Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.
- Oefenvragen H 1 (hoofdzaken)
- Oefenvragen H 2 (zenuwcellen)
- Oefenvragen H 3 (communicatie tussen synapsen)
- Oefenvragen H 4 (het zenuwstelsel)
- Oefenvragen H 5 (ontwikkeling en plasticiteit van het brein)
- Oefenvragen H 6 (het visuele systeem)
- Oefenvragen H 7 (horen en lichamelijke zintuigen)
- Oefenvragen H 8 (motoriek)
- Oefenvragen H 9 (slaap)
- Oefenvragen H10 (lichaamstemperatuur, honger en dorst)
- Oefenvragen H12 (emoties)
- Oefenvragen H13 (leren en geheugen)
- Oefenvragen H15 (gedragsstoornissen)
- Antwoorden oefenvragen
Oefenvragen H 1 (hoofdzaken)
1. Wat is geen biologische verklaring voor gedrag?
a. De evolutionaire verklaring
b. De functionele verklaring
c. De genetische verklaring
2. Het dualisme:
a. neemt aan dat lichaam en ziel verschillende en onafhankelijke substanties zijn
b. neemt aan dat lichaam en ziel samen een geheel vormen
c. neemt aan dat lichaam en ziel niet zonder elkaar kunnen bestaan
3. Wat is niet juist?
a. Op het DNA liggen de chromosomen
b. De genen bevinden zich in elke celkern van het lichaam
c. Er zijn 23 chromosoomparen
4. Wat is waar over RNA?
a. RNA is net zoiets als DNA, maar bestaat afzonderlijk
b. RNA is één streng van het DNA
c. De functie van RNA is het afbreken van overbodige eiwitten
5. Wat zijn ‘sex-limited’ genen?
a. Genen die uitsluiten dat je eigenschappen van zowel mannen als vrouwen hebt
b. Genen die bepalen of je een man of een vrouw bent
c. Genen die aanwezig zijn in beide seksen, maar alleen actief zijn in één sekse
6. Het multiplier effect houdt in dat:
a. genetische aanleg steeds sterker tot uiting kan komen als de omgeving dat toe laat
b. genetische aanleg met de jaren steeds steker tot uiting komt
c. genetische aanleg kan afnemen door omgevingsfactoren
7. Wat is niet waar over evolutie?
a. Evolutie bevordert de genen
b. Evolutie is het succesvol doorgeven van genen over generaties heen.
c. Als een lichaamsdeel weinig gebruikt wordt zal het in volgende generaties kleiner zijn
8. Uit circa hoeveel genen bestaat het menselijk genoom?
a. 20.000
b. 25.000
c. 30.000
Oefenvragen H 2 (zenuwcellen)
9. De meest belangrijke functie van een zenuwcel is:
a. het afgeven van chemische stoffen
b. communicatie met andere zenuwcellen
c. communicatie met de hersenen
10. Wat is het potentiaalverschil?
a. Het verschil in concentratie van ionen binnen en buiten het neuron
b. Het verschil in concentratie van bepaalde ionen
c. Het verschil in concentratie tussen het ene neuron en het andere neuron
11. Natrium en Kalium zijn als volgt verdeeld over het neuron:
a. Kalium bevindt zich vooral buiten het neuron en Natrium erbinnen
b. Natrium bevindt zich vooral buiten het neuron en Kalium erbinnen
c. Natrium en Kalium zijn gelijk verdeeld over de binnen –en buitenkant
12. Bij depolarisatie gebeurt er het volgende:
a. Het membraanpotentieel wordt negatiever
b. Het membraanpotentieel wordt minder negatief
c. Er vindt een actiepotentiaal plaats
13. Wat is de functie van de myelineschede?
a. De myelineschede zorgt voor communicatie met andere neuronen
b. De myelineschede zorgt ervoor dat de axon niet met andere axonen in aanraking komt
