Oefenpakket met oefenvragen en begrippenlijsten

Deze samenvatting is geschreven in collegejaar 2012-2013.

Handboek Psychodiagnostiek voor de hulpverlening aan kinderen

Hoofdstuk 1

Theoretische achtergronden van klinische diagnostiek

Psychodiagnostiek

Gericht op het verwerven en verwerken van informatie met het oog op het oplossen van problemen.

Assessment

Het vaststellen en meten van onderscheidende kenmerken van de (situatie van de) hulpvrager.

Screening

Het brede, maar vrij oppervlakkige verkennen van de problematiek. Eerste analyse van de hulpvraag.

Classificatie

Unieke, individuele kenmerken binnen een algemeen bekend ziektebeeld onderbrengen.

Diagnose

Screening, assessment en classificatie worden tot een klinisch beeld geïntegreerd waarmee de problematiek begrepen kan worden en waarmee advies gegeven kan worden.

Regulatieve cyclus (Van Strien)

1) Probleemherkenning

2) Probleemdefiniëring

3) Bedenken en afwegen van handelingsmogelijkheden

4) Plan maken

5) Het plan uitvoeren, inclusief monitoring

6) De effecten van de uitvoering van het plan evalueren

Empirische cyclus (De Groot)

1) Observatie: gegevens verzamelen en groeperen.

2) Inductie: op basis van waarnemingen hypothesen formuleren.

3) Deductie: uit deze hypothesen toetsbare voorspelling afleiden.

4) Toetsing: nieuwe gegevens verzamelen om na te gaan of voorspellingen uitkomen.

5) Evaluatie: de uitkomsten van het onderzoek aan de hypothesen verbinden.

Evidence-based assessment

Mogelijke verklaringen worden onderbouwd met wetenschappelijke verklaringen.

Evidence-based practice

Bewezen effectieve aanpak; wetenschappelijk onderzoek heeft laten zien dat een bepaalde aanpak bij een bepaalde groep hulpvragers meer effect heeft gehad dan een andere aanpak of helemaal geen hulpverlening.

Traditie van de psychiatrie

Hierin is de diagnostiek gericht op het onderkennen van psychopathologie en stoornissen. Afkomstig uit de geneeskunde.

Differentiële psychologie

De psychologische test is belangrijk. Men heeft interesse in het vaststellen van (intra-) individuele veranderingen in gedrag in samenhang met de leeftijd.

Traditie van de (ortho)pedagogiek

De wetenschap van het beschrijven, verklaren en veranderen van de stagnerende opvoedings- of leersituatie van kinderen en jeugdigen.

Psychodynamisch model

Richt zich op de intrapsychische ontwikkeling, die vorm krijgt in het conflict tussen het streven van het individu en de ontwikkelingstaken die vanuit de buitenwereld op hem of haar af komen.

Gedragstherapeutisch model

Gaat ervan uit dat probleemgedrag bestaat doordat het wordt bekrachtigd, door de omgeving of door de persoon zelf.

Normaal als afwezigheid van stoornissen

Normaal is wanneer bepaalde toestandsbeelden niet constateerbaar zijn. Stoornissen zijn aanwezig wanneer het problematische gedrag kenmerken laat zien die een herkenbaar patroon vormen en passen bij een bepaalde categorie uit een klinisch classificatiesysteem.

Normaal als statistisch gegeven

Gedrag dat de meerderheid van de populatie voorkomt wordt als normaal gezien en gedrag dat bij de minderheid voorkomt wordt als abnormaal of afwijkend gezien.

Normaal als ideale of gewenste toestand

Men heeft bepaalde idealen met betrekking tot gezonden psychische ontwikkeling, die meestal hun oorsprong hebben in maatschappelijke, culturele opvattingen of therapeutische ideeën.

Normaal als succesvolle adaptatie

Geslaagde adaptatie betekent een ontwikkeling die zo verloopt dat men flexibel en effectief om kan gaan met diverse mogelijkheden en moeilijkheden die zich voordoen. In de praktijk zijn er de volgende criteria: men moet bevredigende interpersoonlijke relaties aan kunnen gaan en in een werksituatie productief bezig kunnen zijn.

Kwantitatieve criteria voor normaal gedrag

1) Leeftijd of ontwikkelingsniveau

2) Verloop van het ontwikkelingsproces

3) Sekse van de persoon

4) Relatie met actuele omstandigheden

5) Relatie met sociaal-culturele omstandigheden

Kwalitatieve criteria voor normaal gedrag

1) De aanwezigheid van lijden

2) Belemmeringen in het adaptief functioneren

3) De aanwezigheid van klinische syndromen

 

Hoofdstuk 3

Het gebruik van onderzoeksmiddelen

Bredebandonderzoek

Onderzoek doen met behulp van instrumenten die gericht zijn op een aantal uiteenlopende aspecten van het functioneren.

Smallebandonderzoek

Gericht onderzoek waarmee verdere informatie over een beperkt probleem wordt verworven.

Norm-referenced tests (genormeerde tests)

Deze tests maken een vergelijking mogelijk tussen de persoon die onderzocht is en een bepaalde groep (normgroep). Door middel van tabellen wordt de uitslag van een individuele afname vergeleken met die van een grote groep, vaak leeftijdsgenoten van dezelfde sekse. Vb.: intelligentietest.

Genormeerde gedragsvragenlijst

Een combinatie van een checklist en een genormeerd screeningsinstrument. Hiermee kan genormeerde informatie worden verkregen zonder direct in een gestandaardiseerde situatie te testen.

Criterion-referenced tests (criteriumtoetsen)

Test de mate waarin een kind bepaalde kennis of bepaalde vaardigheden bezit. Er wordt gekeken naar het gewenste gedrag van dít kind in déze situatie. Is geschikt om individuele vooruitgang met betrekking tot bepaalde vaardigheden te meten. Daarom kan het gebruikt worden als evaluatie van een interventie.

Communication-referenced

Primair gericht op het individueel beleven en functioneren van de hulpvrager. Het gaat om het beschrijven van typerend gedrag van iemand zonder te vergelijken met van tevoren vastgestelde gedragscriteria of met een normgroep. Er is geen sprake van een expliciet uitgesproken of vastgesteld criterium, maar er is wel een impliciet verwachtingspatroon. Vb.: projectieve tests.

Natuurlijke situatie

Wanneer de onderzoeker zo weinig mogelijk structurerende invloed uitoefent op een situatie waarin hij de proefpersoon observeert.

Gestandaardiseerde observatie

De onderzoeker lokt bepaalde reacties uit bij de proefpersoon, door hem of haar in een situatie te brengen die van tevoren vrij precies is vastgelegd (zoals bij een testafname).

 

Hoofdstuk 8

Individueel testonderzoek bij kinderen

Testvoorwaarden

Gedragsaspecten die een voorwaarde zijn voor een valide testafname, zoals: verdroeg de proefpersoon de situatie, vormden de opdrachten een uitdaging, kon hij zich concentreren, durfde hij te antwoorden?

Testafname

Een gedragsobservatie van een (proef)persoon in een experimentele situatie die in bepaalde mate gesystematiseerd, geobjectiveerd en gestandaardiseerd is.

Domeinen die onderzocht kunnen worden met een individueel testonderzoek:

Het (psycho)motorisch en neuro(psycho)logisch functioneren, het cognitief functioneren en taalvaardigheid, het sociaal-emotionele functioneren en de aanwezigheid van symptomen van psychopathologie.

Bayles scales of infant development (BSID-II-NL)

Doet gericht onderzoek naar het ontwikkelingsniveau van heel jonge kinderen van 1 tot 42 maanden. Er zijn drie schalen: een Mentale schaal, een Motorische Schaal en een Gedragsobservatieschaal. Volgens de COTAN is alleen de criteriumvaliditeit onvoldoende.

Snijders-Oomen Niet-verbale intelligentietest, gereviseerd (SON-R)

Genormeerd voor kinderen van 5,5 tot 17 jaar. De afname duurt ongeveer 80 minuten. Bedoeld als een algemeen toepasbare intelligentietest voor kinderen, men probeert een zo breed mogelijk spectrum van cognitieve functies te onderzoeken. De volgende dimensies worden onderscheiden: abstract redeneren, ruimtelijke inzicht, concreet redeneren en perceptuele vaardigheden.

Raven tests

Er zijn drie versies: de Standard Progressive Matrices (SPM), de Coloured Progessive Matrices (CPM) en de Advanced Progressive Matrices (APM). Alleen de CPM is Nederlands genormeerd.

Raven CPM

Bestemd voor kinderen van 4 tot 10 jaar. Sluit aan bij de intelligentieopvatting van Spearman. Het kind moet relaties ontdekken tussen figuratieve elementen en regels op grond waarvan deze elementen qua vorm, plaats en aantal veranderen. De test doet een beroep op inductief redeneren.

Kaufman Assessment Battery for Children (K-ABC)

Bestemd voor kinderen van 2,5 tot 12 jaar. Bij oudere kinderen duurt de test ongeveer 2 uur. Twee uitgangspunten: het onderscheid tussen sequentiële en simultane informatieverwerking en het onderscheid tussen fluid en crystallized intelligentie. Het doel is het analyseren van het kind in termen van zwakke en sterke kanten m.b.t. verschillende vormen van informatieverwerking.

Groningse Ontwikkelingsschaal (GOS)

Nederlandse bewerking van de K-ABC. Bestemd voor kinderen van 2,6 tot 4,6 jaar en bestaat uit alle testonderdelen voor jonge kinderen uit de K-ABC. Daarnaast zijn er 2 motorische taken toegevoegd: motorische vaardigheden en figuren natekenen.

Revisie van de Amsterdamse Kinder Intelligentie Test (RAKIT)

Genormeerd van kinderen van 4,2 tot 11,2 jaar. De afnameduur is twee à tweeënhalf uur. Is bedoeld voor het vaststellen van een algemeen intelligentieniveau. Ook kan onderzoek mee gedaan worden naar de opbouw van intelligentie. Gebaseerd op de intelligentieopvatting van Thurstone.

Nederlandse Intelligentietest voor Onderwijsniveau (NIO)

Is ontwikkeld voor ondersteuning van de keuze van onderwijstrajecten in het voortgezet onderwijs. Bedoeld voor groep 8 van de basisschool, de hoogste groep van het speciaal basisonderwijs en de eerste leerjaren van het voortgezet onderwijs. Refereert naar het hiërarchisch model van Carroll.

Behavior Rating Inventory of Executive Functions-NL (BRIEF-NL)

De meetpretentie is executief functioneren. Bedoeld voor kinderen van 6-18 jaar, kan ook door ouders en leerkracht ingevuld worden. Er zijn 2 indexen: Gedragsregulatie en Metacognitie en daarnaast 2 validiteitsschalen: Inconsistentie en Negativiteit. Is bij de COTAN in behandeling.

Behavioral Assessment of the desexecutive Syndrome for Children (BADS-C-NL)

Een gestandaardiseerde testbatterij voor kinderen van 8 tot 16 jaar, met 5 subtesten: Watertest, Speelkaartentest, Sleutel-zoektest, Zes-delentest en Dierentuin-plattegrondtest. Meetpretentie: verschillende executieve functies. Er is geen COTAN beoordeling en de test heeft Engelse normen.

STROOP Kleur Woord Test

De meetpretentie is selectieve aandacht en cognitieve flexibiliteit. De test kan gebruikt worden vanaf 8 jaar. De COTAN is negatief over de criteriumvaliditeit.

