts van schriftelijke overeenkomsten, maar niemand schijnt hieraan enige betekenis toe te kennen. Dit arrest sluit tevens aan bij het arrest Misverstand. Het Haviltex-arrest betreft ‘slechts’ de uitleg van een beding in een reeds totstandgekomen overeenkomst. Het komt hierbij aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over een weer redelijkerwijs aan het beding mochten toekennen, en op datgene ze van elkaar mochten verwachten.
Ook de vraag of de overeenkomst een bepaalde leemte laat, kan via zo een dergelijke uitleg worden beantwoord. Een eventueel te constateren leemte zal namelijk worden aangevuld aan de hand van artikel 6:248 lid 1. Heet aanvullen wordt vaak gezien als iets dat volgt op en geen deel uitmaakt van de uitlegging. Een aantal schrijvers meent dat tussen uitlegging, aanvulling en derogeren geen zinvol onderscheid kan en behoort te worden gemaakt. Het oude wetboek was tijdens dit arrest nog van kracht. De Hoge Raad heeft echter al vroeg beslist dat de meeste van deze bepalingen niet meer zijn dan wenken of richtlijnen.
Woorden op zichzelf zijn nooit duidelijk, dit is inmiddels algemeen aanvaard. Het is nodig om steeds weer op nieuw dingen uit te leggen. In de ogen van de Hoge Raad s dit hoofdzakelijk een feitelijke activiteit, en is derhalve slechts in zeer beperkte mate in cassatie toetsbaar. De jurisprudentie laat hierover zien dat slechts het aanleggen van een onjuiste maatstaf een arrest kan doen laten sneuvelen.
Bramer - Hofman, HR 14-06-2002, NJ 2003, nr. 112
Casus
Hofman is in mei 995 met Bramer overeengekomen dat Bramer aan haar een nog te bouwen panelenpers met in- en uitvoertransport zou leveren voor ƒ140000,- excl. BTW, conform Bramers opdrachtbevestiging van 23 mei 1995. Partijen zijn een betalingsregeling overeengekomen en de panelenpers is in juli 1996 geleverd. Hofman heeft de pers vervolgens verhuurd aan Colpro. Bramer heeft aan Hofman naast de overeengekomen ƒ140000,- excl. BTW nog op 7 en 24 december 1996 meerwerk in rekening gebracht voor een bedrag van ƒ26165, 65 onderscheidenlijk ƒ12328, 34. Tevens heeft Bramer Colpro enkele facturen toegestuurd. Colpro heeft op deze facturen ƒ37913, 64 onbetaald gelaten. In een brief van 8 januari 1997 heeft Hofman aan Bramer een storingsmelding van 7 januari 1997 bevestigd en Bramer in gebreke gesteld en hem gesommeerd de storing te verhelpen. Bramer heeft zich bij brief van 10 januari 1997 beroepen op een opschortingsrecht in zijn algemene voorwaarden en Hofman meegedeeld dat hij pas weer storingen zou verhelpen als Colpro de openstaande rekeningen betaalt. In het kader van een begin 1997 tussen partijen gevoerd kort geding heeft onderzoek door een deskundige plaatsgevonden. Colpro heeft de machine naar een ander gebouw verhuisd. Bramer wil nu de openstaande rekeningen voldaan zien, maar Hofman en Colpro vinden dat zij die rekeningen niet hoeven voldoen en vorderen in reconventie schadevergoeding van Bramer voor de schade die Colpro lijdt door het niet goed functioneren van de machine. De rechtsvraag is of op art. 6:233 sub a BW en art. 6:248 lid 2 BW naast elkaar een beroep kan worden gedaan.
Rechtbank en Hof
De Rechtbank heeft de vordering in conventie toegewezen en de vordering in reconventie afgewezen. Het Hof heeft het beroep van Bramer op zijn algemene voorwaarden, inhoudende dat deze aan het beroep op verrekening en opschorting in de weg staan, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar geacht. Het Hof heeft daartoe onder andere overwogen dat bedingen als de onderhavige in het geval van gebruik tegenover consumenten door art. 6:236 BW aanhef en onder c als onredelijk bezwarend worden aangemerkt. Ook neemt het Hof in aanmerking dat het een beding in algemene voorwaarden betreft waarover door partijen kennelijk niet afzonderlijk is onderhandeld en dat de bedoelde onvolkomenheden niet van ondergeschikte aard zijn. Aan dit oordeel kan niet afdoen dat partijen beide ondernemer zijn en de onderhavige overeenkomst in het kader van het zakelijk verkeer tussen hun ondernemingen is gesloten. Het Hof heeft het vonnis van de Rechtbank vernietigd en in conventie de vordering afgewezen en in reconventie de vordering toegewezen. Het cassatiemiddel keert zich tegen de toetsing van het Hof van de algemene voorwaarden aan de redelijkheid en billijkheid. Volgens klager hadden de voorwaarden namelijk moeten worden getoetst aan art. 6:233, aanhef en onder a BW.
Hoge Raad
De Hoge Raad overweegt dat cumulatie van art. 6:233 sub a BW en art. 6:248 lid 2 BW niet mogelijk is, maar stelt dat de gerechtigde de keuze heeft te bepalen op welk artikel hij zich beroepen wil.
Het verschil in rechtsgevolgen tussen de twee artikelen, art. 6:233 sub a levert nietigheid van het beding op, art. 6:248 lid 2 het niet van toepassing zijn van het beding, staat niet aan die keuzemogelijkheid in de weg, nu dit verschil voor de gebruiker van algemene voorwaarden niet tot een onaanvaardbaar resultaat leidt. De Hoge Raad verwerpt het principale beroep en veroordeelt Bramer in de kosten van het geding in cassatie.
Conclusie
Cumulatie van art. 6:233 sub a BW en art. 6:248 lid2 BW is niet mogelijk, maar de gerechtigde heeft de keuze te bepalen op welk artikel hij zich wil beroepen. De Hoge Raad verwerpt het principale beroep.
DSM/Fox, HR 20 - 02 - 2004, NJ 2005, 493
Casus
Fox treedt in dienst bij NV Staatsmijnen en dat wordt later DSM. Fox krijgt op den duur een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Na zijn dienstverband is Fox nog passief lid bij DSM pensioenfonds, waardoor hij zijn pensioen kon blijven opbouwen zonder premie te hoeven afdragen.
Rechtsvraag
Hoe dient een overeenkomst uitgelegd te worden indien de betrokken contractpartijen derden zijn en derhalve niet betrokken waren bij de totstandkoming van de overeenkomst?
Rechtsgang
De Hoge Raad heeft besloten dat voor het uitleggen van een overeenkomst niet alleen de Haviltex-norm van belang is, maar eveneens naar de zuivere taalkundige betekenis van die overeenkomst gekeken moet worden. Dat is met name het geval, indien de betrokken contractspartijen derden zijn en derhalve niet betrokken waren bij de totstandkoming van de overeenkomst.
Leerstuk/conclusie
· Indien het gaat om twee partijen die allebei aanwezig zijn geweest bij de totstandkoming van de overeenkomst is het Haviltex arrest van belang. Het komt dan in eerste instantie niet aan op alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van het contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij ten dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
· Indien het gaat om derden, die derhalve niet betrokken waren bij de totstandkoming van de overeenkomst zijn de bewoordingen van de desbetreffende bepalingen, gelezen in het licht van de gehele tekst van die overeenkomst, in beginsel van doorslaggevende betekenis.
Deze is bestemd de rechtspositie van derden te beschermen. Die derden hebben namelijk geen invloed gehad op de inhoud of de formulering van die overeenkomst of regeling, zodat de onderliggende partijbedoeling voor die derden niet kenbaar is.
HR 19 september 1997, NJ 1998, 6, AA 602 en 788 (1998) m.nt. Jac. Hijma, (Assoud/Nationale Sporttotalisator)
Casus
SNS is een organisator van de wekelijkse lotto. Voor deze lotto geldt dat alleen originele formulieren meedoen, de deelnemers krijgen een kopie, deze bepaling is in het reglement voor deelnemers aan de sportprijsvragen, de Lotto en het Cijferspel georganiseerd door de Stichting De Nationale Sporttotalisator (SNS) opgenomen.
SNS is alleen aansprakelijk voor gelde schade als de formulieren door grove schuld of nalatigheid van de SNS niet lijn verwerkt.
Assoud had een deelnemers formulier waar een prijs op viel, echter SNS heeft zijn formulier nooit ontvangen. Volgens Assoud is het reglement een vorm van algemene voorwaarden en hij wil vernietiging van dit reglement. Behalve voor artikelen die op het deelname formulier staan en anders vernietiging van de artikelen in het reglement m.b.t. de inlevering en de gelden schade.
Volgend SNS is het reglement geen vorm van algemene voorwaarden maar zijn het spelregels en zijn genoemde artikelen niet onredelijk bezwarend.
Hoge Raad
De regeling in het BW over algemene voorwaarden is onderworpen aan rechterlijke controle over de inhoud voor de consumenten jegens wie de voorwaarden worden gebruikt.
De zinsnede 'bedingingen die de kern van de prestaties aangeven' is op te vatten als de essentiële voorwaarden voor een overeenkomst. Bij vaststelling van deze kernbedingen is van belang of het beding dermate belangrijk en fundamenteel is dat de overeenkomst anders niet tot stand zou zijn gekomen of er geen overeenstemming zou zijn bereikt. De genoemde artikelen uit het reglement zijn dermate belangrijk voor de overeenkomst tussen SNS en een deelnemer, dat in verhouding tot deze artikelen en het hiervoor bepaalde de grieven van Assoud, opnieuw behandeld dienen te worden bij een ander Hof.
Geurtzen/Kampstaal, HR 01 - 10 - 1991, NJ 2000, 207
Casus
Kampstaal (onderaannemer) beroept zich tegenover Geurtzen (aannemer) op de exoneratie van art. 13 der Metaalunievoorwaarden. Op de in april 1993 door Kampstaal uitgebrachte offerte staat vermeld dat op al haar overeenkomsten de Metaalunievoorwaarden van toepassing zijn, dat deze ter griffie van de rechtbank te Rotterdam zijn gedeponeerd en dat ze op verzoek zullen worden toegezonden. Geurtzen doet een vernietigings-beroep vervolgens gegrond op de stelling dat hem niet op de in de wet voorziene wijze de gelegenheid is geboden van de voorwaarden kennis te nemen.
Rechtsvraag
Is de wijze waarop in het op art. 6:233 onder b aansluitende 6:234 lid 1 BW is geregeld, hoe de gebruiker van algemene voorwaarden aan de wederpartij de mogelijkheid kan bieden om kennis te nemen van die voorwaarden, limitatief bedoeld?
Rechtsgang
Het hof is van mening dat deponering van de voorwaarden ter griffie van een rechtbank en een aanbod bij offerte tot toezending op verzoek (art 6:234 lid 2 & 3 BW) in het onderhavige geval in redelijkheid moet worden beschouwd als een voldoende geboden mogelijkheid om vóór het sluiten va de overeenkomst van de inhoud van die voorwaarden kennis te nemen. Daarmee heeft de Hoge Raad acht geslagen op omstandigheden zoals het feit dat beide partijen in dezelfde bedrijfstak werkzaam zijn, partijen in het verleden regelmatig zaken met elkaar hebben gedaan, de voorwaarden in kwestie op grote schaal worden toegepast in die bedrijfstak, de verwijzing op de offerte stond en de wederpartij daar dus naar had kunnen vragen, de bedingen die worden ingeroepen zijn niet zeldzaam dat een wederpartij daarmee in redelijkheid geen rekening behoefde te houden indien zij een verwijzing naar algemene voorwaarden aantreft.
Het cassatiemiddel stelt dat het hof heeft miskend dat art. 6:233 jo. 6:234 lid 1 BW limitatief bedoeld is.
De HR geeft aan dat de tekst van het artikel en de parlementaire geschiedenis er op duiden dat dit wel het geval is. Desondanks moet dit artikel praktijkgericht worden uitgelegd. Dat betekent dat indien partijen bekend waren of geacht bekend te zijn met de algemene voorwaarden de nietigheid hiervan niet ingeroepen kan worden. Ook kunnen er zich volgens de Hoge Raad situaties voordoen waarin een beroep op dit artikel naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
Leerstuk/conclusie
· In de wettekst en wetsgeschiedenis is steun te vinden voor bevestigende beantwoording van de vraag of in art. 6:234 lid 1 BW limitatief is geregeld hoe de gebruiker van algemene voorwaarden - op straffe van vernietigbaarheid - aan de wederpartij de mogelijkheid kan bieden om kennis te nemen van die voorwaarden.
Een redelijke en op de praktijk afgestemde uitleg brengt evenwel mee dat de wederpartij zich niet op vernietigbaarheid van een beding in algemene voorwaarden kan beroepen wanneer hij t.t.v. het sluiten van de overeenkomst met dat beding bekend was of geacht kon worden daarmee bekend te zijn: ook kunnen zich omstandigheden voordoen waarin een beroep op vernietigbaarheid naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
HR 31 december 1993, NJ 1995, 389 m.nt. CJHB (Matatag/De Schelde)
Casus
In deze casus ging het om een rederij die reparatie aan een schip laat uitvoeren door De Schelde, een scheepswerf. Op deze overeenkomst zijn de voorwaarden van de werf van toepassing verklaard. Door een fout van de werf lijdt Matatag schade. De Schelde beroept zich dan op de algemene voorwaarden.
Clausules in overeenkomsten
In cassatie oordeelt de Hoge Raad als volgt:
'Het gaat hier om een overeenkomst tussen twee bedrijven - te weten een rederij en een werf - die behoren tot bedrijfstakken die regelmatig met elkaar van doen hebben en waarin standaardisering van overeenkomsten door algemene voorwaarden met exoneraties een alledaags verschijnsel is, zoals ook uitkomt in de door het Hof in rechtsoverweging 12 vermelde stelling van Matatag dat alle Nederlandse werven zich op algemene voorwaarden plegen te beroepen. Op werven pleegt, zoals het Hof voorts, in cassatie onbestreden heeft vastgesteld, een deel van het werk te worden uitbesteed aan gespecialiseerde bedrijven, omdat de werf dat werk beter niet zelf kan uitvoeren dan wel uitbesteding organisatorisch opportuun is. De Schelde heeft dan ook sedert enkele jaren derden hiervoor ingeschakeld.