c. De myelineschede zorgt voor geleiding van de axonen
14. Wat is geen functie van glia?
a. Het bij elkaar houden van de dendrieten
b. Het uitwisselen van chemische stoffen
c. Het opruimen van overbodig materiaal
15. Het nadeel van de bloed-brein barrière is:
a. dat de barrière ook bruikbare stoffen buiten houdt
b. dat de barrière geen toegang geeft tot alle stoffen
c. dat de barrière ervoor zorgt dat er minder zuurstof de hersenen binnenkomt
16. Wat is de Natrium-Kalium pomp?
a. Een soort pomp die overbodige Natrium en Kalium ionen afvoert
b. Een soort pomp die het potentiaalverschil in stand houdt
c. Een soort pomp die ervoor zorgt dat er evenveel Natrium als Kalium binnen het neuron is
Oefenvragen H 3 (communicatie tussen synapsen)
17. Hoe kan de synaps het best omschreven worden?
a. Als een brede opening tussen het afferente en het efferente neuron
b. Als de verbinding tussen het afferente en efferente neuron
c. Als een spleet tussen het afferente en het efferente neuron
18. Wat is een precursor?
a. Een omzetting van een stof naar een neurotransmitter
b. Een soort voorspeller van neurotransmitterafgifte
c. Een stof die voor de productie van een bepaalde neurotransmitter kan zorgen
19. Het ionotroop effect:
a. zorgt ervoor dat een kanaal open kan gaan
b. zorgt ervoor dat een kanaal dicht kan gaan
c. zorgt ervoor dat een kanaal beschermt wordt
20. Wat is het verschil tussen een EPSP en een IPSP?
a. Een EPSP is een hyperpolarisatie, een IPSP is een depolarisatie
b. Een EPSP is een depolarisatie; een IPSP is een hyperpolarisatie
c. Een EPSP kan zowel een depolarisatie als hyperpolarisatie veroorzaken; een IPSP niet
21. De term ‘affinity’ bij psychofarmaca geeft aan:
a. hoe goed een drug een receptor activeert
b. hoe goed een drug op een receptor past
c. hoe goed een drug overeenkomt met een natuurlijke neurotransmitter
22. Tot de groep catecholamines behoren de neurotransmitters:
a. epinefrine, noradrenaline en dopamine
b. dopamine, serotonine en acetylcholine
c. endorfine, neuropeptide en serotonine
23. Wat is geen hormoon-producerende klier?
a. De lever
b. De Hypothalamus
c. De Thalamus
24. Cocaïne valt onder de:
a. stimulanten
b. opiaten
c. hallucinerende drugs
25. Het verschil tussen Type A en Type B alcoholisme is:
a. De kans op Type A alcoholisme is groter dan de kans op Type B alcoholisme
b. Type A alcoholisme komt vaker voor bij mannen; Type B vaker bij vrouwen
c. Type A alcoholisme komt vaak voor op latere leeftijd dan Type B alcoholisme
Oefenvragen H 4 (het zenuwstelsel)
26. Waarom wordt de ‘witte stof’ in de hersenen zo genoemd?
a. Omdat alle cellichamen bij elkaar een groot wit geheel vormen
b. Vanwege de wittige myelineschede die de axonen omhult
c. Vanwege glia dat om de neuronen heen gewikkeld zit
27. De occipitale kwab bevindt zich aan de ___ kant van de hersenen.
a. anterieure
b. superieure
c. Posterieure
28. Wat valt niet onder de subcorticale gebieden?
a. Hypothalamus
b. Amygdala
c. Hippocampus
29. Wat is de functie van het sympathische zenuwstelsel?
a. Het bereidt de organen voor op een rusttoestand.
b. Het bereidt de organen voor op activiteit.
c. Het bereidt de organen voor op zowel activiteit als rusttoestand.