Test of Everyday Attention (TEA-Ch)

Bedoeld voor kinderen 6 tot 16 jaar. De meetpretentie is volgehouden aandacht, selectieve aandacht en aandachtscontrole/switching. De COTAN beoordeelt de normen, de betrouwbaarheid, de begripsvaliditeit en de criteriumvaliditeit als onvoldoende.

Bourdon-Vos Test voor Kinderen (BVT-K)

Bedoeld voor kinderen van 6 tot 17 jaar. De meetpretentie is continue selectieve aandacht/concentratie. Er wordt gekeken naar hoe snel en nauwkeurig een kind kan waarnemen. Volgens de COTAN zijn de normen onvoldoende (verouderd) en de criteriumvaliditeit is onvoldoende (geen onderzoek).

Amsterdamse Neuropsychologische Taken (ANT)

Geschikt voor kinderen vanaf 4 jaar. Opgebouwd uit 32 taken over executieve functies, informatieverwerking etc. Er is geen COTAN beoordeling.

ToM test-R

Bedoeld voor kinderen van 4 tot 12 jaar. Gekeken wordt in welke mate kinderen zich kunnen verplaatsen in het perspectief van een ander. Is een revisie van de TOM-test. Kan gebruikt worden als ondersteuning op bij ASS-diagnostiek en behandeling. De COTAN is negatief over de handleiding, de normen, de betrouwbaarheid, de begripsvaliditeit en de criteriumvaliditeit (naar deze laatste 2 aspecten is te weinig onderzoek gedaan).

Sociale Interpretatie Test (SIT)

Een individueel onderzoek naar het vermogen om sociale situaties samenhangend waar te nemen en te interpreteren. De test kan gebruikt worden vanaf groep 3 en is genormeerd tot 16 jaar.

Nederlandse Intelligentietest voor Onderwijsniveau (NIO)

Zie hoofdstuk 12.

Family Relations Test (FRT)

Geschikt voor gericht onderzoek naar hoe het kind zijn gezin beleeft en waarneemt. Bedoeld voor kinderen 4 tot en met 11 jaar. Het kind moet kaartjes met bepaalde boodschappen (zoals: Met deze speel ik graag) in doosjes te stoppen bij poppen die hij/zij zelf uitgekozen heeft. De COTAN is negatief over de normen, de betrouwbaarheid, de begripsvaliditeit en de criteriumvaliditeit.

Competentie Belevingsschaal voor Kinderen (CBSK)

De meetpretentie is competentiebeleving, een globaal gevoel van eigenwaarde. De zes subschalen zijn: sociale acceptatie, schoolvaardigheden, fysieke verschijning, sportieve vaardigheden, gedragshouding en gevoel van eigenwaarde. Bedoeld voor kinderen van 8 tot en met 12 jaar. De COTAN beoordeelt alleen de criteriumvaliditeit als onvoldoende (geen onderzoek).

Prestatiemotivatietest voor Kinderen (PMT-K)

Kan worden gebruikt bij kinderen van 10 tot 16 jaar, voor onderzoek naar de prestatiemotivatie. Daarnaast wordt positieve en negatieve faalangst gemeten en de neiging om sociaal wenselijk te antwoorden. De COTAN is alleen negatief over de criteriumvaliditeit.

Vragenlijst voor Angst bij Kinderen (VAK)

Er wordt gekeken naar de aard van de stimuli die een angstreactie oproepen. Er wordt onderscheid gemaakt in: angst voor falen en kritiek, het onbekende, kleine verwondingen of dieren, gevaar en dood of de medische situatie. Daarnaast is er een totaalscore en een prevalentiescore. De COTAN beoordeelt alleen de criteriumvaliditeit als onvoldoende.

Junior Nederlandse Persoonlijkheidsvragenlijst (NPV-J-2)

De meetpretentie is de persoonlijkheidsaspecten: sociale inadequatie, inadequatie, recalcitrantie, volhardendheid en dominantie. Genormeerd voor kinderen van 9 tot 15 jaar. De COTAN is geheel positief.

Situatie Specifieke Angst Test (SSAT)

Bedoeld voor kinderen van 11-16 jaar. De meetpretentie is evaluatieangst en vermijdingsgedrag in taaksituaties tijdens de les. De 5 subschalen zijn: Angst voor het niet kunnen, Evaluatieve Gevoelens, Begeleidingsverschijnselen van Angst (Angst), Persoonlijke Verantwoordelijkheid en Vermijdingstendens (Vermijding). De COTAN is positief.

Zin Aanvul Test (ZAT)

Projectieve test. Er is en vorm voor kinderen van 5-12 jaar met 35 items en een vorm voor oudere kinderen met 70 items. Gericht op beleving van verschillende milieus, zelfbeeld en toekomstbeeld. Het kind heeft de vrije hand om zinnetjes af te maken. Er zijn geen normen, er is wel een variant met vaste scoringsprotocollen. Men gaat bij de interpretatie om zoek naar bepaalde thema’s.

Zinnenaanvullijst Curium (ZALC)

Norm-referenced test voor gericht onderzoek naar sociaal-emotionele ontwikkeling. De test is gericht op ego-ontwikkeling, er wordt gekeken naar in welk ego-stadium iemand zit. Er zijn 6 versies: voor 8-12 jaar, voor 13-18 jaar, voor 19-25 jaar, met voor iedere leeftijdsgroep een versie voor mannen en vrouwen. De COTAN beoordeelt de normen en de criteriumvaliditeit als onvoldoende.

Columbus

Projectieve techniek voor kinderen van 5 tot 18 jaar. Is gericht op ontwikkelingstaken van kinderen op verschillende leeftijd, kijkt daarbij veel naar relaties met leeftijdsgenoten. Het kind mag vrijuit spreken over een plaat. De psychometrische kwaliteit is slecht.

Thematic Apperception Task (TAT)

31 platen waarbij het kind een verhaal moet verzinnen, over de personen, de situatie, wat er aan vooraf ging en hoe het afloopt. De meeste platen gaan over interpersoonlijke relaties. Normatieve toetsing is niet mogelijk.

Ouder-kind Interactie Vragenlijst-Revised (OKIV-R)

Geschikt voor kinderen van 8 tot 18 jaar en hun ouders. Kijkt naar concreet gedrag, affect en opvattingen tussen een ouder en een kind. De 2 dimensies zijn: Conflicthantering en Acceptatie. De COTAN beoordeelt de normen, de begripsvaliditeit en de criteriumvaliditeit als onvoldoende.

Nijmeegse Ouderlijke Stress Index (NOSI)

De meetpretentie is de stressbeleving in de opvoeding van een kind en de beleving van het kind. Bedoeld voor ouders. De COTAN is negatief over de normen, ze zijn niet representatief en verouderd.

 

Hoofdstuk 9

Achtergronden en gebruik van vragenlijsten voor het vaststellen van emotionele- en gedragsproblemen bij kinderen

Items

Uitspraken over probleemgedrag. Kunnen de vorm hebben van een enkelvoudige bewering of een meervoudige bewering met 2 polen. Meestal liggen de antwoordmogelijkheden vast. De gedragsbeschrijvingen zijn vaak niet te gedetailleerd en niet te algemeen.

Informanten

Personen die gevraagd worden om een vragenlijst in te vullen. Meestal: ouders, leerkracht of het kind zelf.

Factoren

Bepaalde groepjes items die bij elkaar horen en ook af te grenzen zijn van andere groepjes. Dit wordt vaak onderzocht met behulp van factoranalyse.

Normen

Vragenlijsten zijn over het algemeen genormeerd. Deze normen zijn gebaseerd op de verdeling van scores binnen een normgroep, hierdoor kan de score van een individueel kind vergeleken worden met de scores van kinderen uit de normgroep. Als instrument geen normering heeft, is het niet bruikbaar.

Kwaliteit van normering

1) Representativiteit

2) Normgroep van voldoende omvang: bij het nemen van belangrijke beslissingen, moet de normgroep uit tenminste 300 personen bestaan.

3) Het doel waarvoor de vragenlijst gebruikt wordt, moet overeenkomen met de aard van de normgroep.

Normen gebaseerd op rangorde

Percentielen en decielen.

Standaardnormen

Normen die gebaseerd zijn op het gemiddelde en de spreiding van scores binnen de normgroep. De aanname is dat deze scores normaal verdeeld zijn.

Test-hertestbetrouwbaarheid

Een vragenlijst is betrouwbaarder wanneer er op een later tijdstip opnieuw dezelfde problemen worden gesignaleerd.

Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid

Een vragenlijst is betrouwbaarder als andere informanten dezelfde problemen signaleren.

Interne consistentie

De betrouwbaarheid van de test is hoger naarmate de items van een vragenlijst meer hetzelfde concept meten.

Normen betrouwbaarheidscoëfficiënt

1) Belangrijke beslissingen (verwijzing speciaal onderwijs): minimaal 0,80.

2) Minder belangrijke beslissingen (voortgangscontrole): minimaal 0,70.

3) Onderzoek op groepsniveau: minimaal 0,60.

Begripsvaliditeit

Of een vragenlijst het begrip dat men ermee wil meten ook echt meet. Vooral van belang in wetenschappelijk onderzoek.

Criteriumvaliditeit

De mate waarin een score op een vragenlijst het gedrag buiten de testsituatie goed voorspelt. Vooral van belang als een vragenlijst een beslissing moet onderbouwen.

Sensitiviteit

De kans dat de vragenlijst het gegeven aantal kinderen met een stoornis oppikt. Zegt iets over hoe gevoelig een vragenlijst is voor het meten van een bepaalde stoornis in een bepaalde bevolkingsgroep.

Specificiteit

De kans dat de vragenlijst het gegeven aantal kinderen zonder stoornis identificeert. Zegt iets over de mate waarin de vragenlijst kinderen zonder stoornis op kan sporen binnen een bevolkingsgroep.

Prevalentie

Het aantal personen met een stoornis in een bepaalde bevolkingsgroep.

Positieve predictieve waarde

De kans dat een kind met positieve score op een vragenlijst ook echt de stoornis heeft.

Negatieve predictieve waarde

De kans dat een kind met een negatieve score op de vragenlijst ook echt geen stoornis heeft.

Standaardmeetfout (SEM)

De standaarddeviatie van de frequentieverdeling. Hoe kleiner de SEM, hoe dichter de gevonden score bij de ware score ligt. Met de SEM kan een betrouwbaarheidsinterval worden opgesteld. Hoe hoger de betrouwbaarheid, hoe kleiner de SEM en hoe smaller het betrouwbaarheidsinterval.

Standaardschattingsfout

Hierbij wordt het betrouwbaarheidsinterval geschat rondom de ware score. Hoe lager de betrouwbaarheid, hoe meer de schatting van de ware score op zal schuiven naar het gemiddelde. Deze methode leidt tot een smaller betrouwbaarheidsinterval.

 

Hoofdstuk 12

Intelligentieonderzoek

Intelligentie

Enerzijds wordt intelligentie gezien als een globale capaciteit om de wereld om je heen te begrijpen en er mee om te gaan. Anderzijds kunnen er binnen intelligentie verschillende dimensies of cognitieve functies onderscheiden worden (bijv. redeneervermogen of probleemoplossingsvermogen).

Cognitieonderzoek

Hierbij gaat het vooral om algemene cognitieve processen, bijvoorbeeld waarnemen en denken, en om de vraag hoe met de leeftijd deze processen zich ontwikkelen.

Intelligentieonderzoek

Hierbij draaide het om individuele verschillen in intellectuele prestaties, hoe dit gemeten kan worden en wat dit zegt over prestaties in andere of toekomstige situaties. Recent worden deze invalshoeken steeds meer samengevoegd.