Wat betreft de oorzaak van de schade is het Hof kennelijk ervan uitgegaan dat deze primair is ontstaan door fouten van het personeel van SKS, zowel wat betreft het niet natrekken van de bouten van de flens als wat betreft het niet afpersen van de leiding. In de rechtsoverwegingen 10-12 heeft het Hof voorts veronderstellenderwijs aangenomen dat De Schelde krachtens de overeenkomst met Matatag jegens deze verplicht was om erop toe te zien dat de leiding inderdaad ter controle van het werk zou worden afgeperst, en dat De Schelde in nakoming van deze verplichting is tekort geschoten.
Deze feiten en omstandigheden kunnen, naar het Hof terecht heeft geoordeeld, niet de conclusie dragen dat het beroep van De Schelde op de voorwaarden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn en daarom in strijd zou komen met de goede trouw. In dit verband is in het bijzonder van belang dat niet is komen vast te staan dat de bedrijfsleiding van De Schelde zelf in haar taak is tekort geschoten. Bij een overeenkomst als de onderhavige, gesloten tussen bedrijven als hiervoor aangeduid, kan immers niet gezegd worden dat naar de maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is in de toepasselijke algemene voorwaarden aansprakelijkheid ook voor ernstige fouten van te werk gestelde personen die niet tot de bedrijfsleiding horen geheel of ten dele uit te sluiten en in geval van schade als hier geleden op deze uitsluiting dan ook een beroep te doen'.
HR 19 november 1993, NJ 1994, 156 (Campina/ Van Jole)
Casus
Van Jole is als chauffeur in dienst van Campina. Zijn taak betreft het ophalen en naar de fabriek van Campina transporteren van boerderijmelk. Het voornemen van Campina om de melkaanvoer anders te structureren, leidt tot arbeidsonrust. Later blijkt dat een reorganisatie nodig is. Van Jole behoort niet tot de gelukkigen. Hij moet kiezen: of akkoord gaan met een andere functie binnen het bedrijf, of als zelfstandig ondernemer voor Campina gaan rijden.
In recht vordert Van Jole een verklaring voor recht, dat hij op grond van de in 1980 gegeven garantie aanspraak kan maken op een baan als chauffeur bij Campina. Campina verweer zich onder meer met een beroep op onvoorziene omstandigheden. Campina gaat in cassatie.
Hoge Raad
De Hoge Raad overweegt dat bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat de rechter ten aanzien van de aanvaarding van een beroep op onvoorziene omstandigheden terughoudendheid dient te betrachten. Terughoudendheid moet in het bijzonder worden geboden wanneer het gaat om de vraag of op grond van deze omstandigheden nakoming van een door een werkgever onder de benaming garantie zonder enig voorbehoud aan een werknemer gedane toezegging naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet meer door de werknemer mag worden verwacht.
In het licht van de terughoudendheid die de rechter past en de zware stelplicht van Campina die daarmee samenhangt, mocht de rechtbank de stellingen van Campina terzijde schuiven.
Het belang van het arrest
Dit arrest illustreert goed wat de inzet is in gevallen van een beroep op onvoorziene omstandigheden. Steeds gaat het om een beoordeling van wat men als de spankracht van de overeenkomst zou kunnen aanduiden: moet de oorspronkelijke overeenkomst ongewijzigd worden nagekomen, ondanks de spanning die door het intreden van nieuwe omstandigheden wordt opgeroepen?
Deze spankracht van de overeenkomst moet in drie stappen worden beoordeeld:
er moet sprake zijn van omstandigheden die inderdaad onvoorzien, niet in de overeenkomst verdisconteerd zijn
de onvoorziene omstandigheden moeten zodanig zijn dat de wederpartij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen ongewijzigde instandhouding mag verwachten
de onvoorziene omstandigheden mogen niet krachtens de aard van de overeenkomst en de verkeersopvattingen voor rekening komen van degene die zich erop beroept.
De eis van terughoudendheid die de Hoge Raad formuleert en de zware stelplicht voor degene die zich op onvoorziene omstandigheden beroept, zijn eigenlijk de uitkomst van de optelsom van deze drie stappen. Men contracteert in een voortdurend veranderende wereld. In iedere overeenkomst is dit stilzwijgend verdisconteerd. Wanneer dit niet het geval is, is er sprake van een uitzondering, er zijn werkelijk onvoorziene omstandigheden.
Het is dus slechts zo dat de wederpartij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen ongewijzigde instandhouding mag verwachten. Dit is helemaal zeldzaam in het geval van een als een garantie geformuleerde overeenkomst, dat brengt de aard van de overeenkomst met zich mee.
Week 4
Kinheim/ Pelders, HR 4 februari 2000, NJ 2000, 258
Casus
Kinheim heeft aan Pelders opdracht gegeven voor het produceren van schroefelementen. Pelders heeft deze opdracht aangenomen. Bij brief deelt Pelders mee dat zij geen aansprakelijkheid aanvaardt voor maatafwijkingen op de vertandingen. In deze brief wordt ook de vervolgschade uitgesloten heeft op deze brief niet gereageerd. Kinheim krijgt van klanten echter veel klachten over de elementen. Hij meldt dit aan Pelders, deze verandert niets aan de situatie. Bij brief ontbindt Kinheim de overeenkomst tussen partijen op grond van een beweerde toerekenbare tekortkoming van de kant van Pelders. Vervolgens stelt Kinheim een vordering tot schadevergoeding in.
De rechtbank heeft de vordering in conventie afgewezen op de grond dat, aangezien Pelders door Kinheim niet in gebreke is gesteld, Pelders niet in verzuim is geraakt en zij dus niet gehouden is tot vergoeding van de beweerde schade.
Het Hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank.
Hoge Raad
Of de inhoud van een overeenkomst kan worden gewijzigd door een daartoe strekkende mededeling van de ene partij aan de andere in samenhang met het uitblijven van een reactie van de andere partij, hangt ervan af of de partij die de mededeling deed, gezien de omstandigheden van het geval mocht vertrouwen dat het uitblijven van een reactie een blijk van instemming was. Dit hangt af van de inhoud van de mededeling, de wijze waarop partijen verder aan hun contractuele relatie vorm hebben gegeven en overige omstandigheden, zoals de verdere inhoud van de brief en de aanleiding voor het doen van de mededeling enkele ontbreken van een reactie is onvoldoende grond voor wijziging.
De schuldenaar raakt bij een aan hem toerekenbare tijdelijke onmogelijkheid van nakoming niet zomaar in verzuim. De schuldeiser kan echter het verzuim doen intreden door een enkele aansprakelijkheidsstelling (zonder termijn voor nakoming, art. 6: 82 BW). Ingeval sprake is van een ondeugdelijke, voor herstel vatbare prestatie en van de schuldeiser kan worden gevergd dat hij gelegenheid geeft voor herstel, zal verzuim in beginsel pas intreden nadat een redelijke termijn voor nakoming is gegeven. Tekortkoming is echter niet voor herstel vatbaar voor zover door gebrek schade is geleden die niet door vervangbare prestatie wordt weggenomen. In zoverre is de nakoming dan blijvend onmogelijk in de zin van art. 6: 74 en 6: 81 BW.
Oerlemans/ Driessen, HR 27 april 2001, RvdW 2001, 96
Casus
Driessen exploiteert een rozenkwekerij. Hij heeft van Oerlemans een meststof gekocht en geleverd gekregen. Dit heeft hij toegediend aan zijn rozenplanten waarna de groei van de planten sterk terugliep. Vervolgens heeft Driessen een vordering tegen Oerlemans ingesteld, met de grondslag dat Oerlemans jegens haar wanprestatie dan wel een onrechtmatige daad gepleegd heeft door een meststof te leveren die herbicide bevatte waardoor ernstige schade is ontstaan.
De rechtbank heeft de vordering afgewezen.
Het Hof heeft Oerlemans veroordeeld tot vergoeding van de schade door Driessen geleden als gevolg van de levering door Oerlemans.
Hoge Raad
Als uitgangspunt geldt dat de meststof niet aan de overeenkomst beantwoordde. Er is dus sprake van een tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst, die op grond van art. 6: 74 tot schadevergoeding verplicht, tenzij de tekortkoming niet aan de schuldenaar kan worden toegerekend. Oerlemans heeft het product niet zelf geproduceerd, het gaat om een gebrek dat geheel buiten haar toedoen is ontstaan en dat zij kende noch behoorde te kennen. De tekortkoming is dus niet aan haar schuld te wijten en deze komt ook niet krachtens de wet of rechtshandeling voor haar rekening. De vraag of de tekortkoming aan Oerlemans moet worden toegerekend, moet dus aan de hand van verkeersopvattingen worden opgelost (art. 6: 75).
De verkeersopvattingen brengen mee dat een tekortkoming bestaande in een gebrek van een verkocht product in beginsel voor rekening van de verkoper komt, ook als deze het gebrek niet kende of behoorde te kennen. Dit is slechts anders in het geval van bijzondere omstandigheden. Deze mogen echter niet snel worden aangenomen.
HR 4 februari 2000 (Mol/Meijer Beheer)
Casus
Meijer Beheer B.V. koopt van Mol c.s. (in persoon en als rechtspersoon middels B.V. en stichting) de aandelen in Provamo B.V., een vennootschap die een aardappelverwerkende fabriek exploiteert. Ter zake van deze koop verlenen verkoper een aantal in de overeenkomst d.d. 26 juni 1992 opgenomen garanties, waaronder garanties m.b.t. de juistheid van de jaarcijfers. Hieronder bevinden zich een aantal aanslagen van het Waterschap Noord- en Zuid-Beveland.
Vervolgens ontvangt de nieuwe eigenaar een voorlopige aanslag voor een hoger bedrag dan uit de jaarcijfers blijkt. Reden voor de eigenaar om nader onderzoek in te stellen, waarbij zij tot de ontdekking komt dat haar rechtsvoorgangers gedurende enige tijd een illegale bron heeft gebruikt bij de exploitatie van de aardappelfabriek en afvalwater illegaal in het openbaar riool heeft geloosd via een omloopleiding. Bij de onderhandelingen ter zake van de koop van de aandelen is dit dus verzwegen.
Koper vordert ontbinding dan wel vernietiging van de koopovereenkomst met vergoeding van door haar geleden c.q. te lijden schade, aangezien verkopers tekortkomen in de nakoming van de in de garantiebepalingen vervatte verplichtingen. De Rechtbank wijst de vordering tot ontbinding c.q. vernietiging van de overeenkomst af, maar gelast ter zake van de vordering tot schadevergoeding een comparitie van partijen. Nadat in hoger beroep nadere bewijsopdrachten aan partijen zijn verstrekt, ontbindt het Hof uiteindelijk de overeenkomst en gelast verkopers tot medewerking aan de teruglevering van de aandelen en betaling van schadevergoeding aan koper.
Rechtsvraag
Wat is de strekking van de garantiebepalingen, d.w.z. wanneer schiet een contractspartij tekort in de nakoming daarvan c.q. wanneer ontstaat er een verplichting tot schadevergoeding?
Rechtvaardigt een aldus vastgestelde tekortkoming in de nakoming van garantiebepalingen ontbinding van de betreffende overeenkomst?
Overwegingen HR
Volgens de Hoge Raad hebben garantiebepalingen in een overeenkomst geen vaste betekenis. De stelling dat, naar de aard en strekking van die bepalingen, pas van een tekortkoming kan worden gesproken als de daaruit voortvloeiende verplichting tot schadevergoeding niet wordt nagekomen, is derhalve te beperkt. Ter beantwoording van de vraag de onderhavige garantiebepalingen naar aard en strekking tot bedoelde consequentie leiden dienen deze bepalingen zelf nader uitgelegd te worden. Hierbij dient als richtsnoer gehanteerd te worden de betekenis die partijen naar omstandigheden over en weer redelijkerwijs daaraan mochten toekennen en op hun redelijke verwachtingen van elkaar te dien aanzien.
De Hoge Raad verwerpt het standpunt van verkopers dat van de bevoegdheid tot ontbinding van de koopovereenkomst een terughoudend gebruik zou moeten worden gemaakt in die zin dat een schuldeiser niet zou kunnen kiezen voor ontbinding indien hem een minder zwaar middel van redres ter beschikking staat, ook buiten de gevallen als bedoeld in art. 6:265 lid 1 BW (ontbinding niet gerechtvaardigd wegens de aard of geringe ernst van de tekortkoming). Er zijn geen gronden aan te wijzen voor nadere beperkingen van de bevoegdheid tot ontbinding van een overeenkomst dan waarin art.6:265 lid 1 BW voorziet, ook niet in het onderhavige geval. De aard van een overeenkomst als de onderhavige kan wel van belang zijn voor de beoordeling van de ernst van de tekortkoming in die zin dat zij ontbinding rechtvaardigt.
Onjuist is ook de stelling dat ontbinding niet meer gerechtvaardigd zou zijn omdat de overeenkomst in zijn geheel is uitgevoerd. Het gaat i.c. namelijk om toerekenbare tekortkomingen in de nakoming van die overeenkomst, die dus besloten liggen in de uitvoering daarvan.
Artikel 6:265 BW moet vervolgens, gezien haar ontstaansgeschiedenis, uitgelegd worden in die zien dat een tekortkoming in de nakoming van verplichtingen uit overeenkomst de wederpartij de bevoegdheid geeft de overeenkomst te ontbinden, behoudens de bijzondere aard of geringe ernst van de tekortkoming. Het Hof heeft terecht geoordeeld dat een dergelijke uitleg weinig ruimte overlaat voor de toepassing van de redelijkheid en billijkheid, ondanks de voor verkopers zwaarwegende gevolgen van de ontbinding van de overeenkomst in casu. Tenslotte zijn er door verkopers onvoldoende zwaarwegende omstandigheden gesteld waarop een verzoek tot ontbinding zou moeten afketsen. Faillissement van de overgenomen vennootschap behoort hier in ieder geval niet toe.