30. Het cerebellum heeft verschillende functies. Welke is er geen van?
a. Zorgen voor beweging
b. Zorgen voor zintuiglijke waarneming
c. Zorgen voor balans en coördinatie
31. Wat is de belangrijkste functie van de onderdelen van de basale ganglia?
a. Het uitwisselen van informatie met verschillende onderdelen van de cerebrale cortex
b. Spraakvoorziening
c. Communicatie met andere subcorticale gebieden
32. De prefrontale cortex:
a. is belangrijk voor het lange termijngeheugen
b. is belangrijk voor het werkgeheugen
c. is belangrijk voor het zintuiglijke geheugen
33. Hoe werkt functionele MRI (fMRI)?
a. Het meet elektrische hersenactiviteit door elektroden
b. Het geeft een beeld van de hersenen door doorbloeding te meten door middel van magnetische velden
c. Het meet radioactiviteit van geïnjecteerde chemicaliën
Oefenvragen H 5 (ontwikkeling en plasticiteit van het brein)
34. In welke volgorde vindt de vorming van verbindingen plaats?
a. Proliferatie- Migratie- Differentiatie- Synaptogenesis
b. Differentiatie- Migratie- Proliferatie- Synaptogenesis
c. Migratie- Proliferatie- Synaptogenesis- Differentiatie
35. Wat zijn neurotrofinen?
a. Stoffen die voor apoptose zorgen
b. Stoffen die zorgen voor het groeien van axonen
c. Stoffen die zorgen voor overleving en activiteit van neuronen
36. Hoe kan fantoompijn verklaard worden?
a. Omdat verschillende lichaamsdelen naast elkaar vertegenwoordigd zijn in de somatosensorische cortex, kan het ene lichaamsdeel voor een sensatie op de plek van het afwezige lichaamsdeel zorgen.
b. Omdat een prikkel die in de somatosensorische cortex aankomt soms op de plek dat het geamputeerde lichaamsdeel vertegenwoordigde terecht komt.
c. Fantoompijn kan vooralsnog moeilijk verklaard worden.
37. Het gevoeliger worden van weinig gebruikte receptoren heet:
a. Downregulatie
b. Upregulatie
c. Denervatie overgevoeligheid
38. Welk van onderstaande structuren is waarschijnlijk het oudst?
a. Huidcellen
b. Neuronen in de hersenschors
c. Skeletachtige spieren
39. Wat gebeurt er met een axon die geen ‘nerve growth factor’ (NGF) ontvangt?
a. De axon is niet in staat verder te groeien
b. De axon verslechtert en zijn cellichaam sterft af
c. De axon verliest zijn kracht in het proces van communicatie
40. Wanneer er sprake is van een bloedprop in de slagader heet dit:
a. Edema
b. Bloeding
c. Ischemie
41. Waar refereert de term Diaschisis naar?
a. De verminderde activiteit van overlevende neuronen na beschadiging van andere neuronen
b. Verminderde herstelling van hersenletsel als gevolg van geblokkeerde dopamine
c. Het blokkeren van celdood met behulp van Omega-3 cellen
Oefenvragen H 6 (het visuele systeem)
42. Patiënten die moeite hebben met het zien van beweging (lijden aan ‘motion blindness’) hebben waarschijnlijk schade in:
a. de gyrus fusiformis
b. de mediaal temporale cortex
c. de rechter pariëtale cortex.
43. Welke van onderstaande uitspraken over staafjes (‘rods’) in de retina van het oog is waar?
a. Staafjes reageren vooral bij fel licht.
b. Staafjes geven vooral input aan parvocellulaire neuronen.
c. Relatief veel staafjes sturen hun input naar een postsynaptische cel.
44. Blindsight wordt veroorzaakt door schade aan:
a. gebied V1
b. gebied V2
c. gebied V5
45. Welke van de onderstaande stellingen is NIET waar?
a. De ventrale stroom loopt door de temporale cortex
b. De ventrale stroom wordt ook wel het waar-pad genoemd
c. De ventrale stroom helpt in het identificeren van objecten
46. Hoe wordt de stoornis in het herkennen van gezichten ook wel genoemd?
a. visuele agnosie
b. strabisme
c. prosopagnosie
47. Welke cellen bevinden zich in zowel gebied V1 als V2
a. Simpele cellen en complexe cellen
b. Simpele cellen en end-stopped cellen
c. end-stopped cellen en complexe cellen
48. Welke van onderstaande uitspraken is NIET waar?
a. Informatie van de binnenste helft (nasale helft) van de retina van het rechter oog wordt
verwerkt in de visuele cortex van de linker hemisfeer.
b. Informatie van de buitenste helft (temporale hemiretina) van het rechter oog wordt verwerkt in de visuele cortex van de rechter hemisfeer.
c. Informatie van de gehele retina van het rechter oog wordt verwerkt in de visuele cortex van de linker hemisfeer.