G-factor/algemene factor (Spearman)

Volgens Spearman is de prestatie van iemand op een (sub)test het resultaat van zijn of haar algemene vermogen (g) en de voor die test relevante specifieke vermogens.

Intelligentiefactoren van Thurstone

Thurstone ging uit van zeven primaire intelligentiefactoren. De algemene factor is van de tweede orde en geeft de samenhang weer tussen primaire factoren: woordvlotheid, verbaal begrip, waarnemingssnelheid, geheugen, cijferen, ruimtelijk inzicht en logisch redeneren.

Hiërarchisch model van Carroll

Dit model heeft drie niveaus: een algemene factor (g), acht groepsfactoren en onder iedere groepsfactor ligt een groot aantal specifieke factoren. Dit model wordt grotendeels ondersteund, al kunnen er nuanceringen aangebracht worden.

Fluid intelligentie

Bij taken die hier een beroep op doen ligt de nadruk op deductief en inductief redeneren. Het gaat om nieuwe problemen, waarbij nauwelijks teruggevallen kan worden op bestaande kennis of vaardigheden.

Crystallized intelligentie

Bij deze taken speelt ervaring en aangeleerde kennis of vaardigheden juist wel een grote rol.

Wechsler Intelligence Scale for Children (WISC-IIINL)

Intelligentietest voor 6 – tot en met 16-jarigen. De WISC-IIINL bestaat uit 13 subtesten: Onvolledige tekeningen, Informatie, Substitutie, Overeenkomsten, Plaatjes ordenen, Rekenopgaven, Blokpatronen, Woordkennis, Figuur leggen, Begrijpen, Symbolen vergelijken, Cijferreeksen en Doolhoven.

Verbale schaal

De instructie, informatie en respons zijn verbaal. Kennis speelt bij deze schaal een belangrijke rol.

Performale schaal

Alleen de instructie is verbaal. Alle subtesten hebben een tijdslimiet. Er is sprake van enige impliciete feedback, het kind kan zijn of haar antwoord/oplossing verbeteren.

Testscatter

De mate waarin subtestscores van elkaar of van het gemiddelde afwijken.

Scaled-score range

Eenvoudigste maat voor testscatter; het verschil tussen de hoogste en de laagste normscore.

Ipsatieve procedure

Het gemiddelde van de normscores van een kind wordt als criterium genomen waartegen de behaalde normscores op verschillende subtesten worden afgezet.

Indeling van Bannatyne

De subtesten van de WISC-IIINL kunnen in vier factoren of clusters verdeeld worden: begripsfactor, ruimtelijke-analytische factor, concentratie of sequentieerfactor en verworvenkennisfactor.

Verbaal begrip

Factor van de WISC-IIINL; gaat om het inzicht in d.m.v. taal gepresenteerde problemen (betekenis definiëren, kennis verwoorden en verbaal abstract redeneren).

Perceptuele organisatie

Factor van de WISC-IIINL; gaat om handelend probleemoplossen met visueel-ruimtelijk materiaal, werken onder tijdsdruk en motoriek. Externe stimuli moeten met interne representaties gematcht worden.

Verwerkingssnelheid

Visueel associatief geheugen, visuele informatieverwerking en visuele matching.

Flynn-effect

Het verschijnsel dat personen in de loop van de tijd steeds beter gaan presteren op taken van traditionele intelligentietests.

 

Hoofdstuk 18

Diagnostiek van de sociaal-emotionele ontwikkeling

Emotionele ontwikkeling

Hierbij ligt de focus op het individu/het kind. Vaak gerelateerd aan internaliserende problemen.

Sociale ontwikkeling

De ontwikkeling van sociale cognities en sociaal gedrag. Het verschil met emotionele ontwikkeling is dat hier de interactie tussen het kind en zijn omgeving meer van belang is. Externaliserende problemen hebben vaak te maken met sociale ontwikkeling.

Projectief materiaal

Het kind heeft een grote mate van vrijheid tijdens het uitvoeren van de opdracht. Daardoor komen vooral affectieve aspecten op een indirecte manier naar voren.

Psychometrische tests

Met zelfbeoordelingsvragenlijsten en vragenlijsten die de opvoeders over het kind invullen wordt relevante informatie verkregen voor diagnostiek.

Test

Een verzameling van opdrachten of vragen. De bedoeling is om onder gestandaardiseerde omstandigheden bepaalde soorten gedrag op te roepen zodat personen vergeleken kunnen worden.

Sociale cognitie

Hoe het kind denkt over de sociale werkelijkheid, dus over relaties en personen.

Shared attention

Wanneer kinderen hun aandacht beginnen te delen met anderen. Dit betekent dat ze anderen zien als ‘intentionele wezens’.

Social referencing

Wanneer kinderen de emotionele reacties van hun ouders op gebeurtenissen of peilen om te bepalen hoe ze zelf reageren.

Theory of mind

Het inzicht dat mentale toestanden menselijk gedrag verklaren. Kinderen verklaren dan bijvoorbeeld iemands gedrag op basis van zijn gedachten en vormen daarbij een theorie over de inhoud van die gedachten.

Stappen in sociale informatieverwerking

1) Encodering

2) Representatie

3) Emoties

4) Responsgeneratie

5) Emotieregulatie

6) Responsselectie

Model van Kohlberg

Dit model over morele ontwikkeling bouwt voort op de ontwikkeling in fasen van Piaget. Ook de ontwikkeling van het geweten doorloopt verschillende niveaus.

Emotie

Psychische en lichamelijke veranderingen die subjectief worden geregistreerd en die veroorzaakt worden door het meer algemene sociale systeem. Emotie heeft een fysiologische, motivationele, cognitieve, expressieve en gedragsmatige component.

Gehechtheid

Een uitgesproken voorkeur voor specifieke personen, meestal de moeder of de vader. In tijden van stress wordt actief de nabijheid van deze persoon gezocht. Onderzoek: Vreemde Situatie Procedure.

Spelgedrag

De eerste anderhalf jaar laten kinderen vooral solitair en functioneel spel zien. Rond 18 maanden ontstaat verbeeldend spel. Rond het tweede jaar ontstaat het verbeelden van mentale toestanden. Ook is constructief spel te zien. Vanaf 7 jaar kunnen kinderen spelregels aanvaarden.

Social referencing

Kinderen passen hun gedrag aan, aan de emotionele reacties die ze van anderen ontvangen.

False belief-taak

Hierbij gaat het om het onderkennen van mentale toestanden van een verhaalfiguur over een situatie.

Emotional display rules

Kinderen kunnen hun emotionele uitingen aanpassen op basis van verwachtingen van anderen.

Emotieregulatie

Strategieën om de eigen emotionele toestand te identificeren, te begrijpen en in balans te brengen met doelen die nagestreefd worden.

 

De diagnostische cyclus

Hoofdstuk 2

Uitgangspunten

Beslissingsprobleem

Een keuzeprobleem waarbij verschillende opties tot verschillende consequenties kunnen leiden met betrekking tot een doel.

Besliskunde

Procedures en modellen die beschrijven hoe een beslisser in de verschillende stappen van het beslissingsproces het beste kan handelen.

Normatieve diagnostiek

Houd zich bezig met het formuleren, funderen en onderzoeken van diagnostische procedures en regels.

Prescriptieve diagnostiek

De grondkenmerken van het professionele diagnostische proces worden geanalyseerd en blootgelegd. Houd zich bezig met de vraag hoe een diagnosticus het diagnostisch proces het beste vorm kan geven.

 

Hoofdstuk 3

De diagnostische cyclus

Verheldering

Hoe moet ik verwoorden wat ik ten opzichte van dit kind of mijzelf ervaar? Hoort bij verhelderend onderzoek (VHD).

Onderkenning

Wat is er met dit kind of met mij aan de hand? Hoort bij onderkennend onderzoek ODK).

Verklaring

Waarom is dit met dit kind of met mijzelf aan de hand? Hoort bij verklarend onderzoek (VKR).

Indicatie

Hoe kan dit kind of ik het beste geholpen worden? Hoort bij indicerend onderzoek (IDC).

Diagnostisch scenario

De geordende sequentie van verschillende typen onderzoek. Dit begint altijd met verheldering van de hulpvraag. Het kan zijn dat verder onderzoek niet nodig is, er is dan een 0-scenario. Het scenario wordt genoemd naar het aantal overgangen dat gemaakt wordt van het ene type naar het andere type onderzoek.

3-scenario

Het meest volledige scenario dat gebaseerd is op de gedachtegang dat verheldering van de klacht kennis oplevert die bijdraagt tot een goede onderkenning van het probleem. Pas wanneer het probleem onderkend is, kan een verklaring worden gegeven. Voor de indicatie moet men beschikken over informatie uit eerdere onderzoekstypen.

Klachtanalyse

De diagnosticus verzamelt de klachten en kijkt of de verwoording door de cliënt overeenkomt met wat hij/zij daadwerkelijk bedoelt. Ook wordt er met de cliënt overlegd over een geschikte diagnostische hulpvraag.

Klachten

Uitspraken die aangeven dat het gedrag van de cliënt, de gevolgen daarvan of de situatie door de cliënt als negatief worden ervaren.

Verhelderende diagnose

De uitkomst van de klachtanalyse; een ordening van de door de cliënt onderschreven en herkende klachten, waarop de hulpvragen betrekking hebben.

Problemen

Situaties of gedragingen van de cliënt waarover de diagnosticus (op theoretische of empirische gronden) kan aannemen dat de toestand voor de cliënt ongunstig is.

Probleemanalyse

De diagnosticus legt een verband tussen klachten en problemen, groepeert en benoemt klachten en taxeert de ernst.

Onderkennende diagnose

De uitkomst van de probleemanalyse; een benoeming van het probleem in termen die door diagnostici onderschreven worden.

Verklaringen

Empirisch getoetste uitspraken over afzonderlijke of samenhangende condities die het problemen hebben veroorzaakt of in stand houden.

Verklaringsanalyse

De diagnosticus genereert hypothesen, leidt daaruit empirische voorspellingen af en formuleert ze, toetst ze en stelt een integratief beeld op.

Verklarende diagnose

Een samenhangend beeld; met een bepaalde mate van waarschijnlijk gelden één of meer condities als verklaring voor het probleem.

Indicaties

Theoretisch of empirisch onderbouwde aanbevelingen voor één of meerdere interventies.

Indicatieanalyse

De diagnosticus formuleert, in overleg met de cliënt een globaal interventiedoel, inventariseert de mogelijke typen interventie, bepaalt het nut daarvan, kijkt op de indicatiecriteria van de verschillende interventies aanwezig zijn, schat de kans van slagen in en formuleert uiteindelijk een aanbeveling.

Indicerende diagnose

De uitkomst van de indicatieanalyse; een lijst van indicaties bestaand uit aanbevelingen voor mogelijke interventies.

Causale (actor-observator) attributie

Heuristiek; de handelende persoon verklaart zijn gedrag vaak vanuit externe of situationele omstandigheden. De observator verklaart het handelen van de observator juist vanuit interne of stabiele omstandigheden.

Gedragsconfirmatie

Heuristiek; informatie die de eigen denkbeelden ondersteunt, wordt uitgelokt door eigen gedrag.

Beschikbaarheidsheuristiek

Het gemak waarmee men voorbeelden kan bedenken vormt het oordeel over de mate waarin een verschijnsel voorkomt.