Week 5
HR 3 maart 1905, W 8191 (Blaauboer/Berlips)
Casus
Nooit eerder en nooit later heeft de Hoge Raad zich zo duidelijk en breedvoerig op het standpunt gesteld dat persoonlijke rechten en goederenrechtelijke rechten niet slechts naar hun aard, maar ook in hun rechtsgevolgen sterk verschillen. Na Blaauboer/Berlips/ heeft zich in de jurisprudentie en uiteindelijk ook in de wetgeving een ontwikkeling voorgedaan die goederenrechtelijke en persoonlijke rechten behoorlijk dichter bij elkaar heeft gebracht. Toch is steeds het systematisch uitgangspunt van Blaauboer/Berlips gehandhaafd.
Berlips verkoopt en levert aan Blaauboer ene stuk grond. Berlips verplicht zich daarbij om de hem resterende grond op te hogen en te bestraten, waar echter niets van terecht komt. Berlips verkoopt en levert de aangrenzende grond aan de weduwe Maks. Vervolgens spreekt Blaauboer Berlips aan tot schadevergoeding wegens niet-nakoming van de bestratingsbepaling.
Hoge Raad
De Hoge Raad overweegt voorts min of meer terloops dat de bevrijding uit een persoonlijke verbintenis door overgang van deze op een andere schuldenaar niet anders mogelijk is dan met medewerking of toestemming van de schuldeiser.
Rechtspraak en rechtspraktijk na 3 maart 1905
De Hoge Raad heeft met deze uitspraak met een understatement, de puntjes weer op de i gezet. De meest belangwekkende nuances op deze leer zullen kort geanalyseerd worden. Ten eerste valt te wijzen op het kettingbeding, een rechtsfiguur die in deze eeuw van onschatbare betekenis is geworden in de rechtspraktijk. Het kettingbeding verplicht de schuldenaar namelijk op straffe van een boete bij beschikking over zijn goed gelijke verplichtingen als de zijne bij wijze van beding ten behoeve van zijn schuldeiser op te leggen aan de opvolgende tot het goed gerechtigde. Verder is jurisprudentie gevormd dat degene die contracteert met een persoon, wetende dat deze hierdoor wanprestatie pleegt jegens een derde, onder bijkomende omstandigheden onrechtmatig kan handelen jegens die derde. Tot slot is er de neiging van de burgerlijke rechter om steeds meer buitenwettelijke rechtsgevolgen ten laste van derden aan contracten te verlenen.
Huidig recht
De rechtspolitieke visie van de wetgever op Blaauboer/Berlips laat zich in drie hoofdlijnen samenvatten. Ten eerste is het zwart-witonderscheid tussen goederenrechtelijke en persoonlijke rechten nog steeds een goed rechtssystematisch uitgangspunt. Ten tweede ontmoeten de geschetste jurisprudentiële ontwikkelingen evenmin bezwaar. Ten derde moeten er wel kwalitatieve verplichtingen met betrekking tot een registergoed kunnen bestaan.
HR 17 november 1967, NJ 1968, 42 (Pos/Van den Bosch)
Casus
Brouwer woonde met twee zussen op een hem in eigendom toebehorende boerderij in Baambrugge. Hij verpachtte enige percelen weiland aan Van den Bosch, en in de pactovereenkomst werd een koopoptie opgenomen. Toen Brouwers’ zus de boerderij had geërfd, droeg zij deze om niet over aan Pos. Vervolgens deelde Van den Bosch mee dat hij de boerderij wilde kopen. Van den Bosch sprak Pos aan op grond van onrechtmatige daad tot overdracht van de boerderij aan hem. Pos ging in cassatie en voerde hierbij aan dat Pos niet onrechtmatig tegenover Van den Bosch heeft gehandeld en dat ook al zou hij onrechtmatig hebben gehandeld, dan nog kan Van den Bosch niet vorderen dat Pos hem de boerderij levert.
Hoge Raad
Over de eerste stelling overwoog de Hoge Raad onder de door van den Bosch gestelde en voldoende aannemelijk geachte omstandigheden het oordeel van het hof dat Pos jegens van den Bosch onrechtmatig heeft gehandeld door de schenking te aanvaarden, in rechte juist is. Over de tweede stelling overwoog hij dat de bedrijver van een onrechtmatige daad kan worden veroordeeld om schadevergoeding te betalen, maar hij ook zo de benadeelde dit vordert en de rechter dit passend acht, kan worden veroordeeld om ten behoeve van de benadeelde een andere prestatie te verrichten, wat geschikt kan zijn om de aangebrachte schade weg te nemen.
Het oude recht
Wat betreft het onrechtmatige handelen van Pos jegens van den Bosch noemt de Hoge Raad drie omstandigheden die zeer belangrijk zijn bij het beoordelen van de onrechtmatigheid:
- Pos kende de optie
- Pos moet zich bewust geweest zijn van het aanmerkelijk nadeel dat van den Bosch zou lijden
- Pos had een bijzondere vertrouwensrelatie ten opzichte van zijn erfgename en kon invloed op haar uitoefenen.
Uit deze drie omstandigheden blijkt dat de Hoge Raad de aanwezigheid van een van de omstandigheden niet voldoende achtte om het handelen van Pos onrechtmatig te doen zijn.
De Hoge Raad oordeelde bovendien dat de pleger van een onrechtmatige daad kan worden veroordeeld de prestatie welke door zijn onrechtmatig handelen aan de benadeelde dreigt te ontgaan, te verrichten. De Hoge Raad stelt verder nog als vereiste voor vergoeding van schade anders dan de betaling van een geldsom dat de benadeelde dit vordert. De rechter kan dus niet uit eigen beweging een schadevergoeding in natura toekennen.
Huidig recht
Het huidig recht is ten aanzien van de beide stellingen gelijk gebleven aan het oude recht. Betreffende de vraag of door Pos onrechtmatig is gehandeld, blijft het arrest dus zijn gelding behouden. De mogelijkheid om schadevergoeding toe te kennen anders dan in geld is tegenwoordig uitdrukkelijk geregeld in artikel 6:103 BW.
HR 7 maart 1969, NJ 1969, 249 (Gegaste uien)
Casus
NV handelsmaatschappij Noordermeer & Zoon kopt uien van landbouwer De Klerk. In de kop van deze uien bevindt zich de preimot en om dit te vernietigen geeft De Klerk, met toestemming van Noordermeer, opdracht aan Roteb om de uien te gassen. De gemeente gaat daarbij onvakkundig te werk dat de gehele partij uien de gassing niet doorstaat. Noordermeer spreekt de gemeente aan tot vergoeding van de schade op grond van de onrechtmatige daad. Het cassatiemiddel richt zich tegen het oordeel van het hof en stelt dat Noordermeer niet gebonden is aan afspraken waarbij hij zelf geen partij is.
Hoge Raad
De Hoge Raad overweegt dat Noordermeer onder de zich hier voorgedane omstandigheden die afspraken in redelijkheid tegen zich zal moeten laten gelden, ook al was zij zelf daarbij geen partij. Immers heeft zij zonder beperking aan de Klerk toestemming gegeven haar uien door Roteb te laten gassen, daarbij aan de Klerk de vrije hand latende bij het regelen van de opdracht aan Roteb. Zij heeft hierdoor een situatie in het leven geroepen waarin de gemeente, zo zij alle aansprakelijkheid voor de gevolgen die de gasbehandeling voor de uien zou hebben, heeft uitgesloten, en heeft ervan uit kunnen gaan dat die aansprakelijkheidsbeperking voor alle in de cellen opgeslagen en aan Roteb ter behandeling gegeven uien zou gelden.
Derdenwerking van exoneratiebedingen
Dit arrest vormt het eerste arrest is een reeks van drie standaardarresten. De Hoge Raad spreekt zich hierin uit over de vraag of een contractueel beding ook aan een derde kan worden tegengeworpen, waarin de aansprakelijkheid van een van de contractspartijen wordt beperkt. Deze werking vormt een uitzondering op het principe dat een overeenkomst alleen van kracht is tussen handelende partijen, en dat het geen verbintenissen ten laste van derden in het leven roept.
In het huidig geldende wetboek is van een uitdrukkelijke wetsbepaling afgezien, maar dat neemt niet weg dat ook aan de huidige regeling van de overeenkomst dit beginsel ten grondslag ligt. Het beginsel is wel enigszins gerelativeerd door het toestaan van uitzonderingen en in dit arrest is een buiten-wettelijke uitzondering aanvaard. De Hoge Raad heeft bepaald dat de redelijkheid met zich mee kan brengen dat een contractueel beding ook van kracht is jegens een derde. Wanneer brengt de redelijkheid deze derdenwerking met zich mee? De Hoge Raad geeft hierop geen algemene regel, maar spitst de overweging toe op de omstandigheden van het geval.
Twee omstandigheden springen naar voren. De derde (Noordermeer) heeft aan De Klerk de vrije hand gelaten. Hierdoor is een situatie ontstaan waardoor de gemeente er op mocht vertrouwen dat de exoneratie ten aanzien van alle uien zouden gelden. Het is de combinatie van twee factoren die een derdenwerking kan rechtvaardigen: de gedraging van derde; en het daardoor gewekte vertrouwen van de exonerant dat het beding haar gelding zal hebben. Hierbij moet worden opgemerkt dat het vertrouwen niet rechtstreeks op de gedraging van de derde gericht hoeft te zijn. Voldoende is dat de exonderant vertrouwde op de situatie die door de derde partij in het leven is geroepen.
HR 12 januari 1979, NJ 1979, 362 (Securicor)
Casus
Vlaer & Kol, bankiers van Makro Zelfbedieningsgroothandel, is met Makro zelfbedieningshandel overeengekomen dat zij op elke werkdag bij iedere vestiging van Makro de kasontvangsten zou laten ophalen door een door haar in te schakelen vervoerder. Ter uitvoering hiervan heeft Vlaer & Kol op eigen naam een overeenkomst gesloten met Securicor. Op 10 november 1972 vervoerde Securicor gelden en geldswaarden van Makro Delft naar het kantoor van de Grenswisselkantoren NV te Rotterdam. Tijdens dit transport zijn de beide werknemers van Securicor die het transport uitvoerden overvallen door onbekenden, die genoemde gelden en geldswaarden hebben geroofd. De verzekeraars van Makro hebben het volledige bedrag aan Makro uitbetaald en vorderen, als getreden in de rechten van Makro, vergoeding van het aldus betaalde bedrag van Securicor, zulks o.m. op grond van onrechtmatige daad, waartoe zij stelden, dat de personeelsleden van Securicor ernstig tekort waren geschoten in de zorgvuldigheid die hun jegens Makro betaamde. Securicor beroept zich op de aansprakelijkheidsbeperking uit de overeenkomst.
Hoge Raad
De Hoge Raad overweegt dat Securicor in overeenstemming met de overeenkomst met Makro een bedrag van Makro naar de grenswisselkantoren te Rotterdam vervoerde. Deze omstandigheden brachten mee, dat Makro het vervoer van de door haar aan Securicor toevertrouwde gelden in redelijkheid de in de vervoersvoorwaarden voorkomende aansprakelijkheidsbeperking tegen zich moest laten gelden, ook al was zij geen partij bij deze vervoersovereenkomst. Dit zou slechts anders zijn als de aansprakelijkheidsbeperking van dien aard was dat Makro met het bestaan van een dergelijk beding geen rekening had behoeven te houden of als zij op grond van gedragingen van Securicor of van omstandigheden die aan Securicor bekend waren er op mocht vertrouwen dat de aansprakelijkheidsclausule niet tegenover haar zou gelden.
Derdenwerking van een exoneratiebeding
Dit is het tweede standaardarrest, waarin de Hoge Raad derdenwerking van het exoneratiebeding aanvaardt. Opnieuw is de redelijkheid de grondslag voor de derdenwerking van het exoneratiebeding. De Hoge Raad noemt vier omstandigheden die bij de vraag naar derdenwerking een rol kunnen spelen. Deze wijzen echter niet allemaal in de richting van dezelfde beslissing. De eerste twee omstandigheden pleiten voor derdenwerking van het exoneratiebeding. Echter, niet altijd kan aan deze gedacht worden vastgehouden. Er kunnen omstandigheden zijn die tegenwicht bieden en die de beslissing in de tegenovergestelde richting duwen. Dit zijn de twee andere omstandigheden, en leiden tot afwijzing van de derdenwerking. Deze stellen grenzen aan de oplettendheid van de derde.
Uit het bovenstaande volgt niet direct dat duidelijk is wanneer wel en wanneer geen derdenwerking mag worden aangenomen. Steeds zal per geval met behulp van een weging van de genoemde omstandigheden moeten worden uitgemaakt of derdenwerking van het exoneratiebeding gerechtvaardigd zal zijn. In dit arrest slaat de weging ten gunste van de derdenwerking uit.
HR 20 juni 1986, NJ 1987, 35 (Citronas)
Casus
In augustus 1979 waren Citronas eigenaren en ontvangers van een partij van in totaal 80 000 kisten sinaasappelen die per schip te Rotterdam zijn aangekomen en die Heinrich Hanno BV als cargadoor heeft doen opslaan in de loodsen van Deka-Hanno aan de Maashaven te Rotterdam in een niet gekoelde cel. Van de inmiddels ten dele aan derden doorverkochte partij moesten de verkochte sinaasappelen uit de loods worden weggevoerd, ter veiling of naar de koper. In deze periode heerste arbeidsonrust in de haven van Rotterdam, welke uitmondde in een staking van havenarbeiders. Als gevolg daarvan konden Citronas de sinaasappelen niet doen wegvoeren. De staking is op 24 sept. 1979 geëindigd. De sinaasappelen zijn toen weggevoerd en verkocht, waarbij schade is gebleken aangezien de sinaasappels bedorven blijken te zijn.