Oefenvragen H 7 (horen en lichamelijke zintuigen)
49. De route van auditieve informatieverwerking loopt via de …, de … en de … naar de primaire auditieve cortex.
a. superior olive; superior colliculus; lateral geniculate
b. superior olive; inferior colliculus; medial geniculate
c. inferior olive; inferior colliculus; lateral geniculate
50. Welke van de onderstaande stellingen is juist?
a. Volgens de plaats theorie vertoont het basilaire membraan overeenkomsten met de snaren van een piano; elk gebied van het membraan is afgestemd op een specifieke frequentie.
b. Volgens de frequentie theorie activeert iedere frequentie de haarcellen op slechts één locatie op het membraan en maakt het zenuwstelsel op basis van welke neuronen reageren onderscheid tussen frequenties.
c. Volgens de toonhoogte (pitch) theorie Vibreert het basilaire membraan synchroon met een geluid, waardoor auditieve zenuwaxonen actiepotentialen op dezelfde frequentie produceren.
51. Hoe wordt het membraan van het binnenoor ook wel genoemd?
a. tympanisch membraan
b. ovaal venster
c. basilaire membraan
52. Welke van de onderstaande stellingen is waar:
a. Opiaten verminderen jeuk door gevoelens van pijn te blokkeren.
b. Opiaten verergeren jeuk door gevoelens van pijn te blokkeren.
c. Opiaten blokkeren gevoelens van pijn, maar hebben geen invloed op jeukgevoelens.
53. In een systeem wat op het … principe berust, zou iedere receptor reageren op een beperkt stimulibereik. In een systeem wat berust op het … principe, zou iedere receptor reageren op een groter stimulibereik.
a. labeled-line; across-fiber pattern
b. labeled-line; medium-pitched pattern
b. across-fiber pattern; labeled-line
54. Hoe wordt de ervaring waarin stimulatie van het ene zintuig een waarneming van een ander zintuig oproept, waardoor weer een ander zintuig wordt waargenomen, etc. ook wel genoemd?
a. adaptatie
b. de poort theorie (gate theory)
c. synesthesie
55. Conductie doofheid (of middenoor doofheid) wordt veroorzaakt
a. Doordat de botjes in het middenoor de geluidsgolven niet goed doorgeven aan de cochlea.
b. Door schade aan de cochlea, de haarcellen of de gehoorzenuw.
c. Door schade aan het trommelvlies.
Oefenvragen H 8 (motoriek)
56. Welke neurotransmitter is erg belangrijk bij beweging?
a. Serotonine b. Acetylcholine c. Adrenaline
57. Wat is een ‘neuromuscular junction’?
a. Een synaps tussen een motorneuron en een spiervezel
b. Een verbindingspunt tussen een motorneuron en een spiervezel
c. Een vertakking van een motorneuron
58. Een extensor … het ledemaat en een flexor … het ledemaat
a. beweegt; rust
b. buigt; strekt
c. strekt; buigt
59. Wat is onjuist over de preprioceptor?
a. Een preprioceptor detecteert de positie van een lichaamsdeel
b. Een preprioceptor is aanwezig in alle reflexen
c. Een preprioceptor neemt beweging waar
60. Wat is de functie van de supplementaire motor cortex?
a. Het voorbereiden van een beweging
b. Het plannen en organiseren van een bepaalde snelle bewegingen achter elkaar in een specifieke volgorde