Representativiteitsheuristiek

De mate waarin het te beoordelen verschijnsel overeenkomt met wat daarvoor als typerend wordt gezien, vormt het oordeel over de kans waarmee een verschijnsel optreedt.

Verankering

Heuristiek; oordelen over de omvang of frequentie van een verschijnsel is sterk verankerd in de aanvangswaarden van de beoordelaar.

Confirmatorische teststrategie

Heuristiek; informatie opzoeken die aansluit bij de eigen mening.

 

Hoofdstuk 8

Verklaringsanalyse

Voorlopig diagnostisch denkschema

De diagnosticus stelt een eerste conceptueel ‘schema’ op, op basis van informatie uit voorgaande stappen en dit te koppelen met beschikbaar, empirische of klinische kennis.

Conditie

Een variabele die volgens de wetenschap verantwoordelijk is voor het ontstaan of in stand houden van een probleem.

Wetenschappelijke verklarende hypothese

Een bewering over de veronderstelde causale samenhang tussen 2 of meer condities.

Diagnostische verklarende onderzoekshypothese

Een bewering – die getoetst kan worden – over een conditie waarvan men denkt dat het een verklaring is voor het onderkende probleem.

Onderzoeksmiddelen

Alle middelen die bruikbaar zijn om een conditie uit een hypothese te operationaliseren. Vb.: vragenlijsten of projectieve technieken.

Toetsingscriteria

Welke maatstaven er gebruikt worden bij de gekozen onderzoeksmiddelen om te bepalen of een onderzoekshypothese al dan niet aangenomen kan worden. Zijn inhoudelijk gebonden aan het gekozen middel.

Integratief beeld

Een bijgewerkte versie van het voorlopig diagnostisch denkschema. Het is het antwoord van de diagnosticus op de onderkennende en verklarende diagnostische hulpvragen die in overleg met de cliënt geformuleerd zijn.

Falsificatie

Een belangrijk uitgangspunt in de wetenschap; als er geen resultaten worden gevonden die tégen de hypothese pleiten, wordt de hypothese aangehouden. Je weet dan echter nooit of er genoeg gezocht is naar contra-evidentie.

Verificatie

Men gaat uit van bewijsmateriaal ten gunste van de onderzoekshypothese, naarmate er meer voorspellingen uitkomen, wordt de hypothese als waarschijnlijker gezien.

Belief perseverance

Ondanks ontkrachtende of weerleggende informatie toch vasthouden aan de juistheid van de eigen mening.

Primacy effect

Informatie die het eerst wordt verkregen in de oordeelsvorming bevoordelen.

Confirmation bias

Alleen zoeken naar informatie die overeenkomt met de opgestelde hypothese.

Overconfidence in positive test results

De waarde van positieve testuitslagen overschatten en daarmee de kans dat bepaalde scores nu eenmaal in de populatie gevonden worden onderschatten.

Excessive data collection

Veel meer gegevens verzamelen dan nodig is.

Search for the exotic

Zoeken naar het buitengewone en daarbij voorbij gaan aan wat meer voor de hand ligt. Het onderliggend mechanisme is de neiging om de kans op weinig voorkomende verschijnselen te overschatten.

Premature closure

Het aantal mogelijke hypothesen te vroeg beperken, als gevolg van belief perseverance en primacy effect.

Illusory correlation

Verbanden veronderstellen die in werkelijkheid niet worden aangetroffen.

Overconfidence in own capability

De kwaliteit van het eigen oordeelsvermogen overschatten, bijvoorbeeld door het uitkomen van een bepaalde voorspelling als haast onvermijdelijk te zien.

Framing effect

Te weinig rekening houden met de invloed waarop keuzesituaties gestructureerd worden. Een positieve formulering kan bijvoorbeeld tot een andere beslissing leiden dan een negatieve formulering.

Objectiviteit

Algemeen wetenschappelijke eis. Een instrument moet bij onafhankelijk gebruik door verschillende diagnostici tot hetzelfde resultaat leiden. Afhankelijk van de mate waarin het instrument gestandaardiseerd is.

Betrouwbaarheid

De nauwkeurigheid waarmee de gevonden score de echte score benaderd.

Validiteit

In hoeverre een instrument meet wat het pretendeert te meten.

 

Handelingsgerichte diagnostiek in de Jeugdzorg. Een kader voor besluitvorming.

Hoofdstuk 1

Diagnostiek in de Jeugdzorg

Diagnostiek

Een proces van gericht informatie verzamelen en analyseren met als doel het nemen van een beslissing over de in te zetten hulp.

Knelpunten in de diagnostiek:

1) Diagnostiek is onvoldoende doelgericht.

2) De behoeften van cliënten, hoe zij met problemen omgaan en hun beleving van eerdere hulp komen onvoldoende tot hun recht in de diagnostiek.

3) Diagnostiek heeft te weinig aandacht voor de omgeving van het kind: opvoeding, onderwijs, vrije tijd en sociale context.

4) Voorzieningen in de jeugdzorg werken onvoldoende samen en stemmen niet goed af.

5) De samenwerking met de cliënt is gering.

6) Het besluitvormingsproces verloopt bijna nooit transparant en systematisch.

7) De rol van gedragswetenschappers.

Intakefase

De eerste fase van HGD. Hier begint de samenwerking tussen hulpverlener en cliënt. Er wordt informatie ingewonnen bij de cliënt.

Strategiefase

Tweede fase van HGD. Hier reflecteert de hulpverlener op wat hij al weet en wat nog nodig is om de vraagstelling te beantwoorden.

Onderzoeksfase

Derde fase van HGD. De onderzoeksvra(a)g(en) worden onderzocht met betrouwbare en valide onderzoeksmiddelen.

Integratie- en aanbevelingsfase

Vierde fase van HGD. De hulpverlener kijkt naar het diagnostisch beeld, naar de interventiedoelen en met welke interventie deze doelen bereikt kunnen worden. Vervolgens wordt een passende aanbeveling opgesteld.

Adviserings- en evaluatiefase

Vijfde fase van HGD. Hulpverlener en cliënt overleggen over de hulpvragen en de aanbevelingen. Er wordt een aanbeveling gekozen: het advies. Er worden afspraken gemaakt over het vervolgtraject en het diagnostisch traject wordt geëvalueerd.

Stepped care benadering

Snel en verkort bij een eenvoudige vraagstelling en het uitgebreide, complete model bij een complexe vraagstelling.

Onderkennende vraag

Wat is er aan de hand en om welk type probleem gaat het?

Verklarende vraag

Waarom zijn de problemen er? Worden ze in stand gehouden door factoren van het cliëntsysteem en de omgeving?

Adviserende vraag

Wat zijn de doelen en hoe kunnen deze bereikt worden? Wat zijn wenselijke en haalbare interventies?

Evaluerende vraag

Welke doelen zijn behaald en welke nog niet?

 

Hoofdstuk 2

Uitgangspunten van handelingsgerichte diagnostiek

Uitgangspunten HGD

1) Doelgericht

2) Gericht op behoeften kind en opvoeders

3) Hanteert een transactioneel referentiekader

4) Samenwerking met cliënten is cruciaal

5) Aandacht voor positieve en beschermende factoren

6) Systematisch en transparant verloop

Opvoedingsbehoeften

Datgene wat een kind nodig heeft om bepaalde doelen op ontwikkelingsgebied te bereiken. De vraag is welke vaardigheden een kind nog moet leren en welke benadering, uitleg of feedback daarvoor nodig is.

Ondersteuningsbehoeften

Wat ouders en andere opvoeders nodig hebben om het kind de opvoeding (of aanpak) te bieden die het nodig heeft.

Transactioneel kader

Het kind ontwikkelt zich als gevolg van steeds complexere interacties tussen het kind en zijn sociale omgeving (gezin, school, vrienden, buurt). De interacties zijn wederkerig en dynamisch.

Risicofactoren

Ongunstige factoren in het kind en de sociale omgeving. Als er meerdere risicofactoren zijn, neemt de kans op ontwikkelingsrisico’s behoorlijk toe. Risicofactoren komen vaak samen voor, zijn stabiel en verminderen de kans op beschermende factoren.

Beschermende factoren

Gunstige factoren in het kind en de omgeving. Hoe meer beschermende factoren, hoe groter de veerkracht van het kind.

Informed consent

Op basis van informatie die door de gezagdragende ouder echt wordt begrepen, moet hij of zij toestemming geven voor diagnostiek of behandeling van het kind.

Positieve kenmerken

Gedragingen of situaties waarvan de cliënt aangeeft ze te waarderen.

Positieve factoren

Gedragingen of situaties waarvan de gedragswetenschapper vindt dat ze bijdragen aan een positieve ontwikkeling van het kind.

Evidence-based

Wetenschappelijk bewijs, gedeelde praktijkkennis en cliëntvoorkeuren integreren.

Valkuilen in de diagnostische besluitvorming:

1) Het niet overwegen van alternatieve diagnoses (confirmation bias).

2) Het niet overwegen van alternatieve interventies (vanwege voorkeur).

3) Te weinig aandacht hebben voor de ontwikkelingsfase en de context.

 

Kinderpsychotherapie

Hoofdstuk 6

Psychoanalytische kinderpsychotherapie

Psychoanalytische theorie

In deze theorie over de ontwikkeling staan Freuds ontdekkingen over het bestaan en de werkzaamheid van kinderlijke seksualiteit en het onbewuste centraal.

Object constancy

Het kind kan een goed innerlijk beeld van de moeder bewaren, ook als ze hem frustreert.

Oedipuscomplex

Het kind rivaliseert met de ouder van hetzelfde geslacht om de liefde van de andere ouder te verwerven (positief-oedipale positie).

Duiding

Duiding in de therapie is erop gericht om de gevoelens en impulsen te verwoorden die het kind uit door spel en gedrag, maar waar het zich niet van bewust is.

Afweermechanismen

Maatregelen die door het kind gebruikt worden om gevoelens die angst oproepen de baas te blijven.

Overdracht

Onbewuste gevoelens, attitudes en wensen, gebonden aan vroegere objectrelaties (m.n. aan ouders), ontstaan in de kindertijd, worden op de analyticus overgedragen en zo opnieuw beleefd.

Tegenoverdracht

Het kind roept onbewuste gevoelens op bij de therapeut, die storend werken op het therapeutisch handelen.

 

Hoofdstuk 7

Experiëntiële kinderpsychotherapie

Experiëntiële kinderpsychotherapie

Overkoepelende term voor cliëntgerichte kinderpsychotherapie en de beeldcommunicatie.

Cliëntgerichte kindertherapie

De cliënt staat in het middelpunt, in de therapie staat het ervaren van de cliënt als persoon centraal.

Persoonlijkheidstheorie van Rogers

Ieder individu streeft voortdurend naar zelfverwerkelijking. De tweede fundamentele drijfveer is de behoefte aan positieve waardering door de ouders.

Uitgangspunten cliëntgerichte therapie:

1) Vertrouwen in groei- en ontwikkelingsmogelijkheden cliënt.

2) Centraal staat persoonlijke beleving.

3) De therapeut is in eerste plaats persoon, geen deskundige.

4) Er wordt een proces in gang gezet bij de cliënt.

Non-directieve periode

Beginperiode van 1940-1950. Therapie wordt gezien als een niet-autoritaire, tolerante situatie, waarin de cliënt zich in eigen richting en tempo kan ontwikkelen, met onvoorwaardelijke acceptatie. Gevoelens en waarnemingen van de cliënt worden verhelderd.