Citronas hebben Deka-Hanno tot schadevergoeding aangesproken. Aan hun vordering hebben zij de onrechtmatige daad ten grondslag gelegd, hierin bestaande dat Deka-Hanno de door Citronas gevraagde toestemming tot het betreden van de terreinen en loodsen van Deka-Hanno teneinde met politiebescherming de sinaasappelen te doen wegvoeren, in strijd met haar verplichting daartoe en wetend dat de sinaasappelen aan bederf onderhevig waren en dat daaraan dus schade zou ontstaan, heeft geweigerd. Deka-Hanno heeft zich tegenover Citronas beroepen op de Algemene Voorwaarden van de Vereniging van Rotterdamse Stuwadoors (de RSC).
Hoge Raad
De Hoge Raad verwerpt het door Deka-Hanno ingestelde cassatieberoep. Contractuele bedingen zijn alleen van kracht tussen handelende partijen. In bepaalde gevallen kan er wel een uitzondering op dit beginsel worden aanvaard zodat een derde een contractueel beding in redelijkheid tegen zich moet laten gelden, maar daartoe zal dan een voldoende rechtvaardiging moeten zijn in de aard van het betreffende geval. Daarbij moet worden gedacht aan het op gedragingen van de derde terug te voeren vertrouwen van degene die zich op het beding beroept dat hij dit beding zal kunnen inroepen ter zake van hem door zijn wederpartij toevertrouwde goederen.
Verder moet worden gedacht aan de aard van de overeenkomst en van het betreffende beding in verband met de bijzondere relatie waarin de derde staat tot degene die zich op het beding beroept. Bij beantwoording van de vraag waar de grens ligt zal mede rekening moeten worden gehouden met het stelsel van de wet, in het bijzonder indien de wet aan bepaalde daarin geregelde overeenkomsten binnen zekere grenzen werking jegens derden toekent en het betreffende geval in dit stelsel moet worden ingepast.
Derdenwerking van exoneratiebedingen
In artikel 1376 BW staat dat overeenkomsten alleen van kracht zijn tussen handelende partijen. Ook in het huidige wetboek ligt dit beginsel ten grondslag aan de regeling van de overeenkomst. Het ontstaan van verbintenissen ten gunste of laste van derden is het gevolg van het toestaan van uitzonderingen op de actieve/passieve zijde van dit beginsel.
Dit arrest is het derde standaardarrest over deze problematiek. De regels die derdenwerking van een exoneratiebeding rechtvaardigen zijn onder het huidige recht onverminderd van kracht. De wetgever vond in de arresten ‘Gegaste uien’ en ‘Securicor’ onvoldoende aanknopingspunten voor codificatie, en laat deze materie daarom over aan de rechtspraak.
HR 17 mei 1985, NJ 1986, 760 m.nt. CJHB en WMK (Curaçao/Boyé)
Rechtsvraag
Is het uitlokken van een wanprestatie een o.d.?
Casus
Een verkrijger is nooit automatisch aan een beding gebonden, als het hem niet contractueel is opgelegd. Indien de verkrijger ten tijde van de aankoop niet op de hoogte van een kettingbeding is, dan zal er niet spoedig sprake zij van een op de maatschappelijke betamelijkheid rustende plicht om het beding bij het transport te accepteren. Overige omstandigheden ook van belang.
Kern
Uitlokken van een wanprestatie is een onrechtmatige daad (kettingbeding), indien voldaan of voldoende voldaan is aan de volgende criteria:
1.Kende hij het beding?
2.Hoe ernstig is het nadeel?
3.Was het nadeel voorzienbaar?
4.Door actief gedrag beïnvloed?
HR 15 april 1994, NJ 1995, 614, AA 43 (1994), p. 821 e.v. m.nt. Jac. Hijma (Oldtimer)
Rechtsvraag
Wanneer beantwoordt een zaak niet aan de overeenkomst ? (Artikel: 6:228 / 7:17)
Casus
De Heus koopt van Schirmeister een 22 jaar oude auto. Schirmeister stelt dat hij de auto door twee deskundigen heeft laten onderzoeken en de auto geheel in orde is bevonden. Als De Heus echter de auto na een jaar APK laat keuren blijkt de auto tal van gebreken te vertonen. Schirmeister daagt de Heus in rechte en beroept zich op bedrog, dwaling, wanprestatie en verborgen gebreken. Hij stelt dat De Heus hem expliciet heeft verteld dat de auto 100 % in orde was en dat zij in showroomconditie verkeerde.
Kern
De Hoge Raad formuleerde de algemene regel:
' Ingeval een ( tweedehands ) auto wordt gekocht om daarmee, naar de verkoper bekend is, aan het verkeer deel te nemen, zal als regel moeten worden aangenomen dat de auto niet beantwoordt aan de overeenkomst, indien als gevolg van een eraan klevend gebrek dat niet op eenvoudige wijze kan worden ontdekt en hersteld, zodanig gebruik van de auto gevaar voor de verkeersveiligheid zou opleveren'.
Op deze regel heeft de Hoge Raad 4 grote uitzonderingen gemaakt:
a. De algemene regel gaat niet op indien de koper het risico van het gebrek heeft aanvaard. De koper heeft dan de eventuele aanwezigheid van bepaalde gebreken verdisconteerd.
Dit is bijvoorbeeld het geval indien de authentieke staat van de auto belangrijker is dan de
verkeerstechnische conditie. Verder is het van belang dat een verkoper, die aan de koper
bepaalde mededelingen heeft gedaan, zich niet zal kunnen beroepen op het onterecht uitgaan van de juistheid van die mededelingen door die koper. Het moet dan wel gaan over serieuze inlichtingen, niet om positieve aanprijzingen.
b. De algemene regel gaat niet op indien het om een gebrek gaat dat eenvoudig kan worden hersteld of ontdekt.
c. De algemene regel gaat niet op indien het gebruik geen gevaar oplevert voor de verkeersveiligheid. Onder verkeersveiligheid wordt verstaan de ondergrens, waar een auto normaal gesproken aan moet voldoen.
d. De algemene regel gaat niet op indien het de verkoper niet begreep of kon begrijpen dat de auto gekocht werd om daarmee aan het verkeer deel te nemen.
De Hoge Raad oordeelt bovendien dat de dwaling( art. 6: 228-2) onder de gegeven omstandigheden, niet voor risico van de koper mag komen.
Week 6
Geen arresten voorgeschreven
Week 7
HR 21 december 2012, LJN BX7491 (Deloitte Belastingadviseurs/H&H Beheer)
Casus
Hier gaat het om de vraag of (en in welke mate) een accountant schade heeft geleden wegens een verkeerd advies over de fiscale mogelijkheden van geruisloze inbreng van zijn uittredingsvergoeding in een onderneming.
Hoge Raad
Vraag is of er causaal verband is tussen het advies van de belastingadviseur en de schade van de accountant. De Hoge Raad oordeelt dat het Hof tot een juiste afweging is gekomen. Er is sprake van kansschade. Het vaststellen van het causale band aan de hand van de conditio sine qua non leer is een juiste methode. Door middel van het afwegen van de goede en kwade kansen berekent het Hof de kans dat de accountant in kwestie er aan had kunnen voldoen. Die kans is tenslotte door het Hof op 60% gesteld. De Hoge Raad acht dit juist, het Hof heeft namelijk (terecht) gekozen voor de kansschade en niet proportionele aansprakelijkheid.
HR 17 januari 1958, NJ 1961, 568 Beukers/Dorenbos (Tandarts)
Casus
In de wet wordt een vergunning verplicht gesteld voor tandartsen. Het is niet zo dat andere tandartsen een tandarts zonder vergunning aansprakelijk kan stellen. De vergunningplicht bestaat namelijk om de patiënt te beschermen tegen onbekwame tandartsen. Het is niet bedoeld om de broodwinning van concurrerende tandartsen te beschermen. Dhr. Dorenbos is meermalen strafrechtelijk veroordeeld wegens het onbevoegd uitoefenen van de tandheelkunde (op grond van art. 436 Sr). Dorenbos trekt zich echter van die veroordelingen weinig aan. Daarom besluit een groep tandartsen uit Tilburg (waar Dorenbos de overtredingen pleegt) Dorenbos civielrechtelijk aan te spreken. Ze eisen een verbod van uitoefening van de tandheelkunde, met een dwangsom van ƒ10.000,- per overtreding, en een schadevergoeding van één gulden. De rechtbank heeft de vordering toegewezen. In hoger beroep vernietigt het hof dit vonnis. Volgens het hof beoogt de geschonden norm (art. 436 Sr) niet de tandartsen te beschermen maar het publiek. Daarom is niet voldaan aan het relativiteitsvereiste en zijn de tandartsen volgens het hof niet-ontvankelijk in hun eis. De tandartsen gaan in cassatie
Hoge Raad
Volgens de Hoge Raad strekt de wettelijke norm van art. 436 Sr inderdaad niet ter bescherming van de tandartsen. Zij kunnen hun vordering niet op schending van die norm funderen. Echter, Dorenbos heeft, behalve art. 436 Sr, ook een ongeschreven norm geschonden. Wie onbevoegd tandheelkunde beoefent en daarmee bevoegde tandartsen beconcurreert, brengt voorzienbaar schade toe aan de bevoegde tandartsen. Dit is jegens hen onrechtmatig omdat zij zich vanwege de wettelijke eisen grote moeite hebben getroost teneinde bevoegdheid de tandheelkunde uit te kunnen oefenen.
Kern
Wanneer een geschreven norm wordt overtreden die niet strekt tot bescherming van het gelaedeerde belang, kan soms een zorgvuldigheidsnorm geschonden zijn die wel strekt tot bescherming van dat belang. De Hoge Raad acht het gedrag van Dorenbos onrechtmatig jegens de andere tandartsen wegens strijd met een ongeschreven verkeersnorm welke hen tegen zodanige mededinging van een onbevoegde tandarts beschermt.
Correctie Langemeijer: Het feit dat er strijd is met de wet, is een belangrijke factor bij het bepalen of er een zorgvuldigheidsnorm is overtreden.
Onrechtmatigheid kan ook rusten op ongeschreven verkeersnorm. Ook al strekt een artikel niet tot bescherming van de gedupeerde.
HR 5 november 1965, NJ 1966, 136 (Kelderluik)
Casus
In een café is een personeelslid van Coca-Cola bezig met de bevoorrading. Hij heeft daartoe een luik, dat toegang biedt tot de kelderruimte, geopend. Het luik bevindt zich in het middenpad van het café, onder de vloerbedekking die is teruggeslagen onder de stoelen van een onbezet aangrenzend tafeltje. Een cafégast wil van de WC gebruik maken, maar de deuropening daarvan bevindt zich pal achter het openstaande kelderluik. Zijn poging de toiletruimte te bereiken mislukt jammerlijk, hij bevindt zich plotseling in de kelderruimte met ernstig letsel. De gast, Duchateau, vordert schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad. Coca-Cola gaat in cassatie maar de Hoge Raad kan zich geheel vinden in de beoordeling van het hof en verwerpt het beroep. Het cassatiemiddel biedt de Hoge Raad de gelegenheid zich uit te spreken over de verplichting veiligheidsmaatregelen te nemen bij gevaarzettend gedrag.
Hoge Raad
De Hoge Raad overweegt dat alleen in het licht van de omstandigheden van het geval kan worden beoordeeld in hoeverre aan iemand die een gevaarlijke situatie in het leven roept, de eis kan worden gesteld, dat hij rekening houdt met de mogelijkheid dat oplettendheid en voorzichtigheid niet zullen worden betracht en met het oog daarop bepaalde veiligheidsmaatregelen neemt. Hierbij dient niet alleen te worden gelet op de mate van waarschijnlijkheid, maar ook op de hoegrootheid van de kans dat ongevallen ontstaan.
Gevaarzetting en aansprakelijkheid
Gevaarzettend gedrag kan onder omstandigheden onrechtmatig zijn. In de jurisprudentie wordt dit doorgaans beoordeeld via het derde onrechtmatigheidscriterium: de vraag is of de gevaarzetting in strijd komt met de in het maatschappelijk verkeer betamende zorgvuldigheid. Gevaarzetting leidt niet tot aansprakelijkheid, wanneer er een noodzaak toe was, een rechtvaardigingsgrond. Gevaarzetting is ook niet onrechtmatig, wanneer de dader mag verwachten dat geen mens zo onvoorzichtig zal zijn daarvan het slachtoffer te worden. Het is echter moeilijk om de grens te bepalen.
De Hoge Raad geeft vier criteria, gezichtspunten:
- de grootte van de kans dat het potentiële slachtoffer onvoorzichtig is
- de grootte van de kans dat daaruit een ongeval ontstaat
- de ernst van de te verwachten gevolgen van zo een ongeval
- de bezwaarlijkheid van het nemen van veiligheidsmaatregelen.
Dat het gedrag van het slachtoffer een rol speelt bij de vraag naar de onrechtmatigheid van het gedrag van de dader, lijkt vreemd. Echter, het blijkt niet zuiver een weging te zijn van het gedrag van het slachtoffer: het gedrag van de dader wordt beoordeeld, in het licht van mogelijk gedrag van het slachtoffer. Het gaat om de consideratieplicht, men behoort rekening te houden met de mogelijkheid dat andere mensen fouten maken. Voldoet men niet aan de consideratieplicht, dan is aansprakelijkheid op grond van onrechtmatige daad gevestigd.
In casu was het nemen van veiligheidsmaatregelen niet bezwaarlijk, men had kunnen volstaan met het plaatsen van enkele stoelen rondom het keldergat. Het achterwege laten van deze voorzorgsmaatregelen is onzorgvuldig, op de aanwezigheid van gebruikelijke maatregelen mag immers worden vertrouwd.
