Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.
Hoofdstuk 10
Taal
Als men onderzoek doet naar taal moet er eerst gedefinieerd worden op welk niveau er onderzoek gedaan wordt. Er zijn verschillende niveaus van taal. Een gesprek (discourse) is het hoogste niveau, gevolgd door een zin, een frase, een woord, een morfeem en ten slotte een foneem.
Een foneem is de kleinste spraakeenheid die tot een betekenisverschil tussen woorden leidt. Het aantal fonemen in een taal staat niet gelijk aan het aantal letters. Zo telt het Nederlandse alfabet 26 letters, maar 45 fonemen. Het aantal fonemen verschilt dus per taal. Daarnaast verschilt het ook per taal welke fonemen elkaar wel op kunnen volgen en welke fonemen niet.
Een morfeem is de kleinste betekenisvolle eenheid in een taal. Er zijn gebonden en vrije morfemen. Een vrij morfeem heeft betekenis die op zichzelf kan staan. Een voorbeeld hiervan is ‘nieuw’ of ‘bezem’. Gebonden morfemen hebben ook betekenis, maar kunnen niet op zichzelf staan, zoals suffixen (achtervoegsels) en prefixen (voorvoegsels). Voorbeelden hiervan zijn de –s en on-.
Morfemen zijn ook onder te verdelen in inhoudswoorden (content morphemes) en functiewoorden (grammatical morphemes). Een inhoudswoord is open class. Dat betekent dat hier steeds nieuwe woorden bijkomen. Zo was het woord ‘IPod’ twintig jaar geleden nog onbekend, maar is het inmiddels onderdeel van ons dagelijks taalgebruik. Functiewoorden zijn closed class en nemen dus geen nieuwe woorden op. Functiewoorden zijn kenmerkend voor een taal en hebben vooral een grammaticale functie. Ze duiden de relatie aan tussen verschillende objecten. Voorbeelden van functiewoorden zijn ‘als’, ‘dan’ en ‘in’. Mentale lexicon betekent ook wel woordgeheugen. In het mentale lexicon ligt informatie opgeslagen over onze woordenschat. Daarbij moet je denken aan informatie over uitspraak, betekenis, schrijfwijze en de syntactische rol van een woord.
Chomsky
Volgens Chomsky is taal een fenomeen dat bestudeert kan worden zoals het is. Grammaticale regels kunnen niet onderzocht worden door te kijken naar hoe mensen taal gebruiken (performance), maar juist door mensen te vragen naar hun oordeel over de grammaticale juistheid van een zin (competence). Chomsky maakt een onderscheid tussen de surface structure en deep structure van een zin. Dit heeft te maken met ‘Psychologie’. De diepte structuur verwijst naar de kernbetekenis van de zin, terwijl je door oppervlakte structuur deze kernbetekenis op verschillende manieren kan uiten, zoals passief of actief.
Volgens Chomsky kost het construeren van een passieve zin meer moeite dan het construeren van een actieve zin. Ook zouden mensen meer moeite hebben om een passieve zin te begrijpen. Dit komt omdat voor een passieve zin een extra transformatie nodig is. Uit onderzoek blijkt dat dit niet klopt. Alleen als een passieve zin omkeerbaar is, kost het meer tijd de zin te analyseren. Het subject en het object kun je dan omdraaien, een voorbeeld hiervan is: ‘Piet wordt door Harry geroepen’. Je kunt deze zin veranderen in ‘Harry wordt door Piet geroepen’. Hierdoor treedt een soort verwarring op, wat zich uit in het feit dat het analyseren van de zin langer duurt.
Woordherkenning
Het proces van woordherkenning kan beter begrepen worden door onderzoek te doen naar de duur van woordherkenning en naar factoren die deze duur beïnvloeden. Omdat we woorden bijna automatisch lezen, wordt de duur van de woordherkenning in onderzoek meestal bepaald door het meten van fixatieduur met oogbewegings-apparatuur. Een andere manier is het meten van de lexicale beslissingstijd. De proefpersoon krijgt dan ‘bestaande’ woorden en ‘onzin’ woorden aangeboden en moet zo snel mogelijk aangeven of het gegeven woord een bestaand woord is of niet. Bij gesproken woorden wordt het woord herkend voordat het woord helemaal is uitgesproken. Bij geschreven woorden verloopt het herkenningsproces gemiddeld ongeveer 6 woorden per seconde.