Client-centered therapie

Van 1951-1957, meer gericht op reorganisatie van het zelfconcept van de cliënt. Er wordt gereflecteerd op de affectieve betekenis van ervaringen.

Person-centered periode

Van 1958-1967, nadruk op de persoonlijke ontmoeting tussen therapeut en cliënt. De therapeutenhouding moet congruent en echt zijn. De therapeut hoeft niet terughoudend te zijn, maar kan zich als mens opstellen.

Post-person-centered periode

Periode na 1967 waarin zich een diversiteit aan stromingen ontwikkelde in de cliëntgerichte therapie.

Experiëntiële therapie

Ontwikkeld door Gendlin, lichamelijke gewaarwordingen zijn een leidraad voor het therapeutisch proces.

Cognitieve richting (Wexler en Rice)

Hierbij worden therapeutische veranderingen verklaard met behulp van begrippen uit de cognitieve psychologie. Richt zich op de informatieverwerking, de cliënt wordt geholpen met het creëren en verduidelijken van betekenisstructuren.

Interactionele invalshoek

De beleving van het individu in verhouding met anderen staat centraal. Er wordt gekeken naar wat er tussen de cliënt en de therapeut gebeurt.

Evocatieve interventies

Helpen om het ervaringsproces van de cliënt te ontsluiten, door te helpen bij het concentreren op de eigen ervaring. Hierbij worden niet verwerkte of niet erkende aspecten onderzocht en opnieuw georganiseerd.

Concretiseren

Vorm van evocatieve interventie. De therapeut vraagt naar concrete en gedetailleerde aspecten van een bepaald onderwerp, zodat de cliënt zich hier een zo concreet mogelijke voorstelling van kan maken.

Actualiseren

Vorm van evocatieve interventie. De therapeut betrekt een uiting van de cliënt op de actuele therapeutische relatie.

Confronteren

Vorm van evocatieve interventie. Tegenstrijdigheden in gevoelens, gedrag en denkbeelden van cliënt worden naar voren gebracht om ze bespreekbaar te maken.

Self-disclosure

Vorm van evocatieve interventie. De therapeut verstrekt informatie over zichzelf, over waarden of opvattingen, over haar gevoelens binnen de therapiesituatie en over eigen ervaringen of situatie.

Maintenance-interventies

Het innerlijk ervaringsproces op gang houden en positief beïnvloeden, de cliënt moet weer vertrouwen in het eigen psychologisch functioneren krijgen. De integratie tussen denken, voelen en handelen, moet hersteld worden.

Focusseren

Vorm van maintenance-interventie. De therapeut richt zich op een gevoelsbeweging bij de cliënt of benadrukt een gevoel dat de cliënt uit.

Differentiëren

Vorm van maintenance-interventie. De cliënt wordt door de therapeut gestimuleerd om verschillende aspecten van een gevoel of ervaring aan het licht te brengen, die het kind tot dan toe niet wilde of kon zien, zodat nieuwe deelbetekenissen ontdekt worden.

Integreren

Vorm van maintenance-interventie. De therapeut helpt de cliënt bij het onderkennen van samenhang in de veelheid van gevoelens.

Beeldcommunicatie

Het specifiek gebruiken van verbeeldend spel en fantasie als communicatiemiddel tussen kind en therapeut. De therapie is in Nederland ontwikkeld en is speciaal ontwikkeld voor kinderen en jeugdigen en is dus niet afgeleid van een therapie voor volwassenen.

Therapeutisch proces in beeldcommunicatie:

1) Verkenning

2) Themavorming

3) Beeldvorming

4) Verdieping en confrontatie

5) Generalisatie

Verkenning

In eerste instantie kijkt het kind rond om vertrouwd te raken met het materiaal en de ruimte. De therapeut ondersteunt en zorgt voor een veilig gevoel.

Themavorming

In deze fase ontstaan de eerste spelthema’s, waarbij nog weinig wordt gevraagd van het verbeeldend vermogen. De therapeut is actief betrokken.

Beeldvorming

De thema’s ontwikkelen zich naar een meer persoonlijke betekenisgeving. Als bepaalde spelinhoud vaak wordt herhaald en/of plotseling wordt afgebroken, kan dit wijzen op een grote persoonlijk betekenis. De therapeut helpt bij het ontplooien van het spel.

Verdieping en confrontatie

De beeldvorming wordt duidelijker, het spel wordt soms voorspelbaar.

Generalisatie

Eerst wordt er generaliseerd van de ene naar de andere spelsituatie en later naar de situaties in het dagelijks leven. De therapeut trekt zich terug naar de achtergrond.

Verwoorden

De basistechniek van beeldcommunicatie. Hierbij brengt de therapeut het spelgebeuren onder woorden. Voorbeelden: versterken of afzwakken, anticiperen, spelinterventies interpreteren.

Stimuleren

Het op gang brengen van het spel, suggesties doen voor uitbreiding van het spelmateriaal of de spelruimte, lichamelijke betrokkenheid bij het spel stimuleren, nieuwe spelideeën opperen en het overwinnen van spelbarrières.

Tegenspel

De therapeut neemt duidelijk deel aan het spel, neemt zelf een rol op zich of de cliënt wijst er één toe.

Terzijdetechniek

Buiten haar spelrol om overlegt de therapeut met het kind over de invulling van de rol.

Dubbelrol

De therapeut vervult zowel spelrol als de rol van therapeut. Om onderscheid te maken, maakt zij gebruik van 2 verschillende stemmen.

 

Hoofdstuk 8

Gedragstherapie bij kinderen

Gedragstherapie

Het gebruik van de grondbeginselen en termen van de leertheorie en verwante aspecten van de experimentele psychologie in behandelingen. In die behandeling worden behandelingsprocedures en doelen expliciet gespecificeerd en worden therapeutische resultaten objectief geëvalueerd.

Doel van kindergedragstherapie

Het op gang brengen van een veranderingsproces waardoor ouders en kind beter kunnen gaan functioneren, in hun onderlinge relatie en ieder voor zichzelf.

Behavioral counseling

Hierbij is psychotherapie niet nodig, maar worden concrete, gedragsmatige adviezen gegeven.

Mediatietherapie

Een vorm van gedragstherapie waarbij de therapeut niet direct met het kind aan het aangemelde probleem werkt, maar met persoon die belangrijk zijn voor en invloedrijk op het kind. Door ervoor te zorgen dat de acties en reacties van de mediatoren op het kind veranderen kunnen veranderingen ontstaan in het gedrag, de gedachten en de gevoelens van het kind.

Individuele gedragstherapie

Hierbij heeft de therapeut welk direct behandelingscontact met het kind. Dit is vaak als de ouders niet in staat zijn om als mediator op te reden, door eigen of relatieproblemen, in algemene zin of gerelateerd aan specifieke moeilijkheden van het kind. De leeftijd of de problematiek kan ook een reden zijn voor de keuze van individuele gedragstherapie.

Gezinstherapie

De therapeut werkt met het hele gezin aan het aangemelde probleem. Dit is vooral het geval wanneer de problematiek van het kind voor het hele gezin een functie lijkt te hebben.

Groepstherapie

Sluit goed aan bij problemen die zich voordoen in de omgang met anderen en die zo in een geschikte situatie geoefend kunnen worden. Het is ook efficiënter om kinderen met gelijksoortige problematiek in een groep te behandelen.

Fasen in het gedragstherapeutisch proces

1) Kennismaking

2) Probleeminventarisatie

3) Probleemdefiniëring

4) Behandelingskeuzen

5) Behandeling

6) Evaluatie en afsluiting

7) Boostersessies en follow-up

Token economy system

Een bekrachtigingsprocedure met behulp van punten of fiches.

Oudercursus

Groepsgewijze mediatietherapie. Ideaal is een groep van tussen de 10 en 20 personen met 2 trainers. Soms worden groepen gevormd voor ouders met kinderen in dezelfde leeftijd, met dezelfde problematiek of voor ouders die in dezelfde fase/situatie zitten. Het doel is deels preventief, de theorie wordt behandeld en de praktijk wordt voorgedaan en geoefend.

Open groepstherapie

Lopen jaren door en steeds komt er een nieuw groepslid bij als iemand de groep verlaten heeft. Alle kinderen zijn verschillend en werken in hun eigen tempo.

Gesloten groepstherapie

Een groep start samen en stopt na een vaak van tevoren vastgesteld aantal zittingen tegelijk. Hebben een geleidelijke opbouw van nieuwe vaardigheden voor iedereen met als einddoel generalisatie, niet iedereen kan het tempo bijhouden.

Klassieke conditionering

Associatief leren, het leren van verbanden tussen prikkels, hierdoor krijgen deze stimuli een nieuwe betekenis. Leert voorspelbaarheid.

Operant leren

Ook een vorm van associatief leren, waarbij iemand verbanden leert tussen het eigen gedrag en de consequentie daarvan. Leert controleerbaarheid.

 

 

Methoden en technieken van gedragstherapie bij kinderen en jeugdigen

Hoofdstuk 2

Gedragsassessment en psychodiagnostiek bij kinderen en jeugdigen: een getrapte benadering

Holistische theorie

Een verklarend model met betrekking tot de verschillende probleemgebieden en hun onderlinge verbanden.

(cognitieve) Casusconceptualisatie

De therapeut en de cliënt werken samen in een proces bij het beschrijven en verklaren van alles wat de cliënt in de therapie inbrengt.

Criteria voor het kiezen van het eerste te bewerken probleem:

1) Centraliteit: in hoeverre heeft het probleem een sleutelpositie?

2) Waarschijnlijkheidswaarde: Hoe sterk is men overtuigd van het bestaan van een probleem?

3) Problematische waarde: Hoe belastend is het probleem?

4) Concretiseerbaarheid: Hoe concreet kan het probleem geformuleerd worden?

5) Behandelbaarheid

6) De leeftijd van het kind

Topografische analyse

De therapeut maakt, samen met de ouders of de jongere, van het probleemgedrag een gedetailleerde beschrijving, ook van de situatie waarin dat gedrag voorkomt. Dit gebeurt chronologisch, in objectieve gedragsbeschrijvingen.

Functieanalyse

Een hypothese op basis van operante leerparadigma over een mogelijke samenhang tussen gedrag en de consequenties.

Betekenisanalyse

Hierin staat de betekenis die aan de aannames over de ontlokkende stimuli wordt toegekend.

 

Hoofdstuk 3

Operante technieken en mediatietherapie bij ouders en leerkrachten

Operante leerparadigma

Operant gedrag/instrumenteel gedrag heeft invloed op de consequenties van dat gedrag. Willekeurig gedrag kan veranderd worden in duur, frequentie en vorm door dit paradigma.

Abc-benadering

De simpelste gedragsanalyse:

  1. Wat gaat er direct aan het gedrag vooraf? (antecedent)

  2. Hoe manifesteert het gedrag zich? (behaviors/gedragingen)

  3. Wat volgt er op het gedrag? (consequenties/gevolgen)

Positieve bekrachtiging (reinforcement)

Het sleutelelement van alle operante technieken. In dit proces wordt gedrag versterkt als het directe gevolg een prettig of aangenaam gevoel geeft. Hierdoor neemt de frequentie van het gedrag toe.

Negatieve bekrachtiging

Het directe gevolg wordt als prettig ervaren doordat iets onaangenaams wordt weggehaald.

Token economy procedure/puntensysteem

Hierbij kan een kind met bepaald gedrag punten verdienen. Van tevoren worden doelgedragingen geselecteerd. De punten kunnen door het kind ingewisseld voor materiële bekrachtigers.