HR 10 maart 1972, NJ 1972, 278 (Vermeulen/Lekkerkerker)
Casus
Lekkerkerker is eigenaar van een boomgaard van appels, peren en kersen. In de directe omgeving van de boomgaard ligt de Mastwijkerplas, waar door Vermeulen dagelijks aangevoerd stadsvuil wordt gedempt. Hij heeft hiervoor een Hinderwetvergunning. De vogels strijken echter regelmatig neer in de boomgaard van Lekkerkerker en brengen daar grote schade toe waardoor het fruit onverkoopbaar wordt en Lekkerkerker genoodzaakt is de exploitatie van de boomgaard te stoppen. Lekkerkerker vordert van Vermeulen schadevergoeding, wat door de rechtbank en het hof wordt toegewezen. Vermeulen stelt cassatieberoep in omdat hij meent dat met de enkele rechtsinbreuk de onrechtmatigheid nog niet vaststaat. Zijn handelen moet volgens hem ook aan de zorgvuldigheidsnorm worden getoetst.
Hoge Raad
De Hoge Raad zet de hinder in de sleutel van de rechtsinbreuk en stelt dat de vraag of de hinder die iemand door de gedragingen van een ander in het genot van de eigendom van een roerende zaak kan ondervinden als inbreuk op het eigendomsrecht kan worden beschouwd, afhangt van de ernst van die hinde ren de omstandigheden waaronder deze plaatsvindt. In casu is de hinder onrechtmatig omdat Vermeulen een inbreuk heeft gemaakt op het eigendomsrecht van Lekkerkerker, welke nu bijzondere rechtvaardigingsgronden ontbreken als een onrechtmatige daad moet worden beschouwd. Met de inbreuk staat de onrechtmatigheid vast.
Wat betreft de invloed van de vergunning op de onrechtmatigheidsvraag stelt de Hoge Raad dat dit invloed heeft op de beoordeling van de aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad van degene die overeenkomstig de verstrekte vergunning handelt, maar daarbij schade toebrengt aan derden, afhangt van de aard van de vergunning en het belang dat wordt nagestreefd met de regeling waarop de vergunning berust. In casu ging het om een Hinderwetvergunning. De wet windt de exploitatie van die inrichtingen aan een vergunning. Handelen krachtens een vergunning is niet per se rechtmatig handelen, zo bekrachtigd de Hoge Raad dit duidelijk.
Hinder
In dit arrest wordt hinder onder de inbreukcategorie gebracht, aangezien het gaat om de vraag of de hinder die Lekkerkerker in het genot van de eigendom van een onroerende zaak ondervindt, als inbreuk op zijn eigendomsrecht kan worden beschouwd. Dit hangt af van de ernst van de hinder en de omstandigheden van het geval. In het huidige wetboek is hinder geregeld in artikel 5:37, dat expliciet verwijst naar de normen van 6:162 voor de beoordeling van de vraag of de hinder onrechtmatig is.
Rechtvaardiging van hinder
Het arrest leert dat een Hinderwetvergunning, gezien de regeling van de Hinderwet, geen rechtvaardigingsgrond is voor toegebrachte hinder. Bij andere vergunningen kan dit anders liggen.
Des-dochters, HR 9 oktober 1992, AA 1993, 535.
Casus
Zes vrouwen spreken farmaceutische bedrijven aan omdat zij aan een zeldzame vorm van kanker lijden. De kanker is waarschijnlijk ontstaan door het feit dat hun moeders tijdens de zwangerschap het medicijn 'Des', een medicijn tegen miskramen en vroeggeboorten, gebruikten. Des was vrij eenvoudig te produceren en er zat geen patent op waardoor diverse farmaceutische bedrijven dit middel op de markt hebben gebracht. De farmaceutische bedrijven stellen dat het niet meer mogelijk is om te achterhalen door welk middel de kanker veroorzaakt is. Nu dit niet meer mogelijk is, kan de vraag over het causaliteitsvereiste niet beantwoord worden. Bovendien stellen de farmaceutische bedrijven dat indien er toch aansprakelijkheid wordt aangenomen, de mate hiervan moet worden bepaald aan de hand van het marktaandeel ten tijde van de zwangerschappen.
Rechtsvraag
Zijn de farmaceutische bedrijven aansprakelijk voor de kanker waar de zes vrouwen aan lijden?
Rechtsgang
De rechtbank wijst de vordering af omdat zij van mening is, dat de nodige causaliteit ontbreekt tussen het middel en de ziekte. De stelling van de dochters dat art 6:99 BW de bewijslast inzake het causaal verband in hun voordeel omkeert, wordt door de rechtbank verworpen. Volgens de rechtbank kan deze regel alleen worden toegepast, indien vaststaat dat de dader zich onder de aansprakelijk gestelden bevindt, hetgeen in casu niet het geval is.
Het Hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank.
Hoge Raad
De Hoge Raad betoogt dat de regel van art. 6:99 zowel voor de periode van 1953 tot medio 1967 als later moet worden toegepast als geldend recht, met dien verstande dat de regel leidde tot een samenlopende aansprakelijkheid voor het geheel en niet, zoals sedert 1 januari 1992 het geval is, tot een hoofdelijke aansprakelijkheid.
Er kan geen strijd zijn met een EEG-richtlijn Productaansprakelijkheid en de daarop voortbouwende nationale regelgeving, omdat het hier gaat om een aansprakelijkheid voor producten die voor 1985 in het verkeer zijn gebracht.
De Hoge Raad overwoog dat een slachtoffer kan volstaan met het dagvaarden van één van de aansprakelijke partijen, indien zij stelt dat:
Ten eerste dat de producent in de relevante periode Des in het verkeer heeft gebracht en daarvoor wegens een door hem gemaakte fout aansprakelijk is. Ten tweede dat er nog meer producenten aan deze criteria voldoen. Ten derde dat zij schade heeft geleden ten gevolge van het gebruik van Des, maar dat het niet meer valt te achterhalen van welke producent de betreffende Des afkomstig was.
De Hoge Raad verklaart art. 6:99 BW van toepassing op deze zaak, derhalve zijn alle producenten voor de volledige schade van iedere Des-dochter aansprakelijk.
Leerstuk
· Het enkele feit dat het niet meer mogelijk is om te achterhalen van welke producent de betreffende Des precies afkomstig was, betekent niet dat dit een beroep op onrechtmatige daad in de weg hoeft te staan. Het slachtoffer kan volstaan met het dagvaarden van één van die producenten die Des hebben vervaardigd. Derhalve zijn alle producenten voor de volledige schade aansprakelijk.
HR 8 april 1983, NJ 1984, 717 (Van der Heijden/Holland)
Casus
Een moeder, mevrouw Van der Heijden, en haar dochter van twee, rijden in hun auto en worden ineens door mevrouw Holland aangereden. Als gevolg hiervan komt de dochter te overlijden. Na de dood van haar dochter, krijgt de moeder vanwege de spanningen last van psychosomatische klachten. De moeder vordert een vergoeding voor haar immateriële schade van Holland. In een van de cassatiemiddelen wordt aangevoerd dat de schade rechtstreeks is veroorzaakt door de aanrijding, in combinatie met de dood van het kind.
Hoge Raad
In cassatie krijgt Van der Heijden geen gelijk. De Hoge Raad oordeelde dat er sprake was van schade die men lijdt doordat een nabestaande is overleden of ernstig verwond is geraakt, ook wel affectieschade genoemd. Affectieschade komt in principe niet voor vergoeding in aanmerking, aangezien er, in tegenstelling tot shockschade, geen sprake is van aantasting van de gezondheid is. Immateriële schade kan wel in aanmerking voor een vergoeding komen indien er sprake is van shockschade. Derhalve komt de immateriële schade, affectieschade, van de moeder niet in aanmerking voor schadevergoeding.
Overlijdensschade
De Hoge Raad plaatst de immateriële schade in het kader van de overlijdensschade, omdat het overlijden van het kind wordt aangemerkt als de oorzaak van de schade. Het huidige recht kent een limitatieve opsomming van de soorten schade die bij overlijden in aanmerking komen voor vergoeding. In casu is echter sprake van geleden schade als gevolg van het overlijden van het dochtertje. Er is dan alleen plaats voor vergoeding van de kosten van gederfd levensonderhoud, waarin het kind placht te werden voorzien. In dit geval was hier geen sprake van.
Wat was de oorzaak van de schade?
De Hoge Raad nam aan dat het overlijden van het dochtertje de oorzaak betrof van de schade waarvan mevrouw Van der Heijden vergoeding vorderde. De stelling in het cassatiemiddel dat de schade eigenlijk het gevolg was van het ongeval had daarom geen succes. Brunner besteedt in zijn noot aandacht aan de vraag of anders zou zijn geoordeeld, indien de psychosomatische verschijnselen van de moeder veroorzaakt waren door de aanrijding.
Men dient hier te onderscheiden tussen lichamelijk en geestelijk letsel en materiële en immateriële schade. De schade vloeit steeds voort uit het letsel, dat van geestelijke of lichamelijke aard kan zijn. Volgens het huidige recht komt materiële schade op grond van artikel 6:95 steeds voor vergoeding in aanmerking. Vergoeding van immateriële schade is beperkt tot de in de wet genoemde gevallen. Er moet echter wel terughoudendheid worden geboden.
Wil men vergoeding van schade in een geval als het onderhavige, dan komt het er in principe du sop aan wat wordt aangemerkt als oorzaak van die schade. Is het overlijden de oorzaak, dan gelden de beperkingen van artikel 6:108 en komt immateriële schade niet voor vergoeding in aanmerking. Voor materiële schade biedt artikel 6:95 een uitkomst.
HR 8 februari 1985, NJ 1986, 137 Renteneurose
Casus
Gibbs slaat op 17 februari 1980, zonder enige aanleiding, Henderson met een wapenstok. Henderson vindt hier tot op heden zowel fysiek als psychisch nadeel van.
Henderson vordert van Gibbs schadevergoeding. Gibbs stelt zich echter op het standpunt dat de door Henderson geleden schade gedeeltelijk het gevolg is van zijn neurose tot voldoening van de schade en predispositie omtrent de schade.
Procesverloop
De zaak heeft plaatsgevonden op Aruba vandaar dat de eerste aanleg en het hoger beroep zich aldaar hebben afgespeeld voor de Eerste Rechter en het Hof, welke beiden van oordelen waren dat de huidige bestaande schade niet aan Gibbs kan worden toegerekend.
Rechtsregel
De HR oordeelt dat de predispositie bij het toebrengen van letsel wel degelijk toerekenbaar is aan de veroorzaker van de onrechtmatige daad. Dit is eveneens het geval als deze predispositie het gevolg is van een neurotische aandoening tot vergoeding van de schade. Slechts in bijzondere omstandigheden kan van deze regel worden afgeweken, maar daarvan is in casus niets gebleken.
Noot, Nieuwenhuis bij renteneurose
Moet er aansprakelijkheid zijn als de gevolgen van de onrechtmatige daad ernstiger zijn en langer duren dan in de normale lijn der verwachtingen ligt, dat mede wordt veroorzaakt door de neurotische behoefte aan schadevergoeding bij het slachtoffer?
De Hoge Raad besloot op 8 februari 1985 dat een onrechtmatige daad inhoudt dat letsel wordt toegebracht aan iemand en dat de persoonlijke reactie van het slachtoffer daarop het gevolg is van die onrechtmatige daad, die de dader kan worden toegerekend.
Dit besloot de Hoge Raad in een geval waarbij op Aruba tijdens carnaval de student Henderson, aanwezig op een praalwagen, ervan af valt en door de onderinspecteur van de politie wordt geslagen met een wapenstok.
Dit is zonder juiste aanleiding gebeurd en dus onrechtmatig. Henderson zegt uiteindelijk te lijden aan 'hoofdpijnen, geheugenstoornissen en algehele achteruitgang van zijn intellectuele capaciteiten' en hij vordert daarom ook fl. 50.000,- van de onderinspecteur en de Nederlandse Antillen.
De Hoge Raad besloot, zoals hierboven al gezegd, in voordeel van Henderson. Het Hof van Justitie kwam echter tot de conclusie dat Henderson leed aan renteneurose, ruzie zoekend gedrag en aggravatie, evenals de Advocaat-generaal.
In de literatuur zijn diverse soorten neurosen te vinden. De neurose die hier aan de orde is, renteneurose, is de dwangmatige wil om schadevergoeding te krijgen. Deze wil kan zo sterk zijn dat het iemand verhindert beter te worden, zodat de gevolgen van de onrechtmatige daad, die deze toestand heeft veroorzaakt, groter zijn dan verwacht. Is het nu gerechtvaardigd dit toe te rekenen aan de dader? In Duitsland besloot het Bundesgerichtshof 'shocktreatment' toe te passen bij zo een slachtoffer en wees zijn vordering af: zij waren ervan overtuigd dat omdat het slachtoffer zo erg naar schadevergoeding verlangde, hij niet wilde genezen en zo niet kon werken. Was er dus geen mogelijkheid tot schadevergoeding, dan zou hij genezen, zo was de redenering.
Sommige mensen vonden dat dit in strijd was met het idee van schadevergoeding. Dit idee houdt in dat de schade in zoverre wordt gepoogd te verhelpen, dat uiteindelijk het slachtoffer schadeloos is gesteld.
HR 21 februari 1997, NJ 1999, 145 (Wrongful birth)
Casus
Een arts vergeet na een operatie het spiraaltje bij een vrouw terug te plaatsen. De vrouw raakt zwanger en spreekt de arts aan tot vergoeding van:
1. De opvoedkosten van het kind.
2. Gederfde inkomsten als gevolg van het feit dat zij na de bevalling het kind wilde opvoeden daardoor niet kon werken.
3. Smartengeld.
Rechtsvraag
Komen deze 'schadeposten' voor rekening van de arts?
Hoge Raad
Ten aanzien van de opvoedkosten: Hier is sprake van een medische fout als gevolg waarvan de arts schadeplichtig is voor vermogensschade dientengevolge geleden (art. 6:7 u jo 6:96 jo 6:98).
Voor toerekening aan de arts is al voldoende dat door de desbetreffende fout een risico is geschapen, dat zich heeft verwezenlijkt. Dat geval heeft zich hier onmiskenbaar voorgedaan. De kosten van de opvoeding van het kind zijn onmiskenbaar vermogensschade. Een en ander brengt mee dat in een geval als het onderhavige de aansprakelijkheid van de arts voor de hier bedoelde schade in het stelsel van de wet past en de wet zelf geen grondslag biedt om vergoeding van dergelijke schade in beginsel af te wijzen.
