Oefenpakket eindtoets

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.

Oefenvragen Hoofdstuk 9

 

 

  1. Het semantisch geheugen bevat:

  1. Gebeurtenissen die een person heeft meegemaakt

  2. Feiten die een persoon heeft onthouden

  3. De mensen die een persoon kent

  4. Alle drie bovenstaande antwoorden zijn juist

 

  1. Het episodisch geheugen bevat:

  1. Gebeurtenissen die een person heeft meegemaakt

  2. Feiten die een persoon heeft onthouden

  3. De mensen die een persoon kent

  4. Alle drie bovenstaande antwoorden zijn juist

 

  1. Het declaratieve geheugen bevat:

  1. Gebeurtenissen die een person heeft meegemaakt

  2. Feiten die een persoon heeft onthouden

  3. Zowel het episodisch als het semantisch geheugen

  4. Alle drie bovenstaande antwoorden zijn juist

 

  1. Een hersendeel dat een zeer prominente rol speelt bij het episodisch geheugen is:

  1. De cortex

  2. De amygdala

  3. De mediale temporale kwab

  4. De superieure temporale kwab

 

  1. Bij semantische dementie wordt vaak schade gevonden aan de:

  1. Amygdala

  2. Anterieure temporele kwab

  3. Prefrontale kwab

  4. De mediale temporale kwab

 

 

  1. De perirhinale cortex wordt meer actief bij:

  1. Bekende stimuli dan bij nieuwe stimuli

  2. Nieuwe stimuli dan bij bekende stimuli

  3. Bij zowel nieuwe als bekende stimuli

  4. De activiteit hangt af van de stimulus

 

  1. De theorie die stelt dat concepten in de hersenen geordend zijn als semantische categorieën , is de:

  1. Sensorische/functionele theorie

  2. Semantische theorie

  3. Concept theorie

  4. Domein-specifieke theorie

 

  1. De subsequent memory effects (SMEs) houden in dat:

  1. Er meer activiteit is bij het terughalen van bepaalde herinneringen

  2. Er minder activiteit is in bepaalde hersengebieden, bij het coderen van herinneringen die later goed kunnen worden teruggehaald

  3. Er meer activiteit is in bepaalde hersengebieden, bij het coderen van herinneringen die later goed kunnen worden teruggehaald

  4. Er activiteit is in de hippocampus bij het opslaan van herinneringen

 

  1. De Engelse term voor een irrelevante stimulus die aanwezig was bij het opslaan van bepaalde informatie, die vervolgens helpt om die informatie terug te halen, is:

  1. Retrieval cue

  2. Memory cue

  3. Recovery

  4. Memory search

 

  1. Het hersengebied dat sterk betrokken is bij herkenning van informatie of stimuli die eerder gezien zijn, is de:

  1. Mediale temporele kwab

  2. Prefrontale kwab

  3. Posterieure pariëtale kwab

  4. Inferieure occipitaal kwab

 

 

Antwoorden oefenvragen hoofdstuk 9

 

1.B

2.A

3.D

4.C

5.B

6.B

7.D

8.C

9.A

10.C

 

 

Oefenvragen Hoofdstuk 10

 

  1. Het word emotie verwijst naar:

  1. Onbewuste gevoelens zoals moeheid en pijn

  2. Bewuste gevoelens zoals moeheid en pijn

  3. Onbewuste gevoelens zoals boosheid en liefde

  4. Bewuste gevoelens zoals boosheid en liefde

 

  1. De hoofdcomponenten van emotie zijn:

  1. Boosheid, liefde en verdriet

  2. Gedrag, fysiologie en gevoelens

  3. Blijheid, angst en walging

  4. Boosheid, blijheid en verdriet

 

  1. De belangrijkste theorieën over emotie zijn de:

  1. Categoriale theorieën

  2. Dimensionele theorieën

  3. Component proces theorieën

  4. Alle bovenstaande antwoorden zijn belangrijke theorieën

 

  1. De theorie dat men eerst een fysieke respons voelt en men vanuit die arousal concludeert dat men een bepaalde emotie, bijvoobeeld angst ervaart, noemt men de:

  1. Cannon-Bard diencephalic theorie

  2. Papez theorie

  3. James-Lange theorie

  4. Kluver-Bucy therie

 