Shaping

Een techniek waarmee stapsgewijs nieuw gedrag wordt aangeleerd. Die gedragingen die het doelgedrag benaderen worden bekrachtigd en gedragsuitingen die er helemaal niet op lijken worden genegeerd.

Chaining

Het gedrag wordt opgesplitst in kleine stukjes (gedragsschakels). Het einddoel is dat het complexe gedrag in zijn geheel wordt vertoond, bestaand uit alle gedragsschakels. Bij chaining begint men met het aanleren van de laatste gedragsschakel, omdat die het meest bekrachtigend is. Daarna werkt men schakel voor schakel terug.

Bekrachtiging van onverenigbaar gedrag

Hierbij wordt alternatief gedrag bekrachtigd dat niet tegelijkertijd met het gewenste gedrag op kan treden. Dit is een manier om ongewenst gedrag af te leren.

Stimuluscontrole

Opvoeders moeten alleen dat gedrag bekrachtigen dat in een bepaalde omgeving sociaal passend is (het leren onderscheiden van discriminatieve stimuli). Daarnaast moet datzelfde gedrag in een andere context genegeerd worden, waarbij tegengesteld gedrag dat wel vereist is in die situatie, gestimuleerd moet worden.

Positieve straf

Als gevolg van ongewenst gedrag wordt er een aversieve stimulus toegevoegd.

Negatieve straf

Hierbij wordt iets aangenaams weggehaald als gevolg van ongewenst gedrag.

Uitdoving

De frequentie van ongewenst gedrag laten afnemen door het achterwege laten van bekrachtiging, bijvoorbeeld door het helemaal te negeren.

Overcorrectie

Hierbij verlangen ouders van het kind dat onmiddellijk gewenst verdrag vertoont wanneer ongewenst gedrag zich voordoet. De ongewenste situatie moet ter plekke hersteld worden.

Response cost (RC)

Men probeert ongewenst gedrag af te zwakken door het kind als straf privileges of beloningen te onthouden. Ook wel: boete.

Time-out (afzondering)

Meest aversieve vorm van straf. Opvoeders leren het kind om zich, als gevolg van ongewenst en storend gedrag, een aantal minuten af te zonderen. Dit moet goed met het kind besproken worden.

Contingency contracting

Via onderhandeling worden contractuele afspraken tussen opvoeder en kind vastgelegd. Voor een overeenkomst moet er dus eerst onderhandeld worden. Wordt vaak toegepast bij oudere kinderen.

Mediatietherapie

Het inschakelen van opvoeders bij de gedragstherapeutische behandeling van kinderen, waarbij bovenstaande operante technieken worden gebruikt. Het doel is gedragsproblematiek te laten verdwijnen of er leren mee om te gaan.

Stappen in mediatietherapie

1) Erkennen en omschrijven van de hulpvraag.

2) Functie bepalen van de klacht in de context.

3) Het triadische werkmodel.

Triadisch werkmodel

De deskundige/therapeut biedt via een mediator (die rechtstreeks bij het probleem betrokken is) hulp bij een gedragsprobleem, dat de mediator uiteindelijk zelf oplost. Ook wel consultatieve triade genoemd.

Triple P

Biedt ondersteuning op vijf verschillen intensiteitniveaus, zodat de positieve, effectieve opvoedingsstrategie van de ouders versterkt wordt.

Classroom behavior management

Het toepassen van operante technieken in de klas.

Schoolwide positive behavior support

Een schoolbrede aanpak waarbij concrete verwachtingen wat betreft gedrag voor de kinderen worden opgesteld, die vervolgens systematisch worden geoefend en ook bekrachtigd (vaak met een puntensysteem).

 

Hoofdstuk 4

Anti-angsttechnieken

Reciproke inhibitie

Het oproepen van een tegengesteld gevoel tijdens de exposure (bijv. ontspanning). Deze techniek wordt veel gebruikt bij kinderen, maar er is maar weinig onderzoek naar gedaan.

Exposure

Blootstelling aan de gevreesde stimulus. Vormen: imaginaire exposure (systematische desensitisatie) of in vivo exposure (daadwerkelijke blootstelling).

Redenen om te oefenen

1) Opdoen van succeservaringen en beginnen met het doorbreken van de angst.

2) Kijken of er wel aan de juiste situatie wordt blootgesteld.

3) Ideeën geven over de specifieke aard en inhoud van de angst.

Veiligheidsgedrag

Tijdens exposure-oefeningen voorzorgsmaatregelen nemen en er zo op vertrouwen dat de angst niet te erg zal worden. Het negatieve gevolg is dat er geen ontkrachting van de dreiging plaatsvindt.

Emotive imagery

Het oproepen van plezierige emoties met behulp van een verhaal.

Modeling

Een kind leert een nieuwe betekenis wanneer hij/zij ziet dat anderen (die belangrijk zijn) niet bang zijn. Het kind krijgt suggesties voor ander gedrag.

Intrinsieke bekrachtiging

Het nieuwe gedrag zelf is belonend.

Extrinsieke bekrachtiging

Hierbij volgt een beloning die op zichzelf niets met het nieuwe gedrag te maken heeft.

 

Hoofdstuk 6

Zelfcontrole en cognitieve gedragstherapie

Cognitieve therapie

Een verandering in het denken, voelen en het gedrag van iemand bewerkstelligen door het gebruiken van gedragsmatige procedures en cognitieve interventies.

Cognitieve structuren

De manier waarop informatie wordt georganiseerd en opgeslagen.

Cognitieve schemata

Hierin wordt informatie over gebeurtenissen, gedragingen en emoties die met elkaar in verband staan, samengebracht. Vormen een filter waarmee nieuwe informatie wordt geselecteerd, waargenomen en geïnterpreteerd.

Cognitieve operaties

Alle bewerkingen van informatie die ons bereikt. Vb.: waarnemen, evalueren, oproepen van herinneringen etc.

Cognitieve producten

Het resultaat van cognitieve verwerking (gedachten en beelden).

Eerste benadering CGT

Richt zich op structuur en inhoud van cognitieve schemata en het effect van gedachten en attributies over het zelf en de omgeving op emotie en het gedrag. Praktijk: cognitieve herstructurering.

Tweede benadering CGT

Hierin staat het informatieverwerkingsparadigma centraal. De praktijk richt zich op het beïnvloeden van cognitieve processen, zoals probleemoplossingsvaardigheden.

Derde benadering CGT

Richt zich op de manier waarop we ons verhouden tot onze gedachtewereld. De inhoud van onze gedachten kunnen we relativeren en veranderen. Praktijk: mindfulness.

Gesprek met het kind

Men kijkt naar de inhoud van de gedachten, naar de frequentie, het subjectieve belang dat eraan gehecht wordt en de valentie.

Selectieve aandacht

Het (on)vermogen om aandacht te geven aan belangrijke informatie en onbelangrijke informatie te negeren.

Selectieve interpretaties

Het beoordelen en interpreten van ambigue informatie.

Zelfcontrole

Het vermogen en de motivatie om het eigen handelen te sturen met het oog op een zelfgekozen doel.

Zelfobservatie/zelfmonitoring

Weten om welk gedrag het gaat en hoe vaak en/of hoe intens dit gedrag zich voordoet.

Zelfevaluatie

Het kind vergelijkt de eigen geobserveerde gedragingen met een vooraf bepaald criterium.

Stimuluscontrole

Het actief wijzigen van situaties of het leren om situaties anders te interpreteren.

Stressinoculatietraining

Het kind leert disfunctionele gedachten, gevoelens en gedragingen herkennen, andere zelfspraak en gedrag ontwikkelen, om dit vervolgens in het dagelijks leven te testen met behulp van huiswerkopdrachten.

Problem-solving stappen

1) Observatie van een probleemsituatie

2) Probleemdefinitie in functie van een doel

3) Bedenken van alternatieven

4) Evaluatie en besluitvorming

5) Verificatie

Oplossingsgericht werken

Bij deze methodiek laat men zich sturen door de oplossing in plaats van door het probleem. Wat men voor het probleem in de plaats wil, wordt geanalyseerd.

Driefasenmodel

1) De huidige gedachten, negatieve gevoelens, onderliggende schema’s en assumpties en ongepaste gedragingen identificeren.

2) Cognitieve uitdaging.

3) Alternatieve, aangepaste cognities genereren die het kind helpen om beter met bepaalde probleemsituaties om te gaan.

Schema’s

Kernovertuigingen die diepgeworteld zijn. Rigide scripts, die in de vroege kindertijd ontwikkeld zijn basis van negatieve ervaringen die bepalend zijn geweest voor hoe je jezelf in relatie tot anderen beleeft en waarneemt.

 

Vragen bij Handboek psychodiagnostiek van Kievit

 

Hoofdstuk 1

 

  1. Wat is de correcte term voor het onderbrengen van de unieke, individuele kenmerken van een hulpvrager onder een bepaald, binnen het vakgebied bekend type probleem?

  1. Assessment

  2. Screening

  3. Classificatie

  4. Diagnostiek

 

  1. Wat is inductie?

  1. Het afleiden van toetsbare voorspellingen uit hypothesen.

  2. Het verzamelen en groeperen van gegevens.

  3. Het formuleren van een theorie over de samenhang van delen van het probleem.

  4. Het formuleren van hypothesen op basis van waarnemingen.

 

Hoofdstuk 2

 

  1. Wat is de doelstelling van de regulatieve cyclus?

  1. Het voorspellen van de effectiviteit van geboden hulp.

  2. Het toetsen van de juistheid van beschrijvingen en verklaringen voor probleemgedrag.

  3. Het opstellen van een behandelingsplan voor probleemgedrag.

  4. Het evalueren van de effectiviteit van geboden hulp.

 

  1. Wat is de doelstelling van de empirische cyclus?

  1. Het voorspellen van de effectiviteit van geboden hulp.

  2. Het toetsen van de juistheid van beschrijvingen en verklaringen voor probleemgedrag.

  3. Het opstellen van een behandelingsplan voor probleemgedrag.

  4. Het evalueren van de effectiviteit van geboden hulp.

 

Hoofdstuk 3

 

  1. Wat is het belangrijkste verschil tussen bredebandonderzoek en smallebandonderzoek?

  1. Bredebandonderzoek is gericht op uiteenlopende aspecten van het functioneren, smallebandonderzoek is gericht op een beperkt probleem.

  2. Bredebandonderzoek maakt gebruik van uiteenlopende onderzoeksinstrumenten, smallebandonderzoek gebruikt een specifiek onderzoeksinstrument.

  3. Bredebandonderzoek is gericht op een grote groep kinderen met hetzelfde probleem, smallebandonderzoek is gericht op het individu.

  4. Bredebandonderzoek wordt uitgevoerd door deskundigen uit verschillende disciplines, smallebandonderzoek wordt uitgevoerd door deskundigen uit hetzelfde vakgebied.