Ten aanzien van de gederfde inkomsten: “Ter beantwoording van de vraag of de vrouw aanspraak kan maken op vergoeding van inkomensderving als gevolg van haar zwangerschap en de geboorte van het kind zal moeten worden beoordeeld of haar keuze om tijdelijk niet te werken in de gegeven omstandigheden als redelijk kan worden beschouwd. Daarbij zal enerzijds gewicht moeten worden toegekend aan de vrijheid van de vrouw om haar leven met het oog op het belang van het kind zodanig in te richten als haar met het oog daarop goeddunkt, terwijl anderzijds in het oog moet worden gehouden dat de vrouw haar schade voor zover haar dit mogelijk is en redelijkerwijs van haar kan worden gevergd, dient te beperken.
Voorts zullen bij de beoordeling van voormelde keuze onder meer een rol kunnen spelen de specifieke gezinsomstandigheden, zoals het aantal en de leeftijd van de andere kinderen, het al dan niet ingeschakeld zijn van de echtgenoot in het arbeidsproces en de financiële middelen van het gezin.'
Ten aanzien van smartengeld
In dit geval is geoordeeld dat hier weliswaar sprake is van sterk psychisch onbehagen, maar dat dit geen psychisch letsel met zich mee heeft gebracht die een vordering tot vergoeding van immateriële schade rechtvaardigt.
Woudsend-V, HR 22-02-2002, NJ 2002, nr. 240
Casus
Op 9 april 1992 is de dochter van V., Simone die op dat moment 5 jaar was, bij een verkeersongeval om het leven gekomen. Simone reed op haar fietsje op het woonerf en is door een achteruitrijdende taxibus aangereden. De taxibus is met een van de achterwielen over haar hoofd gereden. Haar schedel is daardoor erg beschadigd en de schedelinhoud is naast haar hoofd op het wegdek terechtgekomen. Toen de moeder (V.), gewaarschuwd door een buurvrouw, op de plek van het ongeval aankwam, zag zij haar dochter levenloos liggen.
Zij zag de schedelinhoud aan voor braaksel. Toen de moeder een ambulance gebeld had en naar haar dochtertje teruggerend was, probeerde ze het hoofd van haar dochtertje, dat naar de weg gekeerd was, om te draaien. Tot haar grote ontzetting bemerkte ze dat haar hand bijna geheel in de schedel van haar dochtertje verdween en dat de schedelinhoud op straat lag. Een en ander heeft geleid tot ernstig geestelijk letsel van de moeder. Zij heeft zich met onderbrekingen onder therapeutische behandeling gesteld. De moeder vordert van Woudsend (de verzekeringsmaatschappij) vergoeding van door haar als gevolg van het ongeval geleden materiële schade (therapiekosten, kosten van medische expertise, kosten van buitengerechtelijke rechtsbijstand) en immateriële schade. Het totale bedrag komt op ƒ105 823,49. Het gaat nu in deze casus om de vraag of S. onrechtmatig heeft gehandeld jegens V. en hoe de schadevergoeding toegekend dient te worden.
Rechtbank en Hof
De Rechtbank heeft overwogen dat de vordering van V. strandt op het bepaalde in art. 6:163 BW. In dat artikel wordt bepaald dat geen schadevergoedingsverplichting ontstaat, wanneer de geschonden norm niet strekt tot bescherming tegen de schade zoals de benadeelde die geleden heeft. De Rechtbank overweegt dat de verkeersnormen strekken ter bescherming van andere weggebruikers, en niet, zoals Woudsend juist stelt, ter bescherming van de belangen van familieleden van verkeersdeelnemers of van anderen die in enige relatie tot verkeersdeelnemer staan, gezien het feit dat de geschreven en ongeschreven normen van verkeersgedrag niet een ieder dienen en er evenmin toe leiden dat onjuist verkeersgedrag onrechtmatig is tegenover allen die ingevolge dit gedrag in persoon of goed schade lijden. Nu vaststaat dat de moeder op het moment van het ongeval niet als verkeersdeelnemer bij dit ongeval betrokken was, strekt de door S. geschonden verkeersnorm niet tot bescherming van het belang van V.
De Rechtbank wijst de stelling van V., dat S. naast een verkeersnorm ook een ongeschreven zorgvuldigheidsnorm geschonden heeft van de hand, omdat die norm onvoldoende geconcretiseerd is. Daarnaast was de schokkende situatie het gevolg van de schending van de verkeersnorm en is het niet zo, dat het handelen van S. gericht was op het in het leven roepen van een schokkende situatie om daarmee de zorgvuldigheidsnorm te overtreden. De Rechtbank wijst de vordering van V. af. Het Hof overweegt dat hetgeen de moeder in verband met het ongeval heeft meegemaakt tot ernstig geestelijk letsel geleid heeft. De aansprakelijkheid van de bestuurder van de taxibus jegens Simone staat vast. Op grond van art. 6:108 en 6:107 BW kan V. geen andere vergoeding van schade eisen dan in die bepalingen is vermeld. Dit een en ander laat ruimte voor een aanspraak op schadevergoeding van de moeder zelf voor zover de schade is veroorzaakt door iets anders dan de dood of het letsel van haar dochter.
De schade die zij vordert, op grond van de gruwelijke confrontatie, valt onder 'iets anders dan de dood of het letsel van het meisje' en komt zodoende voor vergoeding in aanmerking. Verder overweegt het Hof dat de normen voor verkeersgedrag mede strekken tot bescherming van de moeder van een vijfjarig meisje dat met even tevoren verkregen goedvinden van de moeder op de fiets op een woonerf, vlakbij haar woning, aan het verkeer deelneemt, tegen schade als in deze zaak aan de orde. Dat V. niet zelf aan het verkeer deelnam en zich ook niet bevond in de fysieke gevarenzone van de taxibus en zelf geen lichamelijk letsel opliep, is geen reden om anders te oordelen. De bestuurder van de taxibus had ook op dit soort van schade bedacht moeten zijn.
De bestuurder heeft ook tegen V. een onrechtmatige, toerekenbare daad gepleegd. De Moeder is door het geestelijk letsel in haar persoon aangetast in de zin van art. 6:106 lid 1, aanhef en onder b BW. Het geestelijk letsel is een gevolg van de confrontatie met de verminkte dochter en het leed van V. ter zake van dit geestelijk letsel komt daarom ten volle voor vergoeding naar billijkheid in aanmerking. Het verdriet van V. wegens het overlijden van haar dochter komt niet voor vergoeding in aanmerking. De opvatting van de moeder dat niet moet worden onderscheiden tussen ernstige psychische schade wegens een schokkende gebeurtenis en affectieschade wegens het verlies van een dierbaar familielid strookt niet met het in de wet neergelegde stelsel van schadevergoedingsrecht. Van het verdriet om de dood van het kind valt te onderscheiden het verdriet als gevolg van de schokkende confrontatie met de andere gevolgen van die gebeurtenis dan de dood. Dit verdriet als gevolg van die confrontatie komt voor vergoeding in aanmerking, afzonderlijk, naast het leed van de moeder ter zake van het geestelijk letsel dat zij heeft opgelopen. In het algemeen is terughoudendheid geboden bij het bepalen van de hoogte van de naar billijkheid vast te stellen vergoeding voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, maar voor grotere terughoudendheid bij shockschade is geen grond. Rekening wordt gehouden met de aard en de ernst van het geestelijk letsel en met de oorzaak ervan. Van belang is voorts dat de moeder meer dan zeven jaar na de gebeurtenis, daaronder kennelijk nog ernstig leed: zij had nachtmerries, was apathisch en in ernstige mate depressief. Er zijn geen aanwijzingen voor verbetering. Uitgegaan moet worden van levenslang ernstig psychisch lijden.
Verder wordt rekening gehouden met het verdriet dat de moeder heeft gehad als gevolg van de confrontatie met de andere gevolgen van de gebeurtenis dan de dood van het kind. In het principale beroep wordt geklaagd over alle oordelen van het Hof. Ze zouden onjuist dan wel onvoldoende gemotiveerd zijn. In het incidentele beroep wordt geklaagd over de afwijzing van de vordering van de moeder voor zover deze betrekking heeft op verdriet wegens het overlijden van de dochter en het heeft betrekking op de motivering van de hoogte van de vergoeding wegens immateriële schade.
Hoge Raad
De Hoge Raad overweegt in het principale beroep: Voor toekenning van 'Shock'-schade is voldoende dat een rechtstreeks verband bestaat tussen het gevaarzettend handelen enerzijds en het geestelijk letsel dat een derde door de confrontatie met de gevolgen van dit handelen oploopt anderzijds. Deze confrontatie kan ook plaatsvinden (kort) nadat de gebeurtenis die tot de dood of verwonding van een ander heeft geleid, heeft plaatsgevonden. De aard van deze schade brengt mee dat deze schade in het algemeen slechts voor vergoeding in aanmerking komt indien 1. de betrokkene rechtstreeks wordt geconfronteerd met de omstandigheden waaronder het ongeval heeft plaatsgevonden en, 2. deze confrontatie bij de betrokkene een hevige schok teweeggebracht heeft, hetgeen zich met name kan voordoen indien sprake is van een nauwe (affectieve) band met degene die door het ongeval is gedood of gewond geraakt.
Daarvan is ongetwijfeld sprake bij de moeder die haar kind op de plaats van het ongeval dood en ernstig verminkt aantreft en als gevolg van deze traumatiserende ervaring geestelijk letsel oploopt.
is onmiddellijk na het ongeval met de zeer ernstige gevolgen ervan geconfronteerd en daardoor is bij haar geestelijk letsel ontstaan. Dit letsel is van zodanig ernstige aard dat moet worden aangenomen dat zij in haar persoon is aangetast. Bij geestelijk letsel als gevolg van confrontatie met de gevolgen van een ongeval bestaat er een recht op schadevergoeding, ook als er sprake is van samenloop. De rechter zal aan de hand van de omstandigheden van het geval naar billijkheid en schattenderwijs een afweging moeten maken in hoeverre bij het bepalen van de hoogte van de schadevergoeding met deze samenloop rekening wordt gehouden. De Hoge Raad verwerpt het principale beroep en veroordeelt Woudsend in de proceskosten. M.b.t. het incidentele beroep overweegt de Hoge Raad: Ook al is aannemelijk dat V., als de moeder van een jong kind dat bij een ernstig verkeersongeval om het leven is gekomen, valt in de categorie van personen die het meest in aanmerking zouden komen voor de toekenning van een vergoeding ter zake van, zoals het in het algemeen wordt aangeduid, affectieschade, dan nog kan de rechter daarin niet de vrijheid vinden om, vooruitlopend op een eventueel door de wetgever door te voeren wijziging van de wet op dit punt, aan haar een vergoeding toe te kennen.
De Hoge Raad overweegt m.b.t. art. 8 EVRM, dat in de eerste plaats de bestuurder van de taxibus die het onderhavige ongeval heeft veroorzaakt, een verkeersnorm overtreden heeft met als tragisch gevolg voor de moeder het verlies van haar dochter, doch het veroorzaken van dit ongeval is als zodanig niet een inbreuk op het recht op eerbiediging van 'family life' van de moeder. In de tweede plaats kan niet als juist worden aanvaard dat art. 8 EVRM ertoe noopt dat in de wetgeving wordt voorzien in een recht op (immateriële) schadevergoeding aan de ouder die een kind verliest als gevolg van het onrechtmatig handelen of nalaten van een ander. Het toekennen van schadevergoeding kan weliswaar mede worden gezien als een erkenning van en genoegdoening voor het verdriet wegens de dood van een kind, maar kan niet ertoe bijdragen dat in het onderhavige geval de moeder van het kind, V., in staat wordt gesteld overeenkomstig de strekking van art. 8 EVRM een normaal gezinsleven te leiden. Verder overweegt de Hoge Raad dat art. 6:108 BW niet een beperking inhoudt van een bestaand recht op schadevergoeding, doch juist de grondslag biedt voor een uitbreiding van het recht op schadevergoeding waarop de benadeelde ten opzichte van wie niet onrechtmatig is gehandeld, anders geen aanspraak zou kunnen maken. Een verdere uitbreiding gaat de rechtsvormende taak van de rechter te buiten. Tenslotte stelt de Hoge Raad , dat de rechter bij de begroting van de schade rekening dient te houden met alle omstandigheden van het geval en met name ook met de aard van de aansprakelijkheid en de aard en de ernst van het letsel en de gevolgen daarvan voor de betrokkene. Het Hof heeft dat klaarblijkelijk gedaan. De Hoge Raad verwerpt het beroep en veroordeelt Woudsend in de proceskosten.
Conclusie
Voor toekenning van 'Shock'-schade is voldoende dat een rechtstreeks verband bestaat tussen het gevaarzettend handelen enerzijds en het geestelijk letsel dat een derde door de confrontatie met de gevolgen van dit handelen oploopt anderzijds. Deze confrontatie kan ook plaatsvinden (kort) nadat de gebeurtenis die tot de dood of verwonding van een ander heeft geleid, heeft plaatsgevonden. De aard van deze schade brengt mee dat deze schade in het algemeen slechts voor vergoeding in aanmerking komt indien 1. de betrokkene rechtstreeks wordt geconfronteerd met de omstandigheden waaronder het ongeval heeft plaatsgevonden en, 2. deze confrontatie bij de betrokkene een hevige schok teweeggebracht heeft, hetgeen zich met name kan voordoen indien sprake is van een nauwe (affectieve) band met degene die door het ongeval is gedood of gewond geraakt. De Hoge Raad overweegt tevens dat geen sprake is van schending van art. 8 EVRM en dat art. 6:108 BW de grondslag biedt voor uitbreiding van het recht op schadevergoeding. Tenslotte moet de rechter bij de begroting van de schade rekening houden met de omstandigheden van het geval.