  1. Mensen en dieren met het Kluver-Bucy Syndroom hebben last van:

  1. Verlies van angst en meer verkennend gedrag

  2. Hyperoraliteit en andere voedselvoorkeuren

  3. Hyperseksualiteit

  4. Alle bovenstaande antwoorden zijn correct

 

 

 

  1. Er is de volgende correlatie gevonden bij patiënten met depressie:

  1. Vermindering van de linkse prefrontale assymetrie en de mate van anhedonie

  2. Vermindering van de linkse prefrontale assymetrie en de mate van depressie

  3. Vermeerding van de linkse prefrontale assymetrie en de mate van anhedonie

  4. Vermeerdering van de linkse prefrontale assymetrie en de mate van depressie

 

  1. Uit onderzoek is gebleken dat mensen met schade aan de amygdala aangetaste:

  1. Kennis van de predicatieve relatie tussen geconditioneerde en ongeconditioneerde stimuli hebben

  2. Herinnering van het plaatsvinden van conditioneringstaken hebben

  3. Huidgeleidingsreacties bij conditioneringstaken hebben

  4. Alle bovenstaande antwoorden zijn correct

 

  1. Uit onderzoek is gebleken dat mensen met schade aan de hippocampus aangetaste:

  1. Kennis van de predicatieve relatie tussen geconditioneerde en ongeconditioneerde stimuli hebben

  2. Herinnering van het plaatsvinden van conditioneringstaken hebben

  3. Huidgeleidingsreacties bij conditioneringstaken hebben

  4. Alle bovenstaande antwoorden zijn correct

 

  1. Volgens Helen Mayberg wordt stemming gereguleerd door:

  1. Een balans tussen anterieure cingulaire gebieden

  2. Een balans tussen ventrale emotionele functies en dorsale aandachts-functies

  3. Een balans tussen de mediale en orbitale Prefrontale cortex

  4. Alle bovenstaande antwoorden zijn correct

 

  1. Een Engelse term die veel gebruikt wordt om de levendige details van erg emotionele gebeurtenissen te benoemen, is:

  1. Flashmob memory

  2. Flashlight memory

  3. Flashbulb memory

  4. Flash memory

 

 

Antwoorden oefenvragen hoofdstuk 10

 

1.D

2.B

3.D

4.C

5.D

6.A

7.C

8.A

9.B

10.C

 

 

Oefenvragen Hoofdstuk 11

 

  1. Autisme spectrum stoornissen worden gekenmerkt door:

  1. Gebrekkige communicatie

  2. Gebrekkige sociale interactie

  3. Stereotypisch gedrag

  4. Alle bovenstaande antwoorden zijn correct

 

  1. De stoornis waarbij men meerdere identiteiten heeft die soms de controle over het gedrag over nemen, noemt men:

  1. Schizofrenie

  2. Anhedonie

  3. Dissociatieve identiteitsstoornis

  4. Associatieve identiteitsstoornis

 

  1. Het belangrijkste lichaamsdeel voor sociale interactie bij mensen is:

  1. Het gezicht

  2. De handen

  3. De torso

  4. De benen

 

  1. Het hersengebied dat gespecialiseerd is in het herkennen van gezichten is de:

  1. Fusiform gyrus

  2. Fusiform face area

  3. Fusiform cortex

  4. Fusiform sulcus

 

  1. Het fenomeen waarbij mensen het gedrag van anderen observeren en vaak imiteren noemt men:

  1. Joint attention

  2. Biological motion

  3. Social referencing

  4. Social categorization

 

 

 

  1. Voor het meten van racisme en vooroordelen worden vaak dit soort testen gebruikt:

  1. Impliciete associatie testen

  2. Expliciete associatie testen

  3. Impliciete dissociatie testen

  4. Expliciete dissociatie testen

 

 

  1. Neuronen die actief zijn bij het uitvoeren van een actie én bij het zien uitvoeren van een actie door een ander, noemt men:

  1. Actieneuronen

  2. Motorische neuronen

  3. Zichtneuronen

  4. Spiegelneuronen

 

  1. De capaciteit om de emoties van anderen te begrijpen en te delen , noemt men:

  1. Sympathie

  2. Empathie

  3. Prosociaal

  4. Delen

 

  1. Het begrip kracht motivatie (power motivation) slaat in de scoiale cognitie op:

  1. Het belang van krachtig zijn om dominant te zijn

  2. De motivatie om gespierd te zijn

  3. De voorkeur om indruk te maken op anderen

  4. Alle 3 bovenstaande antwoorden zijn correct

 