Factoren die de duur van woordherkenning beïnvloeden zijn de taalfrequentie, het aantal ‘buren’, heterographic homophones en de context.
Als de taalfrequentie hoog is, wordt het woord snel herkend. Onder taalfrequentie wordt het aantal keer dat een woord voorkomt verstaan. Hiervoor zijn programma’s ontwikkeld die aangeven hoe vaak een woord per miljoen woorden voorkomt.
Ook het aantal ‘buren’ is van invloed op de snelheid van de woordherkenning. Onder buren worden woorden verstaan die maar één letter veranderen van het target woord. De woorden ‘kar’, ‘kat’ en ‘bar’ zijn buren. Als een woord veel buren heeft wordt het makkelijker herkend.
Woordherkenning gaat langzamer bij heterographic homophones. Dit zijn woorden die hetzelfde betekenen, maar anders geschreven worden. Een voorbeeld hiervan zijn de woorden ‘maid’ en ‘made’ in het Engels. Dit fenomeen komt in het Nederlands bijna niet voor. Als laatste is de context heel belangrijk. Woorden die voorkomen in de juiste context zijn sneller te herkennen. Dit is onderzocht met behulp van priming taken. Je kunt het woord ‘hond’ sneller herkennen, als eerst het woord ‘kat’ wordt getoond, dan wanneer eerst het woord ‘pen’ wordt getoond.
Modellen voor woordherkenning
Er zijn twee soorten modellen voor woordherkenning: serial search modellen en direct access modellen.
Serial search modellen stellen dat als er een woord binnenkomt, deze één voor één vergeleken wordt met de woorden die al opgeslagen liggen in het geheugen. De woorden zijn hierbij op frequentie gerangschikt, woorden die we het meest gebruiken staan vooraan in de rij, woorden die we bijna niet gebruiken staan achteraan in de rij. Tegenwoordig gelooft niemand meer in dit model. Het brein werkt namelijk niet zo serieel, maar meer parallel.
Direct access modellen zijn onder te verdelen in modellen op visueel- en op auditief gebied. Een voorbeeld van een visueel model is Morton’s logogen model. Dit model stelt dat er verschillende woordherkenningseenheden zijn die tegelijkertijd zichzelf proberen te herkennen in de input. De activatie van logogen stijgt over de tijd. Ook hebben woorden die vaak voorkomen een lagere ‘herkendrempel’ dan woorden die minder vaak voorkomen.
Een ander voorbeeld van een visueel direct access model is het model van Seidenberg & McClelland. Dit is een lerend connectionistisch model voor het oplezen van woorden. Dit model bestaat uit 400 inputknopen, 200 ‘hidden’ knopen en 460 outputknopen. De inputknopen verwerken de letters (orthografie) en sturen een activatie naar de hidden knoppen. Deze sturen signalen door naar de outputknopen, die vervolgens klank (fonologie) produceren. Leren speelt bij dit model een belangrijke rol. Als er een fout gemaakt wordt past het model zijn verbindingen aan. Mensen blijken de meeste moeite te hebben met het oplezen van onregelmatige woorden die laag frequent zijn. Als er beschadigingen zijn aan de hidden knopen van het model hebben mensen oppervlakte dyslexie. Men gaat dan regelmatiseren, onregelmatige werkwoorden worden dan regelmatig uitgesproken.
Een voorbeeld van een auditief direct access model is het cohort model van Marslen en Wilson. Dit is een model voor ‘gesproken woordherkenning’ en stelt dat de herkenning in stapjes verloopt. In het begin is er sprake van initial cohort, hierbij worden alle woorden die met dezelfde letter beginnen geactiveerd. Daarna wordt dit gedaan voor de woorden die beginnen met dezelfde eerste twee letters, enzovoorts. Het woord wordt steeds verder gespecialiseerd tot het uniqueness point bereikt wordt. Dit punt wordt echter bereikt, voordat het hele woord is uitgesproken. Hierdoor wordt een gesproken woord eerder herkent dan een geschreven woord.