HR 18 maart 2005, JA 2005/34 (Academisch Ziekenhuis Leiden - X c.s.) (Baby Kelly)
Casus
Een verloskundige heeft nagelaten prenataal onderzoek in te stellen, terwijl daarvoor wel aanleiding was. Door de fout hebben de ouders niet zelf kunnen bepalen of zij het kind geboren zouden laten worden, een inbreuk op het zelfbeschikkingsrecht. Baby Kelly wordt zwaar gehandicapt geboren.
Rechtsvraag
Kunnen naast de moeder ook de vader en baby Kelly een vordering ontlenen aan de beroepsfout van de verloskundige, en zo ja op welke grond?
Is dit materiële of ook immateriële schade?
Rechtsregels
De fout van de verloskundige tegenover de moeder is tevens strijdig met hetgeen de verloskundige volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer jegens de vader betaamde, en mitsdien onrechtmatig jegens deze.
De materiële schade moet worden vergoed, de volledige kosten van verzorging en opvoeding van Kelly. Maar ook de vordering van immateriële schade van de moeder is toewijsbaar, omdat door de fout er een ernstige inbreuk op haar zelfbeschikkingsrecht is gemaakt. Ook de vader is zijn keuzemogelijkheid ontnomen en heeft op deze grond ook een vordering. Bij een dergelijke inbreuk is sprake van een aantasting in de persoon in de zin van art. 6:106 lid 1 aanhef en onder b BW, vaststellen in rechte van geestelijk letsel is dan niet nodig. Dit is wel vereist voor een vordering van de vader dat zijn gezinsleven aanmerkelijk en langdurig zal worden overschaduwd door de problematiek die een ernstig gehandicapt kind met zich meebrengt.
Nefalit/Erven Karamus (HR 31 maart 2006, LJN: AU 6092)
De Hoge Raad oordeelt in dit arrest over een geschil tussen het asbestverwerkend bedrijf Nefalit en de erfgenamen van een overleden ex-werknemer van het bedrijf.
Casus
Deze werknemer werkte van 1964 tot 1979 bij het Nefalit en overleed in 2000 aan longkanker zonder voorafgaande asbestose. Hij had minstens 28 jaar gerookt. Zijn erfgenamen stelden het bedrijf aansprakelijk op grond van artikel 7:658 BW, omdat hij niet alleen langdurig had gerookt maar daarnaast tijdens de uitoefening van zijn werkzaamheden was blootgesteld aan asbeststof. De erfgenamen waren van mening dat Nefalit verwijtbaar tekortgeschoten is, althans onrechtmatig jegens de werknemer en daardoor schadeplichtig is geworden jegens zijn nabestaanden.
Het Hof
Het Hof overwoog dat als vaststaat dat de werkgever niet al die veiligheidsmaatregelen heeft getroffen welke waren vereist met het oog op de aan het werken met asbest verbonden gevaren die hem bekend waren of behoorden te zijn (asbestose) en dat nalaten de kans op het zich verwezenlijken van destijds nog onbekende gevaren (longkanker zonder voorafgaande asbestose) aanzienlijk heeft verhoogd, de werkgever ook voor de gevolgen daarvan aansprakelijk is. Het Hof heeft op grond van een deskundigenrapport geconcludeerd dat Nefalit is tekortgeschoten in haar verplichting de in dit geval noodzakelijke veiligheidsmaatregelen te treffen ter voorkoming van schade van haar werknemers in de uitoefening van hun werkzaamheden. De betreffende werknemer is in zodanige mate aan asbeststof blootgesteld dat zijn longkanker daarvan het gevolg kan zijn geweest. De werkgever is daarom aansprakelijk voor de gevolgen van het werken met asbest.
Hoge Raad
De Hoge Raad oordeelt dat wanneer een werkgever ten opzichte van zijn werknemer toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van de uit hoofde van artikel 7:658 BW op hem rustende zorgplicht en het causaal verband (sine-qua-non-verband) tussen die normschending en de door de werknemer geleden gezondheidsschade (longkanker zonder voorafgaande asbestose) zich niet laat vaststellen en de werkgever zich erop heeft beroepen dat een meer waarschijnlijke oorzaak van de longkanker van de werknemer diens rookgedrag is, terwijl partijen het erover eens zijn dat die ziekte ook kan zijn veroorzaakt door omstandigheden waarvoor niemand verantwoordelijk is of door een combinatie van factoren, het voor de hand ligt dat de rechter een deskundige benoemt om zich te laten voorlichten over de grootte van de kans dat de gezondheidsschade is veroorzaakt in de uitoefening van zijn werkzaamheden door een toerekenbare tekortkoming van de werkgever. Wanneer vervolgens moet worden geoordeeld dat die kans zeer klein is, zal het in het algemeen voor de hand liggen dat de rechter de vordering afwijst, en indien die kans zeer groot is, dat hij haar toewijst.
Ten aanzien van de tussen die beide uitersten gelegen gevallen moet - mede gelet op de aan de artikelen 6:99 en 6:101 BW ten grondslag liggende uitgangspunten - worden aangenomen dat indien een werknemer schade heeft geleden die zowel kan zijn veroorzaakt door een toerekenbare tekortkoming van zijn werkgever in de nakoming van zijn zorgverplichting als door een aan de werknemer toe te rekenen omstandigheid als hiervoor bedoeld, als door een combinatie daarvan. Het is dan niet mogelijk met voldoende zekerheid vast te stellen in welke mate de schade van de werknemer door deze omstandigheden of door een daarvan is ontstaan. De rechter kan echter wel de werkgever tot vergoeding van de gehele schade van de werknemer veroordelen, met vermindering van de vergoedingsplicht van de werkgever in evenredigheid met de, op een gemotiveerde schatting berustende, mate waarin de werknemer toe te rekenen omstandigheden tot diens schade hebben bijgedragen.
Zie voor 'De Treek/Dexia' de arresten van week 1.
Week 8
HR 8 oktober 2010, LJN BM6095; NJ 2011/465 m.nt. T. Hartlief, Hangmat
Casus
Op 13 juli 2005 is A een ongeval overkomen. Op die dag hing zij in de tuin bij haar woning een hangmat op aan een gemetselde pilaar. Toen zij in de hangmat lag, is de pilaar afgebroken en over haar heen gevallen. A zal door het ongeval haar armen en benen nooit meer kunnen gebruiken en is voor de rest van haar leven volledig afhankelijk van de hulp van derden. A en B waren ten tijde van het ongeval gezamenlijk eigenaar van de woning waar het ongeval is gebeurd. Zij hadden een aansprakelijkheidsverzekering voor particulieren afgesloten bij Achmea ten behoeve van hen beiden. A en B zijn op 24 augustus 2005 in het huwelijk getreden. A heeft Ben Achmea gedagvaard voor de rechtbank en gevorderd voor recht te verklaren dat B jegens haar aansprakelijk is voor de gevolgen van het ongeval en voorts B en Achmea hoofdelijk te veroordelen haar schade te vergoeden.
Rechtbank
In het bestreden tussenvonnis heeft de rechtbank geoordeeld dat A jegens B en Achmea in beginsel terecht een beroep doet op de aansprakelijkheid op grond van artikel 6:174 BW, maar dat dit beroep slechts kan leiden tot een aansprakelijkheid voor maximaal 50% van de schade nu A als medebezitter met een aandeel – in haar verhouding tot de medebezitter – van 50% in de opstal, dat deel van de schade zelf zal hebben te dragen. Hiertegen keren zich zowel het principale als het incidentele cassatieberoep.
Hoge Raad
Ter beantwoording van de vraag of artikel 6:174 BW uitsluitend een risicoaansprakelijkheid vestigt jegens derden, dat wil zeggen jegens personen die niet de hoedanigheid van (mede)bezitter van die opstal hebben, moet volgens de Hoge Raad in het bijzonder worden onderzocht of het relativiteitsvereiste aan vergoeding van de schade in de weg staat.
Of aan het in artikel 6:163 BW neergelegde relativiteitsvereiste is voldaan, hangt naar vaste rechtspraak ervan af wat het doel en de strekking is van de aansprakelijkheidsnorm, aan de hand waarvan moet worden onderzocht tot welke personen en tot welke schade en welke wijzen van ontstaan van schade de daarmee beoogde bescherming zich uitstrekt. In aanmerking genomen dat de wetgever de door A bepleite aansprakelijkheid niet heeft uitgesloten, hangt de te maken keuze af van wat naar maatschappelijke opvattingen, in aanmerking genomen de belangen van de benadeelde, de bezitter en de aansprakelijkheidsverzekeraar, het meest redelijk moet worden geacht als reikwijdte van artikel 6:174 BW. Die keuze valt uit ten gunste van het standpunt van A, waarbij het volgende in aanmerking wordt genomen.
Het behoort tot de algemene doelstelling van de kwalitatieve aansprakelijkheid van artikel 6:174 BW dat op de benadeelden niet het risico wordt afgewenteld dat niet of niet eenvoudig kan worden bepaald en bewezen wie voor de door het gebrek veroorzaakte schade eventueel aansprakelijk kan worden gehouden op grond van de schuldaansprakelijkheid van artikel 6:162 BW. Deze beschermingsgedachte gaat evenzeer op voor de benadeelde medebezitter.
Het behoeft geen betoog dat het belang van de benadeelde medebezitter, die zijn schade niet (eenvoudig) elders vergoed kan krijgen, om te worden beschermd door het aannemen van aansprakelijkheid van de (mede)bezitter en de daardoor geboden mogelijkheid van verhaal onder de aansprakelijkheidsverzekering van de andere medebezitter, een zwaarwegend belang is. Als vanouds wordt aan de benadeelde het recht gegeven zich voor schadevergoeding te wenden tot degene tot wiens vermogen het bouwwerk behoort. Met dit uitgangspunt strookt niet elke aanspraak jegens de bezitter aan de medebezitter te onthouden op de enkele grond dat deze opstal ook tot het vermogen van de medebezitter behoort. Het feit dat degene die als (enig) bezitter schade ondervindt als gevolg van een gebrek in de opstal niet zichzelf of zijn aansprakelijkheidsverzekeraar kan aanspreken en de eigen schade zelf moet dragen, is geen voldoende klemmende reden de benadeelde medebezitter geen enkele aanspraak jegens de andere bezitter(s) toe te kennen.
Een benadeelde derde kan voor de door hem als gevolg van het gebrek geleden schade iedere bezitter van de opstal, die tegenover hem hoofdelijk aansprakelijk is (zie artikel 6:180 lid 1 BW), voor het geheel aanspreken. In hun onderlinge verhouding zijn de bezitters in beginsel verplicht in de schuld en in de kosten bij te dragen voor het gedeelte van de schuld dat hun in hun onderlinge verhouding aangaat (zie artikel 6:10 lid 1 BW). Dit gedeelte moet in het algemeen worden gesteld op het gedeelte dat overeenkomt met ieders aandeel in de opstal. Dit heeft tot effect dat de schade in zo'n geval wordt gedragen door de bezitters gezamenlijk. Indien de medebezitter die schade lijdt ten gevolge van het gebrek geen enkele aanspraak zou hebben tegenover andere bezitters van de opstal, zou hij de schade volledig zelf moeten dragen en zouden de andere bezitters niets behoeven bij te dragen, hoewel ook zij in dezelfde relatie tot de gebrekkige opstal staan als de medebezitter die schade lijdt ten gevolge van het gebrek. Het is, vorenbedoeld uitgangspunt in aanmerking genomen, uit maatschappelijk oogpunt redelijker de schade van de benadeelde over alle bezitters te verdelen dan uitsluitend de benadeelde medebezitter de schade te laten dragen.
Dat de onderhavige aanspraak zich binnen een samenlevingsverband afspeelt, vormt geen reden om een aanspraak van de medebezitter niet te honoreren.
Ook in gevallen waarin aansprakelijkheid in samenlevingsverband wordt aanvaard, zoals in die waarin aanspraken tussen ouders en kinderen ontstaan, gelden in beginsel de gewone aansprakelijkheidsregels.
De bezitters van een opstal plegen zich te verzekeren tegen de risico's van de in artikel 6:174 BW bedoelde aansprakelijkheid. Deze relatief eenvoudige verzekeringsmogelijkheid was ook voor de wetgever een niet onbelangrijk argument ten gunste van de risicoaansprakelijkheid van artikel 6:174 BW. Door B en Achmea is niet concreet gemotiveerd aangevoerd dat in het geval een aanspraak van medebezitters op grond van artikel 6:174 BW wordt aangenomen, daardoor wezenlijk afbreuk wordt gedaan aan de mogelijkheid tegen een relatief geringe premie de wettelijke aansprakelijkheid ter zake van schade door gebrekkige opstallen te verzekeren. Evenmin is voldoende aannemelijk geworden dat de vrees voor een onbeheersbare toename van claims als de onderhavige bewaarheid zal worden. In de polisvoorwaarden en door middel van de premiestelling zal de verzekeraar bovendien met de hier bedoelde aanspraken van medebezitters rekening kunnen houden.
Commissie Verenigd Koninkrijk HvdJ EG 29-05-1997, NJ 1998, 522
Casus
Bij verzoekschrift, ingekomen heeft de Commissie van de EG krachtens art. 169 EG-verdrag een beroep ingesteld strekkende tot vaststelling dat het Verenigd Koninkrijk, door niet alle maatregelen te treffen die nodig zijn om uitvoering te geven aan richtlijn 85/374/EEG van de Raad van 25 juli 1985 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten inzake de aansprakelijkheid voor producten met gebreken, en met name art. 7 sub e daarvan, de krachtens de richtlijn en het Eg-verdrag op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen.
Het Hof
Art. 7 sub e van richtlijn 85/374 doelt, met de verwijzing naar ' de wetenschappelijke en technische kennis op het tijdstip waarop hij het product in het verkeer bracht', niet specifiek op de praktijk en op de gebruikelijke veiligheidsvoorschriften in de industriesector waarin de producent actief is, maar op de stand van de wetenschappelijke en technische kennis zonder meer, daaronder begrepen het meest geavanceerde niveau op het tijdstip waarop het betrokken product in het verkeer werd gebracht.