  1. Het belangrijkste hormoon bij power motivation is:

  1. Testosteron bij zowel mannen als vrouwen

  2. Testosteron bij mannen, estradiol bij vrouwen

  3. Estradiol bij mannen, testosteron bij vrouwen

  4. Estradiol bij zowel mannen als vrouwen

 

 

 

Antwoorden oefenvragen hoofdstuk 11

 

1.D

2.C

3.A

4.B

5.C

6.A

7.D

8.B

9.C

10.B

 

 

Oefenvragen Hoofdstuk 12

 

  1. Een veel voorkomende stoornis waarbij mensen moeite hebben met lezen en schrijven ondanks normale intelligentie, is:

  1. Dyscalculie

  2. Dyslexie

  3. Afasie

  4. Ataxie

 

  1. De Engelse term voor de basale spraak geluids stimuli in elke taal, is:

  1. Speech

  2. Phones

  3. Sounds

  4. Waves

 

  1. Spraak geluid stimuli kunnen worden onderverdeeld in:

  1. Lage en hoge tonen

  2. Phonemen

  3. Klinkers en medeklinkers

  4. Alle bovenstaande antwoorden zijn correct

 

  1. Geschreven taal bevat symbolen die:

  1. Worden representeren

  2. Lettergrepen representeren

  3. Phonemen representeren

  4. Alle bovenstaande antwoorden zijn correct

 

  1. Het fenomeen dat de beweging van een mond die we zien het geluid dat we horen beïnvloedt, noemt men:

  1. Het mond-effect

  2. Het McDonald-effect

  3. Het McGurk-effect

  4. Het McChicken-effect

 

 

 

 

  1. Uit onderzoek is gebleken dat het leren spreken van een taal:

  1. Een kritieke periode kent, wanneer kinderen ouder dan 7 zijn wanneer ze een taal leren worden ze uiteindelijk minder vloeiend dan kinderen die de taal op jongere leeftijd leren

  2. Een kritieke periode kent, wanneer kinderen ouder dan 14 zijn wanneer ze een taal leren worden ze uiteindelijk minder vloeiend dan kinderen die de taal op jongere leeftijd leren

  3. Een kritieke periode kent, wanneer kinderen ouder dan 18 zijn wanneer ze een taal leren worden ze uiteindelijk minder vloeiend dan kinderen die de taal op jongere leeftijd leren

  4. Geen kritieke periode kent, op alle leeftijden is men in staat een taal perfect vloeiend te leren spreken met genoeg oefening

  1. Noam Chomsky is erg bekend geworden vanwege zijn theorie over:

  1. Taal acquisitie

  2. Neurale netwerken

  3. Universele grammatica

  4. Doofheid

 

  1. Mensen die door hersenletsel aan het ventrale posterieure deel van de frontaalkwab, en moeite hebben met produceren van taal, hebben last van:

  1. Broca’s afasie

  2. Wernicke’s afasie

  3. Broca’s ataxie

  4. Wernicke’s ataxie

 

  1. Mensen die door hersenletsel aan het posterieure en superieure deel van de temporaalkwab, en moeite hebben met produceren van taal, hebben last van:

  1. Broca’s afasie

  2. Wernicke’s afasie

  3. Broca’s ataxie

  4. Wernicke’s ataxie

 

 

 

 

  1. De meeste taalfuncties bevinden zich in:

  1. De linker hersenhelft

  2. De rechter hersenhelf

  3. In beide hersenhelften

  4. In de frontaalkwabben

 

Antwoorden oefenvragen hoofdstuk 12

1.B

2.B

3.C

4.D

5.C

6.A

7.C

8.A

9.B

10.A

 

 

Oefenvragen Hoofdstuk 13

 

  1. Onderzoek naar executieve functies heeft zich voornamelijk gericht op dit hersengebied:

  1. De occipitale cortex

  2. De temporele cortex

  3. De pariëtale cortex

  4. De prefrontale cortex

 

  1. Schade aan de laterale prefrontale cortex kan leiden tot:

  1. Dysexecutive syndrome

  2. Dyslexie

  3. Dyscalculie

  4. Alle bovenstaande antwoorden zijn correct

 

  1. De verstoring van de motoriek die gekenmerkt wordt door lethargie en terugtrekken, noemt men:

  1. Afasie

  2. Ataxie

  3. Aboulie

  4. Anomie

 