c. Het reageren op licht, geluid en andere signalen
61. Waar zal iemand met schade aan het cerebellum weinig moeite mee hebben?
a. Snelle bewegingen waar timing voor nodig is
b. Luisteren naar snel achter elkaar volgende geluiden
c. Accurate oogbewegingen
62. Wat is geen onderdeel van de basale ganglia?
a. Cerebellaire nucleï
b. Putamen
c. Globus pallidus
63. De ziekte van Huntington wordt gereguleerd door een … gen, maar het gen dat voor verslechterde functies zorgt is …
a. autosomaal; een geslachtshormoon
b. recessief; dominant
c. dominant; recessief
Oefenvragen H 9 (slaap)
64. Bij slaap is er veel/weinig sprake van arousal en zijn de golven op de EEG groot en traag/ klein en snel.
a. weinig; groot en traag
b. veel; klein en snel
c. weinig; klein en snel
65. In welk stadium van slaap is er sprake van K-complexen en slaapspoelen?
a. Tweede stadium
b. Vierde stadium
c. REM-slaap
66. Wat is geen kenmerk van de REM-slaap?
a. Sterk geremde motoriek
b. Hogere mate van arousal
c. Langzamere ademhaling
67. Wat is geen Zeitgeber?
a. Licht
b. Maaltijden
c. Geur
68. Wat is waar over de suprachiasmatische nucleus?
a. Neuronen in het SCN zijn actief volgens een circadiaan ritme
b. Neuronen in het SCN zijn actief volgens een circannual ritme
c. Neuronen in het SCN zijn afhankelijk van Zeitgebers
69. Wanneer zal een melatonine pil geen effect hebben?
a. ‘s Ochtends
b. ’s Avonds
c. Midden op de dag
70. Waarom wordt REM-slaap ook wel de paradoxale slaap genoemd?
a. Omdat het in sommige opzichten op een diepe slaap lijkt, maar in andere opzichten op lichte slaap.
b. Omdat het lijkt alsof je wakker bent, maar eigenlijk slaap je.
c. Omdat het een stadium van slaap is dat eigenlijk heel erg op andere stadia lijkt.
71. Orexin is nodig om:
a. wakker te worden
b. in slaap te vallen
c. wakker te blijven
Oefenvragen H10 (lichaamstemperatuur, honger en dorst)
72. Hoe wordt een homeostatisch proces gedefinieerd?
a. Ieder proces dat door hormonen geregeld wordt.
b. Het handhaven van bepaalde lichaamsvariabelen binnen een vast bereik.
c. Een onveranderlijk proces.
73. Welke organismen gebruiken veranderingen in gedrag om hun lichaamstemperatuur te reguleren?
a. Poikilotherme wel, maar homeotherme niet.
b. Homeotherme wel, maar poikilotherme niet.
c. Zowel poikilotherme als homeotherme.
74. Het ‘subfornical organ’ (orgaan onder de fornix) en het ‘organum vasculosum laminae terminalis’ detecteren osmotische druk en zoutgehalte van het bloed. Waarom zijn deze hersengebiedjes hiervoor geschikt?
a. Omdat ze dicht bij de hypothalamus liggen.
b. Omdat de bloed-hersen barrière daar heel ‘lek’ is.
c. Omdat ze informatie krijgen over het zoutgehalte in de maag en van perifere osmoreceptoren.
75. De term … verwijst naar de adaptieve manier waarop het lichaam, afhankelijk van de situatie, haar set points kan veranderen.
a. negatieve feedback
b. allostase
c. basaal metabolisme
76. Wanneer bacteriën, virussen, schimmels of andere indringers in het lichaam aanvallen, maken ze … aan om deze indringers aan te vallen. De … laten kleine eiwitten vrij, genaamd … die de indringers aanvallen.
a. leukocyten (witte bloedcellen); leukocyten; cytokinen
b. leukocyten; erytrocyten (rode bloedcellen); cytokinen
c. erytrocyten; leukocyten; cytokinen
77. In het geval van hypovolemische dorst:
a. probeert je lichaam verloren vocht te herstellen
b. probeert je lichaam naast verloren vocht ook verloren zouten te herstellen.
b. probeert je lichaam naast verloren vocht en zouten ook verloren suikers te herstellen.
78. Welk hormoon bevordert het binnendringen van glucose in cellen vanuit het bloed?
a. Glucagon
b. Aldosteron
c. Insuline.