 

  1. Welke onderzoeksinstrumenten hanteren als norm ‘het voldoen aan een ideaal’?

  1. Norm-referenced instrumenten.

  2. Criterion-referenced instrumenten.

  3. Communication-referenced instrumenten.

 

Hoofdstuk 4

 

  1. Wat is geen doelstelling van het diagnostisch interview met de ouders?

  1. Het in kaart brengen van de hulpvraag.

  2. Het bekend raken met de ouders als individuen.

  3. Het geven van uitleg over de procedure van onderzoeken.

  4. Het formuleren van onderkennende hypothesen.

 

  1. Waar wordt onder andere naar gekeken in de speciële anamnese?

  1. De opvoedingsstijl.

  2. Sociale en demografische kenmerken.

  3. Effecten op de overige gezinsleden.

  4. Het functioneren op school.

 

Hoofdstuk 5

 

  1. Wat is geen doelstelling van de inleidende conversatie in het diagnostisch interview met het kind?

  1. Motivering van het kind.

  2. Het opbouwen van een positieve relatie met het kind.

  3. Uitleg geven over de rol van het gesprek.

  4. Voorlopige diagnostiek van het ontwikkelingsniveau van het kind.

 

 

 

Hoofdstuk 6

 

  1. Welke visie is kenmerkend voor de algemene systeemtheorie?

  1. Ongewenst of disfunctioneel gedrag is een uitdrukking van een stoornis in het gezinssysteem.

  2. Ongewenst of disfunctioneel gedrag is een uitdrukking van een stoornis in een individu, die de leden van het gezinssysteem beïnvloedt.

  3. Ongewenst of disfunctioneel gedrag is een uitdrukking van stoornissen in de relaties tussen de leden van het gezinssysteem.

  4. Al deze visies zijn kenmerkend voor de algemene systeemtheorie.

 

  1. Wat is geen geschikte gezinsvragenlijst voor jongere kinderen?

  1. De Family Assesment Measure.

  2. De Bronfenbrenner’s Parental Behaviour Questionnaire.

  3. De Schaefer’s Child Report Questionnaire.

  4. De Parent Perception Inventory.

 

Hoofdstuk 7

 

  1. Waardoor wordt de responssterkte voornamelijk bepaald bij time sampling?

  1. Door de duur van het gedrag.

  2. Door de intensiteit van het gedrag.

  3. Door de latentie van het gedrag.

  4. Door de frequentie van het gedrag.

 

  1. Voor de meting van welke gedragingen is event sampling geschikt?

  1. Gedragingen die veel voorkomen.

  2. Gedragingen die weinig voorkomen.

  3. Gedragingen die lang duren.

  4. Gedragingen die van korte duur zijn.

 

Hoofdstuk 8

 

  1. Waarom is de term ‘individueel testonderzoek’ beter dan de term ‘psychologisch onderzoek’?

  1. Omdat de nadruk bij ‘individueel testonderzoek’ ligt op het individu, en dat is waar het om gaat bij dit soort onderzoek.

  2. Omdat uit ‘individueel testonderzoek’ duidelijk wordt dat het om psychometrische testen gaat, die betrouwbaar en valide zijn.

  3. Omdat ‘psychologisch onderzoek’ suggereert dat deze vorm van onderzoek een typische aangelegenheid is voor psychologen.

  4. ‘Individueel testonderzoek is niet beter dan ‘psychologisch onderzoek’. Beide termen zijn even geschikt.

 

  1. Voor welk domein is een ITO het meest geschikt?

  1. Het (psycho)motorisch en neuro(psycho)logisch functioneren.

  2. Het cognitieve functioneren en de taalvaardigheid.

  3. Het sociaal-emotioneel functioneren.

  4. De ITO is voor alle bovenstaande domeinen geschikt.

 

Hoofdstuk 9

  1. Wat houdt het begrip criteriumvaliditeit in?

  1. Criteriumvaliditeit houdt in dat een instrument meet wat het beoogt te meten.

  2. Criteriumvaliditeit omvat de herhaalbaarheid en consistentie van scores.

  3. Criteriumvaliditeit is de overeenstemming tussen beoordelaars en informanten.

  4. Criteriumvaliditeit betreft de mate waarin een score op een instrument een goede voorspeller is voor gedrag buiten de testsituatie.

 

  1. Stelling 1: De sensitiviteit van een vragenlijst zegt hoe gevoelig de vragenlijst is voor het meten van een bepaalde stoornis in een bepaalde bevolkingsgroep.

Stelling 2: De specificiteit van een vragenlijst zegt iets over de mate waarin de vragenlijst kinderen met een stoornis kan opsporen binnen een bevolkingsgroep.

 

Welke van deze stellingen is juist?

  1. Stelling 1 is juist, Stelling 2 is onjuist.

  2. Stelling 1 is onjuist, Stelling 2 is juist.

  3. Beide stellingen zijn juist.

  4. Beide stellingen zijn onjuist.

 

Hoofdstuk 10

 

  1. Wat is geen specifieke functie van dossiervorming over een specifieke casus?

  1. Archivering van alle ter beschikking gestelde gegevens.

  2. De mogelijkheid om binnen een instelling over een zaak te communiceren.

  3. De mogelijkheid tot inzage van de ouders of het kind.

  4. Overzicht over het stadium van het proces van diagnostiek en behandeling.

 

Hoofdstuk 11

 

  1. Welke van de volgende uitspraken is waar?

  1. Het functioneren van ouders kan worden omschreven in termen van opvoedstijl.

  2. Het functioneren van ouders kan worden omschreven in termen van cognitie.

  3. Het functioneren van ouders kan worden omschreven in termen van het overte gedrag.

  4. Het functioneren van ouders kan door al deze begrippen worden omschreven.

 

  1. Hoe komt de kernfunctie van ouderfunctioneren ‘Regisseren’ tot uiting in de lichamelijke ontwikkeling van het kind?

  1. In de visie op de gezondheid en ziekte van het kind.

  2. In de acceptatie van de somatische kenmerken en lichamelijke ontwikkeling van het kind.

  3. In het hebben van adequate verwachtingen met betrekking tot sportieve prestaties.

  4. In het uitoefenen van taken op het gebied van gezondheidsopvoeding.

 

  1. Wat is een correcte beschrijving van de term ‘disfunctioneel ouderschap’?

  1. Disfunctioneel ouderschap is wanneer het ouderschap zorgt voor situaties die spannend, bedreigend, of zelfs gevaarlijk zijn.

  2. Disfunctioneel ouderschap is wanneer bepaalde aspecten van het ouderschap een nadelige invloed hebben op het welzijn of de ontwikkeling van de kinderen.

  3. Disfunctioneel ouderschap is het tekortschieten van het ouderschap wat betreft bescherming, opvoeding en het voldoen aan lichamelijke, materiële en immateriële verzorgingsbehoeften van kinderen.

  4. Disfunctioneel ouderschap is ouderschap waarbij het kind schade berokkend wordt door het te mishandelen of door het zaken te onthouden die belangrijk zijn voor groei en ontwikkeling.

 

Hoofdstuk 12

 

  1. Waarom is het eigenlijk tegenstrijdig dat de WISC-III bestaat uit een verbale schaal en een performale schaal?

  1. Omdat deze schalen niet overeen komen met het totale IQ.

  2. Omdat deze schalen te veel op elkaar lijken.

  3. Omdat de WISC-III gebaseerd is op het uitgangspunt dat intelligentie een overall capacity is.

  4. Omdat de WISC-III gebaseerd is op het uitgangspunt dat intelligentie bestaat uit meerdere domeinen.

 

  1. Welke van de volgende tests kan het beste beschouwd worden als algemene intelligentietest?

  1. De RAKIT.

  2. De K-ABC.

  3. De Raven-tests.

  4. De NIO.

 

  1. Welke test kan men het best gebruiken als men een beeld wil van de verschillen in fluid en crystalized intelligentie van een kind?

  1. De RAKIT.

  2. De K-ABC.

  3. De Raven-tests.

  4. De NIO.

Hoofdstuk 13

 

  1. Stelling 1: De didactische leeftijd van een kind vertelt je hoeveel maanden onderwijs een kind heeft gehad.

Stelling 2: Het didactische-leeftijdequivalent houdt in het aantal maanden onderwijs waarna een leerling een bepaalde score haalt.

 

Welke van deze stellingen is juist?

  1. Stelling 1 is juist, Stelling 2 is onjuist.

  2. Stelling 1 is onjuist, Stelling 2 is juist.

  3. Beide stellingen zijn juist.

  4. Beide stellingen zijn onjuist.

 

  1. Wat is de juiste omschrijving van het leerrendementsquotiënt?

  1. Het leerrendementsquotiënt is een uniforme maat waardoor verschillende toetsen langs dezelfde meetlat kunnen worden gelegd.

  2. Het leerrendementsquotiënt is het aantal maanden onderwijs waarna een leerling een bepaalde score haalt.

  3. Het leerrendementsquotiënt zegt iets over het leerpotentieel van een kind.

  4. Het leerrendementsquotiënt geeft de verhouding aan tussen leerervaring en leerresultaat.

 

Hoofdstuk 14

 

  1. Wat zijn gainers?

  1. Kinderen die veel baat hebben bij extra hulp.

  2. Kinderen die leerwinst boeken.

  3. Kinderen die een leerachterstand snel inhalen.

  4. Kinderen die hoog scoren op leertests.

 

  1. Wat is het Learning Potential Assessment Device?

  1. Het LPAD bestaat uit een aantal tests om te beoordelen waar de cognitieve beperkingen van het kind liggen en hoe ze kunnen worden opgeheven.

  2. Het LPAD bestaat uit een test voor de beoordeling van de cognitieve vaardigheden van een kind.

  3. Het LPAD is een combinatie van een leertest en een intelligentietest.

  4. Het LPAD is een test die de cognitieve vaardigheden van een kind meet en op basis hiervan voorspelt of het kind de stof aan kan.

 

  1. Welke leertest is het meest geschikt voor allochtone kinderen?

  1. De Son-R.

  2. De RAKIT.

  3. De LEM.

  4. De Raven-tests.

 

Nog maar 1 nacht voor je tentamen? Red Bull geeft je vleugels!

 

 

 

Hoofdstuk 15

  1. Welk component van taal betreft de kennis die we hebben van de taal?

  1. De inhoud.

  2. De vorm.

  3. Het gebruik.

  4. De integratie van inhoud, vorm, en gebruik.

 

  1. In welke fase van de taalontwikkeling krijgt een kind een groeiend besef van ruimte en tijd?

  1. In de prelinguale periode.

  2. In de vroeglinguale periode.

  3. In de differentiatiefase.

  4. In de voltooiingsfase.

 

  1. Stelling 1: De categoriale benadering groepeert taalgestoorde kinderen op basis van een cluster van syndromen.

Stelling 2: De descriptief-linguistische benadering van taalstoornissen legt de nadruk op het beschrijving van het taalgedrag.

 

Welke van deze stellingen is juist?

  1. Stelling 1 is juist, Stelling 2 is onjuist.

  2. Stelling 1 is onjuist, Stelling 2 is juist.

  3. Beide stellingen zijn juist.

  4. Beide stellingen zijn onjuist.

 

Hoofdstuk 16

  1. Wat is niet waar over de rijpingstheorie?

  1. De rijpingstheorie stelt dat de ontwikkeling van een kind louter bepaald wordt door aangeboren eigenschappen die in de genen zijn opgeslagen.

  2. De rijpingstheorie ziet motorische problemen als goedaardig, behorende tot de normale variatie in de populatie.

  3. De rijpingstheorie stelt dat kinderen over hun motorische stoornis heen kunnen groeien.

  4. De rijpingstheorie neemt een laissez-faire houding aan ten opzichte van motorische gedragsproblemen.

 

  1. Waar kan het onvermogen van motorische interventiestudies om aan te tonen dat behandelingen voor het motorisch functioneren effectief zijn op wijzen?