  1. De hersendelen die interacteren met de prefrontale cortex bij executief gedrag, zijn:

  1. De basale ganglia

  2. De hippocampus

  3. De hypofyse

  4. De thalamus

 

  1. Bij “oddball” experimenten worden een serie standaard stimuli afgewisseld met enkele aparte (oddball) stimuli die niet vaak voorkomen (de vreemde eend in de bijt), wanneer een odball wordt getoond, is er op het ERP een:

  1. N300 piek te zien

  2. P300 piek te zien

  3. N600 piek te zien

  4. P600 piek te zien

 

  1. Mensen die door ernstig hersenletsel aan de prefrontale cortex een hele zware vorm van het disinhibitie syndroom oplopen, hebben last van:

  1. Sociologie

  2. Sociopathie

  3. Neuropathie

  4. Neurologie

 

  1. Een test die veel gebruikt wordt voor het meten van begrip van regels is de:

  1. IQ test

  2. Water doolhof test

  3. House test

  4. Wisconsin kaart sorteer test

 

  1. Patienten met schade aan de …… hebben veel moeite met de Tower of London puzzel:

  1. Prefrontale cortex

  2. Linker inferieure frontale kwab

  3. De temporaalkwab

  4. De rechter superieure frontale kwab

 

  1. Wanneer een stimulus bij de Stroop-taak conflicterende reacties uitlokt, bijvoorbeeld het woord groen geschreven met rode inkt:

  1. Wordt de activiteit in de prefrontale cortex verkleint, en de volgende trial de activiteit in de anterieure cingulate cortex vergroot

  2. Wordt de activiteit in de anterieure cingulate cortex verkleint, en de volgende trial de activiteit in de prefrontale cortex vergroot

  3. Wordt de activiteit in de prefrontale cortex vergroot, en de volgende trial de activiteit in de anterieure cingulate cortex vergroot

  4. Wordt de activiteit in de anterieure cingulate cortex vergroot, en de volgende trial de activiteit in de prefrontale cortex vergroot

 

 

 

 

 

  1. Wanneer een proefpersoon trials doet waarbij hij goed of fout kan reageren, is er op het ERP signaal te zien dat:

  1. Er bij een foute respons een negatieve piek te zien is, maar niet wanneer men verteld wordt dat men een fout gemaakt heeft

  2. Er bij een foute respons een positieve piek te zien is, maar niet wanneer men verteld wordt dat men een fout gemaakt heeft

  3. Er bij een foute respons een negatieve piek te zien is, en ook wanneer men verteld wordt dat men een fout gemaakt heeft

  4. Er bij een foute respons een positieve piek te zien is, en ook wanneer men verteld wordt dat men een fout gemaakt heeft

 

 

Antwoorden oefenvragen hoofdstuk 13

 

1.D

2.A

3.C

4.A

5.B

6.B

7.D

8.B

9.D

10.C

 

 

Oefenvragen Hoofdstuk 14

 

  1. Bij het maken van beslissingen met kleine geldbedragen vind men het belangrijkst dat de:

  1. Verwachte opbrengst hoog is

  2. Verwachte bruikbaarheid hoog is

  3. Verwachte opbrengst laag is

  4. Verwachte bruikbaarheid laag is

 

  1. Bij het maken van beslissingen met grote geldbedragen vind men het belangrijkst dat de:

  1. Verwachte opbrengst hoog is

  2. Verwachte bruikbaarheid hoog is

  3. Verwachte opbrengst laag is

  4. Verwachte bruikbaarheid laag is

 

  1. Prospect theorie van beslissingen maken, is een theorie die omschrijft :

  1. Wat rationeel is

  2. Wat normatief is

  3. Welke beslissingen mensen zouden maken

  4. Welke beslissingen mensen zouden moeten maken

 

  1. De meeste neurale circuits die te maken hebben met beloningen en beslissingen, maken gebruik van de neurotransmitter:

  1. Serotonine

  2. GABA

  3. Glutamaat

  4. Dopamine

 

  1. Het ventrale tegmentale hersengebied vertoont activiteit wanneer:

  1. Onverwachte en verwachte beloningen worden uitgedeeld

  2. Verwachte beloningen worden uitgedeeld of wanneer de cue die de verwachte beloning aanduidt vertoont wordt

  3. Onverwachte worden uitgedeeld of wanneer de cue die de verwachte beloning aanduidt vertoont wordt

  4. Alle bovenstaande antwoorden zijn correct

 