Oefenvragen H12 (emoties)
84. Wat is waar over de James-Lange theorie als het gaat om angst?
a. Je komt tot de conclusie dat je bang bent, dus schrik je
b. Eerst schrik je, dan kom je tot de conclusie dat je bang bent
c. Het besef van angst en het schrikgevoel komen tegelijkertijd op
85. Welk hormoon wordt door de HPA-as gereguleerd?
a. Adrenaline
b. Noradrenaline
c. Cortisol
86. Welk deel van de hersenen wordt geactiveerd bij het zien van een walgelijk plaatje?
a. De Amygdala
b. De Hippocampus
c. De Insula
87. Welk systeem wordt het meest geassocieerd met vrolijkheid?
a. BUS b. BAS c. BIS
88. Welke hemisfeer is meer effectief bij het herkennen van emoties?
a. De rechter hemisfeer
b. De linker hemisfeer
c. Beide hemisferen zijn even effectief bij het herkennen van emoties
89. Bij een grotere hoeveelheid van het enzym monoamine oxidase (MAO):
a. is er sprake van meer agressie
b. is er sprake van minder agressie
c. hoeft er niet per se een verschil te zijn met een lagere hoeveelheid MAO
90. Wat was het resultaat uit onderzoek waarbij vrouwen, die extra testosteron kregen, foto’s moesten beoordelen?
a. Het herkennen van woede op een gezicht was minder accuraat.
b. Het herkennen van emoties op een gezicht was meer accuraat.
c. Het herkennen van emoties op een gezicht was niet veranderd ten opzichte van vrouwen die geen extra testosteron toegediend gekregen hadden.
91. Op welke neurotransmitter hebben Benzodiazepinen effect?
a. Serotonine
b. GABA
c. Dopamine
Oefenvragen H13 (leren en geheugen)
92. Wat is een engram?
a. Alle golven die een EEG vormt
b. Een representatie van wat er geleerd is
c. Een representatie van het geheugen
93. Wat is sensitisatie?
a. Het gevoeliger worden van een vaak gestimuleerde plek
b. Intense stimulatie op een andere plek dan de plek van habituatie
c. Het gevoeliger worden voor een stof als gevolg van prenatale blootstelling aan die stof
94. Het engram van klassieke conditionering is te vinden in de cortex/niet in de cortex en door het hele brein heen/gelokaliseerd
a. niet in de cortex; gelokaliseerd
b. in de cortex; gelokaliseerd
c. niet in de cortex; door het hele brein
95. Anterograde amnesie kan ontstaan als gevolg van beschadiging aan de:
a. Hippocampus
b. Amygdala
c. Cortex
96. Bij het syndroom van Korsakov is er sprake van een:
a. Vitamine A tekort
b. Thiamine tekort
c. Eiwit tekort
97. Wat is geen eigenschap van ‘long-term potentiation’ (LTP)?
a. Specifiek karakter
b. Associatief
c. Zelfstandig
98. Wat is een retrograde neurotransmitter?
a. Een transmitter die het effect van andere transmitters in de synaps doet verminderen.
b. Een transmitter die bij overmatige stimulatie van het postsynaptische neuron terugkeert naar het presynaptische neuron om het te veranderen.
c. Een transmitter die in geval van overbodigheid terugkeert naar het presynaptische neuron.
99. Wat is geen overeenkomst tussen de AMPA receptor en de NMDA receptor?
a. Ze zijn allebei gevoelig voor natrium
b. Ze reageren allebei op de neurotansmitter glutamaat
c. Ze zijn allebei ionotroop
Oefenvragen H15 (gedragsstoornissen)