Productie van taal
Het is lastiger om onderzoek te doen naar taalproductie dan naar woordherkenning. Onderzoek naar taalproductie is vooral gedaan door het analyseren van versprekingen. Er zijn drie soorten versprekingen. Bij word substitutions wordt een woord vervangen door een qua betekenis gelijkend ander woord. Dit wordt ook wel een semantische fout genoemd. Bij sound exchanges verwisselt men woorden op basis van klanken. Ten slotte worden bij morfeem exchanges vrije morfemen verwisseld. Je zegt bijvoorbeeld ‘mijn tuig bedanken’ in plaats van ‘mijn dank betuigen’. De gebonden morfemen blijven bij dit soort fouten echter altijd op hun plek staan.
Op basis van het analyseren van versprekingen heeft Garret het taalproductiemodel ontwikkeld. Wanneer men een plaatje ziet en dit plaatje aan andere mensen moet uitleggen worden de volgende vijf niveaus doorlopen:
Message-niveau: op dit niveau is de boodschap die je wilt overbrengen niet meer dan een plaatje in je hoofd. Dit is dan ook nog niet-talig.
Functioneel niveau: hier wordt bepaald wie de agent, de actie en het object is. Op dit niveau vinden veel woordverwisselingen plaats.
Positioneel niveau: de gebonden morfemen worden ingevuld, de inhoudswoorden nog niet.
Fonetisch niveau: boodschap wordt omgezet in klanken
Uitspraak
In dit model verloopt alles serieel, alle niveaus worden doorlopen. Hierom is er kritiek op het model gekomen, onder meer door Dell die beargumenteerd dat er juist ook interacties in het proces voorkomen.
Hoofdstuk 11:
Het gaat hierbij, net als bij de rest van de stoornissen in het boek, om verkregen stoornissen. Dit houdt in dat een bepaald proces eerst goed werkt en beschadigd raakt.
Historisch perspectief
Bij het onderzoeken van taalstoornissen kan van twee verschillende benaderingen worden uitgegaan. De eerste is de klassieke neuropsychologische benadering, waarbij het vooral gaat om de locatie van de taalfuncties. Bij de cognitief neuropsychologische benadering gaat het om het begrijpen van de functies, hun modaliteit en de interacties.
Psycholinguïstiek
Psycholinguïstiek is een onderdeel van cognitieve neuropsychologie. Hierbij wordt nagegaan welke componenten van een model van het taalsysteem zijn beschadigd. Ook worden er modellen met betrekking tot het taalsysteem aangepast op basis van het gedrag van patiënten. Studies naar psycholinguïstiek zijn vaak single case studies, in plaats van groepsstudies. Informatie van één enkele patiënt is dus al voldoende. De methode die bij deze studies het meest wordt gebruikt is de dubbele dissociatie.
De meest bekende stoornissen op het gebied van afasie zijn de afasie van Broca en de afasie van Wernicke. Bij afasie van Broca is er geen syntactische structuur meer in wat mensen zeggen. Bij afasie van Wernicke praten mensen juist nog wel vloeiend praten, maar klopt de inhoud niet.
Stoornissen
Stoornissen in de woordherkenning en woordproductie zijn onder te verdelen op het gebied van auditieve en visuele stoornissen. Conductie afasie heb je als je de gesproken taal niet kunt herhalen. Als iemand het woord ‘fiets’ zegt, kan een patiënt met conductie afasie dit woord niet nazeggen.
Iemand die lijdt aan diepe dyslexie is niet in staat non-woorden te lezen. De patiënt kan wel alle concrete woorden lezen, maar bij abstracte woorden en functiewoorden gaat het fout. Ook worden er bij diepe dyslexie veel fouten gemaakt op semantisch niveau. Patiënten geven woorden dan een andere, niet aan de betekenis gerelateerde, vertaling.
Ook bij fonologische dyslexie is de patiënt niet in staat non-woorden te lezen. De patiënt kan echter wel alle bestaande woorden lezen.
Patiënten met oppervlakte dyslexie (surface dyslexie) kunnen non-woorden wel goed lezen, net als regelmatige woorden. Onregelmatige woorden kunnen zij niet goed lezen.
Add new contribution