Voorts gaat de omstreden exoneratieclausule niet uit van de stand van de kennis waarvan de betrokken producent concreet of subjectief op de hoogte was of kon zijn, maar van de objectieve stand van de wetenschappelijke en technische kennis waarvan de producent wordt geacht op de hoogte te zijn.
HR 2 juni 1995, NJ 1997, 700, AA 45 (1996), p. 35 e.v., m.nt. Jac. Hijma (Marloes de Vos)
Rechtsvraag
Indien er sprake is van eigen schuld van een verkeersslachtoffer, in hoeverre gaat de 100% regeling voor kinderen en de 50% regeling voor de mensen van veertien jaar en ouder op bij een regresvordering van een verzekeraar?
Casus
Marloes de Vos (12 jaar) krijgt na een verkeersfout met haar fiets een aanrijding met de personenauto van De Groot. Zij raakt hierbij ernstig gewond. Haar verzekeraar voldoet de door het ongeval veroorzaakte kosten en eist betaling van het uitgegeven bedrag van de verzekeraar van De Groot. Deze laatste verzekeraar beroept zicht op overmacht voor De Groot en eigen schuld van Marloes. Gaat voor de regresvordering van de verzekeraar van Marloes dezelfde billijkheidscorrectie op die voor haarzelf op zou zijn gegaan?
Kern
Dit billijkheidsargument verliest zijn gewicht ingeval de schade van het slachtoffer ten laste van een verzekeraar is gekomen. In dit geval moet gekeken worden naar de primaire maatstaf van art. 6:101 lid 1 BW. Deze houdt een causaliteitsafweging in, oftewel welk gedrag heeft het gevaar voor het ontstaan van de aanrijding in het leven geroepen?
Deze afweging staat niet in een direct verband met verwijtbaarheid. Hierna kan alsnog de billijkheidscorrectie een rol spelen. Bij jeugdige kinderen kan bij zeer gevaarlijk weggedrag toch verwijtbaarheid ontbreken. Er wordt hierin geen onderscheid gemaakt tussen de 50% regeling (ouder dan 14) en de 100% regeling ( jonger dan 14).
HR 4 mei 2001, NJ 2002, 214 (Chan-a-Hung / Maalste)
Casus
Een bromfietser komt in het donker, tijdens slecht weer in aanrijding met een fietser. De fietser reed op hetzelfde fietspad tegen de toegestane rijrichting in. De bromfietser loopt blijvende letselschade op, terwijl de fietser ongedeerd blijft. De fietser heeft dus schuld en wordt door de bromfietser aansprakelijk gesteld o.g.v. art. 6:162 BW. De bromfietser is niet verzekerd en de fietser wel.
Rechtsvraag
Komt bij een dergelijk ongeval art. 185 WVW en de 50%-regel reflexwerking toe?
Rechtsregel
In geval van een aanrijding tussen een motorrijtuig en een fietser/voetganger die (ook) schuld heeft is art. 185 WVW van overeenkomstige toepassing, in die zin dat behoudens overmacht de schade in beginsel voor een gedeelte voor rekening van de bestuurder blijft. Het antwoord op de vraag voor welk gedeelte, moet worden beantwoord aan de hand van art. 6:101 BW dat een causaliteitsafweging vereist, waarna een billijkheidscorrectie aan de orde kan komen. Op grond van zo’n billijkheidscorrectie is in casu geoordeeld dat de gehele schade van de bestuurder moet worden vergoed.
Week 9
Windmill (HR 26-01-1990, AB 408)
Rechtsvraag
1) Mag de staat ook gebruik maken van privaatrechtelijke bevoegdheden tot behartiging van haar belang indien haar reeds daarvoor bevoegdheden zijn toegekend bij een publiekrechtelijke regeling (tweewegenleer)?
2) Mag de Staat in de onderhavige casus als eigenaar een financiële vergoeding verlangen, ondanks de WVO?
Casus
De fabrikant Windmill loost gipsslurry op de Nieuwe Waterweg. De Staat is eigenaar van de Nieuwe Waterweg. Windmill heeft alle vergunningen op grond van publiekrechtelijke wetten, waaronder de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (WVO). Deze wet reguleert de lozingen op oppervlaktewateren door deze activiteit te onderwerpen aan een vergunningsregiem en aan een heffing. Op grond van de WVO verlangt de Staat geen heffing, maar hij verlangt wel als eigenaar dat Windmill een financiële vergoeding betaalt voor het lozen. Windmill weigert dat, waarop de Staat hem voor de burgerlijke rechter daagt. In kort geding wordt het staken van de lozingen gevorderd.
Hoge Raad
1a. Beslissend hiervoor is of die publiekrechtelijke regeling in deze kwestie zelf voorziet.
1b. Zo nee, dan is beslissend of gebruik van de privaatrechtelijke bevoegdheden die regeling op onaanvaardbare wijze doorkruist. Hierbij is o.a. van belang: inhoud en strekking van de regeling (die mede kan blijken uit haar geschiedenis) en de wijze waarop en de mate waarin in het kader van die regeling de belangen van de burgers zijn beschermd, een en ander tegen de achtergrond van het geschreven en ongeschreven publiekrecht.
1c. Van belang is voorts of de overheid met de publiekrechtelijke regeling een vergelijkbaar resultaat kan bereiken (dan is geen plaats voor de privaatrechtelijke weg) (het lijkt erop dat dit derde punt pas aan de orde komt, als de publiekrechtelijke niet op onaanvaardbare wijze doorkruist wordt; m.a.w. ook als er geen vergelijkbaar resultaat is, kan de privaatrechtelijke weg zijn afgesneden; zie ook r.o. 3.5).
2. Nee. Aan de WVO-vergunning mag een financiële vergoeding niet als voorschrift worden verbonden. De WVO kent daarnaast een heffingsregeling, waarin de belangen van de burgers op zorgvuldige wijze beschermd worden: grondslag en maatstaf geregeld in wet, uitwerking in AMvB, rechtsbescherming via algemene belastingwetgeving, wettelijke bevoegdheidsverdeling binnen de overheid, coördinatie.
Deze heffingsregeling wordt daarom bij gebruikmaking van de privaatrechtelijke weg op onaanvaardbare wijze doorkruist.
Asbest I, HR 28 april 2000, NJ 2000/430
Casus
Van Hese is van 1959 tot 1963 werkzaam geweest bij De Schelde, waarbij hij is blootgesteld aan asbest. In 1996 wordt bij hem kanker geconstateerd. Op 29 oktober 1996 stelt Van Hese De Schelde hiervoor aansprakelijk op grond van artikel 7A:1638x (O)BW. Op 18 november 1996 is Van Hese overleden. De erven Van Hese vorderen vergoeding van de door Van Hese geleden (im)materiële schade. De Schelde beroept zich op verjaring (artikel 3:310 -2 BW).
Procesverloop
Van Hese heeft zijn vordering ingediend bij de kantonrechter te Middelburg, welke hem zijn vorderingen heeft ontzegd. Hierop zijn de erven in hoger beroep gegaan bij de rechtbank Middelburg, welke het vonnis van de kantonrechter heeft bekrachtigd. De erven laten het hier niet bij zitten en gaan in cassatie.
Rechtsregel
De schadevergoedingsvordering verjaart blijkens artikel 3:310 -2 BW, indien dertig jaren verstreken zijn gerekend vanaf het moment van de schadeveroorzakende gebeurtenis. Dit is een absolute termijn, welke de rechtszekerheid dient, waaraan strikt de hand gehouden dient te worden (NJ '98 / 380). Van onaanvaardbaarheid van deze regeling zal slechts in uitzonderlijke gevallen sprake zijn, zoals in casu het geval is, waarbij het gedurende zeer lange tijd ongewis is of de schadeveroorzakende gebeurtenis leidt tot schade, welke naar haar aard gedurende de verjaringstermijn, verborgen is gebleven.
Blijkens de PG ziet de bevrijdende verjaring op het tenietgaan van een vordering en niet op het geval, dat de gelaedeerde in het geheel geen vordering heeft kunnen instellen, omdat verjaring het ontstaan van de vordering verhindert. Steun voor bovenstaande visie valt te vinden in een aanhangig wetsvoorstel, welke nu verwerkt is in artikel 3:310 -1 BW. Het feit, dat de Staatssecretaris van Sociale Zaken een tegemoetkomingsregeling heeft gemaakt, doet hieraan niets af.
Of toepassing van artikel 3:310 -2 BW onaanvaardbaar is, dient aan de hand van de omstandigheden van het concrete geval bekeken te worden, zoals vermogensschade, eventuele andere uitkeringen, aanwezigheid van een verzekering, na het ontdekken van de schade binnen redelijke termijn de laedens aansprakelijk is gesteld, of de schadeveroorzakende gebeurtenis de aangesprokene kan worden verweten en hij de mogelijkheid heeft om zich tegen de vordering te verzetten. Gezien bovenstaande dient het arrest van de rechtbank Middelburg vernietigd te worden.
HR 20 september 1996, NJ 1997, 198 m.nt. PAS (Pollemans/Hoondert)
Casus
Pollemans was als timmerman werkzaam, hij had van zijn baas Hoondert de opdracht gekregen om te helpen met de bouw van een bedrijfshal. Gedurende de werkzaamheden was Pollemans, ondanks dat Hoondert hem gewaarschuwd had, op een onbeschermd stuk van het dak gaan staan. Hierdoor zakte Pollemans door het dak en viel hij twee meter naar beneden. Pollemans vordert een vergoeding voor de geleden schade van Hoondert. Hoondert stelt echter dat Pollemans bewust roekeloos is geweest en dat hij om die reden geen recht op een schadevergoeding heeft.
Rechtsvraag
Was Pollemans bewust roekeloos en kan hij daardoor geen aanspraak maken op een schadevergoeding?
De Hoge Raad
De Hoge Raad overwoog dat er van bewust roekeloos handelen gesproken kan worden indien de werknemer zich gedurende zijn handelingen vlak voor het ongeval, bewust was van het roekeloos karakter van deze handelingen. In dit geval heeft de werkgever een aantal keer gewaarschuwd om niet op het onbeschermde stuk te gaan staan, dit is echter volgens de Hoge Raad niet genoeg om aan te nemen dat Pollemans inderdaad bewust roekeloos gehandeld heeft. In deze casus heeft Pollemans dus niet bewust roekeloos gehandeld en om die reden heeft hij recht op een schadevergoeding van zijn werkgever.
HR 18 januari 1991, NJ 1992, 638, AA 40 (1991), p. 656 e.v., m.nt. P.J.J. Van Buuren (Leffers/Staat)
Casus
Leffers is varkensmester en heeft in dat kader zijn varkens altijd Swill gegeven; hiervoor heeft hij de benodigde papieren. Zijn vergunning wordt op een gegeven moment ingetrokken nadat in een bedrijf, waar met swill gevoederd wordt, Afrikaanse varkenspest geconstateerd wordt. Hierdoor kan Leffers zijn bedrijf niet langer uitvoeren, hij gaat failliet. Leffers vraagt om een verklaring voor recht dat de Staat jegens hem onrechtmatig gehandeld heeft en gehouden is tot schadevergoeding.
Rechtsvraag
Heeft de staat onrechtmatig gehandeld jegens Leffers en is de staat verplicht schadevergoeding te betalen?
Overweging
Leffers stelt dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door in strijd met fundamentele rechtsbeginselen de regeling geen alternatieven of hulp te bieden na het intrekken van de vergunning.
Het Hof heeft enkel aan het willekeurcriterium getoetst. De aard van de toetsing van voormelde regeling als materiële wetgeving aan het willekeurcriterium brengt mee dat het oordeel van het Hof in dat geval door de Hoge Raad op zijn juistheid getoetst kan worden. De buitenwerkingstelling van een regel kan hoe dan ook niet gevorderd worden indien die regeling een onrechtmatige daad oplevert. Dit zegt echter niets over een eventuele schadevergoeding. Ondanks dat de belangen van een hele grote groep erbij gediend zijn dat het gebruik op Swill niet langer toegestaan is, worden de belangen van een kleine groep bedrijfsmatige varkensmesters hierdoor in onevenredige mate getroffen. Denk hierbij aan het feit dat Leffers zijn zaak moest opdoeken. Een drastisch verbod zoals dit kan ook niet tot de normale bedrijfsrisico's gerekend worden; ook heeft Leffers andere maatregelen altijd stipt nageleefd.
Het is dan ook juist om aan te nemen dat jegens Leffers onrechtmatig gehandeld is; er is geen regeling met Leffers (of lotgenoten) getroffen of op andere manieren aan zijn economische belangen tegemoetgekomen. De schade dient dan ook aan Leffers vergoed te worden.
Contributions: posts
Spotlight: topics
Online access to all summaries, study notes en practice exams
- Check out: Register with JoHo WorldSupporter: starting page (EN)
- Check out: Aanmelden bij JoHo WorldSupporter - startpagina (NL)
How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?
- For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
- For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
- For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
- For compiling your own materials and contributions with relevant study help
- For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.
Using and finding summaries, study notes and practice exams on JoHo WorldSupporter
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
- Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
- Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
- Use the topics and taxonomy terms
- The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
- Check or follow your (study) organizations:
- by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
- this option is only available trough partner organizations
- Check or follow authors or other WorldSupporters
- by following individual users, authors you are likely to discover more relevant study materials.
- Use the Search tools
- 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
- The search tool is also available at the bottom of most pages
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
- Check out: Why and how to add a WorldSupporter contributions
- JoHo members: JoHo WorldSupporter members can share content directly and have access to all content: Join JoHo and become a JoHo member
- Non-members: When you are not a member you do not have full access, but if you want to share your own content with others you can fill out the contact form
Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance
Field of study
- All studies for summaries, study assistance and working fields
- Communication & Media sciences
- Corporate & Organizational Sciences
- Cultural Studies & Humanities
- Economy & Economical sciences
- Education & Pedagogic Sciences
- Health & Medical Sciences
- IT & Exact sciences
- Law & Justice
- Nature & Environmental Sciences
- Psychology & Behavioral Sciences
- Public Administration & Social Sciences
- Science & Research
- Technical Sciences
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
7453 |
Add new contribution