108. Depressie ontstaat meestal door:
a. een genetische aanleg voor depressie
b. een stressvolle omgeving
c. een combinatie van genetische aanleg en een stressvolle omgeving
109. Wat is niet waar over SSRI’s?
a. SSRI’s zorgen ervoor dat er extra serotonine vrijkomt
b. SSRI’s zijn even effectief als tricyclische antidepressiva
c. Prozac is een SSRI
110. Bij welke mensen zullen antidepressiva waarschijnlijk het best werken?
a. Mensen met een zware depressie
b. Mensen met een milde depressie
c. Mensen die vroeger misbruikt zijn of een trauma hebben opgelopen
111. Het verschil tussen bipolaire stoornis 1 en bipolaire stoornis 2 is:
a. Bipolaire stoornis 1 begint meestal op jongere leeftijd dan bipolaire stoornis 2
b. Manische perioden bij bipolaire stoornis 2 zijn veel milder dan bij bipolaire stoornis 1
c. Bipolaire stoornis 2 is vaak ernstiger dan bipolaire stoornis 1
112. Wat is geen geschikte behandeling voor bipolaire stoornis?
a. Antidepressiva b. Lithium c. Valproaat
113. Schizofrenie kenmerkt zich niet door:
a. hallucinaties
b. een zwak werkgeheugen
c. een gespleten persoonlijkheid
114. De kans op schizofrenie is het grootst bij:
a. kinderen van wie de ouders allebei schizofrenie hebben
b. een monozygote tweeling
c. een dizygote tweeling
115. Wat is het doel van antipsychotica?
a. Dopamine reuptake voorkomen
b. Het blokkeren van dopamine receptoren
c. Extra dopamine productie
116. Het voordeel van tweede generatie antipsychotica is:
a. dat ze positieve symptomen van schizofrenie beter bestrijden
b. dat ze minder bijwerkingen hebben
c. dat ze niet tot bewegingsproblemen zullen leiden
Antwoorden oefenvragen
1: c
2: a
3: a
4: b
5: c
6: a
7: c
8: c
9: b
10: a
11: b
12: b
13: c
14: a
15: a
16: b
17: c
18: c
19: a
20: b
21: b
22: a
23: c
24: a
25: c
26: b
27: c
28: a
29: b
30: b
31: a
32: b
33: b
34: a
35: c
36: a
37: c
38: b
39: b
40: c
41: a
42: b
43: c
44: a
45: c
46: c
47: c
48: c
49: b
50: a
51: b
52: b
53: a
54: c
55: a
56: b
57: a
58: c
59: b
60: b
61: b
62: a
63: c
64: a
65: a
66: c
67: c
68: a
69: b
70: a
71: c
72: b
73: c
74: b
75: b
76: a
77: a
78: c
84: b
85: c
86: c
87: b
88: a
89: c
90: a
91: b
92: b
93: b
94: a
95: a
96: b
97: c
98: b
99: a
108: c
109: a
110: a
111: b
112: a
113: c
114: b
115: b
116: c
- 1 of 2153
- next ›
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
Online access to all summaries, study notes en practice exams
- Check out: Register with JoHo WorldSupporter: starting page (EN)
- Check out: Aanmelden bij JoHo WorldSupporter - startpagina (NL)
How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?
- For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
- For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
- For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
- For compiling your own materials and contributions with relevant study help
- For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.
Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
- Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
- Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
- Use the topics and taxonomy terms
- The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
- Check or follow your (study) organizations:
- by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
- this option is only available trough partner organizations
- Check or follow authors or other WorldSupporters
- by following individual users, authors you are likely to discover more relevant study materials.
- Use the Search tools
- 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
- The search tool is also available at the bottom of most pages
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
- Check out: Why and how to add a WorldSupporter contributions
- JoHo members: JoHo WorldSupporter members can share content directly and have access to all content: Join JoHo and become a JoHo member
- Non-members: When you are not a member you do not have full access, but if you want to share your own content with others you can fill out the contact form
Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance
Field of study
- All studies for summaries, study assistance and working fields
- Communication & Media sciences
- Corporate & Organizational Sciences
- Cultural Studies & Humanities
- Economy & Economical sciences
- Education & Pedagogic Sciences
- Health & Medical Sciences
- IT & Exact sciences
- Law & Justice
- Nature & Environmental Sciences
- Psychology & Behavioral Sciences
- Public Administration & Social Sciences
- Science & Research
- Technical Sciences
Add new contribution