  1. Onzekerheid over wat er mogelijk gaat komen wanneer de uitkomst ergen van onzeker is, noemt men in het Engels:

  1. Salient events

  2. Risk aversion

  3. Delay Discounting

  4. Delay events

 

  1. Het fenomeen dat men beloningen die verder in de toekomst liggen minder waarderen, noemt men:

  1. Salient events

  2. Risk aversion

  3. Delay Discounting

  4. Delay events

 

  1. De tak van wetenschap die zich bezighoud met beslissingen waarbij meerdere individuen betrokken zijn, is de:

  1. Beslissings wetenschap

  2. Spel wetenschap

  3. Beslissings theoerie

  4. Spel theorie

 

  1. Bij hyperscannen:

  1. Wordt het ERP gemeten van een persoon die een spel speelt

  2. Wordt het ERP gemeten van twee personen die een spel spelen met elkaar

  3. Wordt de fMRI gemeten van een persoon die een spel speelt

  4. Wordt de fMRI gemeten van twee personen die een spel spelen met elkaar

 

  1. Zelf-controle wordt hoofdzakelijk geregeld door de:

  1. Ventrale prefrontale cortex

  2. Rostrale prefrontale cortex

  3. Ventrale temporele cortex

  4. Rostrale temporele cortex

 

 

Antwoorden oefenvragen hoofdstuk 14

 

1.A

2.B

3.C

4.D

5.D

6.B

7.C

8.D

9.D

10.A

 

 

Oefenvragen Hoofdstuk 15

 

  1. Personen met het savant syndroom, hebben:

  1. Heel goed zijn in allerlei cognitieve functies maar uitzonderlijk beperkt zijn in 1 functie

  2. Heel beperkt zijn in allerlei cognitieve functies maar uitzonderlijk goed zijn in 1 functie

  3. Heel veel talen kunnen spreken

  4. Goed kunnen rekenen

 

  1. De eerste persoon die het concept “evolutie” uitdiepte, was:

  1. Socrates

  2. Plato

  3. Darwin

  4. Piaget

 

  1. Het proces, beschreven door Piaget, waarbij kinderen door nieuwe ervaringen hun cognitieve schema’s aanpassen noemt men:

  1. Associatie

  2. Assonantie

  3. Assimilatie

  4. Accommodatie

 

  1. Myelinatie van zenuwcellen zorgt voor:

  1. Snellere actiepotentiaal geleiding

  2. De ontwikkeling van cognitieve functies

  3. Efficiëntere communicatie in de hersenen

  4. Alle bovenstaande antwoorden zijn correct

 

  1. De formatie van synapsen, noemt men:

  1. Synaptogenesis

  2. Rhesus

  3. Neuronatie

  4. Conception

 

 

  1. De hersenen van mensen:

  1. Zijn hun hele leven even groot

  2. Blijven hun hele leven groeien

  3. Groeien veel tot het 20ste levensjaar en krimpen daarna licht

  4. Groeien licht tot het 20ste levensjaar en krimpen daarna veel

 

  1. De cortex van uitzonderlijk intelligente mensen is gemiddeld:

  1. Dunner op jongere leeftijd maar dikker op hogere leeftijd

  2. Dikker op jongere leeftijd maar dunner op lagere leeftijd

  3. Even dik als van mensen met gemiddelde intelligentie

  4. Dit verschilt van persoon tot persoon

 

  1. Dieren met grotere hersenen dan andere dieren:

  1. Zijn altijd intelligenter

  2. Zijn minder intelligent

  3. Zijn even intelligent

  4. Dit verschilt van dier tot dier

 

  1. De diersoort met de grootste hersenen is:

  1. De olifant

  2. De mens

  3. De walvis

  4. De gorilla

 

  1. Het ontwikkelen van verschillende hersengebieden met speciale functies, noemt men:

  1. Functionele neurale modules

  2. Functionele hersenontwikkeling

  3. Mozaïek hersen evolutie

  4. Neurale evolutie

 

 

Antwoorden oefenvragen hoofdstuk 15

 

1.B

2.C

3.D

4.D

5.A

6.C

7.A

8.D

9.C

10.C

Access: 
Public

Image

Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Field of study

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
425