  1. De oorzaak van een motorische stoornis moet gezocht worden in permanente neurologische gebreken.

  2. De oorzaak van een motorische stoornis moet gezocht worden in cognitieve gebreken.

  3. De oorzaak van een motorische stoornis moet gezocht worden in een gebrekkige opvoeding.

  4. De oorzaak van een motorische stoornis moet gezocht worden in factoren op school.

 

Hoofdstuk 17

 

  1. Welke van de drie hersenniveaus van het triune brain draagt zorg voor emotionele en geheugenprocessen?

  1. Het eerste niveau (het protoreptilian brain).

  2. Het tweede niveau (het paleomammalian brain).

  3. Het derde niveau (de neocortex).

  4. Emotionele en geheugenprocessen vinden in verschillende hersenniveaus plaats.

 

  1. Welk deel van de neocortex is van belang voor de waarneming, verwerking en opslag van informatie?

  1. Het posterieure deel van de neocortex.

  2. Het centrale deel van de neocortex.

  3. Het anterieure deel van de neocortex.

  4. De neocortex is voor deze taken helemaal niet van belang.

 

  1. Wanneer spreekt men van niet-aangeboren hersenletsel?

  1. Bij stoornissen die voor en tijdens de geboorte ontstaan.

  2. Bij stoornissen die tijdens en na de geboorte ontstaan.

  3. Bij stoornissen die na de geboorte ontstaan.

  4. Bij stoornissen die voor, tijdens, en na de geboorte ontstaan.

 

Hoofdstuk 18

 

  1. Hoe noem je het als een kind de emotionele reacties van anderen peilt om te zien hoe het zelf moet reageren?

  1. Shared attention.

  2. Sociale informatieverwerking.

  3. Theory of mind.

  4. Social referencing.

 

  1. In welk stadium van de moraliteit bevindt een kind zich als het stelen afkeurt omdat het wettelijk verboden is?

  1. In het preconventionele stadium.

  2. In het conventionele stadium.

  3. In het postconventionele stadium.

 

  1. Welk aspect van de angststoornis zorgt ervoor dat een kind meer aandacht besteedt aan beangstigende stimuli en situaties vaker als bedreigend interpreteerd?

  • Een gebrekkige emotionele expressie.

  • Een gebrekkige sociale cognitie.

  • Een gebrekkig emotioneel begrip.

  • Ongepast sociaal gedrag.

 

Hoofdstuk 19

 

  1. Hoe wordt temperament gezien in het model van Thomas en Chess?

  1. Temperament is een gedragskenmerk binnen het kind.

  2. Temperament is een samenstelling van een kindfactor en een factor die bepaald wordt door de perceptie van de ouders.

  3. Temperament zijn de biologisch bepaalde individuele verschillen in gedragstendenties, die zich in de omgang met anderen manifesteren.

  4. Temperament is het resultaat van allerlei onopgeloste conflicten die leiden tot habituele afweermechanismen.

 

  1. Stelling 1: Behavioural inhibition is het zich angstig terugtrekken als reactie op stress of uitdagende situaties.

Stelling 2: Sensation seeking is het zoeken naar prikkels.

Welke van deze stellingen is juist?

  1. Stelling 1 is juist, Stelling 2 is onjuist.

  2. Stelling 1 is onjuist, Stelling 2 is juist.

  3. Beide stellingen zijn juist.

  4. Beide stellingen zijn onjuist.

 

  1. Wat is geen kenmerk van de interactionele benadering van persoonlijkheid?

  1. Persoonlijkheidseigenschappen beïnvloeden gedrag in situaties die relevant zijn voor de betreffende eigenschap.

  2. De eigenschappen van een persoon kunnen de situatie doen veranderen.

  3. Mensen kiezen een omgeving die past bij de eigen persoonlijkheid.

  4. Het zelfbeeld van mensen bepaalt grotendeels hun gedrag.

 

Hoofdstuk 20

 

  1. Wat houdt het begrip ‘mother blaming’ in?

  1. Vroege stoornissen worden soms herleid tot pedagogisch onvermogen van de ouders of een slechte moeder-kindinteractie.

  2. De oorzaak van vroege stoornissen wordt soms gezocht in biologische kenmerken van de moeder die overgedragen zijn op het kind.

  3. Soms bestaat er geen consensus tussen ouders, en nemen zij het elkaar kwalijk als er problemen optreden bij het kind.

  4. Soms neemt een kind het zijn ouders kwalijk dat er een stoornis is, dit zorgt voor een slechte moeder-kindinteractie.

 

 

  1. Wat is het uitgangspunt van de gedragsbenadering?

  1. Het temperament is een kenmerkende, aangeboren gedragsstijl en beïnvloedt de reacties van een kind op zijn omgeving.

  2. Het functioneren van het kind en de ouders in onderlinge samenhang wordt gekeken in termen van de invloed op het gedrag.

  3. Het actuele gedrag van een kind is een weerspiegeling van eerdere interacties met zijn omgeving.

  4. Het gedrag van een kind wordt beïnvloed door biologische kenmerken. Deze zorgen ervoor hoe het op situaties reageert.

 

  1. Wat is het doel van de fase van homeostase volgens het model van Greenspan?

  1. Het leren liefhebben en gehecht raken.

  2. Aanpassing en belangstelling voor de omgeving ontwikkelen, en rustig, oplettend, en geïnteresseerd raken.

  3. Een wereld van ideeën ontdekken en het bruggen bouwen tussen ideeën: het leren om logisch te denken.

  4. Het oplossen van problemen en het ontwikkelen van zelfbewustzijn, en het wederzijds non-verbaal communiceren.

Antwoorden bij Handboek psychodiagnostiek Kievit

 

1.C

2.D

3.D

4.B

5.A

6.B

7.D

8.C

9.C

10.C

11.A

12.D

13.B

14.C

15.D

16.D

17.A

18.C

19.D

20.D

21.B

22.C

23.A

24.B

25.D

26.D

27.B

28.A

29.C

30.D

31.C

32.C

33.B

34.A

35.B

36.A

37.B

38.D

39.B

40.B

41.A

42.A

43.D

44.A

45.C

46.B

Oefenvragen de Bruyn

 

  1. Waar is de volgende hulpvraag een voorbeeld van: ‘Wat is er met mijn kind aan de hand?’.

  1. Een verhelderende vraagstelling.

  2. Een onderkennende vraagstelling.

  3. Een verklarende vraagstelling.

  4. Een indicerende vraagstelling.

 

  1. Waar is de volgende hulpvraag een voorbeeld van: ‘Hoe moet ik verwoorden wat ik met mijn kind ervaar?’.

  1. Een verhelderende vraagstelling.

  2. Een onderkennende vraagstelling.

  3. Een verklarende vraagstelling.

  4. Een indicerende vraagstelling.

 

  1. Wat is de meest voorkomende volgorde van onderzoekstypen?

  1. Verklarend-onderkennend-verhelderend.

  2. Verhelderend- onderkennend- verklarend.

  3. Verhelderend-onderkennend-indicerend.

  4. Onderkennend- indicerend- verklarend.

 

  1. Welk soort onderzoek past bij een klachtanalyse?

  1. Onderkennend onderzoek.

  2. Indicerend onderzoek.

  3. Verklarend onderzoek.

  4. Verhelderend onderzoek.

 

  1. Wie wordt in het aanmeldingsproces gezien als de aanmelder?

  1. De persoon die de cliënt vanuit een professionele relatie met die cliënt heeft gewezen op het belang van psychopedagogische hulpverlening.

  2. De persoon die krachtens een wettelijk-professionele bevoegdheid de opdracht heeft gegeven tot het uitvoeren van een diagnostisch onderzoek.

  3. De persoon op wie het diagnostisch onderzoek betrekking heeft.

  4. De persoon die daadwerkelijk met de hulpverlener contact heeft opgenomen met het verzoek aandacht te besteden aan de problematiek van de cliënt.

 

  1. Stelling 1: De term professionele relatie verwijst naar de formele positie die de betrokkenen ten opzichte van elkaar innemen.

Stelling 2: De term samenwerkingsrelatie verwijst naar de informele positie die de betrokkenen ten opzichte van elkaar innemen.

 

Welke van deze stellingen is juist?

 

  1. Stelling 1 is juist, Stelling 2 is onjuist.

  2. Stelling 1 is onjuist, Stelling 2 is juist.

  3. Beide stellingen zijn juist.

  4. Beide stellingen zijn onjuist.

 

  1. Welke term beschrijft het beste de situatie waarin de opdrachtgever samenvalt met de cliënt of diens wettelijke vertegenwoordiger?

  1. Aanmeldingstraject.

  2. Vervolgtraject.

  3. Hulpverleningstraject.

  4. Dienstverleningstraject.

 

  1. Wat is geen gesprekstaak in het gesprek voor de klachtanalyse?

  1. Het controleren van de betekenis van de geformuleerde klachten en hulpvragen.

  2. Het controleren van de volledigheid van de geformuleerde klachten en hulpvragen.

  3. Het controleren van de interne consistentie van de geformuleerde klachten en hulpvragen.

  4. Het controleren van de betrouwbaarheid van de geformuleerde klachten en hulpvragen.

 

  1. Wat is de belangrijkste voorwaarde voor het opstellen van het diagnostisch scenario?

  1. Het inzichtelijk maken van de hulpvragen voor de cliënt.

  2. Duidelijkheid creëren voor de diagnosticus.

  3. Het expliciteren van stappen in het onderzoeksproces.

  4. Het controleren van onderzoeksgegevens.

 

  1. Wat wordt in de probleemanalyse met ordening bedoeld?

  1. Het ordenen van resultaten van de screeningsinstrumenten.

  2. Het ordenen van de informatie die verkegen is uit het diagnostisch interview.

  3. Het ordenen van probleemgedragingen in syndromen of stoornissen.

  4. Het op een rijtje zetten van de voorkomende problemen.

 

  1. Wat wordt bedoeld met conditie?

  1. De situatie waarin een bepaald probleem zich voordoet.

  2. Een variabele die verantwoordelijk is voor het in gang zetten of houden van een probleem.

  3. Een voorwaarde voor het voorkomen van een bepaald verschijnsel.

  4. Een variabele die een bepaald probleem doet verminderen.

 

  1. Voor welk verschijnsel zal het snelst een vragenlijst als diagnostisch instrument worden gebruikt?

 

  1. Een gebeurtenis die heeft plaatsgevonden.

  2. Onbewuste thema’s van de cliënt.

  3. Het beheersen van een vaardigheid.

  4. Een emotie of beleving van een persoon.

 

  1. Wat is geen stap in de indicatie-analyse?

  1. Het nagaan of een interventie ingezet kan worden.

  2. Het formuleren en prioriteren van doelen.

  3. Het selecteren van de in aanmerking komende typen interventies.

  4. Advies uitbrengen aan de cliënt.

 

  1. Wat is geen specifiek doel van het adviesgesprek?

  1. Het verschaffen van informatie over de onderkennende en verklarende diagnose.

  2. Het controleren van het door de diagnosticus verrichte werk aan de hand van de reacties van de cliënt.

  3. Via overleg tot overeenstemming met de cliënt komen.

  4. Het doorverwijzen naar andere deskundigen.

 

  1. Voor wie is het technisch-professionele verslag bedoeld?

  1. De cliënt.

  2. De diagnosticus zelf.

  3. Collega’s en andere vakgenoten van de diagnosticus.

  4. Het technisch-professionele verslag is algemeen en dus voor iedereen bedoeld.

 

Antwoorden bij de diagnostische cyclus van de Bruyn

 

1.B

2.A

3.B

4.D

5.D

6.A

7.C

8.D

9.A

10.C

11.B

12.C

13.D

14.D

15.C

 

Access: 
Public

Image

Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Promotions
oneworld magazine
Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Field of study

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
1489